• No results found

Cross-culturele verschillen in socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag : een onderzoek naar verschillen in de relatie tussen socialisatiedoelen van moeders en externaliserend probleemgedrag bij kinderen in

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cross-culturele verschillen in socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag : een onderzoek naar verschillen in de relatie tussen socialisatiedoelen van moeders en externaliserend probleemgedrag bij kinderen in "

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Cross-culturele verschillen in socialisatiedoelen en

externaliserend probleemgedrag

Een onderzoek naar verschillen in de relatie tussen socialisatiedoelen van moeders en externaliserend probleemgedrag bij kinderen in Nederland, China en de Verenigde Staten

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Universiteit van Amsterdam

Student: Malou Estelle Maartens Studentnummer: 10516972 Eerste beoordelaar: mw. dr. M. Majdandžić Tweede beoordelaar: mw. dr. H. E. Creemers Amsterdam, november 2015

(2)

Voorwoord

Ter afsluiting van de masteropleiding Forensische Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam heb ik mij de afgelopen maanden bezig gehouden met een onderzoek naar verschillen in de relatie tussen socialisatiedoelen van moeders en externaliserend probleemgedrag bij jonge kinderen in Nederland, China en de Verenigde Staten. Het bestuderen van de grote hoeveelheid relevante artikelen, het uitvoeren van het praktijkonderzoek en bovendien het schrijven van de masterthesis hebben een grote bijdrage geleverd aan mijn professionalisering als forensisch orthopedagoog. Mijn dank gaat uit naar mijn begeleidster Mirjana Majdandžić voor het eindeloze geduld, het meedenken en het geven van feedback. Daarnaast ben ik de onderzoekers die meewerken aan het internationale project dankbaar voor het bieden van alle ruimte en medewerking om mijn onderzoek uit te voeren.

(3)

Inhoudsopgave Voorwoord bladzijde 1 Inhoudsopgave bladzijde 2 Samenvatting bladzijde 3 Abstract bladzijde 4 Inleiding bladzijde 5

Socialisatiedoelen, probleemgedrag en cultuur bladzijde 7 Opvoeding en probleemgedrag in Nederland

Opvoeding en probleemgedrag in China

Opvoeding en probleemgedrag in de Verenigde Staten Het huidige onderzoek

Methode bladzijde 18 Participanten Procedure Maten Data-analyse Resultaten bladzijde 23

Verschillen in externaliserend probleemgedrag tussen de landen Verschillen in socialisatiedoelen tussen de landen

Verschillen in de relatie tussen socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag

Discussie bladzijde 27

(4)

Samenvatting

Het huidige onderzoek richtte zich op de relatie tussen socialisatiedoelen van moeders en externaliserend probleemgedrag bij jonge kinderen in Nederland, China en de Verenigde Staten (VS). Uit eerder onderzoek bleek dat er zowel verschillen zijn in socialisatiedoelen van ouders als in de mate van externaliserend probleemgedrag bij kinderen in de drie landen. Het huidige onderzoek vond plaats onder 127 moeders met een kind tussen de 18 en 36 maanden oud. Socialisatiedoelen van moeders werden gemeten aan de hand van de Socialization Goals Questionnaire. Externaliserend probleemgedrag bij het kind werd gemeten met behulp van de Child Behavior Checklist. Er werd een positief verband gevonden tussen relationele socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag in China. Ook werd er op trend-niveau een positief verband gevonden tussen autonome socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag in Nederland. Tot slot werd gevonden dat de relatie tussen relationele socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag significant sterker is in China dan in de VS. Ook is deze relatie omgekeerd in de twee landen. In China geldt dat hoe meer waarde moeders hechten aan relationele socialisatiedoelen, hoe meer externaliserend probleemgedrag hun kinderen vertonen. In de VS geldt dat hoe meer waarde moeders hechten aan relationele socialisatiedoelen, hoe minder externaliserend probleemgedrag hun kinderen laten zien.

Kernwoorden. Socialisatiedoelen, externaliserend probleemgedrag, opvoedingsstijlen, cross-culturele verschillen, peuters.

(5)

Abstract

The current study focused on the relationship between socialization goals of mothers and externalizing problem behavior among young children in the Netherlands, China and the United States of America (USA). Earlier research showed that there are both differences in socialization goals of parents as in the rate of externalizing problem behavior in children in the three countries. The sample of the current study consisted of 127 mothers with a child between 18 and 36 months old. Socialization goals of the mothers were measured using the Socialization Goals Questionnaire. Externalizing problem behavior in the child was measured using the Child Behavior Checklist. A positive correlation was found between relational socialization goals and externalizing problem behavior in China. In addition, a positive correlation was found, although trend-level, between autonomous socialization goals and externalizing problem behavior in the Netherlands. Finally, it was found that the relationship between relational socialization goals and externalizing problem behavior is significantly stronger in China than in the USA. Also, this relationship is reversed in the two countries. In China, the more value mothers place on relational socialization goals, the more externalizing problem behavior their children exhibit. In the USA, the more value mothers place on relational socialization goals, the less externalizing behavior problems their children show.

Keywords. Socialization goals, externalizing problem behavior, parenting style, cross-cultural differences, toddlers.

(6)

Verschillen in Socialisatiedoelen en Externaliserend Probleemgedrag in Nederland, China en de Verenigde Staten

Socialisatie houdt het proces in waarin kinderen, onbewust en bewust, de waarden, normen en andere cultuurkenmerken van de opvoeders aangeleerd krijgen (LeVine, 2003; Bugental & Grusec, 2006). De overtuigingen, houdingen en verwachtingen die ouders met dit socialisatieproces voor ogen hebben, noemt men socialisatiedoelen of opvoedingsdoelen (Chao, 2001; Keller et al., 2006). Socialisatiedoelen van ouders zijn van invloed op gedrag en de aanwezigheid en de mate van probleemgedrag van kinderen (Zeijl, Crone, Wiefferink, Keuzenkamp, & Reijneveld, 2005; Jeannin & Van Leeuwen, 2011).

Socialisatiedoelen zijn in de praktijk doorgaans terug te zien in verschillende opvoedingsstijlen (Bakker, 1995). Er worden vier opvoedingsstijlen onderscheiden, namelijk de autoritaire, de autoritatieve, de permissieve (laissez-faire) en de verwaarlozende stijl (Baumrind, 1967, 1971; Schalenbourg & Verschueren, 2003). Volgens Baumrind (1971) houdt de autoritatieve opvoedingsstijl in dat een ouder zowel betrokken, begripvol en accepterend als controlerend en gezaghebbend is tegenover kinderen. De autoritaire opvoedingsstijl daarentegen wordt gekenmerkt door sterke controle en veel regels. Hierbij hebben de kinderen weinig tot geen inbreng en dienen gehoorzaam te zijn naar de ouders toe. Ouders met een permissieve opvoedingsstijl geven hun kinderen juist veel positieve aandacht. Echter stellen zij weinig eisen: ze willen aan alle initiatieven en behoeften van het kind tegemoetkomen. Tot slot wordt de verwaarlozende opvoedingsstijl gekenmerkt door het stellen van zeer weinig eisen en regels. Er is nauwelijks aandacht, stimulering of ondersteuning naar de kinderen toe (Baumrind, 1971). De manier van opvoeden van ouders en de doelen die zij daarbij hanteren zijn van invloed op het gedrag van kinderen (Schalenbourg & Verschueren, 2003).

Onder externaliserend probleemgedrag wordt gedrag verstaan waar de directe omgeving last van heeft, zoals opstandig en agressief gedrag (Hellinckx, De Munter, & Grietens, 1993).

(7)

Ook middelengebruik, overactief gedrag en ongehoorzaamheid behoren tot externaliserende problemen. Externaliserend probleemgedrag wordt bij peuters meestal gezien in driftbuien, woedeaanvallen en schoppen en slaan (Schaffer, 1996; Koops, 2001). Dergelijk gedrag kan zowel op de lange als op de korte termijn negatieve gevolgen voor kinderen hebben (Thompson, Hollis, & Richards, 2003; Aunola & Nurmi, 2005; Bailey, Hill, Oesterle, & Hawkins, 2009; Foolen, Ince, De Baat, & Daamen, 2013). Voorbeelden hiervan zijn verslaving, lagere schoolprestaties, agressie en slechtere sociale en cognitieve vaardigheden.

Er is nog maar weinig onderzoek gedaan naar externaliserende problemen specifiek bij peuters en kleuters (Aunola & Numri, 2005; Miller-Lewis et al., 2006). Daarnaast zijn er nog weinig studies die onderzochten of er culturele verschillen te vinden zijn in de relatie tussen socialisatiedoelen van ouders en externaliserend probleemgedrag bij jonge kinderen. Op basis van voorgaand onderzoek werd gesuggereerd dat socialisatiedoelen van ouders invloed hebben op de mate van externaliserend probleemgedrag bij kinderen. Omdat ouders uit verschillende culturen andere doelen nastreven, zouden er verschillen kunnen bestaan in de relatie tussen deze doelen en het gedrag van kinderen. In het huidige onderzoek werd onderzocht welke verschillen er zijn in de relatie tussen socialisatiedoelen van moeders en externaliserend probleemgedrag bij jonge kinderen in Nederland, China en de Verenigde Staten (VS).

Socialisatiedoelen, probleemgedrag en cultuur

Socialisatiedoelen hangen samen met het concrete opvoedend handelen van ouders (Pels, 2004). Dit betekent dat de socialisatiedoelen van ouders invloed uitoefenen op hoe het opvoedingsgedrag van ouders er in de praktijk uit ziet. De eerdergenoemde opvoedingsstijlen worden gezien als functionele opvoeding (Eldering, 2006). Functioneel opvoeden heeft betrekking op het daadwerkelijke handelen van ouders. Daarnaast kan men ook intentionele opvoeding onderscheiden (Eldering, 2006). Dit heeft betrekking op reflectie op het opvoedend handelen van ouders, oftewel: wat de ouders met de opvoeding beogen te bereiken.

(8)

Volgens Keller en collega’s (2006) kunnen socialisatiedoelen worden onderverdeeld in twee thema’s, namelijk autonome doelen en relationele doelen. Autonome socialisatiedoelen worden geassocieerd met termen als assertiviteit en onafhankelijkheid en weerspiegelen dat kinderen zelfstandig zijn en een zelfgevoel ontwikkelen: een idee krijgen van wie ze zijn. Daarentegen richten relationele socialisatiedoelen zich op verhoudingen tussen mensen en dingen, zoals het geven om welzijn van anderen en loyaliteit naar familieleden. Bij relationele doelen worden termen gebruikt als bescheidenheid, gehoorzaamheid, regels en ijver (Keller et al., 2006). Gesteld kan worden dat autonome doelen veelal terug te zien zijn in de autoritatieve opvoedingsstijl en relationele doelen met name in de autoritaire opvoedingsstijl (Chen et al., 1998b; Wu et al., 2002; Shalenbourg & Verschueren, 2003; De Winter, 2005; Wubs, 2010).

Uit eerder onderzoek is gebleken dat het belang dat ouders aan de verschillende socialisatiedoelen hechten gedeeltelijk cultureel bepaald is (Pels, 2004). Volgens Kagitcibasi (1996) verschillen culturen in de mate waarin zij waarde hechten aan relationele versus autonome doelen. Hierdoor kunnen socialisatiedoelen in verschillende landen en culturen variëren, wat op zijn beurt weer tot verschillen in concreet opvoedgedrag leidt (LeVine, 1974). Over het algemeen lijkt in de Westerse wereld de autoritatieve opvoedingsstijl het meest gehanteerd en ook het meest wenselijk. Een autoritatieve opvoeding leidt in Westerse landen tot competente en onafhankelijke kinderen met een gevoel voor sociale verantwoordelijkheid en een hoog gevoel van eigenwaarde (Wubs, 2010). Zo wordt deze opvoedingsstijl in Nederland en de VS vooral gehanteerd (Wu et al., 2002; Schalenbourg & Verschueren, 2003; De Winter, 2005), terwijl Chinese ouders juist een meer autoritaire opvoeding zouden prefereren (Chao, 1994; Chen et al., 1998b; Xiao, 1998; Wu et al., 2002). De autoritaire opvoedingsstijl wordt, in tegenstelling tot de autoritatieve stijl, gekenmerkt door controle, conformiteit, regels en autoriteit (Aalbers-Van Leeuwen, Van Hees, & Hermanns, 2002; Schalenbourg & Verschueren,

(9)

2003). In Aziatische landen, zo blijkt uit onderzoek van Darling en Steinberg (1993) en Wu en collega’s (2002), zou de autoritaire opvoeding tot positieve resultaten bij het kind leiden.

De belangrijkste doelen van elk van deze twee opvoedingsstijlen zijn in grote lijnen terug te zien in twee culturele oriëntaties, namelijk het individualisme en het collectivisme (Hofstede, 1984; Triandis, 1994). Bij collectivistische culturen richt men zich op relaties met anderen en het uitoefenen van bepaalde rollen (Killen & Wainryb, 2000). Daarentegen is er volgens Killen en Wainryb bij individualistische culturen sprake van onafhankelijkheid en motivatie voor het nastreven van persoonlijke doelen. Nederland, China en de VS verschillen op dit gebied, omdat China een sterkere collectivistische oriëntatie zou kennen dan Nederland en de VS (Chen, 2000). Landen die een meer individualistische oriëntatie kennen, hanteren andere socialisatiedoelen dan landen met een meer collectivistische oriëntatie. Zo zijn autonome doelen over het algemeen terug te zien in culturen met een meer individualistische oriëntatie en relationele doelen in culturen met een meer collectivistische oriëntatie (Rispens, Hermanns, & Meeus, 1996).

Super en Harkness (1986) concluderen dat ideeën over opvoeding en opvoedingsgedrag belangrijke factoren zijn die culturele invloeden op de ontwikkeling van kinderen kunnen mediëren. Het opvoedingsgedrag wordt grotendeels gestuurd door algemene culturele normen en waarden (Super & Harkness, 1986; Van den Berg van Saparoea, 2005). Ouders beoordelen of de gedragingen van het kind in overeenstemming zijn met de cultureel voorgeschreven verwachtingen en socialisatiedoelen (Van den Berg van Saparoea, 2005). Gedrag dat gewaardeerd wordt in een bepaalde cultuur is doorgaans terug te zien in socialisatiedoelen, verwachtingen en concreet opvoedingsgedrag van ouders.

Opvoeding en probleemgedrag in Nederland

Rispens en collega’s (1996) suggereren dat autonomie door Nederlandse ouders als het meest belangrijke opvoedingsdoel wordt ervaren, terwijl doelen die met conformiteit te maken

(10)

hebben als minder belangrijk worden gezien. In Westerse, individualistische culturen worden kinderen aangemoedigd om assertief en onafhankelijk te zijn (De Winter, 2005; Van den Berg van Saparoea, 2005). Belangrijke socialisatiedoelen hierbij zijn zelfredzaamheid, autonomie, sociale vaardigheden en assertiviteit (Chen, Dong, Greenberger, & Lester, 1998a; De Winter, 2005). Daarentegen wordt gedragsinhibitie (een onvermogen om jezelf uit te drukken, de neiging om teruggetrokken te reageren op nieuwe dingen en een gebrek aan zelfvertrouwen) in de Westerse wereld juist gezien als onvolwassen en incompetent gedrag (Rubin & Asendorpf, 1993). Van de Nederlandse cultuur is bekend dat ouders zich doorgaans richten op het ontwikkelen van een eigen karakter en persoonlijkheid bij het kind door de nadruk op autonomie te leggen (De Winter, 2005; Hermanns, 2007). De Nederlandse autoritatieve opvoedingsstijl bevat een combinatie van grenzen stellen door ouders en overleg met het kind: de ouders trachten een evenwicht te vinden tussen het hanteren van regels en het toestaan van vrijheden (Hermanns, 2007). Andere belangrijke begrippen in de Nederlandse opvoeding zijn welzijn, gelijkwaardigheid en een positief toekomstbeeld. Volgens Hermanns (2007) wordt er ook wel van een democratische opvoeding gesproken. Een warme en autoritatieve opvoeding in Nederland is gerelateerd aan een positieve ontwikkeling bij het kind (Gadeyne, Ghesquière & Onghena, 2004; Van den Berg van Saparoea, 2005). Voorbeelden van deze positieve uitkomsten zijn sociale vaardigheden, zelfstandigheid, een goed inlevingsvermogen en zelfvertrouwen bij het kind.

Verschillende onderzoeken laten zien dat de autoritaire opvoedingsstijl in Nederland, waarbij de nadruk ligt op conformisme, regels en controle, samenhangt met negatieve uitkomsten in de ontwikkeling van het kind (Baumrind; 1967, 1971; Bugental, Brown, & Reiss, 1996; Rudy, Grusec & Wolfe, 1999; Rudy & Grusec, 2001). Verklaringen hiervoor zijn dat de autoritaire opvoedingsstijl samengaat met een gebrek aan warmte (Rudy & Grusec, 2001), een laag gevoel van controle over het kind door de ouders (Bugental et al., 1996) en de neiging van

(11)

ouders om dispositionele attributies te maken voor problematisch gedrag van het kind: zij houden het kind verantwoordelijk in plaats van het gedrag als gevolg van externe factoren te zien (Van den Berg van Saparoea, 2005). Hierdoor zijn autoritaire ouders vaker kwaad en minder in staat om methoden zoals rationalisatie toe te passen om probleemgedrag aan het kind duidelijk te maken. Daarnaast is een autoritaire opvoedingsstijl geassocieerd met kans op emotionele problemen en gedragsproblemen bij Westerse kinderen (Deater-Deckard, Dodge, Bates, & Pettit, 1996; Gadeyne et al., 2004). Tevens is een permissieve houding van ouders een voorspeller voor vijandig en agressief gedrag bij Nederlandse kinderen. Andere onderzoeken (Aalbers-Van Leeuwen et al., 2002; Baumrind, 1967; Hart, DeWolf, Wozniak, & Burts, 1992) onderbouwen de eerdergenoemde negatieve gevolgen van een autoritaire opvoeding, want deze opvoeding zou leiden tot probleemgedrag bij het kind, zoals prikkelbaarheid, ongehoorzaamheid en overactiviteit.

In Nederland hebben veel jonge kinderen een probleemloos leven, maar dit geldt niet voor hen allen (Zeijl et al., 2005). Uit onderzoek blijkt dat iets minder dan 8% van de Nederlandse basisschoolkinderen binnen de klinische range voor externaliserend probleemgedrag valt (Reijneveld, Vogels, Hoekstra, & Crone, 2006). Volgens Reijneveld en collega’s zal dit percentage voor kinderen jongeren dan 4 jaar oud nog iets lager liggen. Ander onderzoek (Basten et al., 2015) suggereert dat op elke leeftijd gemiddeld 2% van de kinderen in Nederland gedragsproblemen vertonen. Volgens Van der Ploeg (1997) geldt dat over het algemeen 10% van de kinderen in Nederland externaliserende gedragsproblemen vertoont en 5% van de kinderen een gedragsstoornis heeft. Geconcludeerd kan worden dat iets minder dan 10% van de Nederlandse kinderen met gedragsproblemen kampt. Ook kan geconcludeerd worden dat, op basis van de theorie van Keller en collega’s (2006), de opvoeding in Nederlandse gezinnen zich kenmerkt door het nastreven van autonome doelen, omdat de nadruk ligt op autonomie, een eigen persoonlijkheid, assertiviteit en onafhankelijkheid.

(12)

Opvoeding en probleemgedrag in China

Aziatische culturen prefereren een meer autoritaire, collectivistische en traditionele opvoeding die gekenmerkt wordt door controle, beperkingen en autoriteit (Chao, 1994; Chen et al., 1998b; Xiao, 1998; Geense & Pels, 1999; Chen, DeSouza, Chen, & Wang, 2006). Opvoeding in de Chinese cultuur is gericht is op een hiërarchische structuur, strikte regels en conformiteit (Chao, 1994). Chinese ouders voelen zich er verantwoordelijk voor dat het kind regels naleeft, stellen zich over het algemeen streng op richting hun kinderen en zijn meer betrokken bij beslissingen over wat hun kinderen mogen en kunnen doen (Xiao, 1998; Wu et al., 2002). Jonge familieleden dienen respect en loyaliteit naar de oudere familieleden te tonen, wat volgens de Chinese cultuur nodig is om te kunnen opvoeden en om discipline aan te leren (Chao, 1994). Chinese ouders hebben volgens Geense en Pels (1999) als belangrijkste doel van opvoeding maatschappelijk presteren (hard werken, goede studieresultaten behalen en een goede baan hebben). Zo is het volgens de van oudsher strenge Chinese opvoeding belangrijk dat kinderen een zo hoog mogelijk academisch niveau zullen bereiken en zich volledig zullen gedragen volgens de sociale normen (Chao, 1994). Op de tweede plek komt het opvoedingsdoel conformisme (goede manieren en respect voor ouderen hebben, op het rechte pad blijven), waarop het doel sociabiliteit volgt (zelfstandig zijn, sterk karakter hebben, vermijden van conflicten, verantwoordelijk gedrag ten opzichte van de medemens) (Geense & Pels, 1999). Geremd of verlegen gedrag wordt in China als een indicatie van volwassenheid en goed gedrag gezien (Chen et al., 1998b; Chen, 2010).

In China wordt relatief weinig aandacht besteed aan autonomie, onafhankelijkheid en zelfstandigheid (Geense & Pels, 1999). Het uiten van emoties wordt ontmoedigd, evenals het tegenspreken van anderen in het openbaar (Ahadi, Rothbart, & Ye, 1993; Xiao, 1998; Chen et al., 2006). Ook worden kinderen in China niet geacht om vragen te stellen over autonomie, het recht om te kiezen en rechtvaardigheid (Ahadi et al., 1993) en het uiten van individuele wensen

(13)

of het streven naar autonomie wordt als egoïstisch en sociaal onaanvaardbaar gezien (Ho, 1986; Chen et al., 2006). Volgens Chen en collega’s (2006) worden behoedzaamheid, zelfbeheersing en bescheidenheid daarentegen gezien als een teken van volwassenheid en sociale rijpheid.

Gesteld kan worden dat meest genoten opvoeding in China autoritair is (Chao 1994; Chen, Dong, & Zhou, 1997; Chen et al., 2006). In verschillende studies (Chen et al., 1997; Chen et al., 2000; Kim & Ge, 2000; Lai & McBride-Chang, 2001) wordt aangetoond dat zowel de eerdergenoemde negatieve gevolgen van een autoritaire opvoeding als de positieve gevolgen van een autoritatieve opvoeding ook in Chinese gezinnen gelden, ondanks dat China vergeleken met Westerse culturen meer naar een autoritaire opvoeding neigt dan naar een autoritatieve opvoeding. Zo blijkt uit onderzoek dat een autoritatieve opvoeding in China resulteert in positieve uitkomsten zoals hogere schoolresultaten, psychisch welzijn, goede oplossingsvaardigheden en sociale competentie (Steinberg et al., 1994; Chen et al., 2000; Nelson, Hart, Yang, Olsen, & Jin, 2006). Daarbij blijkt dat een autoritaire opvoeding in China tot externaliserend probleemgedrag leidt, zoals agressie, lage zelfregulatie en ongehoorzaamheid, mogelijk als gevolg van emotionele dysregulatie (Steinberg et al., 1994; Chang, Dodge, Schwartz, & McBride-Chang, 2003; Nelson et al., 2006).

Er is ook onderzoek waarbij in China minder negatieve gevolgen van de autoritaire opvoeding worden gevonden (Darling & Steinberg, 1993; Wu et al., 2002). Dit kan volgens Wu en collega’s (2002) worden verklaard door het feit dat er in China niet gesproken kan worden van ‘pure’ autoritaire opvoeding, omdat er wel strenge regels, respect en gehoorzaamheid maar geen tekort aan warmte en betrokkenheid is. Volgens Van den Berg van Saparoea (2005) betekent dit dat de autoritaire opvoeding in China niet ten koste gaat van de emotionele verbondenheid en responsieve houding naar het kind toe, in tegenstelling tot autoritaire ouders in Westerse landen. Daarnaast wordt verlegenheid in Aziatische landen als normaal en als minder problematisch gezien dan in Westerse culturen, omdat het gehoorzamen van regels en

(14)

het vermijden van extravert gedrag als gewenst wordt gezien (Ho, 1986; Eisenberg, Pidada, & Liew, 2001; Chen et al., 2006). Volgens verschillende onderzoeken (Darling & Steinberg, 1993; Chao, 2001; Wu et al., 2002) omvatten de Westerse opvoedingsstijlen bepaalde Chinese karakteristieken en tactieken niet, waardoor dezelfde stijl in de verschillende culturen niet dezelfde uitwerking heeft. Zo zou de Westerse autoritaire opvoedingsstijl een andere betekenis hebben dan de Chinese autoritaire opvoedingsstijl, waardoor de gevolgen van een autoritatieve opvoeding in Westerse (individualistische) culturen positiever zijn dan in niet-Westerse (collectivistische) culturen (Darling & Steinberg, 1993; Chao, 2001). Dit kan verklaren waarom de autoritaire opvoedingsstijl in Chinese gezinnen niet per se tot negatieve gevolgen leidt.

Wat betreft de prevalentie van probleemgedrag kampt volgens Xiaoli en collega’s (2014) ongeveer 10% van de Chinese kinderen met externaliserend probleemgedrag. Ander onderzoek (Luk, Lueng, Bacon-Shone, & Lieh-Mak, 1991) wijst uit dat dit meer dan het dubbele moet zijn, namelijk ruim een kwart van de Chinese kleuters. Daarentegen suggereren Kurita, Tachimori, Guo en Ze (2000) dat 15,5% van de Chinese jonge kinderen kampt met gedragsproblemen. Sinds de jaren ’50 is er in China veel onderzoek uitgevoerd naar probleemgedrag bij kinderen, waaruit geconcludeerd wordt dat er een prevalentie van 14-20% geldt (Kurita et al., 2000). Uit bovenstaande onderzoeken kan geconcludeerd worden dat externaliserend probleemgedrag in China vaker voorkomt dan in Nederland. Daarnaast is uit de eerder aangehaalde onderzoeken te concluderen dat, volgens de theorie van Keller en collega’s (2006), de opvoeding in Chinese gezinnen zich kenmerkt door relationele doelen, omdat de nadruk ligt op gehoorzaamheid, discipline, conformiteit en loyaliteit naar de familie.

Opvoeding en probleemgedrag in de Verenigde Staten

De opvoedingscultuur in de VS richt zich nadrukkelijk op autonomie, het ontwikkelen van een positief zelfbeeld en het beter zijn dan anderen (Huihua He, 2004). Hoewel de Chinese opvoedingscultuur een collectivistische inhoud heeft, is de opvoedingscultuur in de VS het

(15)

tegenovergestelde: gericht op het individualisme (Ho, 1986; Yang, 1986; Kagitcibasi, 1996; Markus & Kitayama, 1991). Kinderen uit gezinnen in de VS krijgen de ruimte om zichzelf te ontplooien en hun rechten worden gerespecteerd (Ahadi et al., 1993; Xiao, 1998; Harwood, Handwerker, Schoelmerich, & Leyendecker, 2001). Volgens Harwood en collega’s (2001) wordt de opvoedingscultuur in de VS gekenmerkt door onafhankelijkheid, assertiviteit, creativiteit en nieuwsgierigheid. Hierbij ligt nadruk op het individu, succes en onafhankelijkheid. Ouders in de VS benadrukken deze pijlers al direct vanaf de geboorte van hun kinderen, bijvoorbeeld door hen aan te moedigen om zelf te gaan ontdekken en leren, fysieke en verbale assertiviteit te uiten en om hen belangstelling aan te leren voor de omgeving (Tamis-LeMonda, Wang, Koutsouvanou, & Albright, 2009). Ook ligt de nadruk op het feit dat vaardigheden en intelligentie aangeboren zijn (Jose, Huntsinger, Huntsinger, & Liaw, 2000).

Ouders in de VS zijn sterk geneigd om het kind aan te moedigen om zich te ontwikkelen tot een autonoom persoon. Uit onderzoek van Jose en collega’s (2000) blijkt dat het kenmerkend is voor de opvoedingscultuur in de VS om te benadrukken dat elk kind uniek is. Dit is een groot verschil met Aziatische culturen, waar juist benadrukt wordt dat het kind zichzelf ziet als een (afhankelijk) deel van de gemeenschap of samenleving, en zichzelf niet vergelijkt met andere kinderen (Markus & Kitayama, 1991). Ouders in de VS benadrukken juist individuele prestaties, zelfvertrouwen en zelfstandigheid (Xiao, 1998). Tot slot kenmerkt de opvoedingscultuur in de VS zich doordat zij van mening is dat kinderen al vanaf zeer jonge leeftijd opgeleid dienen te worden: het liefst zo vroeg mogelijk (Baldelomar, 2009). Overigens is het opvallend dat de opvoedingstaken niet enkel bij ouders liggen, maar ook bij andere opvoeders zoals kinderdagverblijven, familieleden of vrienden (Jose et al., 2000). Uit de bovenstaande literatuur is op te maken dat, volgens de theorie van Keller en collega’s (2006), de opvoeding in de VS zich kenmerkt door autonome doelen, omdat de nadruk ligt op onafhankelijkheid, zelfstandigheid en het ontwikkelen van een zelfgevoel.

(16)

De autoritatieve opvoedingsstijl is in de VS de meest voorkomende opvoedingsstijl, die aanzet tot autonomie, zelfontplooiing en coöperatief en proactief gedrag (Markus & Kitayama, 1991; Van den Berg van Saparoea, 2005) en waarbij kinderen zich prosociaal gedragen en weinig gedragsproblemen vertonen (Baumrind, 1971). Daarentegen suggereert Baumrind (1967, 1971) dat er in de cultuur in de VS een positief verband bestaat tussen een permissieve opvoedingsstijl van ouders en externaliserend probleemgedrag bij jonge kinderen. Door de agressieve en opstandige uitbarstingen van het kind te negeren, staat de permissieve ouder dit gedrag immers toe. Ook de autoritaire opvoedingsstijl is in de VS volgens Van den Berg van Saparoea (2005) ongewenst, omdat deze opvoedingsstijl zich kenmerkt door het weinig ingaan op emotionele behoeften van kinderen. Ouders uit de VS die een autoritaire opvoedingsstijl hanteren hebben vaker sombere, prikkelbare kinderen (Baumrind, 1967). Ook hebben deze kinderen een verhoog risico op zowel vijandig en agressief gedrag, als op angstig en bang gedrag. Rudy en Grusec (2001) verklaren de negatieve gevolgen van een autoritaire opvoeding doordat deze stijl het gevoel van autonomie bij kinderen zou remmen, hoewel autonome gevoelens juist op prijs gesteld worden in de individualistische cultuur in de VS.

Zowel ouders in Nederland als ouders in de VS geven dus de voorkeur aan een autoritatieve opvoeding waarbij met name autonomie en onafhankelijkheid centraal staan, maar er zijn ook verschillen tussen deze twee culturen. Ouders in de VS zijn nóg vrijer dan Nederlandse ouders en laten hun kinderen helemaal zelfstandig hun gang gaan, al van jongs af aan, aldus Bollen en Bracke (2005). In ander onderzoek (Schalet, 2008) komt tevens naar voren dat deze ouders meer richten op zelfontplooiing dan Nederlandse ouders. Ook hier wordt genoemd dat ouders in de VS hier al tijdens de vroege kinderjaren mee beginnen. Volgens LeVine (2003) verschillen ouderlijke strategieën in de VS van die van Nederlandse ouders op het gebied van onafhankelijkheid: in de VS is dit een meer doordringend thema. Het doel van de opvoeding in de VS is het grootbrengen van een zelfstandig persoon, wat wordt bereikt door

(17)

de nadruk in de opvoeding te leggen op afzondering (kinderen in de VS slapen in een eigen kamer), onafhankelijkheid (kinderen in de VS worden niet snel getroost) en zelfvertrouwen (kinderen in de VS worden aangemoedigd, geprijsd en enthousiast gemaakt) (LeVine, 2003). Volgens Sprengers (2006) vinden Nederlandse ouders de drie R’s belangrijk vinden: rust, reinheid en regelmaat. Daarentegen zien ouders in de VS regelmaat als iets wat het kind zelf ontwikkelt: het is aangeboren is en moet zelfstandig tot uiting komen. Tot slot blijkt dat ouders in de VS hun kinderen meer stimuleren dan Nederlandse ouders. Volgens de cultuur in de VS zorgt nadrukkelijke stimulatie en aanmoediging voor een snelle sociale en cognitieve groei, terwijl Nederlandse ouders kinderen bij staan en helpen met leren (Sprengers, 2006).

Uit onderzoek van Lavigne en collega’s (2009a) blijkt dat ongeveer 13% van de jonge kinderen in de VS probleemgedrag laat zien. Daarentegen concluderen Lavigne, Le Bailly, Hopkins, Gouze en Binns (2009b) dat ruim 8% van de kleuters in de VS kampt met externaliserend probleemgedrag. Uit ander onderzoek (Miller-Lewis et al., 2006) blijkt dat externaliserend problematiek bij 12-14% van de kinderen voorkomt. Geconcludeerd wordt dat externaliserende problemen het meest voorkomende psychische probleem bij jonge kinderen in de VS is (Smeekens, Riksen, & Bakel, 2007). Op basis van de eerder besproken literatuur kan worden geconcludeerd dat de prevalentie van gedragsproblemen bij kinderen in de VS ongeveer even hoog is als in Nederland, maar lager dan de prevalentie in China.

Het huidige onderzoek

Het is van belang om te onderzoeken welke invloed zowel autonome als relationele doelen van moeders hebben op externaliserend probleemgedrag bij jonge kinderen in verschillende culturen, zodat hier in de toekomst preventief en curatief op kan worden ingespeeld. Wanneer geïnventariseerd wordt welke specifieke socialisatiedoelen de mate van externaliserend probleemgedrag in de verschillende culturen bij jonge kinderen vergroten of juist verkleinen, kan opvoedhulp of kunnen nieuwe interventies hierop worden aangepast.

(18)

Gezien dit gegeven is de volgende onderzoeksvraag geformuleerd: welke verschillen zijn er in de relatie tussen socialisatiedoelen van moeders en externaliserend probleemgedrag in gezinnen in Nederland, China en de VS?

Op basis van de literatuur over socialisatiedoelen van ouders in Nederland, China en de VS en daarnaast de relatie tussen verschillende opvoedingsstijlen en externaliserend probleemgedrag, zoals hierboven besproken, werd verwacht dat cultuur van invloed kan zijn op de relatie tussen socialisatiedoelen van moeders en externaliserende gedragsproblemen bij jonge kinderen. Uit de literatuur blijkt dat een autoritaire opvoeding waarbij minder gericht wordt op autonome doelen en meer op relationele doelen, met name in Westerse culturen, een voorspeller kan zijn voor externaliserend probleemgedrag. In Aziatische culturen worden zowel negatieve als positieve uitkomsten bij het kind gevonden als gevolg van een autoritaire opvoedingsstijl. Daarentegen zal een autoritatieve opvoeding in Westerse culturen, waarbij de ouders doelen naleven zoals autonomie, zelfontplooiing en onafhankelijkheid, leiden tot een gezonde ontwikkeling en weinig probleemgedrag.

Verwacht werd dat Chinese moeders hoger scoren op relationele doelen dan moeders uit Nederland en de VS. Van moeders uit Nederland en de VS werd verwacht dat zij hoger scoren op autonome doelen dan Chinese moeders. Daarnaast werd verwacht dat Chinese kinderen hoger scoren op externaliserend probleemgedrag van kinderen uit de VS en Nederlandse kinderen. Tot slot werd verwacht dat de relatie tussen socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag in China sterker is dan in de VS en in Nederland, omdat Chinese moeders doorgaans een autoritaire opvoedingsstijl hanteren.

Methode Participanten

De deelnemende moeders (N = 127) hebben vragenlijsten voorgelegd gekregen waarin hun eigen socialisatiedoelen en het externaliserende probleemgedrag van hun kind werden

(19)

gemeten. Er werd tevens naar demografische kenmerken gevraagd. De demografische gegevens van de moeders en kinderen zijn weergegeven in Tabel 1. De gegevens die voor dit onderzoek zijn gebruikt, zijn afkomstig uit een Nederlands databestand, een Chinees databestand en een databestand uit de VS. De databestanden zijn samengesteld door vragenlijstafnamen bij moeders uit Nederland, China en de VS met een kind tussen de 18 en 36 maanden oud. De Nederlandse steekproef werd geworven via kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en sociale media. Voor zowel de leeftijden van de kinderen als het geslacht werd gestreefd naar een zo gelijk mogelijke verdeling binnen de steekproef. Tot slot hadden de kinderen over wie de moeders de vragenlijsten invulden geen bijzonderheden zoals ziekten of beperkingen. De niet-Nederlandse data zijn in de VS en China door collega-onderzoekers verzameld. De eerdergenoemde doelstellingen, zoals het streven naar gelijke verdelingen binnen de steekproef, golden ook voor de Chinese steekproef en de steekproef uit de VS.

De Nederlandse steekproef bestond uit 35 moeders van gemiddeld 32.03 jaar oud (SD = 4.57). De leeftijden van de moeders varieerden van 20 tot en met 40 jaar en gemiddeld hadden de moeders 17.04 jaar onderwijs gevolgd (SD = 3.79). Drie moeders (8.6%) gaven aan een Oost-Europees/Russische, Midden/Zuid-Amerikaanse of Nederlands/Spaanse culturele achtergrond te hebben. De overige moeders (n = 32, 91.4%) gaven aan een Nederlandse culturele achtergrond te hebben. Tot slot was de meerderheid van de kinderen een jongen (n = 20, 57.1%) vergeleken met het aantal meisjes in de onderzoeksgroep (n = 15, 42.7%). De leeftijden van de kinderen liepen van 18 tot 36 maanden en hun gemiddelde leeftijd was 26.74 maanden (SD = 5.79).

Daarnaast bestond de Chinese steekproef uit 53 moeders van gemiddeld 30.21 jaar oud (SD = 3.97). De leeftijden van de moeders varieerden van 21 tot en met 40 jaar en gemiddeld hadden de moeders 15.64 jaar onderwijs gevolgd (SD = 3.60). Bijna alle moeders (n = 52, 97.7%) gaven aan een Chinese culturele achtergrond te hebben, tegenover één moeder (2.3%)

(20)

die aangaf een andere culturele achtergrond te hebben. De gemiddelde leeftijd van de kinderen waar de vragenlijsten over zijn ingevuld was 27.85 maanden (SD = 6.09). Iets meer dan de helft van de kinderen over wie de moeders de vragenlijsten hebben ingevuld was een meisje (n = 29, 54.7%), tegenover een iets kleinere groep jongens (n = 24, 45.3%).

Tot slot bestaat de steekproef uit de VS uit 39 moeders van gemiddeld 32.36 jaar oud (SD = 3.47). De moeders waren tussen de 23 en 38 jaar oud ten tijde van het onderzoek en hadden gemiddeld 17.27 jaar onderwijs gevolgd (SD = 2.32). Alle moeders hadden dezelfde culturele achtergrond. De gemiddelde leeftijd van de kinderen over wie de moeders de vragenlijst in hebben gevuld was 26.41 maanden (SD = 6.60). Ruim 56% van de kinderen over wie de moeders de vragenlijsten hebben ingevuld is een meisje (n = 22), tegenover 43.6% jongens (n = 17).

Tabel 1

Demografische gegevens deelnemers

Nederland China Verenigde Staten

n of M SD of % n of M SD of % n of M SD of % F p of χ² Moeders

leeftijd in jaren

aantal jaren onderwijs Kinderen leeftijd in maanden geslacht jongens meisjes 35 32.03 17.04 26.74 20 15 4.57 3.79 5.79 57.14 42.86 53 30.21 15.64 27.85 24 29 3.97 3.60 6.09 45.28 54.72 39 32.36 17.27 26.55 17 22 3.47 2.32 6.77 43.59 56.41 3.67 3.06 1.57 .03 .05 .57 .97

Aan het huidige onderzoek namen in totaal 127 moeders deel. Er werd een significant verschil op leeftijd van de moeders gevonden: de moeders uit China waren gemiddeld jonger dan de moeders uit de VS (p = .03). Daarnaast verschilden de moeders van elkaar op het aantal

(21)

jaren dat zij onderwijs gevolgd hadden. De moeders uit China hadden gemiddeld minder jaren onderwijs gevolgd dan de moeders uit de VS (p = .05). Er werden geen verschillen gevonden op de leeftijd van het kind (zie Tabel 1). Met behulp van een Chi-kwadraattoets werd gekeken of de drie landen verschilden in de prevalentie van het geslacht van het kind, maar hier werden geen verschillen gevonden.

Procedure

Voor de Nederlandse steekproef gold dat het onderzoeksvoorstel werd voorgelegd aan de ethische commissie van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. In februari 2015 is dit voorstel goedgekeurd. Na de aanmelding van de moeders voor deelname aan het onderzoek ontvingen zij per e-mail een informatiefolder waarin dieper werd ingegaan op het doel en de procedure van het onderzoek. Ook werd direct na aanmelding gevraagd of de moeders naast het invullen van de vragenlijsten ook deel wilden nemen aan huisbezoeken, waarbij 10 minuten spelmoment tussen moeder en kind werd gefilmd en geobserveerd. In het huidige onderzoek worden de observaties niet meegenomen. Voor deelname aan de huisbezoeken ontvingen de participanten geen vergoeding. Daarnaast ondertekenden de moeders het informed-consent formulier, waarmee zij bevestigden dat zij op duidelijke wijze zijn ingelicht over de aard en methode van het onderzoek en dat zij vrijwillig instemden met het onderzoek. Voor deelname aan het onderzoek ontvingen de moeders een online tegoedbon ter waarde van €5,00 of konden de moeders ditzelfde bedrag doneren aan WarChild. Voor de steekproeven uit China en de VS was het onbekend of zij een vergoeding ontvingen voor deelname aan het onderzoek.

Maten

Socialisatiedoelen. De socialisatiedoelen van de moeders werden gemeten aan de hand van de verkorte Nederlandstalige versie van de Socialization Goals Questionnaire (SG) (Keller et al., 2006). De SG meet de ontwikkelingsdoelen die ouders kunnen nastreven tijdens de eerste

(22)

drie levensjaren van een kind. Cross-culturele verschillen in socialisatiedoelen van ouders met jonge kinderen zijn met succes aangetoond met behulp van de SG (Keller et al., 2006). De vragenlijst bestaat uit tien uitspraken met betrekking tot vaardigheden welke kinderen zouden moeten ontwikkelen gedurende de eerste drie levensjaren. De moeders worden gevraagd om met antwoordmogelijkheden op een 6-punts Likertschaal (0 = helemaal niet mee eens, 5 = helemaal mee eens) aan te geven in hoeverre zij het eens zijn met de uitspraken.

Aan de hand van de SG kunnen scores behaald worden op twee dimensies, namelijk autonome socialisatiedoelen en relationele socialisatiedoelen. Autonome socialisatiedoelen worden gemeten aan de hand van items als ‘Tijdens de eerste drie jaar van hun leven moeten kinderen zelfvertrouwen ontwikkelen’ en ‘Tijdens de eerste drie jaar van hun leven moeten kinderen de wil om beter te zijn dan anderen ontwikkelen’. Daarnaast worden relationele socialisatiedoelen gemeten aan de hand van items als ‘Tijdens de eerste drie jaar van hun leven moeten kinderen leren om oudere mensen te gehoorzamen’ en ‘Tijdens de eerste drie jaar van hun leven moeten kinderen leren te geven om het welzijn van anderen’. Uit voorgaand onderzoek blijkt dat beide maten hoog scoren op betrouwbaarheid (autonome schaal α = .93; relationele schaal, α = .89) (Keller et al., 2006). In dit onderzoek blijkt dat binnen het Nederlandse deel van het onderzoek zowel voor de autonome schaal (α = .89) als de relationele schaal (α = .89) een hoge betrouwbaarheid geldt. Voor China (autonome schaal, α = .75; relationele schaal, α = .76) en de VS (autonome schaal α = .70; relationele schaal, α = .72) geldt een voldoende betrouwbaarheid.

Externaliserend probleemgedrag. De mate van externaliserend probleemgedrag werd gemeten aan de hand van de Child Behavior Checklist (CBCL) voor kinderen van 1,5 tot 5 jaar oud. De CBCL is een vragenlijst die gedrags- en emotionele problemen bij het kind meet, zoals waargenomen door de ouder in de afgelopen twee maanden (Achenbach & Rescorla, 2000). In het huidige onderzoek werd gebruik gemaakt van de schaal Externaliserende problematiek.

(23)

Deze schaal bestaat in zijn geheel uit 24 items, waarvan 5 items aandachtsproblemen en 19 items agressief gedrag meten. Voor zowel de twee subschalen als de schaal externaliserend gedrag geldt: hoe hoger de score, hoe meer externaliserend gedrag. Een voorbeelditem uit de subschaal Aandachtsproblemen is ‘Kan zich niet concentreren, kan niet lang de aandacht ergens bij houden’. Een aantal voorbeelditems uit de subschaal Agressief gedrag zijn ‘Valt mensen lichamelijk aan’ en ‘Vernielt eigen spullen’. De moeders kunnen het gedrag van hun kind beoordelen aan de hand van drie antwoordmogelijkheden, namelijk 0 (helemaal niet, voor zover u weet), 1 (een beetje of soms) of 2 (duidelijk of vaak). De schaal Externaliserend problematiek heeft in dit onderzoek een hoge betrouwbaarheid voor alle drie de landen (Nederland, α = .93; China, α = .90; VS, α = .87).

Data-analyse

Alvorens het berekenen van de resultaten werd er gecontroleerd op missing values en outliers. Er werden geen missing values gevonden. Wel werden er meerdere outliers gedetecteerd, die met behulp van Z-scores (groter dan 3 of kleiner dan -3) werden gecorrigeerd. Dit is gedaan door de ruwe waarde terug te brengen naar de daarop dichtstbijzijnde score op desbetreffende variabele. Om te kijken naar verschillen tussen de landen in gemiddelden op externaliserend probleemgedrag en socialisatiedoelen werd gebruik gemaakt van een multivariate variantie-analyse. Daarnaast is met behulp van een multipele regressie-analyse gekeken of er verschillen zijn in de relatie tussen socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag. In dit onderzoek is externaliserend probleemgedrag de afhankelijke variabele. De onafhankelijke variabelen die gebruikt werden zijn de twee socialisatiedoelen: autonome doelen en relationele doelen. Voor het uitvoeren van de regressie-analyse werden de gemiddelde schaalscores gecentreerd en dummy-variabelen per land aangemaakt, zodat de drie groepen met elkaar vergeleken konden worden. Dan werden de interactievariabelen gecreëerd door het product te nemen van de gecentreerde schaalgemiddelden en de dummy-variabelen.

(24)

Resultaten

Verschillen in externaliserend probleemgedrag tussen de landen

Met behulp van een Levene’s test gekeken naar de homogeniteit van de varianties. Uit deze test blijkt dat de varianties homogeen verondersteld kunnen worden in het geval van alle drie de testvariabelen, namelijk externaliserend probleemgedrag (F = 3.04, p = .05), relationele socialisatiedoelen (F = 2.32, p = .10) en autonome socialisatiedoelen (F = 1.83, p = .17). Vervolgens werd aan de hand van een multivariate variantie-analyse gekeken of er verschillen zijn in de mate van relationele socialisatiedoelen en autonome socialisatiedoelen bij de moeders uit Nederland, China en de VS, evenals verschillen in de mate van externaliserend probleemgedrag bij de kinderen (zie Tabel 2). Om te onderzoeken welke landen van elkaar verschillen, is gebruik gemaakt van een Bonferroni Post-Hoc toets.

Tabel 2

Verschillen per land op externaliserend probleemgedrag en socialisatiedoelen Nederland China Verenigde Staten

M (SD) M (SD) M (SD) F p

Externaliserend probleemgedrag 0.16 (.23)a 0.59 (.36)b 0.44 (.26)b 21.74 < .001

Autonome socialisatiedoelen 3.32 (1.01)a 3.68 (.97)ab 3.90 (.60)b 3.97 .02

Relationele socialisatiedoelen 2.99 (1.23)a 3.52 (.97)b 3.58 (.78)b 3.96 .02

Subscripts geven aan of de landen significant verschillen, waarbij een identieke subscript betekent dat ze niet verschillen en een verschillend subscript betekent dat ze wel verschillen, met p < .05.

Uit de resultaten blijkt dat Chinese kinderen significant hoger scoren dan Nederlandse kinderen op externaliserend probleemgedrag (p < .001). Dit geldt ook voor kinderen uit de VS: zij scoren significant hoger dan Nederlandse kinderen (p < .001). Wanneer China en de VS werden vergeleken, werd er een marginaal verschil gevonden: kinderen uit China scoren hoger dan kinderen uit de VS (p = .07). In Figuur 1 zijn de verschillende scores van de landen op externaliserend probleemgedrag weergegeven.

(25)

Figuur 1. Verschillen in externaliserend probleemgedrag tussen de landen

Verschillen in socialisatiedoelen tussen de landen

In Figuur 2 zijn de verschillen tussen de landen op beide socialisatiedoelen grafisch weergegeven. Moeders uit de VS scoren gemiddeld hoger dan Nederlandse moeders op autonome socialisatiedoelen (p = .02). Verder werden er geen verschillen gevonden in de mate van autonome socialisatiedoelen.

Wanneer er werd gekeken naar verschillen in relationele socialisatiedoelen werd gevonden dat Chinese moeders gemiddeld hoger scoren dan Nederlandse moeders (p = .05). Ook moeders uit de VS scoren hier gemiddeld hoger dan Nederlandse moeders (p = .04). Er werd geen verschil gevonden tussen moeders uit China en moeders uit de VS.

Figuur 2. Verschillen in socialisatiedoelen tussen de landen 0

0,2 0,4 0,6 0,8

Nederland China Verenigde Staten

Externaliserend probleemgedrag 0 1 2 3 4

Nederland China Verenigde Staten

(26)

Verschillen in de relatie tussen socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag Tot slot is er een multipele regressie-analyse uitgevoerd om te onderzoeken of er verschillen zijn in de relatie tussen socialisatiedoelen van moeders en externaliserend probleemgedrag van kinderen tussen de drie landen. Allereerst zijn voor de landen samen de predictoren van externaliserend probleemgedrag, namelijk autonome en relationele socialisatiedoelen, aan de analyse toegevoegd. Het model bleek in zijn geheel significant (F(2,124) = 6.29, p = < .01). De predictoren autonome socialisatiedoelen (β = .08, p = .43) en relationele socialisatiedoelen (β = .26, p = .01) voorspelden 9.2% van de variantie in externaliserend probleemgedrag (R² = .09). Een hogere score op relationele socialisatiedoelen van moeders voorspelt significant meer externaliserend probleemgedrag bij haar kind, terwijl autonome doelen geen significante voorspeller is van externaliserend probleemgedrag. Vervolgens zijn er meerdere regressie-analyses uitgevoerd om te onderzoeken of de relatie tussen socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag verschilt tussen de landen. Omdat er drie landen zijn, zijn er twee regressie analyses uitgevoerd met elk een ander land als referentie. Hierbij zijn naast de dummy variabelen ook de interactievariabelen toegevoegd.

In Tabel 3 zijn de resultaten van deze analyses beschreven. Hierin zijn de regressie coëfficiënten (uit de beide regressie-analyses) voor de relatie tussen de twee socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag voor elk van de drie landen weergegeven. De regressiecoëfficiënt van relationele socialisatiedoelen is significant voor China en laat zien dat er in China een positief verband bestaat tussen relationele socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag. Dit betekent dat hoe meer waarde moeders in China aan relationele socialisatiedoelen hechten, hoe meer externaliserend probleemgedrag hun kinderen laten zien. Dit geldt niet voor Nederland en de VS, hier werden geen significante relaties gevonden tussen rationele socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag.

(27)

trend-niveau significant. Deze regressiecoëfficiënt laat zien dat er een positief verband bestaat tussen autonome socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag in Nederlandse gezinnen. Dit betekent dat hoe meer waarde moeders in Nederland aan autonome socialisatiedoelen hechten, hoe meer externaliserend probleemgedrag hun kinderen laten zien. Dit geldt niet voor China en de VS, hier werden geen significante relaties gevonden tussen autonome socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag.

Tabel 3

De relatie per land tussen socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag

B ß p Autonome socialisatiedoelen Nederland .13 .33 .09 China -.00 -.01 .96 Verenigde Staten -.05 -.13 .55 Relationele socialisatiedoelen Nederland .00 .01 .96 China .13 .38 .003 Verenigde Staten -.09 -.24 .20

De predictoren verklaarden 37.3% van de variantie (R² = .37, F(8,118) = 8.76, p < .001). Uit de regressie-analyses bleek dat de interactie tussen relationele socialisatiedoelen en China (ten opzichte van het referentieland, de VS) significant was (ß = .37, p = < .01). Dit betekent dat de sterkte van de relatie tussen relationele socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag verschilde tussen China en de VS. In Figuur 3 wordt dit resultaat grafisch weergegeven. Uit zowel Tabel 3 als Figuur 3 is af te lezen dat er een negatief verband is in de VS en een positief verband in China. Dit betekent dat hoe meer waarde moeders uit de VS aan relationele socialisatiedoelen hechten, hoe minder externaliserend probleemgedrag hun kinderen zullen vertonen (ß = -.09, p = .20). In Chinese gezinnen is deze relatie precies

(28)

omgekeerd: hoe meer waarde deze moeders aan relationele socialisatiedoelen hechten, hoe meer externaliserend probleemgedrag hun kinderen zullen vertonen (ß = .13, p = .003).

Verder werden er geen verschillen gevonden in de relatie tussen socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag tussen de drie landen. Dit betekent dat de relaties tussen zowel autonome als relationele socialisatiedoelen van moeders en externaliserend probleemgedrag bij kinderen verder niet verschillen tussen de drie landen.

Figuur 3. Verschillen tussen China en de VS in de relatie tussen relationele socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag

Discussie

In het huidige onderzoek werd onderzocht of er verschillen zijn in de relatie tussen socialisatiedoelen van moeders en externaliserend probleemgedrag van kinderen van 18 tot 36 maanden oud in Nederland, China en de VS. Verwacht werd dat Chinese moeders hoger zouden scoren op relationele socialisatiedoelen dan moeders uit de VS en uit Nederland. Ook werd verwacht dat moeders uit de VS en uit Nederland hoger zouden scoren op autonome

0 0,2 0,4 0,6 0,8 1

Low Relationele doelen High Relationele doelen

E xte rn ali se re n d p rob lee m ge d rag VS China

(29)

socialisatiedoelen dan Chinese moeders. Daarnaast werd verwacht dat Chinese kinderen hoger zouden scoren op externaliserend probleemgedrag dan kinderen uit Nederland of de VS. Tot slot werd verwacht dat de relatie tussen relationele socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag in China sterker zou zijn dan in de VS en in Nederland.

Uit het huidige onderzoek blijkt dat zowel kinderen uit China als uit de VS hoger scoren op externaliserend probleemgedrag dan kinderen uit Nederland. Wanneer kinderen uit China werden vergeleken met kinderen uit de VS, bleek dat kinderen uit China op marginaal niveau hoger scoren dan kinderen uit de VS. Dit is in overeenkomst met de hypothese die werd opgesteld naar aanleiding van verschillende onderzoeken (Luk et al., 1991; Van der Ploeg, 1997; Kurita et al., 2000; Miller-Lewis et al., 2006; Reijneveld et al., 2006; Lavigne et al., 2009a; Xiaoli et al., 2014), waaruit bleek dat de prevalentie van externaliserend probleemgedrag in China hoger is dan in de VS en Nederland. Daarnaast is het mogelijk dat Chinese moeders het gedrag van hun kinderen eerder als externaliserend probleemgedrag zien (en scoren met behulp van de vragenlijsten) dan moeders uit Nederland en de VS, omdat zij andere normen en waarden hanteren vanuit hun cultuur. In China wordt het over het algemeen gewaardeerd als kinderen verlegen en bescheiden zijn, en wordt het streven naar autonomie en het uiten van individuele wensen als onaanvaardbaar gezien (Ho, 1986; Chen et al., 2006). Dit zou een verklaring kunnen zijn voor het feit dat Chinese kinderen hoger scoren op externaliserend probleemgedrag dan kinderen in Nederland en de VS.

Wanneer werd gekeken naar verschillen tussen de landen op autonome socialisatiedoelen werd gevonden dat moeders uit de VS hoger scoren dan Nederlandse moeders. Dit komt overeen met onderzoek van Schalet (2008), Bollen en Bracke (2005), LeVine (2003) en Sprengers (2006), waaruit blijkt dat autonome doelen in de Nederlandse cultuur minder benadrukt worden dan in de VS. In de VS zouden onafhankelijkheid en autonomie meer doordringende thema’s in de opvoedingsdoelen zijn dan in Nederland.

(30)

Wat betreft relationele socialisatiedoelen kan gesteld worden dat Chinese moeders hoger scoren dan Nederlandse moeders. Dit komt overeen met onderzoek van onder andere Geense en Pels (1999) en Chen en collega’s (2006), waaruit blijkt dat Aziatische culturen zich met name richten op traditionele en collectivistische doelen zoals conformiteit, regels, respect en loyaliteit. Ook moeders uit de VS scoren hoger op relationele socialisatiedoelen dan Nederlandse moeders. Dit betekent dat moeders uit de VS zich meer richten op verhoudingen tussen mensen dan Nederlandse moeders. Voorbeelden hiervan zijn het geven om welzijn van anderen en loyaliteit naar de leden van de familie. Dit gegeven wordt niet onderbouwd door de besproken literatuur. Hier werd enkel gevonden dat ouders uit de VS hoger zouden scoren op autonome socialisatiedoelen, omdat een belangrijk doel van opvoeding in de VS het grootbrengen is tot een zelfstandig persoon (door de nadruk te leggen op onder andere onafhankelijkheid en zelfvertrouwen). Een mogelijke verklaring voor het gevonden resultaat is dat moeders uit de VS per definitie meer doelen voor ogen hebben met de opvoeding van hun kinderen dan Nederlandse moeders (Sprengers, 2006). Uit het huidige onderzoek blijkt dat moeders uit de VS zowel hoger scoren op autonome socialisatiedoelen als relationele socialisatiedoelen dan Nederlandse moeders. Daarmee in overeenkomst blijkt uit de literatuur dat ouders uit de VS hun kinderen meer stimuleren dan Nederlandse ouders (Sprengers, 2006). Zo zou nadrukkelijke stimulatie en aanmoediging voor een snelle sociale en cognitieve groei zorgen. Mogelijk hebben Nederlandse moeders een meer natuurlijke visie op opvoeding (in tegenstelling het stellen van nadrukkelijke doelen door ouders uit de VS), waardoor zij minder eisen stellen aan de opvoeding dan moeders uit de VS.

Omtrent de relatie tussen socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag werden er twee positieve verbanden gevonden, namelijk tussen relationele socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag in China en tussen autonome socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag in Nederland. In de eerder aangehaalde literatuur kwam naar

(31)

voren dat de autoritaire opvoeding in Chinese gezinnen – waarbij met name relationele socialisatiedoelen worden nageleefd – zowel tot negatieve als positieve gevolgen bij kinderen kan leiden. In het huidige onderzoek wordt bevestigd dat het nastreven van relationele doelen door moeders samenhangt met meer externaliserend probleemgedrag bij kinderen in China. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat Chinese ouders zich tegenwoordig meer richten op individualisme in plaats van collectivisme (Ho, 2008; Chuang & Su, 2009). Zo zouden de jonge generaties Chinese ouders andere opvoedingsdoelen nastreven dan de oude generaties, wat er toe leidt dat er een verandering optreedt in opvoedingswaarden- en doelen in de Chinese cultuur (Xua, Farverb, Zhanqc, Zengc, Yud, & Caie, 2005; Chuang & Su, 2009). Ouders uit de traditionele Chinese cultuur hanteren met name relationele socialisatiedoelen, maar de huidige generatie zou meer autonome doelen nastreven (Ho, 2008; Chuang & Su, 2009). Zo wordt er ook wel gesproken van een verwestering van de Chinese (opvoedings-)cultuur: de van oorsprong niet-Westerse Chinese cultuur neemt aspecten van normen en waarden over van Westerse culturen (Verkerk, 1999; Ho, 2008). Dit kan er toe leiden dat wanneer Chinese moeders uit de huidige generatie meer relationele doelen nastreven, hun kinderen meer probleemgedrag vertonen omdat dit in tegenspraak is met wat de cultuur of de omgeving van hen vraagt. Zo zal het kind om zich heen zien dat andere kinderen meer vrijheid en minder regels meekrijgen, omdat er door de verwestering meer naar wordt gestreefd dat kinderen zelfstandig zijn en zelfvertrouwen hebben. Het feit dat de Chinese moeders die deelnamen aan het huidige onderzoek gemiddeld ongeveer 30 jaar oud waren (lees: de huidige generatie Chinese moeders), onderbouwt deze verklaring.

Tot slot werd er geen verband gevonden tussen autonome socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag in China. Dit kan eveneens verklaard worden door de eerdergenoemde verandering in opvoedingswaarden- en doelen in de Chinese cultuur (Xua et al., 2005; Chuang & Su, 2009). Het nastreven van autonome socialisatiedoelen zou in de

(32)

traditionele Chinese cultuur over het algemeen leiden tot een grotere kans op externaliserend (storend en agressief) probleemgedrag (Chen, Wang, Chen, & Liu, 2002; Chang et al., 2003; Chang, Lansford, Schwartz, & Farver, 2004; Yang et al., 2004), maar mogelijk ligt dat nu anders. Doordat de Chinese cultuur zich momenteel in een periode van verandering bevindt, is het mogelijk dat de relatie tussen autonome socialisatiedoelen van moeders en probleemgedrag bij kinderen in de loop der jaren verandert. Op basis van het gegeven dat de Chinese cultuur verwestert, wordt voorspeld dat er in de toekomst een negatief verband ontstaat tussen autonome socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag.

Het gevonden verband tussen autonome socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag in Nederland is in tegenstrijd met de gevonden literatuur, omdat daar uit blijkt dat de autoritatieve opvoeding in Nederland – waarbij doorgaans vooral autonome socialisatiedoelen worden nagestreefd – leidt tot positieve resultaten bij het kind (Gadeyne, etl al., 2004; Van den Berg van Saparoea, 2005). Voorbeelden van deze positieve uitkomsten bij kinderen zijn goede sociale vaardigheden, zelfstandigheid, een goed inlevingsvermogen en zelfvertrouwen. Een verklaring voor het gevonden resultaat kan zijn dat het te veel richten op autonomie en daarbij het te weinig stellen van regels kan leiden tot ongewenst gedrag bij jonge kinderen, zoals externaliserend probleemgedrag in de vorm van driftbuien, woedeaanvallen en agressiviteit (Schalenbourg & Verschueren, 2003; Janssens & Van As, 2005). Op latere leeftijd kan dit leiden tot radicalisering van groepen jongeren wat zich uit in externaliserend probleemgedrag zoals overlast, pesterijen en vernielingen (Hermanns, 2007).

Tot slot werd gevonden dat de relatie tussen relationele socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag sterker is in China dan in de VS. Ook is deze relatie in de twee landen omgekeerd. Een mogelijke verklaring hiervoor is een intern conflict bij het kind. Een intern conflict houdt in dat het gedrag van een persoon in strijd is met zijn eigen gedachtegang of persoonlijke doelstellingen (Oppenheim, Emde, Hasson, & Warren, 1997). Wanneer Chinese

(33)

ouders relationele socialisatiedoelen blijven nastreven terwijl in de omgeving (bijvoorbeeld in het onderwijs) meer autonome doelen en individualistische normen en waarden worden gehanteerd als gevolg van de verwestering, kan dit bij hun kinderen tot een intern conflict leiden (Sue & Sue, 1971). Voorbeelden van individualistische cultuurskenmerken die samengaan met de verwestering zijn meer vrijheden, minder (strenge) regels en meer ruimte voor eigen interesses en persoonlijke ontwikkeling (De Winter, 2005; Van den Berg van Saparoea, 2005). Het is mogelijk dat Chinese kinderen zich meer afzetten en in opstand komen tegen hun ouders wanneer zij beperkt worden in het uiten en naleven van hun persoonlijke wensen en doelen wanneer hun ouders relationele doelen hanteren, omdat zij zichzelf vergelijken met leeftijdsgenoten die meer vrijheden krijgen. Dit zou zich kunnen uiten in externaliserend probleemgedrag. In de VS is de opvoeding veelal gericht op individualistisch normen en waarden, waarbij termen als autonomie, persoonlijke ontwikkeling en onafhankelijkheid centraal staan (LeVine, 2003; Sprengers, 2006). Mogelijk geldt voor ouders uit de VS dat wanneer zij meer relationele socialisatiedoelen hanteren (minder gericht op autonomie, meer richten op (familie)relaties, meer regels stellen en strenger zijn), dit tot minder probleemgedrag bij hun kinderen leidt. Uit onderzoek (Verhoeven, Junger, Van Aken, Deković, & Van Aken, 2010) blijkt dat een gebrek aan ouderlijke structuur een voorspeller kan zijn voor externaliserend probleemgedrag bij peuters. Structuur houdt consistent en voorspelbaar opvoedingsgedrag in, wat kan worden gevormd door bijvoorbeeld het stellen van regels (Verhoeven, Junger, Van Aken, Deković, & Van Aken, 2007). Zo zouden kinderen in de VS minder probleemgedrag vertonen als de moeders meer relationele doelen hanteren, omdat jonge kinderen over het algemeen behoefte hebben aan structuur en een voorspelbare omgeving. Bovenstaande gegevens kunnen mogelijk verklaren dat de relatie tussen relationele socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag zowel sterker als omgekeerd is in China vergeleken met de VS.

(34)

Het huidige onderzoek kent een aantal tekortkomingen. Ten eerste is er gebruik gemaakt van een relatief kleine onderzoeksgroep voor alle drie de landen. Het gevolg van een kleine onderzoeksgroep is dat de resultaten minder generaliseerbaar zijn naar een grotere populatie en dat er minder snel significante resultaten worden gevonden (Hackshaw, 2008). Een ander nadeel van een kleine onderzoeksgroep is het feit dat de uitspraken die gegaan worden minder precies zijn (Bijleveld, 2013). Daarnaast werden er verschillen gevonden tussen de drie groepen op het aantal jaren onderwijs wat de moeders hadden gevolgd en op de leeftijd van de moeders. Mogelijk hebben deze verschillen invloed gehad op de gevonden verbanden en verschillen.

Een andere tekortkoming is dat zelfrapportage over het algemeen minder betrouwbaar en valide is, omdat er een grotere kans is dat participanten overdrijven of informatie achterhouden (Farrington & Tofi, 2014). Omdat de moeders de vragenlijsten zelfstandig hebben ingevuld, zijn de resultaten van dit onderzoek enkel gebaseerd op de meningen van de moeders. Dit probleem zou kunnen worden verholpen door gebruik te maken van een combinatie van zelfrapportage en observaties, waardoor de objectiviteit van het onderzoek wordt bevorderd (Baarda, De Goede, & Teunissen, 2001).

Tot slot worden in het huidige onderzoek enkel moeders meegenomen. In de aangehaalde literatuur werden telkens ouders meegenomen in het onderzoek, dus zowel moeders als vaders. Doordat in het huidige onderzoek geen vaders zijn meegenomen, kunnen de resultaten enkel worden gegeneraliseerd naar moeders. Om een volledig beeld van de relatie tussen socialisatiedoelen van ouders en externaliserend probleemgedrag bij jonge kinderen te verkrijgen, dienen zowel moeders als vaders deel te nemen aan onderzoek. Ook blijkt uit onderzoek er een verschil in rol tussen vaders en moeders is in de opvoeding van kinderen (Paquette, 2004). Zo blijkt bijvoorbeeld dat vaders hun kinderen gemiddeld meer uitdagen en dat moeders meer overbetrokken zijn (Majdandžić, Möller, Bögel, & Van den Boom, 2011).

(35)

Ook dit gegeven kan van invloed zijn geweest op de onderzoeksresultaten van het huidige onderzoek, omdat de socialisatiedoelen van ouders van invloed zijn op het gedrag van kinderen. Voor de klinische praktijk is het van belang om meer inzicht te krijgen in de relatie tussen socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag, omdat het probleemgedrag op deze manier preventief aangepakt kan worden en zo veel mogelijk beperkt kan worden. Een belangrijke bevinding in het huidige onderzoek is dat het hechten van waarde aan relationele socialisatiedoelen door Chinese moeders samenhangt met meer externaliserende gedragsproblematiek, waardoor het aangemoedigd kan worden dat moeders in China zich minder (gaan) richten op relationele socialisatiedoelen. Een voorbeeld hiervan is dat Chinese gezinnen zich minder zouden kunnen gaan richten op bescheidenheid en loyaliteit naar familieleden. Er dient echter verder onderzoek gedaan te worden om dit gegeven te bevestigen.

Gezien de eerdergenoemde tekortkomingen van het huidige onderzoek dienen de resultaten met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Ondanks de beperkingen heeft het huidige onderzoek nieuwe kennis geleverd over cross-culturele verschillen in de relatie tussen socialisatiedoelen van moeders en externaliserend probleemgedrag bij jonge kinderen. Uit de literatuur blijkt dat er reeds onderzoek gedaan is naar verschillen in de relatie tussen doelen van ouders en externaliserend probleemgedrag in verschillende landen. Deze onderzoeken zijn echter met name gericht op jongeren en adolescenten. Op het moment is er nog weinig onderzoek gedaan naar de relatie tussen socialisatiedoelen van ouders en probleemgedrag specifiek bij jonge kinderen, terwijl de invloed van socialisatiedoelen van ouders op gedrag van kinderen vanaf de geboorte al groot is (Asscher & Paulussen-Hoogeboom, 2005) en probleemgedrag al op zeer jonge leeftijd aanwezig kan zijn (Hellinckx et al., 1993). Om deze reden biedt het huidige onderzoek een aanvulling op voorgaande onderzoeken over vergelijkbare onderwerpen.

(36)

Op basis van het huidige onderzoek lijkt de relatie tussen relationele socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag in China sterker te zijn dan in de VS. Het nastreven van relationele socialisatiedoelen lijkt in China samen te hangen met meer externaliserend probleemgedrag. Daarentegen lijken in Nederland autonome socialisatiedoelen samen te hangen met meer externaliserend probleemgedrag. Verdere studies zouden kunnen onderzoeken op welke manier hulpverleners begeleiding kunnen bieden aan ouders met verschillende culturele achtergronden die relationele of autonome socialisatiedoelen nastreven, om externaliserend probleemgedrag bij jonge kinderen te verminderen. Het is echter van belang om verder onderzoek uit te voeren naar de aangetoonde verbanden in China en Nederland en het verschil tussen China en de VS in de sterkte van de relatie tussen relationele socialisatiedoelen en externaliserend probleemgedrag om de eerdergenoemde conclusies te onderbouwen. Door meer onderzoek naar dit onderwerp te doen, waarbij rekening wordt gehouden met tekortkomingen van het huidige onderzoek, kan externaliserend probleemgedrag in verschillende culturen in de toekomst beter worden voorspeld en preventief worden aangepakt.

(37)

Referenties

Aalbers-Van Leeuwen, M., L. van Hees, & J. Hermanns (2002). Risico- en protectieve factoren in moderne gezinnen: reden tot optimisme of reden tot pessimisme? Pedagogiek, 1, 41-54.

Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2000). Manual for the ASEBA Preschool Forms & profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth, & Families.

Ahadi, S. A., Rothbart, M. K., & Ye, R. (1993). Child temperament in the US and China: Similarities and differences. European Journal of Personality, 7, 359-377. doi:10.1002/per.2410070506.

Asscher, J. J., & Paulussen-Hoogeboom, M. C. (2005). De invloed van protectieve en risicofactoren op de ontwikkeling en opvoeding van jonge kinderen. Kind en adolescent, 26, 16-24. doi:10.1007/BF03060934.

Aunola, K., & Nurmi, J. E. (2005). The role of parenting styles in children’s problem behavior. Child Development, 76, 1144-1159. doi:0009-3920/2005/7606-0002.

Baarda, D., De Goede, M. & Teunissen, J. (2001). Basisboek kwalitatief onderzoek: praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen: Stenfert Kroese.

Bailey, J. A., Hill, K. G., Oesterle, S., & Hawkins, J. D. (2009). Parenting practices and problem behavior across three generations: Monitoring, harsh discipline and drug use in the intergenerational transmission of externalizing behavior. Developmental Psychology, 45, 1214-1226. doi:10.1037/a0016129.

Bakker, N. (1995). Kind en karakter: Nederlandse pedagogen over opvoeding in het gezin 1845-1925. Amsterdam: Het Spinhuis.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vanwege het veelvoudig voorkomen van de categorie ‘Onconventioneel gebruik van spaties, interpunctie, diakritische tekens en hoofdletters’ in de reacties van de respondenten werd

Medical professionals who have been in the profession since a long time and have used reusable equipment before have a high chances of retaining the competency of

When the stock market of Japan is tested for the presence of rational bubbles, this results in the same conclusion as for the United States: when QE started, the stationarity tests

Hindu Priest May 26, 2017 Trincomalee Yes Primary school principal May 27, 2017 Trincomalee No Buddhist monk May 26, 2017 Trincomalee Yes Jesuit Father May 26, 2017 Trincomalee

Among the Albanian public, national identity in terms of perception does not influence how Albanians feel about people who practice a ‘foreign’ religion or how tolerant they

To this end, we propose the Ball-I3D method, which consists of a conversion of player positions to a video of coordinate histograms, which are used as inputs to the I3D video encoder

In this chapter we presented a hybrid analysis approach that determines the minimum latency of a cyclic task graph by adapting buffer sizes and sequence constraints using a

Objective Objectives of this study were to determine (1) reference maximum standardized uptake values (SUVmax) for normal adrenal 18 F-DOPA tracer uptake and (2) the optimal