• No results found

Uitkomsten van de pluimveehouderij : verslag van de resultaten van pluimveebedrijven over de boekjaren 1949/50 en 1951/52

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Uitkomsten van de pluimveehouderij : verslag van de resultaten van pluimveebedrijven over de boekjaren 1949/50 en 1951/52"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

S* J? %. < • vu # •

'ff^^y^^v^^^'' " '•

RIJFSECONOMISCHE MEDEDELINGEN

No. 8

UITKOMSTEN VAN DE PLUIMVEEHOUDERIJ

OVER DE JAREN 1950, 1951 EN 1952

p i p SS»*. , iSp/w«.;

(2)

oui

ßr

• «Stwon* pluîmvttbedrijvtn x «Vermeerderingsbcdrijvtn OBVermeerd*ring$b«drijvtn m*t N.H.BI

(3)

U I T K O M S T E N

VAN DE PLUIMVEEHOUDERIJ

V E R S L A G VAN D E R E S U L T A T E N V A N P L U I M V E E B E D R I J V E N O V E R D E B O E K J A R E N 1949/50, 1950/51 E N 1951/52 D O O R

IR C. M. HUPKES

JUNI 1953

L A N D B O U W - E C O N O M I S C H I N S T I T U U T

VAN S T O L K W E G 29 D E N HAAG

ozy^r

(4)

INHOUDSOPGAVE

pag.

Hoofdstuk I. Omvang en betekenis van de Nederlandse Pluimveestapel

1. De ontwikkeling van de kippenstapel in de laatste jaren 6 2. De betekenis van pluimvee voor het gemengde bedryf 7

3. Export en productie 8

Hoofdstuk II. De Boekhoudingen

4. Aantal boekhoudingen 10 5. Het gebruik van de boekhoudgegevens 10

6. De keuze der bedrijven 11

Hoofdstuk III. De rentabiliteit van gewone pluimveebedrijven

7. Algemeen overzicht 13 8. Analyse van kosten en opbrengsten 15

Hoofdstuk IV. De rentabiliteit van vermeerderingsbedrijven

9. Arbeidsinkomen, kosten en opbrengsten 22 10. De productiekosten van broedeieren 24

Hoofdstuk V. Vergelijking van rassen

11. Uitkomsten met verschillende rassen 28 12. Reactie op belichting bij W.L. en andere rassen . . . 29

13. De resultaten van een groep bedrijven met N. Holl.

Blauwen 30

Hoofdstuk VI. Productie en prijzen in verschillende seizoenen

14. Productiespreiding en bedrijfsuitkomsten 32

15. Aanvoer en prijs van eieren 33

16. Het seizoenpatroon 36 17. Eierprijs, algemeen prrjsniveau en index voor het

(5)

LIJST VAN TABELLEN

Tabel no. pag. 1. Kuikentoewijzing 6

2. Totaal aantal kippen 6 3. Aandeel pluimveehouderij in bruto opbrengst van gemengde

bedrijven 7 4. De verdeling van de kippenstapel in 1950 8

5. Export van eieren 8 6. Bruto productiewaarde pluimvee 9

7. Aantal bedrijfsboekhoudingen voor pluimvee 10 8. Kosten en opbrengsten per hen op gewone bedrijven . . . 13

9. Ontwikkeling van kosten en opbrengsten 15 10. Ontwikkeling van loonkosten en netto-overschot 16 11. Ontwikkeling van de belangrijkste voederprijzen 17

12. Specificatie van het voederverbruik 17 13. Specificatie omzet en aanwas op gewone bedrijven . . . . 18

14. Het verloop van de pluimveestapel 19

15. Prijzen van slachtpluimvee 20 16. Ontwikkeling opbrengst eieren per hen 21

17. Kosten en opbrengsten per hen op vermeerderingsbedrijven . 22 18. Arbeidsinkomen per hen op vermeerderingsbedrijven . . . 23

19. Prijzen van broedeieren t.o.v. consumptie-eieren 23 20. Eiproductie per hen op vermeerderingsbedrijven in

vergelij-king met vrije bedrijven 24 21. Overzicht van de productiekosten v a n eieren op vrije b e

-drijven en de extra kosten op vermeerderingsbe-drijven per

100 gemiddeld aanwezige h e n n e n 25 22. Eiproductie per maand in % van totale jaarproductie . . . 27

23. Verdeling kuikens naar ras voor geheel Nederland. —

Deel-nemende bedrijven, verdeeld naar pluimveeras 28 24. Kosten en opbrengsten per hen op vermeerderingsbedrijven

met N. Holl. Blauwen, in vergelijking met

vermeerderings-bedrijven met legrassen 31

LIJST VAN GRAFIEKEN

Grafiek no. pag. 1. Ontwikkeling kosten en opbrengsten in 5 jaren 14

2. Verandering in de opbouw van de pluimveestapel op gewone

bedrijven sedert 1947 20 3. Gemiddeld productieverloop 30 4. Eiproductie per maand in % van de jaarproductie 32

5. Beloop eierprijs 33 6. Eierprijzen sedert 1934 35 7. Aanvoer van eieren bij de O.P.C 35

8. Seizoenpatronen 37 9. Eierprijs ten opzichte van de groothandelsprijzen en de index

(6)

WOORD VOORAF

De serie Bedrijfseconomische Mededelingen werd in 1950 geopend met een publicatie over de pluimveehouderij. In 1951 werd een begin gemaakt met het jaarlijks doen verschijnen van studies over de ontwikkeling van de bedrijfsuitkomsten in de landbouw, op basis van de L.E.I.-boekhoudingen voor de verschillende bedrijfstypen. Bij de administratie van de gemengde bedrtfven in de zandstreken kan echter aan de pluimveehouderij slechts in beperkte mate aandacht worden geschonken, terwijl speciale „pluimvee"-boekhoudingen veel meer waardevolle gegevens leveren. Deze boekhoudin-gen nemen een enigszins uitzonderlijke plaats in, daar zij slechts betrekking hebben op een onderdeel van het gemengde bedrijf.

Daar er in de kringen van de pluimveehouderij grote belangstelling blijkt te bestaan voor bedrijfseconomisch studie- en voorlichtingsmateriaal, komt het ons gewenst voor, een afzonderlijke publicatie over de uitkomsten van de pluimveehouderij in deze serie te handhaven.

In dit werkje wordt allereerst een beeld gegeven van de rentabiliteits-ontwikkeling sedert 1947. Daarnaast is o.m. aandacht geschonken aan de ontwikkeling van de eierprijzen en de betekenis daarvan voor de bedrijfs-pluimveehouder.

Het concept werd getoetst aan het oordeel van een Adviescommissie, bestaande uit de Heren:

Ir J. G. Tukker (voorzitter) De Bilt. Hoofd van de Rijksvoorlichtings-dienst voor de Pluimveeteelt.

Ir K. Bos Hoogland. Pluimveedeskundige bij de Schot-horst.

C. Hey Ede. Pluimveehouder.

A. Loman Almen (Gld). Pluimveehouder. M. J. Sillekens Heythuyzen (L.). Pluimveehouder. P. J. Wijk Apeldoorn. Rijkspluimveeteeltconsulent. Van de opmerkingen en suggesties welke in deze Commissie naar voren kwamen werd een dankbaar gebruik gemaakt.

Een woord van dank zij hier ook gericht aan de Heren Rijkspluimveeteelt-consulenten en hun assistenten en voorts aan allen die bij het verzamelen en verwerken van de gegevens hebben medegewerkt.

Dit verslag werd samengesteld door Ir C. M. HUPKES van de afdeling Bedrijfseconomisch Onderzoek. De heer G. J. H. WALVOORT had daarbij een belangrijk aandeel in de werkzaamheden.

Landbouw Economisch Instituut, Den Haag, Juni 1953. Dr J. HORRING, (Directeur).

(7)

H O O F D S T U K I

OMVANG EN BETEKENIS

VAN DE NEDERLANDSE PLUIMVEESTAPEL

1. D E O N T W I K K E L I N G VAN DE KIPPENSTAPEL I N D E L A A T S T E J A R E N

Het aantal kippen in Nederland stond in deze verslagjaren nog onder invloed van beheersende maatregelen van de Overheid.

In het raam van de zgn. „kuikenregeling" bedroeg de jaarlijkse kuiken-toewijzing achtereenvolgens: Tabel 1 Kuikentoewijzing Broedjaar Millioenen stuks 1947 10,0 1948 13,0 1949 15,1 1950 20,3 1951 21,5 1952 21,9

Bij de kuikenverdeling voor het seizoen 1952 bleek een zeker evenwicht te bestaan tussen de grootte van de toewijzingen enerzijds en de vraag naar kuikens door pluimveehouders anderzijds. Voor 1953 is mede daarom de kuikenregeling beëindigd en de broederij geheel vrij gelaten. Tot 1951 is de uitbreiding van de pluimveestapel ongetwijfeld door de Kuikenregeling afgeremd.

Als gevolg van de zeer gunstige prijsverhoudingen in het najaar van 1952 en de eerste maanden van 1953 is de vraag naar kuikens in dit voorjaar zeer groot geweest. Doordat ook de veevoederdistributie werd afgeschaft bestond er geen enkele belemmering meer van de zijde van de Overheid. Er werden in dit seizoen 48,2 millioen eieren in de broedmachines ingelegd, hetgeen ± 50 % meer is dan in 1952. Er zijn dus ook naar verhouding

even-veel meer kuikens geboren en grootgebracht.

Volgens de Mei-tellingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek ontwikkelde de pluimveestapel in Nederland zich sedert 1930 als volgt:

Tabel 2 Totaal aantal kippen (x 1.000.000 stuks)

Kuikens Oudere dieren Totaal 1930 11,7 12,9 24,6 1939 18,1 14,7 32,8 1940 14,0 20,9 34,9 1946 7,5 3,4 10,9 1947 6,9 7,0 14,0 1948 9.5 7,9 17,4 1949 10,9 9,3 20,3 1950 13,0 10,5 23,4 1951 12,9 12,4 25.3 1952 11,9 11,9 23,8 Bron: Mei/Juni-tellingen C.B.S.

(8)

In de cijfers over 1950 en 1951 is een zekere stabilisatie te zien, gebaseerd op de kuikentoewijzingen in die jaren. De teruggang in 1952 moet gezien worden als een gevolg van de sterke selectie, welke in het voorjaar werd toegepast, toen de voederprijzen plotseling sterk stegen. Gezien de sterke uitbreiding van het aantal opgefokte kuikens, zal 1954 waarschijnlijk een belangrijk grotere kippenstapel te zien geven dan 1952. Een verdere toename van de selectie i.e. verkorting van de productieperiode kan echter zeer wel tot gevolg hebben, dat de toename van de totale pluimveestapel relatief kleiner zal zijn dan de grote opfok zou doen verwachten.

2. D E BETEKENIS VAN PLUIMVEE VOOR HET GEMENGDE BEDRIJF

De bedrijfspluimveehouderij heeft in ons land vooral betekenis als onder-deel van het gemengde bedrijf op de lichte gronden in Oost-, Midden- en Zuid-Nederland. Onderstaand overzicht geeft de opbrengst van eieren en pluimvee, in procenten van de totale bruto-opbrengst voor gemengde be-drijven op zandgrond. Deze gegevens zijn ontleend aan de bedrijfsboek-houdingen van gemengde bedrijven.

Tabel 3 Aandeel pluimveehouderij in bruto-opbrengst van

gemengde bedrijven Boekjaar (Mei/Mei) Friesland Drente Gelderse Achterhoek . . . Noord-Limburg 4-7 ha 49/50 »/o 3 21 33 30 50/51 °/o 9 26 38 27 51/52 »/o 6 23 33 22 23 7-10 ha 49/50 % 3 19 15 16 25 50/51 °/o 5 21 19 18 27 51/52 % 4 18 21 21 15 24 10-15 ha 49/50 % 1 3 8 11 18 50/51 °/o 2 1 10 22 15 20 51/52 °/o 3 4 11 21 14 16

— geen gegevens beschikbaar.

In de Noordelijke zandstreken is de pluimveehouderij van slechts zeer ondergeschikte betekenis voor de doorsnee-bedrijven. In de andere zand-provincies is het aandeel in de inkomsten van de bedrijven, echter, zeer belangrijk, vooral op de kleinere bedrijven. Tot 1951 is de pluimveestapel in ons land in omvang toegenomen, doch dit is gepaard gegaan met een gelijk-tijdige uitbreiding van de varkens- en rundveestapel, zodat de relatieve betekenis van het pluimvee nauwelijks is toegenomen en in 1951/52 zelfs achteruit is gegaan.

In tabel 4 volgt tenslotte een overzicht van de spreiding van de kippen-stapel over de provincies.

(9)

Tabel 4 De verdeling van de kippenstapel in 1950 Groningen Friesland . . Drente . . . Overijsel. . . Gelderland . . Utrecht . . . Noord-Holland Zuid-Holland . Zeeland . . . Noord-Brabant Limburg . . . Kippen 1) °/o 3,4 2,6 5,1 13,7 32,5 5,1 2,6 4,3 1.7 17,1 11,9 100,Kuiken -toewijzing2) °/o 3,0 2,4 5,8 13,4 31,6 5,0 2,5 3,6 1,4 19,1 12,2

100,-1) Inclusief de pluimveestapel op de fok- en vermeerderingsbedrij ven. 2) Exclusief de toewijzing voor de fok- en vermeerderingsbedrijven.

Bron: C.B.S. (Meitelling 1950) en Bedrijfschap voor Pluimvee en Eieren.

3. EXPORT EN PRODUCTIE

De export van eieren herstelde zich na 1949 zeer snel en kwam weer op vooroorlogs niveau. Daar Duitsland en Engeland de belangrijkste eier-importerende landen zijn en Denemarken via regeringscontracten de hoofd-leverancier voor de Engelse markt is geworden, is de Nederlandse export zeer eenzijdig op Duitsland gericht.

Tabel 5 Export van eieren

Jaar 1948 1949 1950 1951 1952 Millioenen stuks 372 454 1081 1249 1363 Waarvan naar Duitsland 5 , 8 % 18,8% 94,5 o/0 85,7 % 85,4 »/o

De totale export in 1952 werd slechts overtroffen door die van de voor-oorlogse jaren 1938 en 1939. Indien het huidige — relatief lage — niveau van de binnenlandse eierconsumptie niet toeneemt, zal het te exporteren quantum eieren in het komende jaar belangrijk groter moeten worden.

In het kader van de berekeningen van het Nationaal inkomen door het C.B.S. wordt o.a. de „bruto-waarde" van het pluimveeproductie berekend. Aan de berekeningen over 1949 en 1950 werd het volgende ontleend:

(10)

Tabel 6 Bruto productiewaarde pluimvee Slachtpluimvee enz . . . Totaal pluimvee . . . . Ter vergelijking: Veeteeltproductie, totaal Akkerbouwproductie . . Tuinbouw . . . Totaal landbouw . . . . 1949 (mill, gld.) 185 27 212 6 218 1872 940 517 3329 1950 (mill, gld.) 254 34 288 8 296 2472 993 506 3971 Bron: C.B.S.

Voor 1951 en 1952 zijn helaas nog geen definitieve cijfers bekend. De bruto-productiewaarde van de pluimveehouderij is in deze jaren nog in belangrijke mate, ook relatief, gestegen en kan voor 1951 geraamd worden op 310 en voor 1952 zelfs op ± 400 millioen gulden.

(11)

H O O F D S T U K II

DE BOEKHOUDINGEN

4. AANTAL BOEKHOUDINGEN

Een afzonderlijke boekhouding voor de pluimveehouderij werd in de achter-liggende jaren voor de volgende aantallen bedrijven bijgehouden:

Tabel 7 Aantal bedrijfsboekhoiidingen voor pluimvee

Boekjaar Groningen en Priesland . . . . Gelderland en Utrecht . . . . N.- en Zuid-Holland en Zeeland . Noord-Brabant en Limburg . . . Totaal Gewone bedrijven 49/50 6 24 32 9 11 82 50/51 22 43 45 10 9 129 51/52 23 37 34 14 8 116 Verm. bedrijven 49/50 5 14 12 6 14 50/51 10 21 9 4 20 51 64 51/52 7 22 4 12') 18 63') Totaal 49/50 11 38 44 15 25 133 50/51 32 64 54 14 29 193 51/52 30 59 38 26') 26 179')

1) Inclusief 8 vermeerderingsbedrij ven met N. Holl. Blauwen.

Tot 1951 werden tevens enkele fokbedrijven geadministreerd, doch dit is nadien gestaakt, o.m. wegens te geringe belangstelling.

Deze aantallen vormen vanzelfsprekend slechts een zeer klein deel van alle in ons land voorkomende bedrijven waar pluimvee wordt gehouden. Volgens C.B.S.-gegevens waren er in 1951 ruim 260.000 bedrijven met pluim-vee, met gemiddeld ± 50 kippen per bedrijf.

In het kader van de boekhoudingen voor gemengde bedrijven wordt ook aandacht geschonken aan de pluimveehouderij, doch het is daarbij niet mogelijk om voldoend gedetailleerde gegevens te verzamelen, daar de opzet en de omvang van deze boekhoudingen beperkingen nodig maken. Ook het boekjaar 1 Mei—1 Mei is voor de pluimveehouderij minder passend. Voor de speciale pluimveeboekhoudingen loopt het boekjaar van 1 October'—

1 October.

5. H E T GEBRUIK VAN DE BOEKHOUDGEGEVENS

In eerste instantie waren de pluimveeboekhoudingen, waarmee in 1947

werd gestart, in hoofdzaak bedoeld als tais m kostprijscalctildto, Als

(12)

kostprijs-Tabel 6 Bruto productiewaarde pluimvee Slachtpluimvee enz . . . Totaal Totaal pluimvee . . . . Ter vergelijking: Veeteeltproductie, totaal Akkerbouwproductie . . Tuinbouw . . . Totaal landbouw . . . . 1949 (mill, gld.) 185 27 212 6 218 1872 940 517 3329 1950 (mill, gld.) 254 34 288 8 296 2472 993 506 3971 Bron: C.B.S.

Voor 1951 en 1952 zijn helaas nog geen definitieve cijfers bekend. De bruto-productiewaarde van de pluimveehouderij is in deze jaren nog in belangrijke mate, ook relatief, gestegen en kan voor 1951 geraamd worden op 310 en voor 1952 zelfs op ± 400 millioen gulden.

(13)

H O O F D S T U K II

DE BOEKHOUDINGEN

4. AANTAL BOEKHOUDINGEN

Een afzonderlijke boekhouding voor de pluimveehouderij werd in de achter-liggende j a r e n voor de volgende aantallen bedrijven bijgehouden:

'Tabel 7 Aantal bedrijfsboekhotidingen voor pluimvee

Boekjaar Groningen en Friesland . . . . Gelderland en Utrecht . . . . N.- en Zuid-Holland en Zeeland . Noord-Brabant en Limburg . . . Totaal Gewone bedrijven 49/50 6 24 32 9 11 82 50/51 22 43 45 10 9 129 51/52 23 37 34 14 8 116 Verm. bedrijven 49/50 B 14 12 6 14 BI 50/51 10 21 9 4 20 64 51/52 7 22 4 12') 18 63') Totaal 49/50 11 38 44 15 25 133 50/51 32 64 54 14 29 193 51/52 30 59 38 26') 26 179»)

1) Inclusief 8 vermeerderingsbedrijven met N. Holl. Blauwen.

Tot 1951 werden tevens enkele fokbedrijven geadministreerd, doch dit is n a d i e n gestaakt, o.m. wegens t e geringe belangstelling.

Deze aantallen vormen vanzelfsprekend slechts een zeer klein deel van alle in ons land voorkomende bedrijven w a a r pluimvee wordt gehouden. Volgens C.B.S.-gegevens w a r e n er in 1951 ruim 260.000 bedrijven met pluim-vee, met gemiddeld ± 50 kippen per bedrijf.

I n het kader van de boekhoudingen voor gemengde bedrijven wordt ook aandacht geschonken aan de pluimveehouderij, doch het is daarbij niet mogelijk om voldoend gedetailleerde gegevens te verzamelen, daar de opzet e n de omvang van deze boekhoudingen beperkingen nodig maken. Ook het boekjaar 1 Mei—1 Mei is voor de pluimveehouderij minder passend. Voor de speciale pluimveeboekhoudingen loopt het boekjaar van 1 October—

1 October.

5. H E T GEBRUIK VAN DE BOEKHOUDGEGEVENS

In eerste instantie w a r e n de pluimveeboekhoudingen, waarmee in 1947 w e r d gestart, in hoofdzaak bedoeld als basis voor kostprijscalculaties. Als zodanig hebben zij ook thans nog waarde, hoewel de methode van kostprijs-berekening, welke uitsluitend op d e boekhoudresultaten is gebaseerd, goed-deels is verlaten voor een meer synthetische methode. Ter toetsing van de

(14)

berekeningen en als bron van diverse gegevens leveren de boekhoudingen nog een belangrijke bijdrage.

Zij hebben echter ook betekenis voor algemeen voorlichtingswerk en, niet in het minst, ook voor de deelnemer zelf. De analyse van de boek-houdresultaten kan waardevolle suggesties leveren voor de bedrijfsvoering, indien de bedrijven aan elkaar getoetst worden. Jaarlijks worden voor de

verschillende ambtsgebieden van de consulenten groepsoverzichten opgesteld, w a a r i n d e volledige analyse van de deelnemende bedrijven is opgenomen. Zowel de Voorlichtingsdienst als de betrokken deelnemers werden tot dusver in het bezit van deze overzichten gesteld. Teneinde voor de deelnemers het gebruik van de cijfers te vereenvoudigen, is dit j a a r voor het eerst een proei genomen met een eenvoudiger overzicht, speciaal bestemd voor de •deelnemer, waarin naast zijn eigen cijfers alleen de gemiddelde cijfers van de gehele groep zijn vermeld. I n deze overzichten zijn gegevens opgenomen •over: omvang van de kippenstapel, resultaten van de opfok, uitval- en

selectie-gegevens, specificatie kosten en opbrengsten, financiële resultaten, totale ei-productie per hen en verloop van deze ei-productie, alsmede een specificatie v a n het voederverbruik.

Het is niet waarschijnlijk, dat in de naaste toekomst het aantal gratis ver-zorgde bedrijfsboekhoudingen nog kan worden uitgebreid. Toch moet het

van belang geacht worden, dat meer boeren een bedrijfseconomische boek-houding voeren, daar deze een belangrijk hulpmiddel kan zijn voor een rationele bedrijfsvoering.

Voor de pluimveehouderij kan een dergelijke boekhouding zeer eenvoudig worden gevoerd, daar slechts de volgende notities nodig zijn:

1. het dagelijks geraapte aantal eieren, bij voorkeur gesplitst over oude en jonge hennen, alsmede de ontvangsten hiervoor. (In eigen huishouding gebruikte eieren moeten daarbij tegen verkoopwaarde worden gewaar-deerd.)

2. De uitgaven voor voeder met een specificatie in kilogrammen. (Eigen voeder dient tegen m a r k t w a a r d e te worden gewaardeerd.)

3. De overige directe uitgaven voor het pluimvee.

4. Het verloop van de stapel, door bijv. om de 14 dagen de aantallen dezer dieren op te nemen met vermelding van verkoop en sterfte.

Vooral deze laatste cijfers zijn noodzakelijk om een goed overzicht van •de bedrijfsvoering t e krijgen en om leg, voederverbruik enz. goed te kunnen

beoordelen.

'6. D E KEUZE DER BEDRIJVEN

Behalve als basis voor kostprijsberekening en bedrijfsanalyse hebben de boekhoudgegevens ook w a a r d e voor het vaststellen van het rentabiliteits-verloop van de pluimveehouderij in het algemeen en van de ontwikkeling v a n de factoren, die hierop van invloed zijn. Dit verslag bedoelt juist

hier-omtrent inzicht t e geven. De keuze der bedrijven vormt hierbij een belangrijk punt, evenals bij de kostprijscalculaties. Tot dusver vindt deze keuze uit-sluitend plaats door de Rijkspluimveeteeltconsulenten, door wier tussenkomst

(15)

ook de verzameling der gegevens geschiedt. Bij de keuze van andere be-drijven, voor zover deze als basis voor kostprijs- of rentabiliteitsonderzoek dienen, worden sedert kort de Landbouworganisaties betrokken. Teneinde de uniformiteit en een meer gerichte keuze te bevorderen, zal zulks ook voor de pluimveebedrijven moeten worden overwogen. De bedoeling is om alleen bedrijven te kiezen welke een voor de streek normale bedrijfsvoering hebben en waar uiteraard een voldoend aantal kippen wordt gehouden. De bereid-heid van de boer om de voorgeschreven boekhouding te voeren vormt op zichzelf een zekere positieve selectie op belangstelling voor de pluimvee-houderij en op algemene ontwikkeling. Dit houdt in, dat de verkregen gemiddelde bedrijfsresultaten waarschijnlijk in gunstige zin zullen afwijken

van de gemiddelde resultaten van alle bedrijven waar pluimvee wordt

ge-houden. Speciaal zijn er aanwijzingen, dat het productieniveau wat hoger ligt dan op boerenbedrijven, waar wat pluimvee gehouden wordt, doch waar dit slechts een bijkomstige tak van bedrijf vormt. In het algemeen zijn op dergelijke bedrijven de kosten echter ook lager. Deze vorm van pluimveehouderij is overigens economisch van secundaire betekenis te achten.

(16)

H O O F D S T U K III

DE RENTABILITEIT

VAN GEWONE PLUIMVEEBEDRIJVEN

7. ALGEMEEN OVERZICHT

Tabel 8 geeft een overzicht van de gemiddelde uitkomsten van gewone bedrijven over 5 jaren. Als beste maatstaf voor het bedrijfsresultaat moet het arbeidsinkomen per hen worden beschouwd. „Per h e n " betekent: per gemiddeld aanwezige hen. Het aantal gemiddeld aanwezige hennen is in de regel kleiner dan het aantal h e n n e n aan het begin v a n de legperiode, daar het een gemiddelde is van de maandelijkse inventarisaties en in de loop van het jaar steeds een aantal dieren uitvallen.

Tabel 8 Kosten en opbrengsten per hen op gewone bedrijven Boekjaren 1947/49 t/m 1951/52

1. Aantal bedrijven . . . . 2. Aantal hennen per bedrijf .

Kosten per hen

3. Voederkosten . . . . 4. Aankoop kuikens . . . .

Opbrengsten per hen 8. Omzet en aanwas . . . . 9. Overige opbrengsten . . . 10. Totaal opbrengsten . . . 11. Arbeidsinkomen per hen 12. Eiproductie per hen . . . 13. Kostprijs per 100 eieren 14. Opbrengstprijs p. 100 eieren

Samenstelling kippenstapel 15. Percentage hennen laatste 16. Percentage 1 jarige hennen 17. Percentage oudere hennen .

1947/48 56 142 13,33 1,09 2,49 16,91 21,79 4,31 0,21 26,31 9,40 172 7,20 12,67 2 % 6 0 % 3 8 % 1948/49 42 187 13,49 0,88 1,91 16,28 20,81 2,90 0,15 23,86 7,58 174 7,60 11,96 2 % 5 8 % 4 0 % 1949/50 82 202 15,44 1,02 1,91 18,37 23,17 3,33 0,13 26,63 8,26 176 8,47 13,16 3 % 5 8 % 3 9 % 1950/51 129 227 18,50 1,02 1,95 21,47 23,96 2,63 0,12 26,71 5,24 185 10,12 12,95 4 % 6 6 % 3 0 % 1951/52 116 231 22,50 1,35 2.23 26.08 28,35 3,55 0,16 32,06 5,98 192 11.65 14,77 5 % 6 5 % 3 0 %

1) Hiermede worden bedoeld de in het betreffende boekjaar geboren jonge hennen die voor het einde van het boekjaar ouder dan 5l/3 maand waren' (zie ook pag. 14).

(17)

De gegevens over 1947/48 en 1948/49 werden reeds eerder gepubliceerd1);

deze cijfers moesten evenwel een kleine correctie ondergaan in verband met een verandering in de berekeningswijze van het aantal gemiddeld aanwezige hennen. De jonge hennen werden voorheen eerst meegeteld vanaf 1 October van het geboortejaar. Op steeds meer bedrijven vindt echter de laatste jaren een vervroeging van de opfok plaats, zodat vóór 1 October steeds meer eieren van jonge hennen worden geraapt. Omdat dit o.m. de onderlinge vergelijking van de bedrijven bemoeilijkt, worden thans de jonge hennen reeds meegeteld, zodra ze 5% maand oud zijn. De oude methode gaf te hoge cijfers per hen aan, indien er vroegbroedkuikens op de bedrijven waren.

Voor de jaren 1947/48 en 1948/49 bedraagt de correctie van de gemiddelde cijfers per hen ± 2 %. In de latere jaren zou het verschil veel groter zijn geweest. Thans zijn de gegevens echter geheel vergelijkbaar gemaakt.

Het kostenniveau was in de boekjaren 1947748 en 1948/49 nagenoeg gelijk, doch steeg nadien voortdurend. Deze kostenstijging heeft met name be-trekking op de voederkosten, terwijl de overige kosten (aanschaf kuikens, rente en afschrijving, strooisel, gereedschap enz.) een betrekkelijk gering verloop tonen, zodat het aandeel van de voederkosten in de totale uitgaven sterk is toegenomen. De opbrengsten die in 1948/49 aanzienlijk lager waren dan in 1947/48, stegen weer in 1949/50, bleven het jaar daarop vrijwel con-Grafiek 1 Ontwikkeling kosten en opbrengsten in 5 jaren

A. in guldens per hen B. In % van de bruto-kosten (exclusief loon)

123 Tot.opbrtftQlt ~M09 Opbr.titrtn JlOO Total« ko>ltn(.100>

4%S 4 9/ s 0 S% , S'/S2 4 7/ « « * » / 4 9 «»/SO 5% 1 S 1/52

1) Zie Bedrijfseconomische Mededelingen No. 1 — L.E.I. 1950. 14

(18)

stant, om in 1951/52 weer op een aanmerkelijk hoger niveau te komen. Deze opbrengststijging is echter achtergebleven bij de kostenstijging, zodat het verschil tussen kosten en opbrengsten, het arbeidsinkomen, derhalve is afgenomen. Grafiek 1 geeft van een en ander een zeer duidelijk beeld.

Het inkomen is vooral relatief afgenomen t.o.v. de kosten. Het bedroeg over 1947/48 zelfs 56 % van de kosten (excl. arbeidsloon) en daalde tot 45 % in 1949/50 en tot 24 % in 1950/51. In het laatste jaar stegen de voeder-kosten wederom vrij belangrijk, doch tevens de eierprijzen, zodat het inkomen in % van de totale kosten vrrjwel constant bleef, nl. 23 %.

De ontwikkeling van de kosten en opbrengsten kan ook worden samen-gevat met behulp van verhoudingscijfers, waarbij bijv. het jaar 1950/51 op 100 is gesteld. Het volgende beeld wordt dan verkregen:

Tabel 9 Ontwikkeling van kosten en opbrengsten (1950/51 = 100) 1. 2. 3. 4. 5.

Totaal kosten (excl. Joon) . Opbrengst eieren . . . . Totaal opbrengst . . . . 1947/48 72 79 91 99 179 1948/49 73 76 87 89 145 1949/50 83 86 97 100 158 1950/51 100 100 100 100 100 1951/52 122 121 118 120 114

Het laatste boekjaar werd afgesloten per 1 October 1952, zodat de hoge eierprijzen in het najaar van 1952 hierin nog niet tot uiting kunnen komen.

8. ANALYSE VAN KOSTEN EN OPBRENGSTEN

0. Arbeidsloon

De arbeidskosten zijn in bovenstaande cijfers niet verwerkt, enerzijds omdat op gezinsbedrijven het arbeidsloon tevens een deel van het inkomen vormt, anderzijds omdat de bepaling van arbeidskosten voor de pluimveehouderij op een bepaald bedrijf moeilijk is. De arbeid wordt op zeer verspreide ogenblikken verricht, veelal door vrouwelijke en minderjarige arbeids-krachten. Voor de kostprijsberekening van eieren wordt een arbeidsnorm gebruikt, gebaseerd op de aanname, dat een volwaardige arbeidskracht een volledige dagtaak zal hebben met het verzorgen van gemiddeld 700 hennen.

In tabel 10 volgt een overzicht van:

1. de uurlonen, welke op diverse trjdstippen voor de kostprijsberekeningen werden gebruikt;

2. de loonkosten per hen, welke op basis van genoemde norm daaruit volgen -3. het netto-overschot, dat aldus voor de verschillende boekjaren kan worden

berekend indien deze bedragen als representatief voor het gehele betref-fend jaar worden beschouwd.

(19)

T a b e l 10 Ontwikkeling van loonkosten en netto-overschot Februari 1948 Maart 1949 Mei 1950 Mei 1951 Mei 1952 . Uurloon inclusief sociale lasten 0.75 0,75 0,92 1,065 1,075 Theoretische loonkosten per hen 2,78 2,78 3,41 3,95 3,98 Theoretisch netto-overschot per hen 6,62 (boekjaar 1947/48) 4,80 ( „ 1948/49) 4.85 ( „ 1949/50) 1,29 ( „ 1950/51) 2,— ( „ 1951/52) Het netto-overschot per hen, (indien dus ook arbeidskosten in rekening worden gebracht), heeft een veel scherper beloop dan het arbeidsinkomen en bedroeg de laatste j a r e n slechts !/s à M v a n dat i n de eerste verslagjaren.

Dit illustreert de geringere economische kwetsbaarheid van de gezins-bedrijven. Op bedrijven immers m e t veel of uitsluitend betaalde arbeid daalt het inkomen bij dalende prijzen snel tot een fractie v a n het bij hoge prijzen behaalde inkomen. Op gezinsbedrijven w a a r h e t inkomen voor een belangrijk deel uit eigen arbeid komt, liggen deze verhoudingen minder scherp.

Kippen worden voor h e t overgrote deel o p gezinsbedrijven gehouden; ook . de gespecialiseerde — veelal z.g. „grondloze" — bedrijven zijn overwegend gezinsbedrijven. Daarom, dient ook het behaalde arbeidsinkomen als de beste maatstaf voor de rentabiliteit beschouwt t e worden.

Uit een oogpunt v a n arbeidsverdeling, huisvesting, voedering enz. past de kippenhouderij uitstekend op het kleinere gemengde bedrijf. Evenals in de meeste bedrijfstakken zal specialisatie in d e pluimveehouderij echter ook zekere voordelen bieden, zich uitende in een meer doelmatige bedrijfs-voering door gerichte aandacht voor h e t bedrijf.

Dat de weerslag v a n ongunstige prijsverhoudingen op gespecialiseerde bedrijven in het verleden v a a k groter was d a n op gemengde bedrijven, zal vooral zijn terug t e voeren tot het feit dat d e rentabiliteit van het pluimvee op gemengde bedrijven niet onafhankelijk v a n de rest van het bedrijf w e r d beoordeeld. De totale uitkomsten zijn uiteraard geen goede maatstaf voor de rentabiliteit van een onderdeel. Juist voor gemengde bedrijven is een goede bedrijfseconomische analyse daarom van groot belang.

b. Voederkosten

Bij de relatief sterk gestegen voederprijzen is h e t procentuele aandeel van de voederkosten in de totale kosten (excl. arbeidsloon) in deze jaren nog gestegen van 79 tot 86 % (zie grafiek 7b op pag. 14). De stijging deed zich vooral na 1949 voor. De post voederkosten omvat, naast de werkelijke uitgaven voor aankoop van voeder, het tegen m a r k t w a a r d e in rekening gebrachte voer. I n het bedrag per hen is al het voeder begrepen, dus ook h e t voor opfok benodigde voeder. De hoeveelheden k u n n e n dus enigszins variëren met de verhouding tussen aantal opgefokte jonge hennen en de totale hennenstapel. De stijging van de voederkosten in de laatste 3 j a r e n zal evenwel in hoofdzaak moeten worden toegeschreven aan de stijging v a n de voerprijzen.

(20)

Hieronder volgen de gemiddeld op de vrije bedrijven betaalde prijzen voor ochtendvoer en gemengd graan.

Tabel 11 Ontwikkeling van de belangrijkste voederprijzen

1947/48 1948/49 1949/50 19-0/51 1951/52 Ochtend voer gld/100 kg 26,10 28,35 34,24 39,89 1950/51 = 100 76 83 100 116 Gemengd graan gld/100 kg 25.20 27,70 33,32 37,95 1950/51 = 100 76 83 loO 114

Wij kunnen nu bij vergelijking met tabel 9 constateren, dat tot 1950/51 de stijging van de voerkosten parallel loopt met de stijging van de belang-rijkste voerprijzen, doch dat in 1951/52 blijkbaar de hoeveelheid voer per hen is toegenomen. De prijzen stegen toen immers met 15 % en de voederkosten met 22 % (tabel 9). Een verklaring hiervan zal in meerdere factoren gevon-den moeten worgevon-den, t.w. de verschuiving van W. Leghorn naar (zwaardere) kruisingen, de gestegen productie en het meer en meer toepassen van be-lichting. De vermeerderingsbedrijven geven dit verschil niet te zien.

Een specificatie van de voederkosten voor de 4 laatste jaren volgt hier-onder. Daaruit blijkt, dat de verhouding tussen ochtendvoer en graan zich enigszins heeft gewijzigd ten gunste van het ochtendvoer.

Tabel 12 Specificatie van het voederverbruik

(in procenten van de totale voederkosten)

Ochtendvoer . . . . Gemengd graan • • • Optokvoer . . . . Kuikenzaad . . . . Enkelvoudige granen . Totaal aangekocht. . Totaal eigen voer . .

1948/49 o/o 38 '/, 37 V. 6 Va 6V2 7 4 100 — 1949/50 °/o 40 38 6 Va 6 Va 8 3 100 — 1950/51 «/o 42 38 4 Va *Va 9 ' 2 100 94 6 1951/52 «/o 43 36 5 5 H 3 100 94 6 — — onbekend.

De voedervoorziening van de kippen geschiedt blijkens deze cijfers in hoofdzaak door aankoop. Uiteraard valt aan te nemen, dat op grotere

(21)

drijven en op bedrijven met in verhouding minder kippen, het percentage eigen voeder groter zal zijn.

c. Van de overige kosten vormt de post: aankoop van kuikens één der grootste. De kuikenpryzen bleven tot en met 1950 op gemiddeld ƒ 1,— voor gesexte en ƒ 0,45 voor ongesexte ééndagskuikens. In het seizoen 1951 lagen de prijzen ± ƒ 0,05 per stuk hoger. De kosten voor huisvesting (rente, afschrijving en onderhoud) is moeilijk voor ieder bedrijf afzonderlijk te bepalen. In de boekhouding wordt de laatste jaren een vaste norm gehan-teerd, gebaseerd op een vervangingswaarde van ƒ25,— per m2 gebruikte

vloeroppervlakte. Hierover wordt dan ±y2 % rente berekend, terwijl wordt

afgeschreven op een basis van 20 jaar voor geheel houten hokken, 25 jaar voor hokken met stenen voet en 50 jaar voor geheel stenen hokken.

d. Omzet en aanwas vormt een opbrengstpost, welke als volgt kan worden gespecificeerd:

Tabel 13 Specificatie omzet en aanwas op gewone bedrijven

1. Verkoop hennen . . 2. Verkoop jonge hennen 3. Verkoop haantjes 4. Totaal . . . 5. Aankoop hennen 8. Omzet en aanwas 1948/49 1,47 0,48 0,36 2,31 0,25 2,06 0,84 2,90 1949/50 1,11 0,20 0,45 1,76 0,09 1,67 1,66 3,33 1950/51 2,02 0,33 0,29 2,64 0,12 2,52 0,11 2,63 1951/52 2,46 0,43 0,40 3,29 0,12 3 17 0 39 3,56

De post „omzet en aanwas" is moeilijk te beoordelen, daar hij in zekere zin een sluitpost vormt. Indien de bedrijven zich uitsluitend op eiproductie zouden toeleggen, terwijl de kippenstapel volkomen constant gehouden zou worden, zou hij alleen gevormd worden door een opbrengst van uitgeselec-teerde dieren (regel 1 en gedeeltelijk ook regel 2 van de tabel). Soms worden echter ook jonge dieren als gebruiksdieren verkocht, waarvan de opbrengst ook onder 2 geboekt wordt. De extra voederkosten hierdoor veroorzaakt, zijn niet van de andere voerkosten te scheiden, zodat deze opbrengst als een correctie van de voederkosten moet worden beschouwd. Hetzelfde geldt voor jonge slachthaantjes (regel 3) en in zekere zin ook voor de opfok van meer jonge hennen dan voor vervanging nodig zijn (hetgeen dus een uit-breiding van de stapel meebrengt). De opbrengst hiervan komt onder „aanwas" (regel 7), welke gevormd wordt door het verschil tussen begin-en eindinvbegin-entaris bij waardering op gelijk prijsniveau. Ebegin-en positieve aanwas duidt dus op uitbreiding. Zo geeft het jaar 1949/50 een betrekkelijk grote uitbreiding te zien, terwijl in de jaren 1950/51 en 1951/52 de stapel van ongeveer gelijke omvang bleef.

(22)

De samenstelling van de pluimveestapel

De m a t e waarin verjonging plaats vindt beïnvloedt sterk de post omzet en aanwas. Bij sterke verjonging worden meer hennen verkocht. Daartegen-over komen ook hogere kosten (voerkosten en aankoopkosten k u i k e n s ) . De bedrijfsvoering in de pluimveehouderij heeft zich de laatste j a r e n ontwikkeld in de richting van een snellere vervanging, hetgeen blijkt uit de volgende uitvalpercentages op de bedrijven met W.Leghorn (op andere bedrijven bestaat een zelfde tendenz).

Tabel 14 Het verloop van de pluimveestapel

Boekjaar 1947/48 1948/49 1949/50 1950/51 1951/52 Aantal bedrijven 44 35 36 49 34 Selectie -+-uitval Ie legshennen 33 % 2»°/o 2 5 % 4 0 % 5 3 % Selectie -f-uitval oudere hennen 5 0 % 6 4 % 6 7 % 7 9 % 8 7 % Tijd d a t de uitgevallen dieren gem. nog na 1 Oct.

aanwezig zijn 7,3 maand 7,6 „ 7,5 „ 7,5 „ 6,8 „

Op basis van deze uitvalpercentages kan voor elk van deze j a r e n de theoretische samenstelling van een constante pluimveestapel van gemiddeld 100 h e n n e n worden berekend, waarbij d u s eventuele e x t r a opfok voor uit-breiding of verkoop is geëlimineerd. (Voor de berekeningswijze zü verwezen n a a r rapport 168.)

I n grafiek 2 is deze opbouw in de verschillende j a r e n uitgezet. Duidelijk blijkt daaruit de relatieve toename van het aantal jonge h e n n e n en d u s de toename van de selectie.

Onder A is voor ieder boekjaar het aantal h e n n e n aangegeven aan h e t begin (1 October) en aan het eind (31 Sept.), en wel in procenten van het gemiddeld over het gehele j a a r aanwezige aantal. Tevens is daarin de v e r -deling over jonge-, eerstelegs- en oudere hennen aangegeven. Door sterke selectie is het begin aantal hennen steeds groter geworden en het eindaantal kleiner.

De figuren B en C geven tesamen hetzelfde weer, doch op andere wyze. Daarin is eenvoudig het verloop van de procentuele samenstelling bij begin en einde van het boekjaar gegeven.

Prijsontwikkeling slachtkippen

Een tweede belangrijke factor, die de vervangingskosten mede bepaalt, is de prijs v a n het slachtpluimvee. Hieronder volgt een overzicht v a n de slachtpluimveeprijzen op basis van de desbetreffende L.E.I.-statistiek sedert October 1947.

(23)

Grafiek 2 Verandering in de opbouw van de pluimveestapel op

gewone bedrijven sedert 1947.

ISO 140 130 120 110 100 90 80 70 eo 50 4 0 30 20 10 O

-Bij begin boekjaar

-Bij tind» botki«jr 2l . j ,,„,„,„ ll-j.htnntn

1

I t 1

A. Aantal hennen per 100 gemiddeld aanwezige

hennen.

B. Procentuele samenstelling hennenstapel, begin boekjaar.

C. Idem, einde boekjaar.

£-j. h tn ft ff h |24-j.htnnffii henntn

-•i'l-."

10ct.'47 '48 '49 *50 '51 '52 A 10er. '47 '48 '49 '50 '51 10ct. '48 '49 '50 '51 '52 B C

Tabel 15 Prijzen van slachtpluimvee

(per kg levend gewicht; markt Barneveld)

October November December Januari Februari Maart . April . Mei . luni . luli. . Augustus September . . . . 1947/48 2,25 2,80 3,20 3,15 3,05 3,10 3,10 2,95 2,55 2,35 2,55 2,50 1948/49 2,50 2,60 2,65 2,65 2,45 2,25 2,30 2,15 1,75 1,60 1,55 1,60 1949/50 1,85 1,95 2,05 2,— 2 — — — — — — — — 1950/51 1,50 1,60 2,15 2,05 2,05 2,10 2,05 1,85 1,70 1,50 1,55 1,60 1951/52 1,70 2,10 2.20 2,15 2,10 2.05 2,10 2,15 2,10 1,85 1,80 1,75 1952/53 1,90 2,15 2,20 2,15 2,35 2,25 2

— geen notering (pseudo vogelpest).

(24)

e. Opbrengst eieren

De opbrengst aan eieren per hen is enerzijds beïnvloed door een voort-durende stijging van de productie per hen, anderzijds door het prijsverloop van eieren, dat sedert 1948 eveneens een stijgende tendenz heeft vertoond, hetgeen vooral in de cijfers over het laatste jaar tot uiting komt. De hoge eierprjjzen in het najaar van 1952 hebben hierby echter nog geen invloed gehad, daar het boekjaar per 1 October werd afgesloten.

De waargenomen gemiddelde productie steeg vooral in de beide laatste jaren, nl. met resp. 5 % en 4 %.

Onderstaande verhoudingsgetallen (1950/51 = 100) geven duidelyk de invloed van prijs- en productieverloop op de totaal-opbrengst weer:

Tabel 16 Ontwikkeling opbrengst eieren per hen (Zie ook tabel 8)

Boekjaar

Leg per hen . . Gem. eierprijs . . Totaal eiergeld . 1947/48 93 98 91 1948/49 94 92 87 1949/50 95 101 96 1950/51 100 100 100 1951/52 104 114 118

Het verloop van de eierprijzen is in Hoofdstuk VI aan een nadere be-schouwing onderworpen, waarbij ook aandacht is geschonken aan de daarby optredende seizoenschommelingen.

(25)

H O O F D S T U K IV

DE RENTABILITEIT

VAN VERMEERDERINGSBEDRIJVEN

9. ARBEIDSINKOMEN, KOSTEN EN OPBRENGSTEN

Tabel 17 geeft een overzicht van de gemiddelde resultaten van de ver-meerderingsbedrijven, welke aan de boekhouding deelnemen. De opstelling is gelijk aan die voor gewone bedrijven (tabel 8). Het aantal hennen op deze bedrijven is gemiddeld aanzienlijk groter dan op de vrije bedrijven, hetgeen bij de beoordeling van de resultaten uiteraard van belang is.

Tabel 17 Kosten en opbrengsten per hen op vermeerderingsbedrijven

Boekjaren 1947/48 t/m 1951152

Boekjaar

1. Aantal bedrijven . . . . 2. Aantal hennen per bedrijf .

Kosten per hen

4. Aankoop kuikens en hanen .

Opbrengsten per hen 7. Eieren :

a. consumptie-eieren . . . 8. Omzet en aanwas . . . . 9. Overige opbrengsten . . . 10. Totaal opbrengsten. . . . 11. Arbeidsinkomen per hen . . 12. Eiproductie per hen . . . 13. Waarvan verkocht als 14. Opbrengst per 100 eieren :

a. consumptie-eieren b. broedeieren

Samenstelling kippenstapel 15. Percentage hennen

16. Percentage 1 jarige hennen . 17. Percentage oudere hennen

1947/48 90 233 15,23 1,89 2,90 20,02 17,34 5,15 5,12 0,21 27,82 7,80 164 26 12,57 19,81 4 % 6 3 % 33 »/o 1948/49 60 273 15,55 2,04 2,28 19,87 16,08 5,73 4,92 0,13 26,86 6,99 168 29 11,57 19,76 4 % 57 o/0 3 9 % 1949/50 51 302 15,99 1,78 2,17 19,94 17,99 5,58 3,38 0.12 27,07 7,13 163 28 13,33 19,93 4 % 6 2 % 34 o/0 1950/51 64 285 19,63 1,81 2,29 23,73 18,26 6,59 3,03 0,12 28,00 4,27 170 31 13,14 21,26 5 % 6 2 % 3 3 0 / 0 1951/52 55 320 22,84 1,75 2,44 27,03 20,24 6,77 3,05 0,16 30,22 3,19 167 31 14,88 21,84 7 % 5 9 % 34«/0 22

(26)

Het arbeidsinkomen per hen blijkt op de vermeerderingsbedrij ven gemid-deld lager t e liggen. Hieronder zijn de betreffende cijfers naast elkander gezet.

Tabel 18 Arbeidsinkomen per hen op vermeerderingsbedrijven

1947/48 1948/49 1949/50 1950/51 1951/52 Verm. bedr. gld 7,80 6,99 7,13 4,27 3,19 Vrije bedr. gld 9,40 7,58 8,26 5,24 5,98 Verschil 1,60 0,59 1,13 0,97 2,79

Vooral het laatste jaar is het verschil relatief zeer groot geworden. Ver-meerderingsbedrijven hebben hogere kosten door d u u r d e r e kuikens, het houden van hanen enz., doch daartegenover staan tevens hogere inkomsten uit de verkoop van broedeieren.

Bij vergelijking van de broedeiprijzen met d e prijzen voor consumptie-eieren blijkt, dat het verschil in deze 5 jaren tussen 7 en 10 gulden per 100 stuks broedeieren heeft gelegen.

Tabel 19 Prijzen van broedeieren t.o.v. consumptie-eieren

1947/48 1948/49 1949/50 1950/51 1951/52

Gem. prijs consumptie-eieren in Febr. Mrt. en April (per 1000 stuks)

12,47 11,87 11,33 11,20 12,83

Gem. prijs broedeieren op verm. bedrijven (per 100 stuks) 19,81 19,76 19,93 21,26 21,84 Verschil 7,34 7,89 8,60 10,06 9,01

Dit verschil geeft dus by benadering aan de meeropbrengst per 100 broed-eieren. Op de productiekosten van broedeieren wordt in de volgende para-graaf teruggekomen.

De slechtere uitkomsten van de vermeerderingsbedrijven in 1951/52 vinden echter niet zozeer hun oorzaak in de gemaakte eierprjjzen dan wel in het achterblijven v a n de eiproductie. Vooral het laatste j a a r is het gevonden productieverschil wel zeer groot (tabel 20).

(27)

Tabel 20 Eiproductie per hen op vermeerderingsbedrijven

in vergelijking met vrije bedrijven

1947/48 1948/49 1949/50 1950/51 1951/52

Vrije bedrijven Vermeerderings-bedrijven

164 168 163 170 167

Dat de vermeerderingsbedrijven een minder hoge eiproductie bereiken heeft enkele aanwijsbare oorzaken. In de eerste plaats kan een vermeerde-ringsbedrijf in de herfst minder de productie stimuleren door belichting. Tot dusver bestond er een dwingende beperking in dit opzicht, door voorschriften van het Bedrijfschap. Op vrije bedrijven worden oudere hennen in de herfst vaak door lange verlichting geforceerd tot een sterke leg, waarna de dieren worden opgeruimd. Een vermeerderingsbedrij f zal echter streven naar veel eieren tijdens het broedseizoen, kan deze methode dus niet toepassen en moet in verhouding meer oudere dieren aanhouden.

Als tweede oorzaak van de lagere totaalproductie op vermeerderings-bedrijven kan worden genoemd het rassensortiment. Zoals op pag. 28 te zien is, worden op een groot aantal vrije bedrijven kruisingen gehouden, hetgeen op vermeerderingsbedrijven uiteraard niet het geval is. Deze krui-singen worden geacht productiever te zijn, hetgeen in de toekomst overigens nog duidelijker zal moeten worden aangetoond.

Het vrij grote productieverschil tussen de in administratie zijnde gewone bedrijven en vermeerderingsbedrijven kan daarom ook niet geheel op aan-nemelijke wijze worden verklaard. Het valt moeilijk aan te nemen, dat het verschil zó groot moet zijn als uit deze cijfers volgt.

10. DE PRODUCTIEKOSTEN VAN BROEDEIEREN

In 1952 werd op verzoek van de pluimveeorganisaties een onderzoek ingesteld naar de productiekosten van broedeieren. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de L.E.I.-nota No 95. De berekeningen daarin zijn gericht op de vraag: Wat zijn de extra kosten welke een goed geleid •pluimveebedrijf,

dot vemeerderingsbedrijj is, per 100 hennen moet maken t.o.v. een

over-emkomtig vrij bedrijf? Deze extra kosten moeten dan worden omgeslagen

ö?er bet aantal af te leveren broedeieren

(28)

Het arbeidsinkomen per hen blijkt op de vermeerderingsbedrijven gemid-deld lager t e liggen. Hieronder zijn de betreffende cijfers naast elkander gezet.

Tabel 18 Arbeidsinkomen per hen op vermeerderingsbedrijven

1947/48 1948/49 1949/50 1950/51 1951/52 Verm. bedr. gld 7,80 6,99 7,13 4,27 3,19 Vrije bedr. gld 9,40 7,58 8,26 5,24 5,98 Verschil 1,60 0,59 1,13 0,97 2,79

Vooral het laatste jaar is het verschil relatief zeer groot geworden. Ver-meerderingsbedrijven hebben hogere kosten door d u u r d e r e kuikens, het houden van hanen enz., doch daartegenover staan tevens hogere inkomsten uit de verkoop van broedeieren.

Bij vergelijking van de broedeiprijzen met de prijzen voor consumptie-eieren blijkt, dat het verschil in deze 5 j a r e n tussen 7 en 10 gulden per 100 stuks broedeieren heeft gelegen.

Tabel 19 Prijzen van broedeieren t.o.v. consumptie-eieren

1947/48 1948/49 1949/50 1950/51 1951/52

Gem. prijs consumptie-eieren in Febr. Mrt. en April (per 1000 stuks)

12,47 11,87 11,33 11,20 12,83

Gem. prijs broedeieren op verm. bedrijven (per 100 stuks) 19,81 19,76 19,93 21,26 21,84 Verschil 7,34 7,89 8,60 10,06 9,01

Dit verschil geeft dus bij benadering aan de meeropbrengst per 100 broed-eieren. Op de productiekosten van broedeieren wordt in de volgende para-graaf teruggekomen.

De slechtere uitkomsten v a n de vermeerderingsbedrijven i n 1951/52 vinden echter niet zozeer hun oorzaak in de gemaakte eierprijzen dan wel in het achterblijven van de eiproductie. Vooral het laatste jaar is het gevonden productieverschil wel zeer groot (tabel 20).

(29)

Tabel 20 Eiproductie per hen op vermeerderingsbedrijv in vergelijking met vrije bedrijven

1947/48 1948/49 1949/50 1950/51 1951/52 Vermeerderings-bedrij ven 164 168 163 170 167

Dat de vermeerderingsbedryven een minder hoge eiproductie bereiken heeft enkele aanwysbare oorzaken. In de eerste plaats kan een vermeerde-ringsbedryf in de herfst minder de productie stimuleren door belichting. Tot dusver bestond er een dwingende beperking in dit opzicht, door voorschriften van het Bedrijfschap. Op vrije bedryven worden oudere hennen in de herfst vaak door lange verlichting geforceerd tot een sterke leg, waarna de dieren worden opgeruimd. Een vermeerderingsbedrijf zal echter streven naar veel eieren tijdens het broedseizoen, kan deze methode dus niet toepassen en moet in verhouding meer oudere dieren aanhouden.

Als tweede oorzaak van de lagere totaalproductie op vermeerderings-bedryven kan worden genoemd het rassensortiment. Zoals op pag. 28 te zien is, worden op een groot aantal vrije bedrijven kruisingen gehouden, hetgeen op vermeer deringsbedry ven uiteraard niet het geval is. Deze krui-singen worden geacht productiever te zijn, hetgeen in de toekomst overigens nog duidelijker zal moeten worden aangetoond.

Het vrij grote productieverschil tussen de in administratie zijnde gewone bedrijven en vermeerderingsbedrijven kan daarom ook niet geheel op aan-nemelijke wijze worden verklaard. Het valt moeilijk aan te nemen, dat het verschil zó groot moet zijn als uit deze cijfers volgt.

10. DE PRODUCTIEKOSTEN VAN BROEDEIEREN

In 1952 werd op verzoek van de pluimveeorganisaties een onderzoek ingesteld naar de productiekosten van broedeieren. De resultaten daarvan zy'n neergelegd in de L.E.I.-nota No 95. De berekeningen daarin zijn gericht op de vraag: Wat zijn de extra kosten welke een goed geleid pluimveebedrijf,

dat vermeerderingsbedrijf is, per 100 hennen moet maken t.o.v. een over-eenkomstig vrij bedrijf? Deze extra kosten moeten dan worden omgeslagen

over het aantal af te leveren broedeieren.

Uiteraard moet bij deze berekening sterk genormaliseerd worden en op sommige punten met schattingen worden volstaan. Tabel 21 geeft een over-zicht van deze berekening.

(30)

Tabel 21 Overzicht van de productiekosten van eieren op vrije

bedrijven en de extra kosten op vermeerderingsbedrijven

— per 100 gemiddeld aanwezige hennen —

(prijspeil November 1952) 1. Arbeidskosten . . 2. Voederkosten . . 3. Aankoop kuikens . 5. Rente pluimvee 6. Veeartskosten . . 8. Electriciteit, brandsto 9. Klein gereedschap. 10. Pacht van grond . 11. Diverse kosten. . Aftrekposten : 12. Omzet en aanwas. 13. Waarde mest . . Netto kosten . . 14 15 f . Totale kosten vrije bedrijven in gld. 416,— 1.918,— 85,— 98,— 33 — 4,— 1 8 , -17 — 7,— 16,— 9 — 2.621,— 1 7 6 , -15,— 2.430 — Extra kosten verra, bedrijven in gld. 16,64 96,90 9,67 41,— 56,88 3,92 2,09 2,13 0,16 0,72 0,28 0,64 0,36 0,71 232,10 24,90 0,60 206,60 67,50 24,50 298,60

Nadere omschrijving van de extra kosten op vermeerderingsbedrijven

verhoging met 4 °/o voederkosten fokhanen kosten foktoomvoeder prijsverschil kuikens aankoop jonge haantjes-verhoging met 4 % hogere rente hennen-rente hanen verhoging met 4 "/o-verhoging met 4°/»J idem idem idem vleugelmerken hanen-opbrengst slachthanen verhoging met 4°/o Opbrengstderving door lagere productie per hen-Opbrengstderving door productieverschuiving Totale extra kosten t.b.v. de broedei-productie

De kosten per 100 hennen voor een gewoon bedrijf zijn ontleend aan de kostprtfsrapporten voor consumptie-eieren welke jaarlijks worden opgesteld. Hiervan uitgaande is de calculatie van de extra kosten voor vermeerderings-bedrijven, welke ten laste van de broedeiproductie moeten worden gebracht, uitgevoerd.

Een belangrijk element voor de (synthetische) kostprijsberekening is het verloop van de pluimveestapel. Hoewel de selectie op vermeerderings-bedrijven op iets andere wijze over het jaar verdeeld is, is de samenstelling van een stationnaire hennenstapel op een vermeerderingsbedrijf gelijk ver-ondersteld aan die op een vrij bedrijf.

Volgens de gegevens over 1950/51 zijn voor een stationnaire kippenstapel van gemiddeld 100 hennen, jaarlijks 67 jonge hennen nodig, hetgeen neerkomt op 82 gesexte eendagskuikens. Van de 67 jonge hennen vallen er 23

(31)

durende het eerste jaar uit, 30 in het tweede jaar, terwijl de overblijvende hennen kort daarna worden afgevoerd.

In tegenstelling met vrije bedrijven, houden vermeerderingsbedrij ven bovendien een aantal fokhanen, althans gedurende een deel van het jaar. Het normale verloop van het aantal hanen per 100 hennen op vermeerderings-bedrijven kan op grond van de boekhoudgegevens als volgt worden weer-gegeven:

Aantal per 1 Juli aangekochte jonge hanen 9,1

Aantal hanen per 1 October 8,3 Aantal hanen per 15 April (einde broedseizoen) 7,1

Het gemiddeld over een jaar aanwezige aantal volwassen hanen

(„haan-jaren") kan berekend worden op 4,0 Voor de extra kosten ten opzichte van gewone bedrijven is in tabel 21 by

iedere post een korte toelichting vermeld die voor zichzelf spreekt. In ver-band met het aanwezige aantal hanen, zijn voor de posten als arbeid, hok-kosten enz., 4 % als extra hok-kosten in rekening gebracht, hetgeen als een benadering moet worden gezien.

Als extra kosten dienen voorts te worden genoemd:

1. Voederkosten hanen. Het voerverbruik van volwassen hanen is op 110 % van dat van hennen gesteld, dat van jonge hanen tijdens de opfokperiode op 120 %.

2. Kosten foktoomvoer. Hier is het prijsverschil tussen ochtendvoer en het tijdens het broedseizoen te gebruiken foktoomvoeder in rekening gebracht. 3. Prijsverschil kuikens.

4. Hogere rentekosten, als gevolg van grotere investeringen in de dieren. 5. Kosten voor vleugelmerken.

Als extra aftrekpost is de slachtwaarde van de per 15 April nog aanwezige hanen opgenomen.

Als bijzondere posten zijn voorts in rekening gebracht:

a) Opbrengstderving door lagere productie. Aan het productieverschil tussen vermeerderingsbedrijven en gewone bedrijven werd op pag. 24 reeds een nadere beschouwing gewijd. Voor deze berekening is tenslotte uitgegaan van een verschil in productie van 5 eieren per hen, als noodzakelijke productiederving voor vermeerderingsbedrijven. Meer waarnemingen be-treffende dit punt moeten echter gewenst worden geacht. Deze eieren zijn gewaardeerd tegen gemiddelde kostprys.

b) Opbrengstderving door productieverschuiving is een tweede bijzondere kostenfactor voor vermeerderingsbedrijven. Een verschuiving van herfst-naar voorjaarsleg, vloeit noodzakelijk voort uit de eisen welke aan een efficiënte broedeiproductie gesteld moeten worden (zie ook pag. 24). Het verschil in productieverloop op gewone en vermeerderingsbedrijven, zoals dat aan de hand van de boekhoudingen over 1950/51 in de praktijk ge-constateerd kon worden, wordt weergegeven in tabel 22.

(32)

Tabel 22 Eiproductie per maand in % van totale jaarproductie Boekjaar 1950/51

Vrije bedrijven

Vermeerderlngs-bedrijven Verschil October . November December Januari Februari . Maart. . April . . Mei . . Juni . . Juli . . Augustus September 6,9 »/o 7,1 8,8 9,7 10,2 10,9 10,6 10,3 8,4 7,3 5,9 3,9 6,7 °/o 5,6 6,3 8,1 9,2 12,8 12,6 10,9 9,0 8,1 6,5 4,2 — 0,2 »/o — 1,5 — 2,5 — 1.6 1,0 1,9 2.0 0,6 0,6 0,8 0,6 0,3

+

+

+

+

+

+

100,0 100,0 0,0

Gezien het prijsbeloop van eieren in de laatste j a r e n zoals dit in grafiek 5 is uitgezet en in Hoofdstuk VI nader is uitgewerkt, is in hoofdzaak de lagere productie in November/December van belang tegenover de hogere productie

in Maart/April.

Deze verschuiving bedraagt rond 4 %, d.i. 7 eieren per hen. Doordat in 1952 de belichtingsbeperkingen voor vermeerderingsbedrijven voor een deel w e r d e n opgeheven, is gerekend met een verschuiving van 5 eieren per hen tegen een prijsverschil van 4,9 cent (gemiddeld prijsverschil in de jaren 1948 V m 1952).

De extra kosten zijn aldus berekend op f 2,99 per hen, d.i.

12 cent per broedei bij een broedeiproductie van 25 per hen 10 cent p e r broedei bij een broedeiproductie van 30 per h e n 7% cent per broedei bij een broedeiproductie van 40 per hen Deze berekende extra kosten per broedei moeten dus goed gemaakt worden

door het prijsverschil tussen broedeieren en consumptie-eieren tijdens het

broedseizoen, voordat het gemiddelde vermeerderingsbedrijf als zodanig aan winst toekomt.

Voor meer gespecificeerde gegevens omtrent deze vermeerderingskosten moge worden verwezen naar het desbetreffende rapport: L.E.I.-nota No 95.

(33)

H O O F D S T U K V

VERGELIJKING VAN RASSEN

11. UITKOMSTEN MET VERSCHILLENDE RASSEN

Bij de keuze der bedrijven is het ras van het op de bedrijven gehouden pluimvee nimmer een belangrijk criterium geweest, zodat een min of meer toevallige verdeling over de rassen is ontstaan. De rassenkeuze is in de pluimveehouderij evenwel een belangrijk vraagstuk, waarbij de rentabiliteit van doorslaggevende betekenis moet zijn. De economische waarde van een ras wordt uiteraard bepaald door het totaal van de belangrijke eigenschappen: productie, voederverbruik, levensduur, weerstand tegen ziekten enz. De-meningen omtrent de waarde van de verschillende rassen lopen uiteen; indien dit niet zo was, zou het ondenkbaar zijn dat er zovele rassen naast elkaar in ons land voorkwamen.

De verdeling van de uitgebroede kuikens over de rassen geeft telkenjare een beeld van de verhouding waarin de rassen voorkomen. In tabel 23 is-deze verdeling over de belangrijkste rassen in de laatste 3 jaren vermeld, evenals de verdeling zoals deze op de deelnemende bedrijven voorkomt. Tabel 23 Verdeling kuikens naar ras voor geheel Nederland

Deelnemende bedrijven, verdeeld naar pluimveeras

R.I. Reds N.H. Blauwen

Overige rassen en kruisingen . . .

Verdeling kuikens 1950 % 54 20 2 1 4 1 18 100 1951 % 40 21 1 1 5 1 31 100 1952 °/o 29 20 1 1,5 3 0,5 45 100 Verdeling leghennen Deelnemende ver-meerderingsbedr. •19/50 % 59 21 4 6 4 6 100 50/51 % 50 32 5 5 2 6 100 51/52 % 41 27 o 13 6 5 6 100 Deelnemende ge-wone bedrijven 49/50 °/o 45 11 3 1 7 33 100 50/51 o/o 46 9 1 1 11 32 100 51/52 °/o 31 8 2 1 2 1 15 40 100

Vergelijking van de kuikenverdeling met de verdeling van de rassen over de L.E.I.-bedrijven is niet geheel juist, omdat op een groot aantal bedrijven meer dan één ras gehouden wordt. Dit wijst op verandering van ras op deze bedrijven, welke eerst in komende jaren tot uiting zal komen. De toename

(34)

van het percentage kruisingen is opvallend. Over het gehele land is deze «venwei veel groter dan op de deelnemende bdrijven. Het groot aantal ver-schillende bedrij f skr uisingen maakt een betere kennis van de gebruikswaarde

daarvan urgent. In dit verband kan worden opgemerkt, dat thans een vergelijkend onderzoek door de Voorlichtingsdienst en het Bedrijfschap voor Pluimvee wordt ingesteld, hetgeen van groot belang geacht moet worden.

De mogelijkheden om op basis van deze boekhoudingen verschillende rassen te vergelijken, worden ten zeerste beperkt door de geringe omvang van het materiaal, hetgeen betreurd moet worden, omdat de waarde van een ras uiteindelijk alleen bepaald wordt door de bedrijfseconomische resultaten die er in de praktijk mee behaald kunnen worden.

Over 1950/51 gaf de W.L. (op 49 bedrijven) gemiddeld slechtere resultaten

te zien dan de Reds (12 bedrijven) en de Kruisingen (11 bedrijven). De

voederkosten bij W.L. waren weliswaar lager, doch de eiproductie was even-eens lager (nl. 184 tegen 191 bij Reds en zelfs 200 bij de Kruisingen). Ook de omzet- en aanwaspost is bij de W.L. lager. Het kleinere percentage jonge hennen op W.L.-bedrijven vormt misschien mede een verklaring voor het relatief lage productiecijfer.

Over 1951/52 zijn de resultaten met Reds (9 bedrijven) eveneens beter dan met W.L. (36 bedrijven), doch de Kruisingen (18 bedrijven) laten een ander beeld zien; het arbeidsinkomen voor deze bedrijven is in dit jaar zelfs lager dan voor W.L.-bedrijven. Of dit moet worden toegeschreven aan het feit dat de bedrijven, die voor het eerst in dit jaar op kruisingen zijn overgegaan een slechtere bedrijfsvoering hebben, of dat hier inderdaad slechtere krui-singen in het spel zijn, kan slechts worden gegist. Bij dit gering aantal bedrijven kan de invloed van toevallige factoren uiteraard groot zijn. In overeenstemming met de mening van de Commissie van Advies wordt een verdere analyse van de gevonden verschillen dan ook niet verantwoord

geacht, terwijl bovenstaande uitkomsten ook als zeer voorlopig moeten worden beschouwd.

12. REACTIE OP BELICHTING BIJ W.L. EN ANDERE RASSEN

Een opvallend verschil tussen W.L. en andere rassen openbaart zich bij het productieverloop als reactie op de belichting.

Zoals bekend bestond er in de jaren 1950 en 1951 in het najaar een be-lichtingsverbod voor vermeerderingsbedrijven. Grafiek 3 toont nu het verloop van het aantal eieren per 100 hennen per maand op gewone bedrijven en op vermeerderingsbedrijven bij resp. W.L. en andere rassen.

Het verschil in productie in de najaarsmaanden November en December tussen vrije bedrijven enerzijds en vermeerderingsbedrijven anderzijds is bij W.L. aanmerkelijk groter dan bij de overige rassen. Dit verschijnsel komt in beide jaren duidelijk naar voren.

(35)

Grafiek 3 Gemiddeld productieverloop (gemiddeld aantal eieren per 100 hennen per dag)

1949/'50 1950/51 7 0r t 6 0 j -1 0I i i • i i Oct Nov Dec Jaiy'Feb

"S

i_ i_. 1 . J . J L I

Mit Apr MBI Jum Jufi Aug Stp Oct No». Dec Jon Fob Mrt Apr Moi Juni Juli Aug. Sop.

Gewone bedrijven met andere dan W. L. kippen Vermeerderingsbedrijven met andere dan W. L. kippen Gewone bedrijven met alleen W. L. kippen

. . . Vermeerderingsbedrijven met alleen W. L* kippen.

13. D E RESULTATEN VAN EEN GROEP BEDRIJVEN M E T N. HOLL. BLAUWEN.

In het boekjaar 1951/52 w e r d voor het eerst een achttal vermeerderings-bedrijven met alleen N.H.B1., gelegen in Noordholland, in de L.E.I.-administratie opgenomen.

Hoewel het aantal zeer klein is, kan een vergelijking met de normale v e r -meerderingsbedrijven met legrassen toch wel een indruk geven omtrent de verschillen in d e bedrijfsvoering.

Zo komen op de bedrijven met N.H.B1. geen overjarige hennen voor, t e r -wijl op de andere vermeerderingsbedrijven de overjarige hennen 3 4 % van het gemiddeld aantal h e n n e n uitmaken. In verhouding tot het gemiddeld a a n -tal h e n n e n moeten dus op de bedrijven m e t N.H.B1. m e e r kuikens worden aangekocht. Ook de hogere post voederkosten wordt hiermee gedeeltelijk verklaard. Het verschil in eiproductie k a n mede een gevolg zijn van dit verschil in samenstelling van de pluimveestapel.

Een ander opmerkelijk verschil is het veel grotere aantal broedeieren dat is afgezet. Werd op de andere vermeerderingsbedrijven in 1951/52 nog geen 19 % der totale eiproductie afgezet als broedei, op de vermeerderings-bedrijven met alleen N.H.B1. is dit ruim 85 %. De zeer grote vraag naar kuikens voor de piepkuikenmesterij komt hierin tot uiting.

Het feit, dat de vermeerderingsbedrijven met N.H.B1. h u n broedeiproductie over een veel langere periode kunnen spreiden m a a k t het mogelijk, een dergelijk groot aantal broedeieren af t e leveren. .

De prijs van N.H.B1. broedeieren heeft gemiddeld lager gelegen dan v a n andere rassen. Tevens vindt de afzet van consumptie-eieren in hoofdzaak in perioden met lage prijzen plaats, waardoor de opbrengstprijs per consumptie-ei beneden die van de gewone vermeerderingsbedrijven komt te liggen. Een derde p u n t van verschil tussen deze bedrijven v o r m t

(36)

Tabel 24 Kosten en opbrengsten per hen op

vermeerderings-bedrijven met N. Holl. Blauwen, in vergelijking met vermeerderingsbedrijven met legrassen

(Boekjaar 1951/52)

2. Aantal hennen per bedrijf . . . . Kosten per hen

4. Aankoop kuikens en hennen . . .

Opbrengsten per hen 7. Opbrengst eieren

12. E ierproductie per hen . . . . • 13. Waarvan verkocht als broedeieren . 14. Opbrengstprijs per 100 eieren

15. Samenstelling pluimveestapel in o/0

van gem. aantal hennen :

a. hennen broed 1952 boven ö'^mnd.

Vermeerderings-bedrijven met N . Hol). Blauwen 8 280 34,01 2,32 4,22 40,55 3,11 29,47 11,90 0,63 45,11 4,56 175 150 12,62 19,65 13% 87 °/9 — o/o Vermeerderings-bedrijven met legrassen 1) 55 320 22,84 1,75 2,44 27,03 20,24 6.77 3,05 0,16 30,22 3,19 167 31 14,88 21,84 7% 59% 34%

1) Deze cijfers zijn dezelfde als van tabel 17 laatste kolom.

nog het feit dat op de gewone vermeerderingsbedrijven het grootste deel der kuikens als gesexte kuikens worden aangekocht (ruim 67 %) terwijl op de vermeerderingsbedrijven met N.H.B1. bijna alleen ongesexte kuikens worden gekocht (bijna 91 % ) . Of dit het bedrijfsresultaat al dan niet gunstig be-ïnvloedt hangt af van de rentabiliteit van de mesterij. Samenvattend kan dus worden gezegd dat de vermeerderingsbedrijven met N.H.B1. een sterk afwijkende bedrijfsvoering hebben. De resultaten zijn op de kleine groep bedrijven die dit boekjaar bij het onderzoek betrokken waren, gunstig geweest ten opzichte van die op de gewone vermeerderingsbedrijven. De beperktheid van het materiaal laat een diepergaande analyse niet toe.

(37)

H O O F D S T U K VI

PRODUCTIE EN PRIJZEN IN VERSCHILLENDE SEIZOENEN

14. PRODUCTIESPREIDING EN BEDRIJFSUITKOMSTEN

Uit het voorgaande is meermalen naar voren gekomen, dat de financiële resultaten van bedrijf tot bedrijf ook in de pluimveehouderij sterk uiteen-lopen. Deze variatie in uitkomsten wordt vooral veroorzaakt door verschillen in kostenniveau en in eiproductie. Daarnaast is echter de gemiddeld over

een jaar gemaakte prijs voor de eieren van belang. De prijs per kg eieren zal uiteraard variëren naar gewicht (by verkoop per stuk), naar kwaliteit en naar de „markt" waar de eieren worden afgezet. Verschillen in gemiddeld per jaar gemaakte prijzen worden evenwel grotendeels veroorzaakt door verschillen in verdeling van de aanvoer over het jaar. De eierprijs vertoont immers een zeer opvallende seizoenbeweging: lagere prijzen in Maart, April en Mei en hogere prijzen in October en November.

In grafiek 4 is ter illustratie van twee verschillende bedrijven met een ongeveer gelijke productie per hen, de eiproductie per maand uitgezet. De verdeling over het jaar verschilt vrij aanmerkelijk, met als gevolg een gemiddeld prijsverschil van ƒ 0,50 per 100 eieren, hetgeen een opbrengst-verschil van ƒ 1,— per hen veroorzaakt.

• Grafiek 4 Eiproductie per maand in % van de jaarproductie

Ras

% 1-jarige hennen . . Leg per hen . . . . Gem. opbr. per 100 eieren

Bedr. A W.L. 88 199 f 13,97 Bedr. B W.L. 87 200 f 14,52 - Brtrijl X - Bedrijf B I I I I I I

OctNov.Otc.Jan.Ftb.Mrt.ABf.Mti JuBiJuti Aug,Stp.

Een dergelijk verschil verdient zeer zeker nadere aandacht. Uiteraard kan de individuele boer geen invloed uitoefenen op het verloop van de eierprijzen, -doch wel op de productieverdeling over het jaar. De vraag, op welke wijze en tegen welke kosten verandering in dit productieverloop kan worden

(38)

verkregen, is in dit verband belangrijk. Zij kan zonder een nauwkeurig nader onderzoek niet beantwoord worden. Zulk een onderzoek zou zeker de moeite lonen. Als factoren, die bij een dergelijk onderzoek van belang zouden zijn, kunnen worden genoemd: verlichting, tijdstip van broeden, ver-loop van de selectie enz. Uit aanvoercijfers van verschillende eierveilingen blijkt, dat er niet alleen verschillen tussen individuele bedrijven bestaan, doch eveneens opvallende verschillen tussen bepaalde streken van ons land.

15. AANVOER EN PRIJS VAN EIEREN

In grafiek 5 zijn de gemiddeld in Nederland sedert 1948 door pluimvee-houders ontvangen eierprijzen uitgezet.

Grafiek 5 Beloop eierprijs (gld per kg)

Gld 3.40 3.30 3.20 -J * * X » » * * I l * 1952 / ; * 3.10 r ; • ,' + ' 3floH *\ * i . * i * '• A ' * 2.90 2.80 2.70 r rflH j. 1951^7 W ^ 1952 1950/ \ ' » *. t V, > I ' / * \ '.* 1MB A ï i * ' / ï A iT . ' •xGem. 2.50 2 4 0 2.30 Z 2 0 2.10 2 00 1.90 1.80 170 160 / \ \ >* / &' 19S' 1948 J | * / / • ' \ »1 V * t 1 /' • \ U » * / / fi VA A"- ***>'• / / '

>i\ A

\«-y \ / / i

/ / ' •''

«V \VV // ' "•• .•* >. y / ' v \ . / . - - • • V.' Q > _ .1 .1 " t . 1 1 1 1 1 | f . } f

Oct Nov. Dec Jan. Feb. Mrt. Apr. Mei Juni Juli Aug. Sep

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

However, Bowlby did show an interest in Thysell's (1948) research on children in institutions, as he took the raw data from Thysell's study and included a reference to his article

Another reason for using voice communication, as argued by Islam and Grönlund (2011), is that texting is more advanced. However, we found that access to mobile phones is

Waar tuinen gedeeld worden en bewoners het beheer van de beplantingen zelf doen is meer natuur aanwezig dan in haar omringende buurten beheerd door de gemeente.. In de

§ - kan op een eenvoudige manier zijn familie, collega’s, opdrachtgevers, klanten, gasten, woonomstandigheden, onderwijservaring, huidige of meest recente baan en producten en

Dat geldt niet alleen voor de productie in Nederland,.. maar ook voor de productie van basisbestanddelen die Nederland invoert

- Bereidt ondergronden voor volgens de gestelde kwaliteits- en productiviteitsniveaus, controleert tijdens en aan het eind van zijn werkzaamheden het resultaat en lost problemen

Er zijn echter geen data beschik- baar om de dominante hoogte en dominante diameter te bepalen, dus deze gegevens ko- men niet meer voor in deze opbrengsttabellen.. Voor een

Bij een marteloscoop kunnen alle gegevens over aangewezen toekomstbomen en gedunde bomen worden ingevoerd in een verwer- kingsprogramma dat de resultaten uitrekent voor de