• No results found

Enkele resultaten van een geologisch onderzoek in de Gelderse Achterhoek ten behoeve van de grondwater exploitatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Enkele resultaten van een geologisch onderzoek in de Gelderse Achterhoek ten behoeve van de grondwater exploitatie"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ULTUURTECHNIEK EN WATERHUISHOUDING r. 247 d . d . 23 maart 1964

Fnkele resultaten van een g e o l o g i s c h onderzoek in de Gelderse Achterhoek ten behoeve van de grondwater exploitatie

dr. N. A. de Ridder

I. Inleiding

Om aan de snel groeiende vraag naar drinkwater en water voor de land-bouw en de industrie te kunnen voldoen, worden in toenemende mate

aanspraken oo het grondwater gedaan. Door de bijzondere geologische g e s t e l d -heid van de G e l d e r s e Achterhoek zijn echter de mogelijkheden tot grondwater winning in s o m m i g e delen van deze streek t e e r beperkt. Dit geldt met name voor het oostelijk g r e n s g e b i e d , waar slecht doorlatende T e r t i a i r e formaties van grote dikte en uitgestrektheid aan of dicht aan de oppervlakte liggen.

In andere delen lijken op het e e r s t e gezicht de beschikbare grondwater-r e s e grondwater-r v e s voldoende, m a a grondwater-r daagrondwater-r i s de slechte kwaliteit van het wategrondwater-r s o m s een beperkende factor voor de exploitatie.

ir

De capaciteit van s o m m i g e pompstations, z o a l s die welke het grondwater aan dunne, op geringe diepte liggende watervoerende lagen onttrekken, kan beswaarlijk worden opgevoerd sonder droogteschade aan landbouwgewassen te v e r o o r z a k e n .

Een plan voor uitbreiding van het aantal grondwaterwinplaatsen dient g e b a s e e r d te zijn op een juist inzicht in de natuurlijke en nuttige grondwater

r e s e r v e s . Voor een dergelijk inzicht i s kennis van de volgende g e g e v e n s v e r -e i s t :

• geologische structuur en geohydrologische gesteldheid van het betreffende gebied,

. formatie constanten der watervoerende lagen: doorlatend v e r m o g e n , b e r -gingscoe"fficiê*nt,

. voeding der watervoerende lagen: nuttige n e e r s l a g , . v e r l i e z e n : evapotranspiratie, afvoer.

(2)

2

-Een regionaal geohydrologisch onderzoek a l s h i e r bedoeld bestaat dus uit een zo nauwkeurig mogelijke inventarisatie van de watervoerende lagen en een schatting van de nuttige grondwater re s e r v e s en hun balans.

In deze nota zullen de resultaten worden besproken van een e e r s t e bewerking van alle beschikbare geologische g e g e v e n s . Het g e o l o g i s c h beeld dat in het hierna volgende «al worden g e s c h e t s t , moet noodzake-lijkerwijs s o m s e n i g s z i n s fragmentarisch zijn. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat van grote oppervlakten geen enkel boorgegeven bekend i s .

Het doel van deze nota i s dan ook de beschikbare kennis en nieuwe inzichten samen te vatten, zodat een b a s i s wordt v e r k r e g e n voor t o e k o m -stige geohydrologische onderzoekingen.

II. Beschikbare b o o r g e g e v e n s

Met uitzondering van het stroomgebied van de Leerinkbeek (gebied Groenlo - Eibergen - Borculo), zijn voor dit regionale overzicht geen boringen in eigen b e h e e r uitgevoerd. Wel werden talrijke e x p l o r a t i e b o -ringen van de Waterleidingmaatschappij 'Oostelijk Gelderland' lithologisch b e s c h r e v e n en d e e l s ook m i n e r a l o g i s c h g e a n a l y s e e r d , o . a . de boringen in de omgeving van Haarlo, Ruurlo, Lichtenvoorde, Aalten, Halle, Z e l h e m , Hengelo en Giesbeek.

De v o o r het stratigrafisch onderzoek belangrijke paleobotanische gegevens zijn weinig talrijk. Behalve van enkele boringen in het Lee rink beekgebied zijn pollenanalysen bekend uit boringen bij Doetinchem, G i e s -beek en Didam.

Naast deze strati grafische gegevens zijn van een groot aantal diepfc en minder diepe boringen s l e c h t s m e e r of minder gedetailleerde p r o f i e l beschrijvingen in het archief van de Geologische Dienst te Haarlem a a n -w e z i g .

Bijlage 1 geeft een beeld van alle tot heden bekende boringen in de G e l d e r s e Achterhoek en naaste omgeving. Naast gebieden met relatief v e e l boringen, z o a l s de omgeving van Winterswijk, Rekken, Eibergen, kunnen ook streken worden onderscheiden waarin vrijwel geen boringen bekend zijn, bijvoorbeeld het gebied Aalten Dinxperlo Silvolde

(3)

3

-Ook de diepte van de boringen v a r i e e r t sterk. Vele boringen hebben een dieDte van minder dan 20 m, zij liggen voornamelijk in het oostelijk deel van de Achterhoek. Circa 228 boringen v a r i ë r e n in diepte van 20 tot 50 m, terwijl van 78 boringen de diepte m e e r dan 50 m bedraagt.

Slechts op « e s plaatsen zijn pompproeven v e r r i c h t , namelijk bij Borculo, Montferland, Doesburg, Drempt, Doetinchem en Dieren.

III. Geomorfologisch overzicht

Met Zuid-Limburg en Twente behoort de Achterhoek tot de weinige streken van Nederland, waar - althans plaatselijk - gesteenten van hogere ouderdom dan Kwartair dagzomen. Oostelijk van Winterswijk treden z e l f s T r i a s - , J u r a - en Krijtformaties onverholen aan de dag. Naar het w e s t e n worden deze oude gesteenten al spoedig bedekt door een snel in dikte toenemend pakket van T e r t i a i r e afzettingen (Oligoceen en Mioceen). Deze T e r t i a i r e f o r m a t i e s worden op hun beurt bedekt door Kwartaire

f

afzettingen, die in het oosten aanvankelijk s l e c h t s een geringe dikte b e -zitten, maar ten w e s t e n van de lijn Aalten - Neede snel in dikte t o e n e m e n .

Het landschap, dat plaatselijk e e n golvend karakter bezit, helt in het a l g e m e e n van oost naar w e s t , van 30 à 40 m + N. A. P . in het grensgebied tot 8 à 42 m + N. A. P . in het I J s s e l d a l . Het golvende karakter van het landschap ontstond in de laatste (Warm) ijstijd toen vrijwel het gehele gebied met e e n m e e r of minder dikke laag dekzand werd bedekt. In jongere tijd hebben zich op dit jong P l e i s t o c e n e dekzand op s o m m i g e plaatsen stuifterreinen ontwikkeld ( o . a . de Vennebulten).

Het gebied wordt door talrijke beken ontwaterd, waarvan de Groenlose Slinge, Baakse Beek, Veengoot, Aaltense Slinge en Oude I J s s e l (een

v r o e g e r e Rijnarm) a l s voornaamste kunnen worden genoemd. Tijdens de vorming van het dekzand in het Weirrmglaciaal kunnen s o m m i g e beken plaatselijk dichtgestoven zijn, waardoor de natuurlijke afvoer stagneerde en m o e r a s s i g e gebieden ontstonden waarin veengroei plaatsvond. De g r o t e , thans d e e l s v e r g r a v e n veencomplexen a l s het Vragender Veen, het Veen van Corle en het Veen ten zuidwesten van Lichtenvoorde kunnen in dit v e r -band worden genoemd.

(4)

4 .

Behalve de wind, heeft ook het landijs in het R i s s glaciaal reliefvormen gewerkt. De g e ï s o l e e r d e stuwwallen van Lochern, het Montferland en de N e e d s e b e r g zijn hiervan voorbeelden.

Door de hogere ligging, het golvende karakter en de talrijke «and- en l e e m g r o e v e n vormt het gebied oostelijk van de lijn Aalten - Neede r e e d s een volkomen ander landschap dan het gebied ten w e s t e n van deme lijn.

Plaatselijk komen OD dit hooggelegen gebied grindrijke, grove zanden v o o r , o . a . ten noorden van Aalten en bij E i b e r g e n . E l d e r s zijn deze afzettingen v e e l a l ook aanwezig, maar door e e n dunne laag dekzand zijn zij daar aan het oog onttrokken.

De betreffende afzetting bestaat in overwegende mate uit Rijncomponen-ten, zij het ook dat door het landijs plaatselijk noordelijke e r r a t i c « zijn bijgemengd en h i e r en daar k e i l e e m i s afgezet. Deze Rijnafzetting behoort tot de formatie van S t e r k s e l en kan a l s zodanig worden g e c o r r e l e e r d m e t de afzettingen van het H o o g t e r r a s , dat in Duitsland oostelijk de.Rijn b e g e -leidt. Het gehele gebied oostelijk van de lijn Aalten - N e e d e kan a l s de

voortzetting van dit Hoogterras van de Rijn in Duitsland worden beschouwd. De rand van dit t e r r a s i s op s o m m i g e plaatsen in het t e r r e i n a l s steil rand te herkennen. Het verloop van d e z e t e r ra s rand i s op bijlage 1 Jaange geven. Gedurende het Midden P l e i s t o c e e n stroomde de Rijn in e e n z e e r breed dal, op de bodem waarvan deze S t e r k s e l formatie werd a f g e z e t . In een daarop-volgende periode met lage zeestand trad een sterke e r o s i e op, waarbij de r i v i e r zich in zijn eigen afzettingen ging insnijden en het hier besproken oostelijke plateau tot t e r r a s w e r d . De betreffende steilrand i s dus a l s d a l -wand van dit e r o s i e d a l te beschouwen.

Zoals in het volgende nog zal blijken, zijn deze geomorfologische a s p e c -ten van v e e l betekenis voor de kennis van de geohydrologische gesteldheid

van de Achterhoek. '

IV. Geologie van de ondergrond

De geologische gesteldheid van de G e l d e r s e Achterhoek i s r e e d s m e e r -m a l e n het onderwerp van beschouwingen g e w e e s t ( o . a . FABER, I960). Op gezette tijden heeft m e n v o o r t s kennis kunnen nemen van de g e o l o g i s c h e resultaten van waterboringen en van boringen die gemaakt zijn v o o r de o p -sporing van delfstoffen. In recente tijd heeft de voortgezette exploratie naar water door de Waterleidingmaatschappij 'Oostelijk Gelderland' te Doetinchem, waarbij talrijke diepboringen zijn en ook thans nog worden v e r r i c h t , de mogelijkheid tot 'dieper' inzicht in de ondergrondse jong T e r -t i a i r e en Kwar-taire geologie van de Ach-terhoek g e s c h a p e n .

(5)

In het volgende zullen wij enkele, hoofdzakelijk uit de boorprofielen resulterende, a l g e m e e n stratigrams che en geologische aspecten de revue laten p a s s e r e n . Het gebied Winterswijk zal hierbij voorlopig buiten b e -schouwing blijven, omdat onvoldoende tijd t e r beschikking stond de

talrijke b o o r g e g e v e n s hiervan te b e s t u d e r e n . Eveneens buiten beschouwin moet blijven het gebied ten w e s t e n van de lijn Doetinchem - Vorden tot aan de I J s s e l . Van dit gebied staan op dit ogenblik nog niet alle profiel-beschrijvingen t e r beschikking.

T e r i l l u s t r a t i e van de ondergrondse geologie zijn vijf o o s t - w e s t

profielen (A tot en m e t E) en één noord-zuid profiel (F-F*) geconstrueerd, waarvan de ligging op bijlage 1 i s aangegeven. F i g . 1 toont de algemene

stratigrafische tabel van het P l e i s t o c e e n v o l g e n s BROUWER (1963).

Stratigrafie Oligoceen

De oudste lagen, die in de boringen bereikt w e r f e n , behoren tot het Oligoceen, dat hier a l s een grijze tot blauwgroene m e e s t v e t t e , d e e l s fijnzandige klei i s ontwikkeld. De klei i s s o m s bitumineus en bevat Dyrietconcreties en septarien.

In Vragender (boring 41 B / l 3 ) i s op een diepte van ca. 42 m - N . A . P . Oligoceen t e r dikte van ruim 124 m aangetroffen. In oostelijke richting komt het op v e e l g e r i n g e r e diepte v o o r , terwijl plaatselijk o . a . ten zuiden van Winterswijk, het Meddosche Veld en op de Rekkense heide Oligoceen nagenoeg aan de oppervlakte ligt. '

Van de v e r s c h i l l e n d e t r a n s g r e s s i e s gedurende het Oligoceen w a s die uit het Midden-Oligoceen v e r r e w e g de belangrijkste. Vrijwel geheel Nederland werd toen door de z e e bedekt (fig. 2B). De betreffende zware k l e i e n stammen dan ook uit d e z e periode, ook w e l Rupéliea genoemd.

In westelijke richting nemen deze Rupé*lien afzettingen snel in dikte toe tot maximaal 200 m .

Mioceen

Het algemene sedimentatiepatroon gedurende het Mioceen vertoont sterke gelijkenis met dat van het Oligoceen. Onder-Mioceen i s in de Achterhoek tot nog toe niet aangetoond (fig. 2C). Gedurende het Midden-Mioceen werd Nederland opnieuw vrijwel geheel door de z e e o v e r s p o e l d , al liep de kustlijn plaatselijk dicht langs onze o o s t g r e n s (in de Achterhoek

(6)

ongeveer van de Rekkense heide naar Winterswijk), fig. 2D. Aanvankelijk werd in deze zee fijn E and ig,* glauconietrijk m a t e r i a a l afgezet, maar toen de zee zijn m a x i m a l e uitbreiding had, begon de sedimentatie van s l i b -en glauconietrijk m a t e r i a a l -en klei te o v e r h e e r s e n .

Westelijk van de zojuist genoemde kustlijn worden deze Midden-Mio-cene sedimenten in k l e i i g e faciéfs a l g e m e e n aangetroffen. In westelijke richting neemt hun dikte snel t o e . Bij Vragender i s r e e d s c a . 68 m

Mioceen aanwezig (boring 41 B / l 3 ) , terwijl in het IJsseldal 100 tot 200 m dik Mioceen aanwezig i s .

Evenals het onderliggende Oligoceen helt de bovenzijde van het

Mioceen in westelijke richting (bijlage 2). In het oosten ligt het plaatselijk vrijwel aan de oppervlakte of op geringe diepte onder m a a i v e l d . Op s o m -mige plaatsen i s e c h t e r door l a t e r e e r o s i e het Mioceen tot grote diepte opgeruimd (glaciale dalen, o . a . boring Aalten III en 4 9 6 / 1 6 2 ) .

Niettegenstaande deze geleidelijke helling naar het w e s t e n , ligt in het gebied beoosten de lijn Aalten - Neede het Mioceen nog op betrekkelijk geringe diepte. Ten w e s t e n van deze lijn daalt het echter plotseling v r i j sterk. Zo vindt m e n de bovenzijde in de boringen Li cht en voord e al op c a . 39 m beneden maaiveld (ca. 20 m - N. A . P . ) . . Deze sprong in diepteligging i s minder een gevolg van tektonische bewegingen dan w e l van de e r o d e r e n -de werking van rivieren als -de Rijn, die geduren-de het P l e i s t o c e e n h i e r een diep dal uitruimde.

P l i o c e e n

Gedurende het P l i o c e e n . w a s de z e e opnieuw t r a n s g r e s s i e f , m a a r deze t r a n s g r e s s i e w a s minder belangrijk dan die in het Midden-Mioceen. De kustlijn lag v e r d e r westelijk en het oosten en zuidoosten van Nederland waren in die periode land (fig. 2E).

In dit oostelijk grensgebied en dus ook in de Achterhoek kwamen g e -durende het P l i o c e e n fluviatiele sedimenten tot afzetting, die s i c h m e e r of minder duidelijk van het onderliggende Mariene Mioceen onderscheiden. Lithologisch kenmerkt dit fluviatiele P l i o c e e n zich door s o m s z e e r h e l d e r e , l i c h t - tot donkergrijze, matig tot middelfijne zanden, die in tegenstelling tot het Mioceen, m e e s t a l weinig g l i m m e r en glauconiet bevatten.

Ook in m i n e r a l o g i s c h opzicht i s e r e e n duidelijk v e r s c h i l door het veelvuldig optreden van m i n e r a l e n a l s toermalijn, stauroliet, andalusiet en distheen en het vrijwel ontbreken van granaat, epidoot en hoornblende.

(7)

7

-Gedurende het P l e i s t o c e e n i s het continentale P l i o c e e n sterk door e r o s i e aangetast en op v e r s c h i l l e n d e plaatsen geheel of grotendeels opge ruimd, o . a . in het oostelijk deel van de Achterhoek. Westelijk van de reeds m e e r m a l e n genoemde terrasrand Aalten Neede zijn enige a a n -wijzingen verkregen voor de aanwezigheid van deze afzettingen, o . a . in de boringen van Ruurlo, Borculo en Veengoot.

Formatie van Sterksel - Enschede

De geologische g e s c h i e d e n i s van de Achterhoek gedurende het Oud-P l e i 8 t o c e e n i s nog weinig onderzocht en daardoor slecht bekend. Wel zijn er aanwijzingen dat de z e e in'die periode a l l e e n westelijk Nederland bedekte (fig. 2 F ) . In de oostelijke helft vond sedimentatie door r i v i e r e n plaats. Vooral in het w e s t e l i j k e , h i e r buiten beschouwing gelaten, deel van de Achterhoek komen deze O u d - P l e i s t o c e n e rivierafzettingen v o o r .

Deze afzettingen zijn in de literatuur bekend a l s de formatie van H a r d e r -wijk, die in dit gebied m i n e r a l o g i s c h wordt gekenmerkt door m i n e r a l e n als toermalijn, distheen, stauroliet, andalusiet en s i l l i m a n i e t . Onder de metamorfe groep treedt vooral distheen op de voorgrond.

In dit verband kan worden gewezen op de boring Ruurlo I, waarin op een diepte van ca. 26 tot 4 2 , 50 m beneden maaiveld zanden voorkomen, die tot het P l i o c e e n zijn gerekend, maar die bovengenoemde m i n e r a a l -a s s o c i -a t i e bev-atten met tot 45% distheen (fig. 3). Op grond hierv-an zou men een O u d P l e i s t o c e n e ouderdom kunnen v e r m o e d e n . Daar in de o m -liggende boringen distheen weinig voorkomt, i s voorlopig aangenomen dat de betreffende zanden tot het Continentale P l i o c e e n behoren. Voorzove uit de boringen kon worden nagegaan, komen in het oostelijk deel van de Achterhoek geen O u d - P l e i s t o c e n e afzettingen v o o r . Oostelijk van de lijn Aalten Neede liggen, met een groot stratigrafisch hiaat, M i d d e n P l e i s -tocene rivierafzettingen direct op het T e r t i a i r (Mioceen en Oligoceen).

Lithologisch worden deze afzettingen gekenmerkt door bruingrijze tot grijsbruine, matig grove tot middelgrove zanden met m e e r of minder grind. Het zand i s v e e l a l bont tot zwakbont, z e e r h e l d e r , s l i b a r m , a f g e -rond en afgeslepen, m e e s t a l kalkvrij.

Wat de m i n e r a l o g i s c h e samenstelling betreft, treden in deze zanden de mineralen granaat, eoidoot, s a u s s u r i e t , alteriet en hoornblende op de voorgrond, een m i n e r a a l - a s s o c i a t i e , die karakteristiek i s voor afzettin-gen van de Rijn (fig. 4 ) .

(8)

8

-De betreffende afzetting behoort dan ook tot de Sterksel formatie,

die, zoals reeds werd opgemerkt, g e c o r r e l e e r d kan worden met de

hoogterras-afzettingen langs de Rijn in Duitsland.

Merkwaardig is nu dat in noordelijke richting de mineralogische samenstelling van deze afzetting enigszins v e r a n d e r t . Reeds in de omge-ving van Groenlo - Eibergen, m a a r duidelijker in de richting Haaksbergen voegt zich bij bovengenoemde Rijnmineralen een m i n e r a a l - a s s o c i a t i e bestaande uit toermalijn, andalusiet, distheen, sillimaniet, stauroliet,

zirkoon en soms relatief veel topaas (fig. 4). Deze mineralen wijzen op een aanvoer uit het oosten. Laatstgenoemde m i n e r a a l - a s s o c i a t i e is karakteristiek voor de formatie van Enschede, die ongeveer even oud of iets ouder dan de formatie van ^Sterksel zou zijn. Verschillende boringen vertonen voor de betreffende afzetting deze oostelijke inslag over de volle hoogte van het profiel. Voorlopig nemen we dan ook aan dat beide formaties ongeveer even oud zijn en dat zij gevormd zijn gedurende het C r o m e r - i n t e r g l a c i a a l en ten dele nog tijdens het E i s t e r (Mindel)-glaciaal (ZONNEVELD. 4958).

De verbreiding van de Sterksel/Enschede formatie is oostelijk van de lijn Aalten - Neede vrij algemeen; ten westen van deze lijn is door latere erosie de formatie weer geheel of grotendeels opgeruimd (vergelijk bijlage 3 en fig. 5B). De dikte bedraagt in het oostelijke verbreidingsge-bied enkele m e t e r s tot 40 a 12 m .

Formatie van Urk - Vianen

Na de vorming van de Sterksel-Enschede formatie volgde een periode van sterke e r o s i e , waarbij de Rijn zich een betrekkelijk smal, m a a r diep dal uitruimde. De oostelijke dalwand verliep ongeveer volgens de lijn Aalten - Neede. Deze dalinsnijding reikte tot 20 à 30 m - N . A . P . , zodat plaatselijk zelfs een deel van het Mioceen werd opgeruimd.

In de daarop volgende periode werd dit dal weer gedeeltelijk opgevuld met sedimenten van de Rijn. Dit m a t e r i a a l bestaat uit bruine tot g r i j s -bruine, s l i b a r m e , matig grove tot z e e r grove, grindrijke zanden.

Naast de typische Rijn-associatie granaat, epidoot, s a u s s u r i e t , hoornblende, kenmerken deze zanden zich door een z e e r hoog gehalte aan vulkanische mineralen (o.a. veel augiet) dat wel 80% kan bedragen (fig. 6).

Door dit hoge gehalte aan augiet verschillen deze Banden in mineralogisch oozicht dus duidelijk van de zanden van de Sterksel-Enschede formatie en van de Oud-Pleistocene en T e r t i a i r e formaties.

(9)

9

Augietrijke zanden zijn geen zeldzaamheid in de ondergrond van N e d e r -land. WIGGERS (4955) vond deze zanden in het Noordoostpoldergebied, waar zij onder kleilagen van Holsteinien (= Needien) ouderdom l i g g e n .

ZONNEVELD (4956) duidde deze afzetting aan met de naam ' F o r m a t i e van Urk'. Ook e l d e r s in Midden-Nederland werden boven de S t e r k s e l formatie augietrijke zanden aangetoond, die door ZONNEVELD (4958) a l s de f o r m a -tie van Vianen werden b e s c h r e v e n .

In noord Nederland alsook in oost Nederland kon DE JONG (4955) boven de formatie van Enschede deze formatie aantonen. Bovendien i s gebleken, dat k l e i l a a g j e s die BROUWER (4948) o . a . bij G a s s e l t e en N o o r d - B e r g u m als Holstein afzettingen dateerde, onderin of direct onder deze a u g i e t -houdende zanden liggen.

Door de talrijke boringen, die in recente tijd zijn gemaakt, zijn deze augietrijke zanden in de Achterhoek b e t e r bekend geworden. Aangezien n e r g e n s in of boven deze grove zanden k l e i - of veenlagen zijn gevonden, i s niet uit te maken of we h i e r m e t de formatie van Urk of m e t de formatie van Vianen te maken hebben. In navolging van ZONNEVELD (4958) zullen we deze afzettingen daarom aanduiden m e t de naam ' F o r m a t i e van Urk -Vianen'. Bijlage 3 geeft een beeld van de verbreiding van d e z e formatie in de Achterhoek, terwijl fig. 5C het v e r s p r e i d i n g s g e b i e d binnen Nederland laat zien.

G l a c i a l e dalen

Met de komst van het 1 andijs in het Saalien ( R i s s - g l a c i a a l ) werden onder invloed van de lage z e e s p i e g e l vbbr het ijsfront diepe s m e l t w a t e r -dalen gevormd, waarbij v e e l van het vooraf ge sedimenteerde m a t e r i a a l werd opgeruimd. Vooral toen het landijs dicht onze grenzen naderde en de Midden Duitse rivieren in hun loop werden gehinderd, m o e s t v e e l water in westelijke richting worden afgevoerd. Het i s in die periode dat diepe o e r s t r o o m d a l e n a l s bijvoorbeeld het Oer-Vechtdal werden gevormd. Bij het v e r d e r oprukken van het landijs drong het ijs deze diepe dalen binnen en werd op de dalbodems k e i l e e m afgezet. In het Oer-Vechtdal treft m e n k e i l e e m aan tot ca. 50 m - N . A . P . , in het IJsseldal z e l f s tot c a . 400 ra

- N . A . P . , hetgeen de v r i j grote diepte van deze o e r s t r o o m d a l e n duidelijk d e m o n s t r e e r t .

(10)

4*

Ook in de G e l d e r s e Achterhoek zijn aanwijzingen voor het bestaan van dergelijke glaciale d a l s t e l s e l s v e r k r e g e n (sie bijlage 3).

Eé*n van de bekendste, r e e d s door FABER (I960) genoemde preglaciale dalen i s wel het dal dat vanaf Vreden via Meddho in zuidwestelijke richting loopt om zuidelijk van Aalten e n i g s z i n s naar het w e s t e n af te buigen.

Vooral in de omgeving van Aalten bereikt dit dal een vrij grote diepte, want zowel in boring Aalten III a l s in boring 4 9 6 / 4 6 2 werd de dalbodem OD r e s o e c t i e v e l i j k 47 en 55 m beneden maaiveld nog niet b e r e i k t . In noord-oostelijke richting wordt het dal, v o o r z o v e r uit de boringen valt af te leiden, snel ondieper (zie o . a . de structuurkaart van de bovenkant van het T e r t i a i r , bijlage 2).

Het dal i s opgevuld m e t bruingrijze tot grijsbruine, matig grove tot middelgrove zanden. Deze zanden bevatten s o m s v e e l grind, waarbij vooral in het bovenste d e e l v e e l noordelijke componenten v o o r k o m e n .

Voorts bevatten de zanden s o m s vrij v e e l glauconiet, s c h e l p r e s t e n , bryozo; r e s t e n en r e s t j e s bruinkool. Van c a . 30 m in boring Aalten III komt naar beneden in de zanden v e e l pyriet v o o r . Het geheel wijst op een

fluviogla-ciaal karakter, hetgeen bevestigd wordt door de m i n e r a l e n s a m e n s t e l l i n g der zanden, die betrekkelijk uniform i s . Naast granaat, dat o v e r h e e r s t , komen epidoot, s a u s s u r i e t , hoornblende en vulkanische m i n e r a l e n v o o r . Vanaf c a . 35 m diepte wijkt deze a s s o c i a t i e wat terug ten gunste van

t o e r m a l i j n , metamorfe m i n e r a l e n en stauroliet, hetgeen een bewijs voor een aanvoer uit het oosten vormt (fig. 7).

Ten noorden van Winterswijk kan de samenvloeiing m e t een dal uit het noorden v e r m o e d worden (bijlage 3). 'Dit dal hangt mogelijk s a m e n m e t een d a l s y s t e e m , dat ten noorden en w e s t e n van Haaksbergen i s gevonden. Vooral bij Stepelo i s dit dal v r i j diep.

Het v e r m o e d e n dat behalve een Oer-Vechtdal ook een O e r - B e r k e l d a l bestaan moet hebben, zou bevestiging kunnen vinden in boring M 68, g e l e -gen langs de B e r k e l bij Haarlo (profiel A - A ' ) . Op een diepte van 50 m

(= 32, 50 m - N. A. P . ) i s de bodem van dit dal nog niet bereikt. Door het ontbreken van voldoende boringen kan het verloop van dit O e r - B e r k e l d a l niet worden aangegeven.

Ook boring M 74 blijkt in een glaciaal dal te staan. Van de k l e i e n uit het traject van 2 0 , 4 0 m tot 3 8 , 6 0 beneden maaiveld werden door Dr. ZAGWIJN 8 pollenanalysen v e r r i c h t , die alle hoge waarden aan T e r t i a i r

(11)

l i

-en M e s o z o i s c h stuifmeel opleverd-en, hetge-en karakteristiek i s voor fluvioglaciale afzettingen uit het Saalien. Het hoge gehalte aan

Hystrichosphaeridae, dat in het l e e m m o n s t e r van 3 6 , 7 0 - 3 8 , 6 0 m beneden maaiveld i s gevonden, wijst op k e i l e e m .

Tenslotte kan nog het glaciale dal .vermeld worden, dat van Eibergen in zuidoostelijke richting i s te vervolgen en waarvan de aanwezigheid ook r e e d s langs g e o e l e k t r i s c h e weg i s aangetoond, zie o . a . profiel B-B», boring 34 G 4 i .

K e i l e e m

Uit het voorgaande i s reeds gebleken, dat vlak voor de Achterhoek door het landijs werd overdekt, belangrijke r e l i e f v e r s c h i l l e n aanwezig w a r e n . Deze bewering wordt gestaafd door de grote variatie in diepte, waarop k e i l e e m voorkomt. Op het oostelijke, hooggelegen d e e l van de Achterhoek ligt op v e l e plaatsen k e i l e e m aan maaiveld of op geringe diepte. Het ligt hier bf d i r e c t op T e r t i a i r M op de S t e r k s e l - Enschede formatie. In het westelijke d e e l , ten w e s t e n van de lijn Aalten - N e e d e , i s k e i l e e m maar weinig aangetroffen, maar het ligt h i e r gewoonlijk onderin of aan de b a s i s van de fluvioglaciale afzettingen en niet e r op. Bij het binnendringen van het landijs waren de glaciale dalen dus nog niet opgevuld.

Continentaal E e m i e n

In v e r s c h i l l e n d e boringen in de westelijke Achterhoek komen op een diepte van ongeveer N . A . P . humeuze kleien en fijne zanden v o o r , die wat hun polleninhoud betreft in een interglaciaal moeten zijn ontstaan. Zo leverden het v e e n en de venige klei op een diepte van 1 2 , 4 0 tot 1 4 , 6 0 m beneden maaiveld in boring M 68 een pollenspectrum op dat wijst op een E e m i e n i n t e r g l a c i a i e ouderdom. Een analoog resultaat werd v e r -kregen bij een klei van 1 1 , 4 0 m -maaiveld uit boring M 6 4 .

Profiel F - F ' geeft een goed beeld van de ligging van deze continen-tale E e m - l a g e n . Zij liggen gewoonlijk op de fluvioglaciale afzettingen en onder de hierna te b e s p r e k e n formatie van Kreftenheije. E r moet echter op gewezen worden dat gedurende het E e m i e n interglaciaal ook grove zanden tbt afzetting kwamen, die moeilijk van de e r boven en e r

(12)

12

-onder liggende eveneens grove afzettingen zijn te -onderscheiden. Onder De Pol meende ZONNEVELD (4958) dan ook, dat de h i e r eveneens op rond N . A . P . voorkomende E e m i e n - k l e i e n liggen ingesloten in de for-matie van Kreftenheije. Hoewel wij deze mogelijkheid niet willen uit-sluiten, lijken de Eem-afzettingen m e e s t a l direct op fluvioglaciaal te liggen. Bijlage 4 geeft de boringen aan, waarin E e m i e n i s aangetroffen.

Formatie van Kreftenheije

In het gebied westelijk van de lijn Aalten - Neede komen boven de E e m i e n lagen of, indien deze ontbreken, boven de fluvioglaciale afzet-tingen grindhoudende grove zanden v o o r , die tot de formatie van Kreften-heije behoren. Deze zanden hebben een bruingrijze tint, zijn v e e l a l bont en s l i b a r m tot slibhoudend, terwijl hun korrelgrootte v a r i e e r t van matig grof tot middelgrof." Kleilagen komen weinig voor.

Mineralogisch kenmerken deze afzettingen z i c h door een typische R i j n - a s s o c i a t i e (granaat, epidoot, s a u s s u r i e t en hoornblende), terwijl vulkanische m i n e r a l e n , z o a l s augiet in niet onbelangrijke p e r c e n t a g e s aanwezig zijn (fig. 3 en 6 ) .

ZONNEVELD (1958) meende aanvankelijk dat deze afzettingen uit het Saalien (= R i s s - g l a c i a a l ) stamden, m a a r l a t e r bleek dat in het bovenste deel k l e i - en v e e n l a a g j e s uit het laatste deel van het W e i c h s e l i é n

(= Warm-glaciaal) v o o r k o m e n . De formatie van Kreftenheije kan dus uit sedimenten bestaan, die in ouderdom v a r i ë r e n van het A m e r s f o o r t e r stadium van het Saalien (maximale uitbreiding van het landijs), E e m i e n tot en met W e i c h s e l i é n (fig. 1).

De formatie heeft een grote verbreiding; westelijk van de e e r d e r g e -noemde t e r r a s r a n d komen deze zanden a l g e m e e n v o o r , tot z e l f s onder het IJsseldal (fig. 5D). Zij v o r m e n de opvulling van een b r e e d Rijndal. De dikte van dit pakket v a r i e e r t van c a . 5 tot 12 m .

Zanddiluvium

De formatie van Kreftenheije wordt afgedekt door een l a a g , bestaande uit m a t i g - tot middelfijne zanden, die plaatselijk humeus kunnen zijn en 8 om s enig slib bevatten. Deze afzettingen bestaan voornamelijk uit

(13)

dek-- 43

zanden, die tot en met het L a a t - g l a c i a a l door de wind zijn n e e r g e l e g d . Een L a a t - g l a c i a l e ouderdom van althans een deel van deze fijne zanden kan als b e w e z e n worden geacht door vondsten van de U s s e l o - l a a g o . a . ten zuidwesten van Eibergen (mededeling i r . P A P E ) .

Het gehele pakket fijnzandig materiaal i s in de profielen samengevat onder de t e r m •Zanddiluvium'. Een v e r d e r e stratigrafische indeling van dit pakket i s achterwege gelaten. Hoewel dit pakket lithologisch nog w e l belangrijke v e r s c h i l l e n kan vertonen, overweegt toch het fijn-k o r r e l i g e fijn-karafijn-kter van het m a t e r i a a l , reden waarom deze afzettingen a l s een lithologische eenheid werden beschouwd.

De dikte van het zanddiluvium i s in het westelijke deel betrekkelijk uniform en bedraagt 5 à 8 m . Naar het oosten tegen de t e r r a s r a n d Aalten - Neede neemt de dikte plaatselijk toe tot c a . 40 m , o . a . bij Lichtenvoorde. Oostelijk van deze rand i s het zanddiluvium v e e l dunner en op v e r s c h e i d e n e plaatsen ontbreekt het nagenoeg g e h e e l .

V. Geohydrologische gesteldheid

Nadat in het voorgaande de geologische ontwikkelingsgeschiedenis van de Achterhoek i s besproken, moet thans nader worden ingegaan op de vraag welke betekenis deze g e o l o g i s c h e gesteldheid heeft voor de grondwaterexploitatie. Door hun grotere doorlatendheid zijn de grof-zandige, grindrijke formaties v o o r de grondwaterwinning het m e e s t geschikt. A l s e e r s t e dient dus de vraag beantwoord te worden welke formaties a l s watervoerend beschouwd kunnen worden en welke voor grondwaterexploitatie ongeschikt zijn. Daarnaast spelen ook de v e r b r e i -ding, diepteligging en vooral ook de dikte van d e z e watervoerende lagen een belangrijke rol. Zo kunnen op geringe diepte liggende, v r i j dunne watervoerende lagen van o v e r i g e n s grote verbreiding, of z e e r dikke watervoerende lagen van beperkte verbreiding v o o r waterwinning op

grote schaal a l s ongeschikt worden beschouwd, omdat de kans op uitput-ting van de aanwezige r e s e r v e s groot i s .

(14)

14

Om tot een inventarisatie van de watervoerende pakketten te k o m e n , zijn op een tweede set g e o l o g i s c h e profielen alle grofzandige, grindhouden-de formaties met blauw aangegeven, terwijl grindhouden-de slecht doorlatengrindhouden-de fijnzan-dige, kleiige formaties wit gelaten zijn. Uit deze profielen kan de volgende inventarisatie worden opgesteld:

. door hun geringe doorlatendheid zijn de volgende geologische formaties voor grondwatërexploitatie ongeschikt: Oligoceen, Mioceen, P l i o c e e n , E e m i e n en Zanddiluvium:

. tot de geologische f o r m a t i e s , die door hun grofkorrelige geaardheid en goede doorlatendheid a l s watervoerend zijn te beschouwen en in e e r s t e instantie dus voor grondwaterwinning in aanmerking komen, behoren:

de formatie van Kreftenheije de fluvioglaciale afzettingen de formatie van Urk - Vianen

de formatie van Sterksel - Enschede de gestuwde p r e g l a c i a l e afzettingen de o u d - p l e i s t o c e n e afzettingen.

Uit de profielen blijkt v e r d e r dat, g e z i e n het a l g e m e e n voorkomen, de hoge ligging en grote dikte van de T e r t i a i r e formaties (Oligoceen, Mioceen) en de geringe dikte van de formatie van S t e r k s e l - Enschede, de mogelijk» heden tot grondwaterwinning in het oostelijke deel van de Achterhoek bijzonder ongunstig zijn. Op beperkte schaal kan in dit oostelijke gebied grondwater worden gewonnen uit s o m m i g e , v e e l a l met grof zand gevulde, g l a c i a l e dalen o. a. uit het glaciale dal bij Aalten. Door de betrekkelijk geringe breedte van dit dal, dat geheel in slecht doorlatende T e r t i a i r e afzettingen l i g t , i s de voeding uit d e z e afzettingen v r i j w e l te v e r w a a r l o z e n . Waterwinning uit deze glaciale dalen zal nooit op grote schaal kunnen

plaatsvinden, omdat vooral in droge perioden de a a n w e z i g e , betrekkelijk kleine r e s e r v e s spoedig uitgeput zullen zijn.

De formatie van S t e r k s e l - Enschede i s door zijn geringe dikte, m a a r vooral door zijn ligging aan of nabij de oppervlakte evenmin geschikt v o o r i 'grondwaterexploitatie op e n i g s z i n s g r o t e r e shhaal. Wateronttrekking aan

' d e z e laag zal onvermijdelijk tot dalingen van de grondwaterspiegel l e i d e n . Hoewel het gebied ten oosten van Winterswijk (nog) niet in deze b e schouwingen i s betrokken, zou m e n v o o r dit deel van de Achterhoek e v e n -! tueel aan grondwaterwinning uit p r e - T e r t i a i r e (Mesozoische) f o r m a t i e s i i

(15)

45

maaiveld, m a a r zij bestaan grotendeels uit m e r g e l , k l e i s t e e n en dunne kalksteenbankjes. De Bontzandsteen zou in dit opzicht enige p e r s p e c t i e v e n kunnen bieden, daar deze formatie behalve uit k l e i s t e e n , d e e l s ook uit fijnkorrelige zandsteen bestaat. Winning van grondwater uit deze oude gesteenten blijft echter een experiment zolang geen b e t e r inzicht i s v e r k r e gen in de g e o l o g i s c h e gesteldheid van dit t e r r e i n , de voeding en h y d r o l o -gische eigenschappen van deze g e s t e e n t e n . Het r i s i c o van uitputting van

deze f o s s i e l e g r o n d w a t e r r e s e r v e s en van mogelijke kwaliteitsveranderingen van dit water blijft zonder nadere gegevens vrij groot.

Zoals duidelijk uit de profielen naar v o r e n komt, zijn de gebieden die in e e r s t e instantie v o o r grondwaterexploitatie in aanmerking zouden kunnen komen, g e l e g e n ten w e s t e n van de t e r r a s rand Aalten - N e e d e . Hier bereiken de watervoerende lagen e e n aanzienlijke dikte, die in w e s t e l i j k e richting in het a l g e m e e n nog toeneemt. Dit komt goed tot uiting in de isopachenkaart, die van de watervoerende f o r m a t i e s i s geconstrueerd (bijlage 5). Voor het s a m e n s t e l l e n van deze kaart i s v o o r i e d e r e boring de totale dikte der grof-zandige lagen berekend, waarna lijnen van gelijke dikten zijn getrokken.

Het blijkt dan dat bij Haarlo en Lichtenvoorde, dus dicht bij de t e r r a s -rand, r e e d s dikten van 25 à 30 m voorkomen, hetgeen samenhangt met de aanwezigheid van de formatie van Urk - Vianen t e r p l a a t s e . Nu i s e r al op gewezen dat de Rijntak waarin deze formatie i s afgezet een relatief geringe breedte lijkt te bezitten (ca. 3 tot 7 k m ) . Westelijk van dit dal ziet men

dan ook dat de dikte van de watervoerende lagen aanvankelijk een weinig afneemt (plaatselijk z e l f s tot 42 à 44 m) tot ongeveer de lijn Ruurlo V a r s s e -veld, wat een gevolg i s van het feit dat in dit gebied de oudere slecht door* latende formaties d e e l s voor e r o s i e gespaard bleven. E e r s t onder Terborg en Zelhem bereiken de grofzandige afzettingen w e e r dikten van 30 à 35 ra en nog v e r d e r w e s t e l i j k , o . a . onder Vorden, Hengelo en noordelijk van Zelhem z e l f s 40 à 50 m . Tot deze grote dikten dragen in deze gebieden vooral de fluvioglaciale afzettingen b i j .

De diepte waarop de b a s i s van deze afzettingen ligt, v a r i e e r t e c h t e r sterk a l s gevolg van differentiële e r o s i e gedurende het Saalien (Ris s g l a c i -aal). Dienovereenkomstig v a r i e e r t ook de dikte van deze fluvioglaciale afzettingen.

Hoewel de O u d - P l e i s t o c e n e afzettingen v e e l a l fijnkorrelig zijn, komen e r plaatselijk grove zanden in v o o r , waardoor het watervoerend pakket a l s g e -heel e e n aanzienlijke dikte kan bereiken (zie o . a . boring M 37, profiel E - E ' )

(16)

16

Bij een eventuele grondwaterexploitatie binnen het v e r s p r e i d i n g s gebied van de formatie van Urk Vianen, moet e v e n e e n s rekening g e -houden worden met de mogelijkheid van m e e r of minder sterke variatiee in diepteligging van de dalbodem van het betreffende Rijndal en dus ook met v a r i a t i e s in dikte van het watervoerend pakket. Tijdens het p r o c e s van dalvorming zijn de slecht doorlatende T e r t i a i r e en Oud-Pleistocene lagen ook in dit gebied niet overal tot eenzelfde diepte opgeruimd. H i e r -door kunnen plaatselijke opduikingen van slecht -doorlatend materiaal in deze dalbodem v o o r k o m e n , hetgeen de dikte van de watervoerende lagen, i . e . de formatie van Urk - Vianen, reduceert ( b . v . boring Ruurlo II, profiel C C ) . Behalve met dit v e r s c h i j n s e l verdient het a a n beveling bij nieuw te stichten grondwaterwinplaatsen in het v e r s p r e i -dingsgebied van de formatie van Urk - Vianen rekening te houden m e t de ligging van de Miocene dalwand in de ondergrond. Om v e r z e k e r d te zijn van permanent goede opbrengsten van de putten en van een constante kwaliteit van het w a t e r , zullen de pompputten op voldoende afstand van deze dalwand geprojecteerd dienen te worden.

VI. Slotopmerking

Voor het verkrijgen van een inzicht in de beschikbare grondwatervoorraden in de G e l d e r s e Achterhoek i s g e o l o g i s c h onderzoek van p r i -m a i r belang, o-mdat hieruit gegevens kunnen worden v e r k r e g e n -met betrekking tot het voorkomen, de verbreiding en de dikte der r e s e r v o i r -g e s t e e n t e n . Een der-gelijk onderzoek kan ook dienen als b a s i s voor het bepalen van alle hydrologische c o n d i t i e s , inclusief een onderzoek naar de kwaliteit van het w a t e r .

In het voorgaande zijn enige algemene beschouwingen gegeven van de geologische gesteldheid van het gebied, m a a r daarbij i s r e e d s g e b l e -ken dat van grote oppervlakten de ondergrondse geologie nog z e e r slecht bekend i s . Meer b a s i s g e g e v e n s zullen nodig zijn om tot een e n i g s z i n s verantwoorde schatting te kunnen komen van de aanwezige grondwater-voorraden.

Aangezien een groot oppervlak voor grondwaterwinning ongeschikt i s , zullen voor het resterende gebied m e e r gegevens nodig zijn om een kwantitatieve benadering van de winbare g r o n d w a t e r r e s e r v e s te kunnen o p s t e l l e n . Afhankelijk van de onderzoeksmethoden, die gevolgd zullen

(17)

17

worden, hebben deze gegevens betrekking op de n e e r s l a g , verdamping, boven- en ondergrondse afvoeren, onttrekking aan het grondwater,

grondwaterstanden en -fluctuaties. Het ligt in de bedoeling dat door het Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding te Wageningen binnen-kort een begin gemaakt zal worden met het v e r z a m e l e n van deze gegevens

Literatuur

BROUWER, A. 1948. Pollenanalytisch en geologisch onderzoek in het Onder- en M i d d e n - P l e i s t o c e e n van Noord-Nederland. D i s s . Leiden.

1963. Cainozoic history of the Netherlands. Verh. Kon. Ned. Ceol. Mijnb. Gen. Geol. S e r i e , deel 2 1 - 1 , pag.

1 1 7 - 1 4 8 .

FABER, F . J . I960. Geologie van Nederland. IV. Aanvullende hoofdstuk-ken.

JONG, J. D. DE. 1955. Geologische onderzoekingen in de stuwwallen van Oostelijk Nederland. I. A r c h e m e r b e r g en Nijverdal. Med. Geol. Stichting N . S . 8, pag. 3 3 - 5 8 .

WIGGERS, A . J . 1955. De wording van het Noordoostpoldergebied. D i s s . A m s t e r d a m .

ZONNEVELD, J . I . S . 1956. Das Quartär der südöstlichen Niederlande. Geol. en Mijnbouw N . S . 18, pag. 3 7 9 - 3 8 5 .

• . 1956. Schwermineralgesellschaften in N i e d e r -rheinischen T e r r a s s e n s e d i m e n t e n . Geol. en Mijnbouw N . S . 8, pag. 3 9 5 - 4 0 1 .

. 1958. Lithostratigrafische eenheden in het N e d e r -landse P l e i s t o c e e n . Med. Geol. Stichting N. S. 12, p * g .

3 1 - 6 4 .

(18)

Legenda lithologie

U <30 middelgrof en zeer grof zand U 3 0 - 5 0 matig grof zand

U 5 0 - 8 0 m a t i g fijn zand

U >80 middelfijn en zeer fijn zand

slib 2 - 5 °/o slib 5 - 1 0 °/o slib 1 0 - 2 0 °/o slib 2 0 - 4 0 °/o

I U I slib >40°/o

veen ven ig veel plantenresten veel houtresten

verkoold hout/bruinkool resten humeus

concreties _Y | ijzerhoudend

(19)

Fig. 1 Algemene stratigrafische tabel van het Pleisto

ceen (volgens Brouwer, 1963)

tCLD WEST-NETUERL. NORTH-NETVIEPI. MIDDLE-NETHERL SOUTH-NETWEP^ JOUTH-LIMBURG

TZ Lü O

o

\n LJ _ J a C* Ui Q. a 3 UOLOCCftC WISLIAM v' c o v e r s o n d s KPErTErtwErT CCM/Â/Y rOPMATIOM(5) LJ ZZ Lü O t -m a Lü _ i o a 5AALIAN (PUS) rOPMATlON(R) l o e s s ) C-PUBBEMVORST rOPMATIOh(M) [Well T 7 i o n d s f V i A f l E M FORMATION (o) VOISTD'/I/A/Y-CLSTCPIAN (MIHDEL)

t

iSI

V E G W E L . F O R M A T I O N ( M ) 9 PK TM. ? UPK rOPMATIOM(P)

C_3

5 T E P K 5 E L \ E M 5 C W E D E

\ Lmqjfo t jonds \ Pornem T. 2*

e \ STERIOE St Pieters i \ l b e r q T CPOAffP/À/y f O R M A T I O N ( R ) ^ F O P M A T : O M ( E ) \ /.•.«v^0\ rM.(P)f c KEDICMEM S t G e e r - £ tru.d T. g FORMATION f Sibbe T. (R+M)

1'**•"' --

I7

T

J E Û E L E N \ . . , _ o Î J ^ ; , J MorqratenT. o EÓPMATlornP) V Noorbeek T. K I E 5 E L Û O L I T H ' FORMATION I B u ver \

(20)

s

/E=3r -

<$-*S T^IÊëZZ,

onder oligoceen/'"

~KrT

Hf

~ ? F

' VI)

& \ ~\

•m.

0

>

s^rw

fer ^^

onder mioceen

(21)

F i g . 3 F r e q u e n t i e v e r d e l i n g z w a r e mineralen m Borinq Ruurlol O r "

4-

6-8

10h

12

3

• ••••••• • ••••••• • • • • • > • * • * • • • . .# 0, . r*r T"i • i * f • • • • • _ ^ • • «»»*•»*•

• • v •

• • • • # o o • • • • «

: H : :

o oooooooo w O / O O O Q O O O a A . . 0 3 0 0 O O O 0 0 o o o o o o o o O O O O 0 O O O O .fil •fill o o o o o o • • • • • ' O o o o o o o o o o o o o o e o o o 100% Zanddiluvium Ü F o r m a t i e van K r e f t e n h e i j e COnt po'^ir»« ^ F o r m a t i e van U r k - V i a n e n Plioceen Mioceen

(22)

Fig.4

Frequentieverdeling zware mineralen

O?

2

4

Boring M57 9

100 %

• • * • * * • »

: v. ::::>: :

: : < * : : : : >: : • *o o*

Form. v.

Sterksel/

Enschede

0

2

-Boring M58 0 >KJ . .1 . J). I

m

°L lo > • H • . 1 . a o o o o o o o o o o o ! - + * ! 101 I

l-l^

100 % /

Zanddil. Form. v. Sterksel/En

0

2

4

6

8

10

Boring M59 * • ^-* » • • • • • • • £<• • • • • • • • • • • • • • • • • » » * * • • • / ^ l l * , . . . *** rs 1 I 1 r i i

100%

Zanddil.

F o r m

Sterksel/

Enschede

Mioceen

O r

2

4

6

8

-

10-Boring M65 ° . . . [ . . .l~>. o • • • • • • » • • • • • • • • • • • • # • • • O 0 o o o • • • • • • • • *o " ' • • • • • • • . . o . . .o. . « • * • • • I» » . ^ . • : ; : • ' ' • • : : ij»»?:: t / : :

100%

Zanddil.

Form.

Sterksel/

Enschede

Mioceen

(23)

Fig. 5 Verbreiding van de belangrijkste (volgens B r o u w e r , 1963)

fluviatiele formaties

(24)

m O 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22 24

2 6

2 8

3 0

3 2

3 4

-36 38 t-4 0 F i g . 6 Boring M ••© 1-v.-.- I©••• •Y • . . o- • : : : .'*» . y . . „-. ö- •" • **+S • ;;cr ; • • • • • • • • * • • "O* v » t a m » ; o; *• w _ •" /" V ' h . s J :*>: • • • :.' : /vi 1 • • • « • • t • • * • • • • « • > Y : * *• 5:' J *v

«u

: « ' = te ': b" "O . .o.. : y. : :.y.: • * • • • • O» * /• • • • » • • • * • • . . o . < * • • 1 o o * « • ' •o» o : . . o . . . °. P • * • O o • • * • • • o V • • • o - o ©• • ö' ; Ô ; ts .• >v ;Ó: • • • • • • • • • • • • * • # • • • O o § m • * !• • : *o o» • • • ' o ' • . • • • / o • • • • o o j y . ::::::{jüi.r.T:'.:: F r e q u e n t i e v e r d e l i n g z w a r e mineralen 6 9 O 5,0 100 % Z a n d -diluvium Form, van K r e f t e n -heije Continen-tale Eemlagen Glaciale afzettingen F o r m , van Urk

Vianen

Mioceen

Legenda

granaat

m epidoot

Eji&üj epidoot-alteriet saussuriet a l t e r i e t hoornblende Vog.hoornbl. chloritoid vulkanische mineralen topaas B I stauroliet

E%\\3 metam. mineralen toermalijn

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Door dr. Neururer is veel aandacht besteed aan het aantonen van lage concentraties van groeistoffen in planten. Aangezien met de reeds eerdergenoemde pastatoets van

De invloed van het lycopersicum virus op de stuifmeelkieraing van tomaat i n vivo 1961... Gezond waren

3. Deze structuur is beweeglijk zodat de pupil van grootte kan veranderen. Pupil: gaatje in de iris. In het duister wordt het groot, in klare om- standigheden wordt het

Laag-risico-contact = iedere persoon die met indexpatient &gt; 15 min op minder dan 1,5 meter met mondmasker EN geen fysiek contact heeft gehad  is alert zijn gedurende 14

periode van den eersten pajoeng, terwijl het verschil met de volgende pajoengs gering is. De invloed van de in wezen positieve correlatie tusschen pajoenglengte en duur

Omdat voor de oude Staringreeks van alle 832 monsters geen textuurverdeling en organischestofgehaltes beschikbaar zijn en het totaal aantal nieuwe monsters nog te gering is, is

These life expectancy tables, survival charts and also the available prognostic scores at the start of dialysis (REIN score [France], aREIN score [NBVN]) can help to inform

clavulaanzuur 1,5 g per dag in 3 giften gedurende 7-14 dagen Metronidazol (1,5 g per dag in 3 giften) + ciprofloxacine (1 g per dag in 2 giften) of ofloxacine (400 mg per dag