• No results found

Prehistorische sporen op een plateau langs de Schelde Een archeologische opgraving aan de Heurnestraat te Eine (Gemeente Oudenaarde)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Prehistorische sporen op een plateau langs de Schelde Een archeologische opgraving aan de Heurnestraat te Eine (Gemeente Oudenaarde)"

Copied!
197
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Prehistorische sporen

op een plateau langs de Schelde

Een archeologische opgraving aan de Heurnestraat te Eine

rapport 4764

.L.M. Hazen

Prehistorische sporen op een plateau langs de Schelde

Onder redactie van

P.L.M. Hazen

(2)
(3)

Prehistorische sporen op een plateau langs de Schelde

Een archeologische opgraving aan de Heurnestraat te Eine (gemeente Oudenaarde)

Onder redactie van P.L.M. Hazen

Auteurs:

N. van Asch

E. Drenth (ArcheoMedia/BAAC Archeologie en Bouwhistorie) P.L.M. Hazen

N. Jennes J. Lemahieu

M.J.A. Melkert (Marian Melkert) D.J.M. Ngan-Tillard (TU Delft) J.T. Verduin

F.S. Zuidhoff

(4)

Colofon

ADC Rapport4764

Prehistorische sporen op een plateau langs de Schelde

Een archeologische opgraving aan de Heurnestraat te Eine (gemeente Oudenaarde) Onder redactie van P.L.M. Hazen

In opdracht van: Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen Foto’s en tekeningen: ADC ArcheoProjecten, tenzij anders vermeld

Opgraving Prospectie

Vergunningsnummer: 2016/241 Naam aanvrager: P. Hazen

Naam site: Oudenaarde, Heurnestraat

© ADC ArcheoProjecten, Amersfoort, oktober 2018

Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook

zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers.

ADC ArcheoProjecten aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek.

ISSN 1875-1067 ADC ArcheoProjecten Postbus 1513 3800 BM Amersfoort Tel 033 299 8181 Fax 033 299 8180 Email info@archeologie.nl

(5)

Inhoudsopgave

Samenvatting 5

Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied 6

1 Inleiding (P.L.M. Hazen) 7

1.1 Kader 7

1.2 Ruimtelijke situering 8

1.3 Archeologische verwachting 8

1.3.1 Historische situering 8

1.3.2 Archeologisch onderzoek in de regio 11

1.4 Doel van het onderzoek en onderzoeksvragen 12

1.5 Opzet van het rapport 14

2 Methoden (P.L.M. Hazen) 15

2.1 Algemeen 15

2.2 Bijzondere fenomenen 15

3 Fysisch geografisch onderzoek (F.S. Zuidhoff) 18

3.1 Inleiding 18

3.2 Algemene geologie en bodem 18

3.3 Bodemopbouw in het plangebied 18

3.4 Conclusie 18

4 Sporen en structuren (P.L.M. Hazen, N. Jennes en E. Drenth) 20

4.1 Inleiding 20

4.2 Neolithische structuren 22

4.2.1 Inleiding 22

4.2.2 Gebouwplattegronden 23

4.2.3 Kuilen 41

4.2.4 Vondsten bij de aanleg van het vlak 43

4.2.5 Aard van de vindplaats 45

4.3 Een grafmonument uit de Bronstijd 46

4.4 Bewoningssporen uit de IJzertijd 49

4.4.1 Inleiding 49

4.4.2 Beschrijving van de structuren 50

4.4.3 Aard van de nederzettingen 63

4.5 Crematiegraven uit de Romeinse periode 64

4.5.1 Inleiding 64

4.5.2 Het Romeins grafritueel 64

4.5.3 Beschrijving van de crematiegraven 65

4.5.4 Aard van de Romeinse sporen 68

4.6 Sporen uit de Middeleeuwen en Nieuwe tijd 68

5 Prehistorisch handgevormd aardewerk (E. Drenth) 71

5.1 Inleiding 71

5.2 Beschrijving en typologie 72

5.3 Datering en culturele toewijzing 75

6 Vuursteen (E. Drenth) 78

6.1 Inleiding 78

6.2 Resultaten 79

6.2.1 Typologie en enkele intrinsieke eigenschappen 79

6.2.2 Grondstof 82

6.2.3 Datering 84

6.3 Aard van de site 85

7 Natuursteen (M.J.A. Melkert) 87

7.1 Inleiding 87

7.2 Resultaten 87

7.2.1 Algemeen 87

7.2.2 Bewerkt en gebruikt natuursteen 87

7.3 Herkomst van het natuursteen 89

7.4 Spreiding in ruimte en tijd 90

(6)

8 Lemen bouwmateriaal (M.J.A. Melkert) 91

8.1 Inleiding 91

8.2 Resultaten 91

8.3 Conclusies 94

9 Barnsteen (P.L.M. Hazen en D.J.M. Ngan-Tillard) 95

9.1 Inleiding 95 9.2 Resultaten 95 9.2.1 Oudenaarde 1 (vnr. 300.001 nr. 1) 95 9.2.2 Oudenaarde 2 (vnr. 300.001 nr. 2) 95 9.2.3 Oudenaarde 3 (vnr. 300.001 nr. 3) 100 9.3 Typologie 101 9.4 Conclusie 101 10 Overige vondsten 102

10.1 Gedraaid aardewerk (J.T. Verduin) 102

10.2 Crematieresten 103

10.3 Metaal 103

11 Archeobotanie (N. van Asch) 104

11.1 Inleiding 104

11.2 Methoden 105

11.2.1 Pollen 105

11.2.2 Macroresten en AMS 14C-dateringen 106

11.3 Resultaten 107 11.3.1 Laat-Neolithicum 107 11.3.2 Metaaltijden 108 11.4 Samenvatting en conclusies 110 12 Synthese (P.L.M. Hazen) 111 12.1 Algemeen 111

12.2 Neolithicum (E. Drenth en P.L.M. Hazen) 113

12.3 Bronstijd 115

12.4 IJzertijd 115

12.5 Romeinse tijd 116

12.6 Middeleeuwen en Nieuwe tijd 116

12.7 Beantwoording van de onderzoeksvragen 117

Literatuur 124

Lijst van afbeeldingen 128

Lijst van tabellen 130

Bijlage 1: Overzicht van de verschillende (pre)historische periodes 131

Bijlage 2: Sporenkaarten per werkput 132

Bijlage 3: Vlakhoogtekaarten per werkput 147

Bijlage 4: Sporenlijst 159

Bijlage 5: Vondstenlijst 169

Bijlage 6: Resultaten macrorestenanalyse 174

Bijlage 7: Resultaten 14C-dateringen 176

Bijlage 8: Resultaten micromorfologisch onderzoek 182

Afkortingen in de database 194

(7)

Samenvatting

In opdracht van Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen (VMSW) heeft ADC ArcheoProjecten een archeologische opgraving uitgevoerd voor het plangebied Oudenaarde-Heurnestraat. Op het terrein zijn de VMSW en Sociale Huisvestingsmaatschappij Vlaamse Ardennen voornemens een verkaveling te realiseren. Een archeologische prospectie wees uit dat er binnen het plangebied bewoningssporen en funeraire sporen uit het Neolithicum en de metaaltijden aanwezig waren. Op basis van de resultaten van het vooronderzoek werd bepaald dat een selectiegebied van ca. 2,21 ha vlakdekkend onderzocht diende te worden.

Het onderzoeksgebied ligt ten westen van de Schelde op een hooggelegen deel van het zandleemgebied. Het zuidelijk deel van het gebied is gelegen op de flank van de helling naar de Schelde toe. De zandleembodem bestaat uit zwak zandige leem. In de top van deze leem is een Bt-horizont gevormd door kleiinspoeling. In het gehele plangebied is deze bodemhorizont

aangetroffen. Dit betekent dat er nauwelijks erosie heeft opgetreden, wat voor een goede bewaring van de sporen heeft gezorgd.

De opgraving heeft zeer bijzondere resultaten opgeleverd. De meest bijzondere vondsten van de opgraving betreffen de twee structuren uit het Finaal Neolithicum. Het gaat om kleine gebouwen met een wandgreppel. De structuren kunnen vermoedelijk worden toegewezen aan de groupe de Deûle-Escaut. In het westelijk deel van Vlaanderen was tot dusver uit deze periode slechts één huisplattegrond bekend, gevonden te Waardamme-Vijvers.

Op basis van de geringe omvang van de structuren hebben er vermoedelijk één of twee

kerngezinnen binnen het plangebied gewoond. De activiteiten speelden zich voornamelijk af binnen een straal van ca. 15 m rondom de plattegronden, op basis van de spreiding van vondsten. Enkele kuilen liggen op iets grotere afstand. Botanische resten laten zien dat de bewoners de graansoort emmertarwe hebben gegeten. Daarnaast kunnen in die periode de vruchten van meidoorn en sleedoorn uit de omgeving zijn verzameld en zijn gegeten.

Ook de scherven van een aardewerken pot uit de klokbekerperiode, met inhoud, mag als een unieke vondst worden beschouwd. De leembrokken uit de pot zijn gescand met een CT-scan. Hierop was zichtbaar dat er fragmenten barnsteen en vuursteen in de pot zaten, toen deze werd gedeponeerd of weggegooid. Diverse barnsteenfragmenten vertonen sporen van bewerking tot kralen, maar ze zijn gespleten of gebarsten. Dit zou kunnen betekenen dat er binnen het onderzoeksgebied barnstenen kralen geproduceerd werden.

Uit de Midden-Bronstijd dateert een kringgreppel met een diameter van ca. 7 m. Vermoedelijk is de greppel het restant van een grafheuvel. Een onderdeel van deze prehistorische grafmonumenten waren zogenoemde ringsloten of kringgreppels. Ze werden rondom het heuvellichaam gegraven. Interessant is dat er in de omgeving van de kringgreppel twee brandrestengraven uit de Romeinse periode zijn aangetroffen. Het zijn twee verschillende typen graven, met waarschijnlijk ook een verschillende datering. De graven kunnen als een individuele bijzetting worden gezien.

De opgraving heeft acht gebouwplattegronden uit de IJzertijd opgeleverd, vermoedelijk de Vroege IJzertijd, al valt de Late Bronstijd bij enkele gebouwen niet uit te sluiten. Dit resultaat is bijzonder, aangezien er uit de Belgische leemstreken nauwelijks plattegronden uit de metaaltijden bekend zijn. Voor de noordelijke zone lijkt er sprake van een nederzetting met drie fasen. In de

zuidwestelijke zone bevindt zich een nederzetting, die waarschijnlijk geen fasering kent. Op basis van de opgravingsgegevens wordt duidelijk dat de erven uit de IJzertijd steeds een hoofd- en bijgebouw omvat hebben. Op het erf lagen ook één of meer kuilen. Waterputten zijn niet aangetroffen. Mogelijk bood de nabijgelegen depressie mogelijkheden voor een

drinkwatervoorziening voor het vee. In de nederzettingen maakten verschillende graansoorten deel uit van het dieet, waaronder emmertarwe, gerst en pluimgierst.

De opgraving heeft nauwelijks gegevens uit de Middeleeuwen en Nieuwe tijd opgeleverd. Er zijn enkele greppels gevonden. Net als tijdens het vooronderzoek werden er geen duidelijke sporen vastgesteld, die dateren uit de periode van de slag bij Oudenaarde.

(8)

Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied

Provincie: Oost-Vlaanderen

Gemeente: Oudenaarde

Plaats: Eine

Toponiem: Oudenaarde - Heurnestraat

Kadaster: Oudenaarde, afdeling 2, sectie A, percelen 634B, 634F, 654L

Opdrachtgever: Johan Criquielion Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen nv Dienst Infrastructuur

Koloniënstraat 40 1000 Brussel

Johan.criquielion@vmsw.be Projectverantwoordelijke (vergunninghouder): Peter Hazen

ADC ArcheoProjecten Postbus 1513

3800 BM Amersfoort (Nederland) p.hazen@archeologie.nl Bevoegde overheid: Stani Vandecatsye

Virginie Lovelinggebouw

Koningin Maria Hendrikaplein 70, bus 91 9000 Gent

Stani.vandecatsye@rwo.vlaanderen.be Vergunning onderzoek: 2016/241 op naam van P. Hazen Vergunning metaaldetectie: 2016/241(2) op naam van P. Hazen

ADC-projectcode: 4180187

Projectcode: OUDE-16

Uitvoering van het veldwerk: 27 juni - 10 augustus 2016

(9)

1 Inleiding

(P.L.M. Hazen)

1.1

Kader

In opdracht van Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen (VMSW) heeft ADC ArcheoProjecten een archeologische opgraving uitgevoerd voor het plangebied Oudenaarde-Heurnestraat (afb. 1). Op het terrein zijn de VMSW en Sociale Huisvestingsmaatschappij Vlaamse Ardennen voornemens een verkaveling te realiseren. Naar aanleiding van de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag werd door het agentschap Onroerend Erfgoed een archeologisch vooronderzoek in de vorm van metaaldetectie en proefsleuven opgelegd, gevolgd door een opgraving in geval van vondsten. De archeologische prospectie is in 2015 uitgevoerd door De Logi en Hoorne bvba. Tijdens dit vooronderzoek zijn een metaaldetectie-onderzoek uitgevoerd gevolgd door een

proefsleuvenonderzoek. Met het metaaldetectie-onderzoek werd beoogd om vast te stellen of er binnen het plangebied gevechtshandelingen hebben plaatsgevonden die samenhangen met de slag van Oudenaarde. De metaaldetectie heeft geen duidelijke sporen (of beter gezegd vondsten) van een slagveld aangetoond. Na de metaaldetectie zijn proefsleuven aangelegd, aangevuld met kijkvensters en dwarssleuven. Dit heeft er toe geleid dat er binnen het plangebied

bewoningssporen en funeraire sporen uit het Neolithicum en/of de metaaltijden konden worden vastgesteld (zie voor periodisering bijlage 1). Naast sporen zijn er ook vondsten gerecupereerd, waaronder vuurstenen artefacten en aardewerk. Op basis van de resultaten van het vooronderzoek is bepaald dat een selectiegebied van ca. 2,21 ha vlakdekkend onderzocht diende te worden.

(10)

Het veldteam bestond uit Peter Hazen (projectverantwoordelijke en vergunninghouder), Inne Van Kerkhoven, Niels Jennes, Sebastiaan Augustin, Bart-Jan Kromhout, Tine van Mierlo, Youp van den Belt, Tom Beck en Dominick Van den Notelaer (assistent archeologen). De metaaldetectie werd uitgevoerd door Peter Hazen. Jeroen Vermeersch, Jeroen van Rooij en Jop Brijker waren als fysisch geograaf aan het project verbonden. De graafmachine werd bediend door Ton Luyten en Ben van Doren (Luyten Archeologische grondwerken). Als wetenschappelijk begeleider trad Philippe Crombé (Universiteit Gent) op.

Het vondstmateriaal is bestudeerd door Erik Drenth (prehistorisch aardewerk en vuursteen), Marian Melkert (natuursteen en huttenleem), Jantien Verduin (middeleeuws aardewerk), Dominique Ngan-Tillard (CT-scans leembrokken) en Nelleke van Asch (botanische resten) Hun bevindingen zijn in de betreffende deelrapporten beschreven. Controle en coördinatie van documentatie en

vondstverwerking is uitgevoerd door Marije Nieuwenhuijsen en Jan Willem Beestman. Het archeologisch onderzoek stond onder toezicht van Stani Vandecatsye (Onroerend Erfgoed Oost-Vlaanderen).

1.2

Ruimtelijke situering

Het onderzoeksgebied van de site ‘Oudenaarde–Heurnestraat’ bevindt zich ten noorden van de dorpskern van Eine, deelgemeente van Oudenaarde (Oost-Vlaanderen), ongeveer 500m ten noorden van de dorpskerk. Het plangebied wordt afgebakend tussen de Klaproosstraat (noorden), Heurnestraat (oosten) en de Graaf van Landaststraat (westen en zuiden), tussen de site en de straten ligt aan alle kanten bewoning. Het plangebied ligt op de linkeroever van de Schelde, tussen de Schelde en de N60 (Westerring). Het gebied werd voor het archeologisch onderzoek van start ging gebruikt als akkerland met focus op maïsteelt. De hoogte van het onderzochte gebied bedraagt 17,5 tot 24,5 m + TAW.

1.3

Archeologische verwachting

1.3.1 Historische situering

De oudst gekende vermeldingen van de plaatsnaam Eine in teksten komen uit de tweede helft van de 11e eeuw n.Chr., waar men het heeft over Einis en Eina. In de 12e eeuw verandert dit naar Heines, Heina en Eyna. De betekenis van deze plaatsnaam zou teruggaan tot de Voorgermaanse waternaam Agina, en dan meer bepaald het voorvoegsel Agh-, wat een Indo-Europese benaming voor “bochtig” zou betekenen, en het achtervoegsel –ina wat niet meer betekent dan water.1 De onmiddellijke omgeving van het projectgebied speelde een belangrijke rol in de Spaanse Successieoorlog. Uit beide huwelijken van Spaanse koning Karel II waren geen erfgenamen voortgekomen. Kort voor zijn overlijden in 1700 stelde hij een kleinzoon van de Franse koning Lodewijk XIV – Filips V van Spanje – aan als zijn erfgenaam. De erfenis omvatte Spanje, grote delen van Noord-Italië, Napels, de Zuidelijke Nederlanden en de Spaanse kolonies. Lodewijk XIV regeerde nu – deels in naam van zijn kleinzoon – over Frankrijk en het Spaanse Rijk. Deze Spaanse erfenis verstoorde de machtsbalans in Europa grondig. Vanaf 1702 voerden de Geallieerden – onder andere Engeland, de Verenigde Nederlanden, Pruisen, en het Habsburgse Rijk – strijd tegen Frankrijk en Spanje. Na nederlagen te Blenheim (1705) en Ramillies (1706), slaagde het Franse leger er in 1708 in om Brugge en Gent te veroveren. Om hun controle over Gent te verzekeren, trokken de Franse troepen naar Oudenaarde. De bedoeling was de stad langs de Schelde af te dekken van het Engels-Nederlandse leger van Marlborough dat op dat moment in Lessines zat. Op 11 juli 1708 kwam het nabij Heurne tot een treffen gekend als de slag bij

Oudenaarde. De Franse troepen leden er een zware nederlaag. Daarna volgden nog twee nederlagen voor de Franse kant bij slag bij Wijnendale en de slag bij Malplaquet. De vele jaren strijd en de grote aantallen slachtoffers leidden tot oorlogsmoeheid aan geallieerde zijde. Uiteindelijk werd de oorlog beëindigd met onderhandelingen die uitmondden in de Vrede van

1

(11)

Utrecht in 1713 die het evenwicht in Europa herstelde. Filips V bleef koning van Spanje, maar verloor het recht op de Franse troon. De Zuidelijke Nederlanden en een deel van de Noord- Italiaanse steden werden deel van Oostenrijk, een deel van de Franse kolonies ging naar Groot- Brittannië, dat ook zeggenschap over Gibraltar kreeg.2 Het projectgebied valt binnen de uitgebreide zone die een rol speelde in de slag bij Oudenaarde.

Als het plangebied opgezocht wordt op historische kaarten, is zichtbaar dat het onderzoeksgebied strikt gebruikt werd als akkerland (afb. 1.2, 1.3 en 1.4). De site is dus al sinds enige tijd onbebouwd, en zal dus relatief onverstoord zijn. Op de Villaret kaart (1745 – 1748) is te zien dat de Graaf van Landaststraat en de Heurnestraat reeds bestaan. De Graaf van Landastraat wordt zelfs beschreven als Grand Chemin (grote weg), wat mogelijk de belangrijkheid van deze baan in dit gebied aantoont en dus is niet uit te sluiten dat deze zelfs al in de middeleeuwen in gebruik was. Op de 19e -eeuwse kaarten is een pad zichtbaar dat het projectgebied van het zuidzuidwesten naar het

noordnoordoosten doorkruist.

Op de kaarten is ook te zien dat ten zuidwesten van het plangebied een oude staakmolen stond, de Moulin d’Eyne. Van deze molen is heden ten dage niets te zien, ze werd vernield in 1918 door de terugtrekkende Duitsers.3

Afb. 1.2 Locatie van het plangebied op de Villaretkaart.

2

De Vriendt 2015: 3-4. 3

(12)

Afb. 1.3 Locatie van het plangebied op de Ferrariskaart.

(13)

1.3.2 Archeologisch onderzoek in de regio Meldingen in de CAI

Op het plangebied werden voor het onderzoek nog geen archeologische opgravingen, afgezien van het proefsleuvenonderzoek, verricht (afb. 1.5). Ook waren er nog geen CAI meldingen bekend op de percelen. Wel vonden mensen in de buurt geregeld archeologische artefacten op de net geploegde akkers, zo heeft een zekere heer Maurice Cornelis een 100-tal fragmenten vuursteen in zijn bezit die hij vond op het onderzoeksgebied. De drie meest uit het oog springende artefacten uit dit ensemble zijn gevleugelde pijlpunten uit silex. Ook vond hij drie musketkogels, die verbonden kunnen worden aan de ‘slag bij Oudenaarde’.4

Afb. 1.5 Uitreksel van de CAI met de locatie van het plangebied.

Grenzend aan het plangebied (noordkant) werd aan de noordkant een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd (CAI 150.454), maar uit dit onderzoek bleek dat er weinig archeologische sporen aanwezig waren. Naast natuurlijke en recente antropogene sporen werden enkele parallelle greppeltjes gevonden en 1 gracht (met hierin 1 scherf handgevormd aardewerk).

De dichtstbijzijnde gekende CAI meldingen in relatie tot het plangebied liggen op enkele honderden meters van de site. Op zo’n 650m ten noordoosten van het onderzoeksgebied (CAI 507.149) vond men een onbepaalde circulaire structuur met een doorsnede van 250m. de structuur werd gevormd door boogvormig verlopende wegen, die op de Schelde aansluiten.

4

(14)

Ongeveer 700m ten zuidoosten van het plangebied ligt een site met een motte (CAI 501.321). Het opperhof van deze motte is niet meer zichtbaar als grondspoor, waardoor het niet volledig zeker is dat het effectief gaat om een motte. Het toponiem heeft wel de naam ’Burcht van de Heren van Eine’ gekregen, aangezien er toch meerdere elementen van een versterkte burcht wel aanwezig zijn. Zo is er een 8-vormige gracht ontdekt, die een burcht en kerk beschermd zou hebben. Ook is het neerhof van nog zichtbaar, nu als de kerk met het kerkhof, die nog zichtbaar is in de ronde vorm van het kerkhof. Het aardewerk dat uit de gevonden sporen kwam, heeft een 14de eeuws karakter. Op zo’n 900m ten zuidzuidoosten van de site (CAI 503.481), ter hoogte van de Kanunnikenstraat in Eine werd en gepolijste bijl gevonden uit het neolithicum, en is hiermee de oudste tot nu toe gevonden artefact (samen met de gevleugelde pijlpunten) in de buurt van de site. De bijl zou gedeeltelijk hergebruikt zijn als kernartefact.

Vooronderzoek

Het vooronderzoek, bestaande uit metaaldetectie en proefsleuven, werd uitgevoerd eind februari en begin april 2015. Het onderzochte terrein was zon 6,13 ha groot. De doelstelling voor de

metaaldetectie was het opsporen van eventuele overblijfselen van de ‘slag bij Oudenaarde’. Het proefsleuvenonderzoek bestond uit 30 proefsleuven en 11 kijkvensters.

Het onderzoek dat uitgevoerd werd aan de hand van metaaldetectie leverde drie loden kogels op, naast metalen materiaal met een recentere ouderdom. Van de kogels wordt verwacht dat er twee afkomstig zijn van cavaleriepistolen en het derde artefact van een infanteriegeweer. Mogelijk zijn de kogels van de cavaleriepistolen te linken aan acties van geallieerden op de Franse troepen. De proefsleuven, die begin april 2015 werden gegraven, leverden een antropogene sporen uit de prehistorie op. De gevonden prehistorische sporen dateren uit het Neolithicum aan de ene kant, en sporen uit de metaaltijden aan de andere kant. Men vermoedde dat het hier voornamelijk ging om nederzettings- en funeraire sporen. Deze sporen bevonden zich voornamelijk in het centrale gedeelte van het onderzochte terrein, in het noorden en het zuiden van het plangebied werden enkel recente sporen gevonden.

De sporen uit de prehistorie bestonden uit een standgreppel in een rechthoekige structuur, mogelijk van een gebouw, een kuil en vuursteenvondsten op het archeologisch vlak. Deze elementen suggereren dat er tijdens het Neolithicum bewoning op het perceel heeft plaatsgevonden. Naast deze sporen werden ook nog kuilen, paalsporen en een circulaire greppel gevonden, die mogelijk behoren tot het Neolithicum of de latere metaaltijden (brons- of ijzertijd). Enkele van deze kuilen bevatten naast houtskool ook enkele inclusies met verbrand botmateriaal, dus zijn grafcontexten ook een

mogelijkheid.

Uit de gegevens van de proefsleuven concludeerde De Logi & Hoorne bvba dat een vlakdekkende opgraving noodzakelijk is voor het onderzoek inzake het bedreigde gebied. De homogenisatie en aard van de oude sporen doet bewoning vermoeden, en is dus van wetenschappelijk belang. Zij hebben naar aanleiding van een vervolgonderzoek een aantal specifieke onderzoeksvragen opgesteld.

1.4

Doel van het onderzoek en onderzoeksvragen

De archeologische opgraving heeft tot doel het materiaal van de vindplaats veilig te stellen en de gegevens te documenteren om daarmee informatie te behouden die van belang is voor de kennisvorming over het verleden.

Voor de opgraving zijn in de Bijzondere Voorwaarden geen onderzoeksvragen opgenomen. De vergunninghoudend archeoloog diende de onderzoeksvragen zelf te formuleren, voorafgaand aan en tijdens het archeologisch onderzoek op basis van een grondige lezing van het rapport van het vooronderzoek en op voortschrijdend inzicht. De onderzoeksvragen zoals geformuleerd in het rapport van het vooronderzoek diende hierbij als basis. In de rapportage van het vooronderzoek zijn de onderzoeksvragen uitgesplitst per periode. ADC ArcheoProjecten heeft deze indeling aangehouden. Voor elke periode, waaruit sporen en/of vondsten op het terrein zijn aangetroffen, zijn onderzoeksvragen opgesteld en/of aangevuld met nieuwe vragen. Daarnaast zijn er ook algemene, en periode overschrijdende onderzoeksvragen opgesteld.

(15)

Algemene onderzoeksvragen

• Wat is de archeologisch relevante geologische en bodemkundige opbouw? In hoeverre is de bodemopbouw intact? Is er sprake van bodemdegradatie en/of erosie, en wat vertelt dit over de intactheid van de sporen?

• Welke verschillen zijn er in gaafheid van archeologische sporen en resten tussen of binnen de onderscheiden landschappelijke eenheden en welke natuurlijke en antropogene factoren liggen hieraan ten grondslag ? Wat is de relatie tussen de conservering en gaafheid van de archeologische sporen en resten en het (micro)reliëf?

• Wat is de aard, datering, spreiding en onderlinge samenhang van de sporen?

Neolithicum

Onderzoeksvragen op basis van het vooronderzoek

• Gaat het om een nederzetting en uit welke onderdelen is deze opgemaakt? • Zijn er funeraire of rituele sporen en/of structuren uit deze periode? • Wat is de datering van de aangetroffen occupatie?

• Wat zijn de gelijkenissen en verschillen met gelijktijdige sites uit de ruime omgeving? • Is de site duidelijk afgebakend, of loopt ze verder buiten het onderzoeksterrein? • Is er sprake van een ruimtelijke en/of functionele indeling van de site?

• Zijn er aanwijzingen over de economie en handel?

• Hoe zag het toenmalige landschap eruit? En was de ligging van de site op de plateaugronden nabij de Schelde van belang en op welke manier?

Onderzoeksvragen op basis van de opgraving

• Welke gegevens kunnen worden ontleend aan de bij de bewoning of begraving horende materiële cultuur, in het bijzonder ten aanzien van productie, distributie en consumptie van mobilia en locale productie versus import?

• Welke aanwijzingen zijn er voor locale of externe grondstofwinning en

grondstofverwerking (b.v. (vuur)steenbewerking en pottenbakkerij) en waaruit bestaan deze aanwijzingen? Waar kwam het ruwe materiaal vandaan dat bewerkt werd? In welke vorm arriveerde ‘niet-lokaal’ materiaal op de sites (onbewerkt, halffabricaat, kant-en-klare eindproducten)? Zijn er aanwijzingen voor dat de bewoners het materiaal zelf hebben meegenomen of door uitwisseling (exchange) hebben gekregen? Valt er dan iets over de ruilproducten te zeggen?

• Met welk type neolithische nederzetting hebben we te maken; permanent bewoonde of seizoensmatig bewoonde nederzettingen? Hoe zagen de woningen en andere structuren eruit? Hoeveel erven waren er gelijktijdig aanwezig en waaruit bestonden deze erven? Hoe groot waren de bewoningsarealen en wat was hun begrenzing?

• Hoe werd het omliggende landschap door de bewoners gebruikt?

Metaaltijden

Onderzoeksvragen op basis van het vooronderzoek

• Zijn er sporen van bewoning aanwezig op het terrein daterende uit deze periode • Wat is de betekenis van de aangesneden circulaire greppel? Betreft het een restant van

een grafmonument?

• Indien de circulaire greppel een grafmonument betreft, maakt het spoor deel uit van een groter grafveld of is het een alleenstaande structuur?

• Zijn de sporen van bewoning gelijktijdig aan de funeraire contexten? Op welke wijze zijn beide zones ruimtelijk van elkaar gescheiden?

• Is de site duidelijk afgebakend, of loopt ze verder buiten het onderzoeksterrein? • Is er sprake van een ruimtelijke en/of functionele indeling van de site?

• Zijn er aanwijzingen over de economie en handel?

• Hoe zag het toenmalige landschap eruit? En was de ligging van de site op de plateaugronden nabij de Schelde van belang en op welke manier?

• Is er sprake van continuïteit in het gebruik van het terrein? • Zijn er verschuivingen op ruimtelijk of functioneel gebied?

(16)

Onderzoeksvragen op basis van de opgraving

• Welke elementen omvat(ten) de erf/ven en hoe is/zijn ze gestructureerd, eventueel in verschillende fasen? Welke gegevens zijn er i.v.m. erfbegrenzing en –organisatie, eventuele onderlinge verhoudingen: toegang tot erf, toegang tot gebouwen, verspreiding van erfelementen (gebouwen, waterput, …). Kan men gebruikszones in het erf afbakenen o.b.v. verschillende soorten sporen/structuren? Zijn er lege zones?

• Wat zijn de gelijkenissen en verschillen met gelijktijdige sites uit de ruime omgeving? • Tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren de vondsten uit deze periode, wat is

de vondstdichtheid en de conserveringsgraad?

• Welke typologische ontwikkeling maakte het aardewerk door in de aangetroffen fasen? In hoeverre zijn (chrono)typologieën met betrekking tot aardewerk en andere

materiaalcategorieën uit aangrenzende regio's toepasbaar? Welke overeenkomsten en welke verschillen zijn aanwijsbaar?

Romeinse tijd

• Wat is de datering van de aangetroffen brandrestengraven?

• Wat is de omvang, begrenzing en ruimtelijke structuur van het grafveld? Welke argumenten kunnen hiervoor aangereikt worden?

• Kunnen er uitspraken worden gedaan met betrekking tot de types brandrestengraven binnen het grafveld? Zijn er aanwijzingen voor interne organisatie binnen het grafveld? • Wat kan er op basis van het vondstmateriaal gezegd worden over de materiële cultuur en

de funeraire rituelen? Zijn de vondsten typisch of atypisch voor deze rituele context?

Middeleeuwen en Nieuwe tijd

• Op welke manier is het cultuurlandschap in deze perioden ingericht?

• Welke verschillende onderdelen van de woonerven of landbouwarealen worden gemarkeerd aan de hand van de greppelsystemen (vb. bewoning, opslag, landbouwproductie,

ambachtelijke activiteiten e.d.)?

• Is er een directe relatie met het fysieke landschap (vb. oriëntatie van greppels op natuurlijke of structurerende elementen)?

• Zijn er typologische verschillen merkbaar in de greppels, en zo ja, waaraan zijn deze verschillen gerelateerd? (vb. afbakening vs. afwatering, woonareaal vs. landbouwareaal,…) • Zijn er nog sporen en/of vondsten aanwezig van de Slag bij Oudenaarde?

Aanbevelingen

• Welke onderzoeken zijn in de toekomst nog mogelijk en wenselijk op basis van het uitgevoerde assessment?

• Welke conserveringsmaatregelen moeten genomen worden om een goede bewaring en toekomstig onderzoek te garanderen?

• Strekt de site zich nog uit naar de aanpalende percelen die niet tot de verkaveling behoren?

• In hoeverre bleek het beeld uit de proefsleuven een adequate afspiegeling van de archeologische realiteit zoals blootgelegd tijdens de opgraving? Welke elementen werden niet aangesneden tijdens het vooronderzoek? Kan in dit opzicht een efficiëntere methode worden voorgesteld voor de aanpak van gelijkaardige sites?

1.5

Opzet van het rapport

Dit rapport betreft een basisrapportage, waarin de resultaten van het archeologisch onderzoek worden gepresenteerd en de eerste conclusies volgen. Na de samenvatting en dit inleidende hoofdstuk volgt een omschrijving van de onderzoeksmethoden in hoofdstuk 2. Vervolgens zullen de verschillende deelonderzoeken aan de orde komen. Allereerst worden in hoofdstuk 3 de resultaten van het landschappelijk onderzoek besproken. In hoofdstuk 4 volgen de sporen en de structuren en in de hoofdstukken 5 tot en met 11 de deelrapportages over de materiële cultuur. Een synthese van alle onderzoeksresultaten wordt gegeven in hoofdstuk 12 samen met de beantwoording van de onderzoeksvragen. De auteurs staan telkens bij de betreffende hoofdstukken of paragrafen vermeld.

(17)

2 Methoden

(P.L.M. Hazen)

2.1

Algemeen

Voorafgaand aan de opgraving is een puttenplan opgesteld. Op het terrein waren in totaal 18 werkputten voorzien: 16 werkputten met een noordwest-zuidoost oriëntatie (gemiddelde breedte 20 m) en twee putten haaks erop. De haakse ligging was vastgesteld om de aanwezige

wandgreppelstructuur in deze zone in één werkput op te kunnen graven. Uiteindelijk zijn twaalf putten aangelegd (afb. 2.1), de noordwest-zuidoost georiënteerde putten werden in de lengte steeds samengevoegd. Vanwege de stockage van de uitgegraven grond werd de meest zuidelijke put opgedeeld in drie werkputten. In totaal is een oppervlakte van ruim 2,21 ha onderzocht. Om geen sporen te missen werd op diverse locaties een controlevlak aangelegd.

De vlakken zijn machinaal aangelegd onder begeleiding van de vergunninghoudend archeoloog en vervolgens integraal manueel opgeschaafd. Er is intensief gebruik gemaakt van de metaaldetector, waarmee ook de gestockeerde grond is onderzocht. Alle vondsten zijn als puntvondsten

ingemeten. Grondsporen zijn direct ingekrast. Daarna zijn de vlakken en ieder spoor daarin gefotografeerd en getekend met behulp van de robotic Total Station (rTS), waarbij om de vijf meter een TAW-waarde is bepaald.

De grondsporen zijn handmatig gecoupeerd waarbij vondsten per vulling zijn verzameld. De coupes van antropogene sporen zijn getekend (1:20) en vervolgens gefotografeerd. Het restant van de gecoupeerde sporen is met de schep of troffel afgewerkt en indien nodig bemonsterd voor archeobotanisch onderzoek en/of 14C-datering.

Aan de lange zijdes van de putwanden zijn om de 25 m profielkolommen opgeschaafd en gedocumenteerd. Daarnaast zijn verspreid over het terrein zes diepe kolommen aangelegd, zodanig dat een dwarsdoorsnede van het terrein bekomen werd, van hoog naar laag. Ter hoogte van de neolithische gebouwstructuren zijn nog een drie verdiepte kolommen uitgegraven, om eventuele verschillen in de bewaringstoestand te kunnen achterhalen. De profielkolommen zijn beschreven door een fysisch-geograaf.

2.2

Bijzondere fenomenen

De opgraving heeft verschillende bijzondere fenomenen opgeleverd, die een specifieke aanpak vereisten. De wandgreppelstructuren zijn opgedeeld in segmenten van maximaal 1 m lengte. De structuren zijn vervolgens gecoupeerd volgens een uitgebreide kwadrantenmethode, zodanig dat steeds volledige lengtecoupes en een groot aantal dwarscoupes konden worden gedocumenteerd. Tijdens het couperen zijn grote brokken houtskool en vondsten als puntlocatie ingemeten. De vulling is integraal bemonsterd en gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 2 mm. Conform de bijzondere voorwaarden zijn de resultaten van het zeefwerk geëvalueerd, nadat een derde van de vulling van de structuren gezeefd was. Het zeefwerk leverde zodanig weinig resultaat op, dat besloten is om het uitzeven te staken, nadat de helft van de vulling was uitgezeefd. De rest van de vulling is met de troffel leeggehaald.

De wandgreppelstructuren zijn uitgebreid bemonsterd: verspreid over de structuur is een groot aantal macrorestenmonsters genomen, zowel voor botanisch onderzoek als 14C-dateringen. Daarnaast zijn diverse pollenbakken geslagen, met het oog op pollen- en micromorfologisch onderzoek. Ook is de wandgreppel bemonsterd voor een OSL-datering. Uit de sporen in op diverse plaatsen in en rondom de structuren zijn fosfaatmonsters verzameld. Verder is in het profiel bij de grootste structuur een pollenbak geslagen met het oog op onderzoek naar post-depositionele processen.

(18)

Afb. 2.1 Puttenkaart van de opgraving.

(19)

De kringgreppel is opgedeeld in acht vakken opgedeeld en volgens de kwadrantenmethode gecoupeerd, zodanig dat een volledig lengteprofiel en diverse dwarsprofielen konden worden gedocumenteerd. De lengtecoupe is aan de oostzijde onderbroken, zodat een OSL-buis centraal in de greppelvulling kon worden geslagen. Van elk gecoupeerd segment is een bulkstaal genomen en uitgezeefd over een zeef met een maaswijdte van 2 mm. Vondsten zijn als puntlocatie ingemeten. Daarnaast zijn op diverse plaatsen houtskoolmonsters verzameld.

Ter hoogte van de binnenzone van de kringgreppel is het archeologisch vlak initieel hoger aangelegd en laagsgewijs verdiept onder begeleiding van de vergunninghouder, zodat eventueel aanwezige restanten van een centraal graf of latere bijzettingen tijdig onderzocht konden worden. Bij crematiegraven zijn de crematieresten (al dan niet vergezeld door een crematiecontainer en eventuele bijgiften) in het vlak blootgelegd waarbij een ruime zone rondom het graf handmatig is opgeschaafd om te onderzoeken of een grafkuil aanwezig is. De graven zijn getekend (1:10) en gefotografeerd. Vervolgens is er een coupe over het graf geplaatst. De crematieresten zijn in hun geheel geborgen.

In het zuidelijk deel van werkput 6 werd een restant van een oude akkerlaag aangetroffen tijdens de aanleg van het vlak, over een gebied van ca. 10 bij 20 m. In deze laag werd een behoorlijk aantal stukjes vuursteen en natuursteen gevonden. Om te onderzoeken of er een

vuursteenvindplaats aanwezig was, is de zone opgedeeld in vakken van 1 bij 1 m (afb. 2.3). Vervolgens zijn random tien vakken uitgetroffeld tot op de onderliggende laag. Vondsten zijn hierbij driedimensionaal ingemeten. Het uittroffelen leverde echter nauwelijks resultaat op. Daarom is het vlak vervolgens machinaal verdiept tot op het sporenvlak.

(20)

3 Fysisch geografisch onderzoek

(F.S. Zuidhoff)

3.1

Inleiding

Het doel van het fysisch geografisch veldwerk was een beeld te krijgen van het landschap in het onderzoeksgebied. Daarnaast is getracht op de relevante onderzoeksvragen uit de BVW een antwoord te krijgen. Tijdens het archeologisch onderzoek zijn alle profielkolommen beschreven op lithologie, sedimentologie en bodemvorming. De bodemtextuur is beschreven volgens het Belgisch bodemclassificatiesysteem.5 De bodems zijn beschreven per onderscheiden hoofd- en

subhorizont. Van elk profiel is het koolzure kalkgehalte bepaald met behulp van een 10%- zoutzuuroplossing. Daarnaast zijn, indien aanwezig, sedimentaire structuren beschreven.

3.2

Algemene geologie en bodem

Geomorfologisch behoort het plangebied tot de Vlaamse Ardennen. Het bestaat uit een sterk golvend landschap dat versneden is met kleine valleien. Vrijwel alle valleien hebben een asymmetrisch dwarsprofiel. Het heuvelachtig landschap is het gevolg van langdurige rivier- en hellingserosie.6 De Schelde heeft hier onder meer voor gezorgd. Het plangebied ligt ten westen van de Schelde op een hooggelegen deel van het zandleemgebied. Ten zuiden van het plangebied helt het reliëf sterk af naar de Schelde toe. In het plangebied komen alleen leemafzettingen van eolische voorsprong voor en geen alluviale afzettingen van de Schelde. Het zuidelijk deel van het plangebied is gelegen op de flank van de helling naar de Schelde toe. Lithologisch is er sprake van leemgrond, welke bestaat uit nagenoeg puur silt (siltige leem of zwak zandige leem (LZ1)). Alle aangetroffen sedimenten zijn kalkloos. Volgens de bodemkaart zijn in het plangebied twee bodemtypes aanwezig (afb. 3.1). In een klein deel in het oosten is een droge zandleembodem met een sterke Bt-horizont gekarteerd (Lba0). In het westelijke deel bestaat de bodem uit een droge zandleembodem gevormd door colluviale erosie of sedimentatie (Lbp).

3.3

Bodemopbouw in het plangebied

De bodemopbouw is vrij uniform binnen het plangebied. Overal is het bodemprofiel in sterke mate intact aanwezig. Er is geen sprake van een sterke erosie of van een colluviumpakket. De

bodemopbouw kan als volgt omschreven worden: op een diepte van circa 80 tot 90 cm beneden maaiveld (– mv) is een pakket zwak zandige leem aangetroffen die egaal lichtbruin van kleur is met een lichte kleiaanrijking (spoor 5000). Dit betreft een diepere Bt-horizont waarin in mindere mate kleiaanrijking heeft plaatsgevonden. Op deze laag op een diepte van 40 tot 80 cm –mv ligt een pakket zwak zandige leem die egaal donkerbruin van kleur is, met klei-inspoelings banden en een

prismatische structuur (S2000) (afb. 3.2). Op een enkele plek is er in het vlak een honingraatpatroon zichtbaar. Ook bevinden zich er veel sporen van bioturbatie in deze laag, graafgangen van mollen, kevers etc. Dit betreft een Bt-horizont, oftewel een laag met klei-inspoeling. Deze laag wordt alleen in put 4 afgedekt door een laag van zwak zandige leem met een witgrijze kleur: een (klei-) uitspoelings-laag (S3000). In deze put 4 bevindt zich een depressie aan de noordzijde. Hierdoor heeft deze put een andere bodemopbouw (afb. 3.3): behalve de uitspoelingslaag (S3000) is hier ook een laag van zwak zandige, donkerbruine leem aanwezig (S4000). De laag is duidelijk veel donkerder en “vetter”, er heeft sterkere inspoeling plaatsgevonden. Tussen de profielen aan de noord- en de zuidzijde van put 4 is een verschil in de aard van de leem, de leem in het zuidelijk deel is iets “vetter” en siltiger ten opzichte van die in het noordelijk deel, mogelijk heeft hier nog iets van afstroming plaatsgevonden naar het dal van de Schelde waarbij het meer zandige materiaal op de kop is blijven liggen.

3.4

Conclusie

Het plangebied ligt is de zandleemstreek met zwak zandige leem in de ondergrond. In de top van deze leem is een Bt-horizont gevormd door klei-inspoeling. In het gehele plangebied is deze bodemhorizont aangetroffen. Dit betekent dat er nauwelijks erosie heeft opgetreden.

5

Van Ranst & Sys 2000. 6

(21)

Afb. 3.3 De bodemopbouw ter hoogte van de depressie in het noorden van werkput 4 Afb. 3.1 Bodemkaart van het plangebied.

(22)

4 Sporen en structuren

(P.L.M. Hazen, N. Jennes en E. Drenth)

4.1

Inleiding

Tijdens de opgraving zijn in totaal 415 sporen geregistreerd. (afb. 4.1). Het onderzoeksgebied kent daarmee een lage sporendensiteit. Ze kunnen worden toegewezen aan diverse perioden: het Neolithicum, de Bronstijd, de IJzertijd en de Romeinse tijd.7 De vindplaatsen uit deze perioden zijn ruimtelijk goed van elkaar gescheiden. De datering is voornamelijk gebaseerd op de typologie van gebouwplattegronden, 14C-dateringen en het vondstmateriaal dat uit de sporen afkomstig is. Daarnaast is ook gekeken naar oversnijdingen van (gedateerde) sporen en de ligging van de sporen binnen het onderzoeksgebied.

Afb. 4.1 Allesporenplan van de opgraving.

7

(23)

Op basis van de sporen en dateringen zijn een groot aantal structuren gereconstrueerd (afb. 4.2). De structuren zijn op de structurenkaarten afgekort met STR (structuur), KG (kringgreppel), CR (crematiegraf), GR (greppel) en KL (kuil). Deze structuren zullen in dit hoofdstuk per periode worden besproken.

(24)

4.2

Neolithische structuren

4.2.1 Inleiding

Sporen uit het Neolithicum zijn geregistreerd in de werkputten 1en 12 (afb. 4.3). Ze bevinden zich in het laagst gelegen gedeelte van het onderzoeksgebied, op de rand van een helling die in het zuidoosten sterk afloopt naar de Schelde. Hier zijn twee plattegronden met duidelijke wandgreppels aangetroffen. Rondom de plattegronden zijn verder enkele kuilen teruggevonden die door hun ligging nabij de plattegronden en de aard van het materiaal eveneens in het Neolithicum te dateren zijn.

(25)

4.2.2 Gebouwplattegronden Structuur 1 (STR01)

De rechthoekige plattegrond bevindt zich centraal in werkput 1 en is noordnoordoost-zuidzuidwest georiënteerd, parallel aan de natuurlijke glooiing van het terrein. De structuur meet 11,1 bij 4,75 m, waarbij het zuidelijk deel iets breder is dan het noordelijk deel. Hier is de breedte 4,55 m, wat inhoudt dat de wandgreppels iets naar elkaar toe lopen. De plattegrond is goed geconserveerd: de sporen tekenen zich duidelijk af tegen de natuurlijke ondergrond (afb. 4.4). Alleen het zuidwestelijke gedeelte van de structuur is vergraven bij de aanleg van een verdiept profiel in de proefsleuf.

Afb. 4.4 De structuur STR01 in het vlak van werkput 1.

De plattegrond is opgebouwd uit twee lange wandgreppels, die zijn verbonden door middel van drie dwarsgreppels (afb. 4.5). Opvallend is dat de dwarsgreppels niet aan de uiteinden van de lange greppels zijn gegraven, maar meer naar het midden toe. Hierdoor hebben de korte zijden aan de uiteinden antenne-achtige uitsteeksels.

(26)
(27)

Afb. 4.5

(28)

De lange wandgreppels waren in het vlak nog 60 tot 75 cm breed. Dwarscoupes tonen een komvorm en een grijsbruine vulling. Door ijzerinspoeling was de bodem van de wandgreppel duidelijk geaccentueerd ten opzichte van de natuurlijke bodem. De lengtecoupes tonen een variërende diepte tussen ca. 9 en 27 cm, gemiddeld is de wandgreppel ongeveer 15 cm diep. Aan de uiteinden vertoont de coupe een rechte wand (afb. 4.6).

De wandgreppels bevatten ondiep gefundeerde en zeer kort bij elkaar geplaatste paalsporen. Deze sporen zijn op 10 tot maximaal 20 cm van elkaar ingegraven. In de oostelijke lange greppel zijn 22 paalsporen waargenomen, in de westelijke 18. Het verschil in aantal heeft mogelijk te maken met diverse herstellingen in de oostelijke wand. Enkele paalsporen werden oversneden door een ander paalspoor. Daarnaast kan er nog een paalspoor ingegraven zijn geweest op de locatie waar het kijkvenster van de proefsleuf is gegraven. De paalsporen hebben een diameter van ca. 25 tot 50 cm en gingen niet of nauwelijks dieper dan de wandgreppel. De dieptes variëren tussen 14 en 26 cm. In coupe hebben de sporen een ronde bodem en een bruingrijze kleur (afb. 4.7). Opvallend bij de uiteindes van de wandgreppels is dat er hier geen palen zijn geplaatst. In de eerste 60 tot 80 cm van de coupes zijn geen paalsporen waargenomen.

(29)

Afb. 4.7 Enkele coupes van paalsporen in de lange wandgreppels (boven: spoor 84, 87 en 86; midden: spoor 52, 98 en 103; onder: spoor 112 en 113).

(30)

Drie dwars gegraven wandgreppels verdelen de plattegrond in vier traveeën van verschillende grootte. Ze vertonen dezelfde kenmerken als de dubbele parallel gegraven wandgreppels. Alle wandgreppels lijken daarmee in één keer te zijn uitgegraven. De noordelijke wandgreppel bevindt zich op 1,2 m van het uiteinde en bevat vijf paalsporen. Deze hebben een diameter van 30 tot 40 cm en een diepte van 20 tot 24 cm. Door het geringe aantal paalsporen zijn er twee

onderbrekingen in de palenrij aanwezig, met een breedte van 70 en 56 cm. Mogelijk bevond zich hier de ingang tot de structuur. Op deze plaats is echter ook een boomval aangetroffen. De opvulling van de boomval is nauwelijks te onderscheiden van die van de wandgreppel. Het is daarmee ook goed mogelijk dat de paalsporen door de boomval zijn verstoord.

Op 2 m van het zuidelijke uiteinde is de zuidelijke dwarsgreppel gegraven. Deze bevat zeven paalsporen. Hoewel ze niet dieper dan de wandgreppel zijn geplaatst, is er wel een verschil in diepte zichtbaar. De vier centraal gelegen paalsporen zijn ca. 30 cm diep en de buitenste sporen hebben een diepte van ca. 20 cm.

Afb. 4.8 Enkele paalsporen uit de zuidelijke wandgreppel (boven: spoor 119 en 131; onder:spoor 122, 121 en 120).

(31)

De middelste standgreppel ligt op 2 van de zuidelijke greppel. De afstand tot de noordelijke wandgreppel bedraagt 5,1 m. In tegenstelling tot de andere greppels bevat deze wandgreppel vier forsere en dieper gefundeerde paalsporen. Ze zijn op 30 tot 50 cm van elkaar geplaatst en hebben een diameter van 40 tot 50 cm. De dieptes variëren tussen 52 en 58 cm, terwijl de wandgreppel 25 tot hooguit 30 cm diep is. Ze bevatten ook opvallend meer houtskool en vertonen een soms nog een duidelijke paalkern (afb. 4.9).

Afb. 4.9 Enkele paalsporen van de middelste wandgreppel (links spoor 124, rechts spoor 125).

Buiten de wandgreppels zijn enkele sporen opgetekend, die in eerste instantie zijn geïnterpreteerd als paalspoor of kuil. Bij het opschaven en couperen bleek echter dat het natuurlijke verkleuringen betrof. Ze maken geen onderdeel uit van de structuur. Middenstaanders werden zodoende niet teruggevonden wat impliceert dat de daklast volledig gedragen werd door de palen in de wandgreppels. De vier traveeën bestaan uit éénschepige ruimtes. De grote centrale ruimte meet ca. 3,2 bij 5,1 m en bedraagt een oppervlakte van 16,32 m². Een kleinere ruimte bevond zich aan de andere kant van de dieper gefundeerde palenrij. Deze mat ca. 3,2 bij 0,8 m en bedroeg een oppervlakte van ca. 2,56 m². Aan de noord- en zuidzijde bevonden zich nog twee halfopen ruimtes die respectievelijk ca. 3,2 bij 1,2 m en 3,2 bij 2 m maten. De functie van de afzonderlijke ruimtes is moeilijk te achterhalen. Er zijn op diverse locaties binnen de structuur fosfaatmonsters genomen, maar dit leverde geen resultaat op (zie onder). Ook de spreiding van de vondsten geeft geen aanwijzingen voor een functionele indeling.

De sporen van de plattegrond hebben een kleine hoeveelheid vondstmateriaal opgeleverd. Om tot een nauwkeurige datering van de structuur te komen zijn vier monsters opgestuurd voor een 14 C-datering. Van drie monsters kon houtskool gedateerd worden (vnrs. 183, 184 en 186) en van één monster (vnr. 241) zijn zaden gedateerd. Met uitzondering van vnr. 184 zijn alle monsters te dateren in de eerste helft van het 3e millennium v. Chr., de eerste helft van het Finaal Neolithicum (tabel 11.3).8

8

Vnr. 183: Poz-83521: 4125 ± 35 BP; 2 σ-kalibratie met behulp van OxCal v4.2.4: 2871-2580 v.Chr; Vnr. 184: Poz-83522: 4470 ± 40 BP; 2 σ-kalibratie met behulp van OxCal v4.2.4: 3346-3022 v.Chr; Vnr. 186: Poz-83523: 4215 ± 35 BP; 2 σ-kalibratie met behulp van OxCal v4.2.4: 2904-2678 v.Chr.; Vnr. 241: Poz-90926: 4150 ± 35 BP; 2 σ-kalibratie met behulp van OxCal v4.2.4: 2878-2623 v.Chr.

(32)

Structuur STR02

Ongeveer 18 m ten noordoosten van STR01 is een tweede wandgreppelstructuur teruggevonden. Deze heeft vrijwel exact dezelfde oriëntatie en ligging als de hierboven beschreven plattegrond. Structuur STR02 is echter beduidend kleiner: de maximale afmetingen bedragen 7,6 bij 2,95 tot 2,65 m. In de coupe konden de lange wandgreppels slechts over een lengte van 6,3 tot 6,5 m gevolgd worden. De plattegrond kent een gelijkaardige opvulling, en was daardoor goed

herkenbaar in het sporenvlak (afb. 4.10). De structuur lijkt met name in het noordelijk deel minder goed geconserveerd. In het vlak heeft de structuur een grotere omvang dan in de coupes kon worden waargenomen.

Afb. 4.10 De structuur STR02 in het vlak van werkput 1.

De plattegrond kent eveneens een constructie met twee lange wandgreppels, die bij structuur 2 zijn verbonden door middel van twee dwarsgreppels (afb. 4.11). Een belangrijk verschil is dat een dwarsgreppel in de noordelijke zone ontbreekt. Op basis hiervan lijkt de structuur aan de noordzijde grotendeels halfopen te zijn. Aan de zuidzijde zijn opnieuw antenne-achtige uiteinden aanwezig. De twee lange wandgreppels zijn tussen de 45 en 72 cm breed, maar verschillen iets in lengte. De westelijke greppel is ongeveer 40 cm langer: deze is bewaard tot een lengte van 7,5 m, de oostelijke heeft een lengte van 7,2 m. Dwarscoupes tonen een komvorm en grijsbruine vulling. De lengtecoupes tonen een diepte tussen 12 en 26 cm, waarbij het diepste deel zich in het zuiden bevindt. Aan de zuidelijke uiteinden vertoont de coupe een rechte wand. Aan de noordzijde lijken ze eerder met een flauwe bocht uit het sporenvlak te lopen.

Net zoals in STR01 werden ondiep gefundeerde en kort bij elkaar geplaatste paalsporen

teruggevonden in de wandgreppels (afb. 4.12). Deze bevinden zich eerder in de zuidelijke helft van de plattegrond. In de noordelijke helft konden in de coupes geen duidelijke paalsporen worden waargenomen. In de westelijke wandgreppel werd het eerste paalspoor op 1,7 m van het noordelijk uiteinde aangetroffen, bij de oostelijke bedraagt die afstand 2,2 m. Vervolgens is er weer een tussenafstand van respectievelijk 1,1 en 0,6 m richting de dicht op elkaar gestelde paalsporen in de zuidelijke zone. De westelijke greppel heeft vervolgens zes paalsporen, de oostelijke bevat er vijf. In coupe vertonen deze paalsporen een bruingrijs gekleurde komvorm. De diepte ervan varieert tussen 18 en 40 cm. Tussen de diepte en de positionering van de paalsporen is niet direct regelmaat te bespeuren, al bevinden de diepste sporen zich aan de zuidzijde.

(33)
(34)
(35)

Afb. 4.12 Enkele coupes van paalsporen in de lange wandgreppels (boven: wandgreppel spoor 21 en paalkuil spoor 23; onder: paalkuilen spoor 145 en 146).

Twee dwars gegraven wandgreppels verdelen de plattegrond in verschillende traveeën. Mogelijk waren er oorspronkelijk drie, maar de meest noordelijke werd niet teruggevonden. Ze hebben een breedte van ca. 48 cm en vertonen verder dezelfde kenmerken als de andere wandgreppels. De zuidelijke dwarsgreppel bevindt zich op 80 cm van het uiteinde. De afstand tot de tweede wandgreppel bedraagt 70 cm. Ze bevatten telkens drie paalsporen. In de zuidelijke dwarsgreppel tekenen de paalsporen zich deels erg onduidelijk af ten opzichte van de greppelvulling. De sporen gaan met een diepte van 18 tot 26 cm niet of nauwelijks dieper dan de wandgreppel. Net als bij STR01 bevat de tweede wandgreppel aan de zuidzijde diepere paalsporen, 33 tot 36 cm diep (afb. 4.13).

(36)

Afb. 4.13 Enkele paalsporen van de middelste wandgreppel (links: spoor 30; rechts: spoor 142). Structuren 2 is daarmee gelijk aan structuur 1, op het ontbreken van de noordelijke dwarsgreppel na. Het valt niet helemaal uit te sluiten dat deze greppel van origine wel aanwezig is geweest, maar in de (oude) akkerlaag is opgenomen. De constructie bestaat uit éénschepige ruimtes van

verschillende grootte zoals die ook te zien zijn in STR01. De afwezigheid van de noordelijke dwarse standgreppel laat niet toe de exacte grootte van de centrale ruimte te bepalen. De zuidelijke ingesloten ruimte meet ca. 1,7 bij 0,8 m en bedraagt een oppervlakte van ca. 1,3 m². De zuidelijke halfopen ruimte meet eveneens ca. 0,8 bij 1,7 m. De functie van de afzonderlijke ruimtes is niet te achterhalen. Er zijn ook bij deze structuur op diverse locaties fosfaatmonsters genomen, maar dit leverde geen resultaat op (zie onder). Ook de spreiding van de vondsten geeft geen aanwijzingen voor een functionele indeling.

Uit de sporen van de plattegrond kon een kleine hoeveelheid vondsten worden verzameld. Om tot een nauwkeurige datering van de structuur te komen zijn drie monsters opgestuurd voor een 14 C-datering, allen fragmenten houtskool. De drie dateringen komen sterk overeen en sluiten aan op die van structuur 1: de eerste helft van het 3e millennium v. Chr., de eerste helft van het Finaal

Neolithicum (tabel 11.3).9

Analyses fosfaatgehalte

Van de bodem van de twee structuren en de onderliggende natuurlijke ondergrond zijn monsters genomen voor het bepalen van het fosfaatgehalte. De monsters zijn geanalyseerd in het chemische laboratorium van de Vrije Universiteit van Amsterdam. De monsters zijn gedestrueerd met

HCl:HNO3 mengsel 1:4 en P is gemeten met de ammonium molybdate method. De gemeten waarden staan in tabel 4.1. De gemiddelde waarde van structuur 1 is 0,0391% en die van structuur 2 is 0,0396%. Het fosfaatgehalte van de onderliggende natuurlijke bodem 0,0397%. Dit betekent dat de waarden binnen de structuren niet hoger zijn dan de natuurlijke bodem. Hieruit kan heel voorzichtig worden geconcludeerd dat er geen mest in structuren aanwezig was. Maar het kan ook zijn dat het fosfaat verdwenen is in de loop van de jaren.

9

Vnr. 220: Poz-90920: 4110 ± 40 BP; 2 σ-kalibratie met behulp van OxCal v4.2.4: 2871-2505 v.Chr; Vnr. 247: Poz-90927: 4175 ± 35 BP; 2 σ-kalibratie met behulp van OxCal v4.2.4: 2887-2634 v.Chr.; Vnr. 251: Poz-90928: 4140 ± 35 BP; 2 σ-kalibratie met behulp van OxCal v4.2.4: 2875-2601 v.Chr.

(37)

Tabel 4.1 Resultaten analyse fosfaatgehalte. Vnr Structuur Fosfaatgehalte % 175 STR01 0,0408 176 STR01 0,0418 179 STR01 0,0367 222 STR01 0,0447 223 STR01 0,0316 215 STR02 0,0422 216 STR02 0,0422 217 STR02 0,0384 232 STR02 0,034 234 STR02 0,0414 180 Referentie 0,0397 Discussie

Tot nu toe zijn de structuren beschreven als twee duidelijk afzonderlijke plattegronden, omdat er in het sporenvlak geen duidelijke verbinding was tussen beide structuren. De vrijwel exacte ligging in elkaars verlengde is echter zeer intrigerend, wat erop kan wijzen dat beide structuren één geheel hebben gevormd, waarbij het middendeel een andere constructiewijze heeft gehad. Indien het één aaneengesloten structuur betreft, zou de lengte tussen de 36 en 37 m bedragen. Dit is niet

uitzonderlijk voor het Finaal Neolithicum maar wel behoorlijk langer dan de meeste plattegronden, die vaak tot 27 m lang zijn. Echter, dit soort lange plattegronden dateert in continentaal NW-Europa vooral uit het 6e-4e millennium v. Chr. (met name bij de Lineaire Bandkeramiek, de Rössen- en Michelsbergcultuur). In het derde millennium v. Chr. worden de huisplattegronden over het algemeen wat korter.

Een argument voor een lange, aaneengesloten plattegrond zijn de sporen en vondsten, die op het eerste sporenvlak in de centrale ruimte tussen beide eenheden zijn aangetroffen. Deze sporen wijzen minstens op een behoorlijke activiteit. Er is echter geen duidelijke constructie in te herkennen. Zelfs na herhaaldelijk opschaven tekenden de sporen zich niet duidelijker af. Dit in tegenstelling tot de sporen van beide structuren, waar door ijzerinspoeling de sporen op in dieper niveau duidelijker zichtbaar werden, een fenomeen dat ook bij de jongere kringgreppel werd waargenomen. Ook bij het tweede vlak werden hier geen sporen waargenomen. Nochtans zouden er zeker diepere sporen aanwezig moeten zijn geweest. Er moet immers een afstand van 17 m tussen beide plattegronden overbrugd worden.

De vlakhoogtes laten zien dat het sporenvlak over de gehele zone op een gelijke hoogte is aangelegd. Hierbij loopt de hoogte geleidelijk af van noord naar zuid, van 19,24 tot 19,05 m +TAW. De gemeten hoogte van 19,15 m +TAW in het centrale deel past hier perfect binnen. Hierbij dient aangetekend te worden dat structuur 1 al tijdens het vooronderzoek werd ontdekt en volledig werd vrijgelegd. De opgetekende lay-out van de structuur tijdens het vooronderzoek komt goed overeen met de huidige resultaten, terwijl het vlak tijdens de opgraving dieper moet zijn aangelegd. Op basis van het micromorfologische onderzoek zijn eveneens geen grote verschillen in erosie in deze zone te verwachten (zie bijlage 8).

Zoals hierboven al aangegeven, kenden de uiteinden van de lange wandgreppels een rechte wand, een duidelijke aanwijzing dat ze vanaf dat punt zijn ingegraven. Enige uitzondering is het noordelijke uiteinde van structuur 2, maar dit is aan de andere zijde. De structuren zijn dus duidelijk af te bakenen van de centrale zone. Er zijn geen aanwijzingen dat ze doorliepen tot in de centrale zone. Er

bevonden zich ook geen duidelijke of vage sporen in het verlengde van wandgreppels.

Een nadere bestudering van de oriëntatie van de lange wandgreppels laat zien dat de structuren inderdaad vrijwel exact in elkaars verlengde liggen (afb. 4.14). De greppels lopen echter te weinig taps naar elkaar toe om direct één geheel te veronderstellen. In het oostelijk deel zit er een afstand van 45 cm tussen beide greppels. Aan de westelijke zijde is er een afstand van ruimt 1,5 m tussen het hart van de ene greppel en de andere. Dit is een behoorlijke afstand. Echter, bij huisplattegronden uit bijvoorbeeld de Rössen-cultuur is het niet ongebruikelijk dat de lange wanden gebogen lijnen hebben.

(38)

Afb. 4.14 De oriëntaties van de lange wandgreppels van de structuren STR01 en STR02. Alle gegevens overziend, lijkt het waarschijnlijk dat de aangetroffen structuren inderdaad twee afzonderlijke plattegronden betreffen. Dit is vooral op basis van duidelijke aflijning van de sporen van beide structuren en de datering in het derde millennium v. Chr., waar kortere plattegronden meer gebruikelijk zijn.

Parallellen

Op basis van de 14C dateringen van beide structuren, kunnen ze gedateerd worden in de eerste helft van het derde millennium v. Chr, het Finaal Neolithicum. In het westelijk deel van Vlaanderen en zelfs in geheel België is uit deze periode slechts één huisplattegrond bekend, gevonden te Waardamme-Vijvers. Voor een vergelijking is het daarom goed om ook plattegronden gevonden in Noord-Frankrijk te bekijken. Hier zijn diverse plattegronden uit genoemde periode aangetroffen, die zijn toegewezen aan de groupe de Deûle-Escaut (hieronder afgekort tot GDE, zie verder hoofdstuk 12, met literatuurverwijzingen).

De plattegrond van Waardamme-Vijvers heeft een wandgreppel (afb. 4.15). Het als huis

geïnterpreteerde gebouw is verder vermoedelijk in essentie tweeschepig geweest.10 Ook in Noord-Frankrijk zijn verscheidene resten van eveneens tweeschepige gebouwen (waarschijnlijk

hoofdzakelijk of uitsluitend huizen) aangetroffen, hoewel er ook plattegronden zijn die uitsluitend bestaan uit paalsporen (afb. 4.16). De twee plattegronden van Oudenaarde-Heurnestraat passen sluiten vanwege de wandgreppels goed aan op het algemene beeld van de GDE-plattegronden. De antennevormige uitsteeksels bij beide structuren zijn echter binnen het referentiekader bijzonder zeldzaam, maar ze zijn toch eenmaal geconstateerd (Houplin-Ancoisne, gebouw B; afb. 4.16).11

10

Demeyre et al. 2006, 184. 11

(39)

Bijzonder frequent is daarentegen een opdeling van het interieur door middel van een rij paalsporen, al dan niet in een dwarsgreppel (afb. 4.16). Oudenaarde-Heurnestraat sluit hierop naadloos aan. Het gegeven dat de beide plattegronden van deze site echter niet duidelijk tweeschepig zijn, zoals dit bij GDE-structuren de regel is, zou kunnen samenhangen met hun geringe grootte. Er waren geen extra binnenpalen nodig om de constructie te dragen, de palen in de wand- en dwarsgreppels volstonden daartoe.

Binnen het referentiekader bevinden de structuren van Oudenaarde-Heurnestraat zich qua formaat aan de onderkant van de verdeling(afb. 4.17). Oudenaarde-Heurnestraat is onder categorie D van de vier onderscheiden groepen geschaard.12 Deze vierdeling komt ook tot uitdrukking bij een beschouwing van het vloeroppervlak (afb. 4.18) .13

Afb. 4.15 Huisplattegrond van Waardamme-Vijvers. Naar Demeyre et al. 2004.

12

Méaulte, gebouw site 3 is niet ingedeeld bij een van de categorieën. De structuur valt precies tussen de groepen C en D in. Daarnaast is de site Avion niet opgenomen in de afb. 4.17 en 4.18, omdat de grootte van deze platttegrond onvoldoende blijkt uit de publicatie van Joseph et al. (2011).

13

Dit oppervlak is bij benadering bepaald door de grootste lengte te vermenigvuldigen met de maximale breedte. Beide maten zijn overigens soms eveneens slechts bij benadering (zie Joseph et al. 2011).

(40)

Afb. 4.16 Overzicht van de tot dusver ontdekte gebouwplattegronden van de Deûle-Escaut-groep. Naar Joseph et al. 2011, met als toevoeging Eine (gemarkeerd met een rode asterisk).

(41)

Afb. 4.17 Afmetingen van GDE-gebouwen op basis van Joseph et al. 2011 en de huidige bijdrage. Zij zijn in vier groepen (A t/m D) ingedeeld.

Afb. 4.18 Vloeroppervlak van de GDE-gebouwen op basis van Joseph et al. 2011 en de huidige bijdrage. B A D C 0 2 4 6 8 10 12 14 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 grootste breedte (m) grootste lengte (m)

Aire-sur-la-Lys, gebouw L1 Aire-sur-la-Lys, gebouw L2 Aire-sur-la-Lys, gebouw L3 Aire-sur-la-Lys, gebouw M Aire-sur-la-Lys, gebouw i Arleux-gebouw D

Arleux-gebouw E Arques

Glisy, gebouw 1 noord Glisy, gebouw 2 noord Glisy, gebouw 3 noord Glisy, gebouw zuid Houplin-Ancoisne, gebouw B Lambrez-les-Douai Lauwin-Planque, gebouw 1 Lauwin-Planque, gebouw 2 Méaulte, gebouw site 3 Méaulte, gebouw site 13

Oudenaarde-Heurnestraat, structuur 1 Oudenaarde-Heurnestraat, structuur 2 Waardamme-Vijvers 22 44 53 75 101 121 122 127 136 150 154 157 159 167 171 186 218 221 241 269 557 0 100 200 300 400 500 600 opperv lak (m2)

(42)

Hoewel diverse kenmerken van de plattegronden van Oudenaarde-Heurnestraat veelvuldig voorkomen bij andere structuren van de GDE (zie boven), zijn er binnen deze referentiegroep geen exacte tegenhangers voor de volledige lay-out. De kleinere gebouwstructuren binnen het

referentiekader (Lauwin-Planque, gebouw 2 en Méaux, gebouw site 13) zijn bovendien opgebouwd uit rijen paalsporen zonder wandgreppel. Ze geven aan dat binnen de GDE op zijn minst diverse bouwtradities bestonden.14 De plattegronden van Oudenaarde–Heurnestraat kunnen dan een nieuwe variant zijn binnen het reeds gekende spectrum aan plattegronden.

Wanneer we de structuren van Oudenaarde-Heurnestraat met plattegronden van andere laat- en finaalneolithische groepen gaan vergelijken, valt direct de sterke gelijkenis met enkele

plattegronden van de Trechterbekercultuur op, die van Flögeln 1 en 2, en Penningbüttel A en B (afb. 4.19).

Afb. 4.19 De plattegronden van Flögeln 1 en 2 (boven, achtereenvolgens links en rechts) en Penningbüttel A en B (onder, achtereenvolgens links en rechts), naar Zimmermann 1980: 2008 en Assendorp 2000.

De belangrijkste overeenkomsten van deze vier plattegronden zijn hun afmetingen (gemiddeld 11,1 m lang en 4,9 m breed) en de opbouw met wandgreppels, die lijken te wijzen op interne muren.15 De structuren zijn vrijwel rechthoekig, al heeft er één een meer trapeziumvormige layout. Daarnaast zijn de plattegronden ook voorzien van antenne-achtige uitsteeksels. Een mogelijk belangrijk verschil met de plattegronden van Oudenaarde-Heurnestraat is de opbouw. Voor de structuren van Flögeln 1 en 2 en Penningbüttel B wordt een tweeschepige indeling verondersteld, op basis van een centrale rij van (dubbele) paalsporen. De plattegronden van Oudenaarde-Heurnestraat zijn duidelijk eenschepig en lijken het meest op Penningbüttel A.

14

Vgl. Joseph et al. 2011, 260, 262. 15

(43)

4.2.3 Kuilen Kuil KL01

In het noordelijk deel van werkput 2 werd een ronde kuil met een diameter van ongeveer 2 m aangetroffen. In de coupe vertoonde het spoor rechte wanden en een vlakke bodem, op ongeveer 1,3 m diepte (afb. 4.20 en 21). De kuil bestond uit twee vullingen: de onderste vulling is donkergrijs tot bruin en iets gelaagd. De bovenste vulling is bruingrijs van kleur. Opvallend is dat de bovenste vulling iets breder is uitgegraven dan de onderste. Mogelijk is de kuil meerdere keren uitgegraven.

Afb. 4.20 Foto van de twee gecoupeerde kwadranten van KL01: noordwest (links) en zuidoost (rechts).

Afb. 4.21 De gedigitaliseerde coupe van kuil KL01.

Met de rechte wanden en vlakke bodem lijkt het spoor in eerste instantie als silokuil gefunctioneerd te hebben. Daarna is de kuil geleidelijk opgevuld om in een latere periode als afvaldump te zijn hergebruikt. Uit de bovenste vulling is namelijk een behoorlijke hoeveelheid aardewerk en vuursteen afkomstig. Het aardewerk is te dateren in de periode Late Bronstijd – Romeinse tijd. Gezien de ligging nabij de neolithische plattegronden bestaat de mogelijkheid dat de kuil oorspronkelijk in het Neolithicum is gegraven.

(44)

Kuil 02

Deze kuil ligt eveneens in werkput 2. Het spoor heeft in het vlak een ietwat onregelmatige vorm (grootste lengte 2,2 m) en lijkt daarmee eerder op een boomval. Ook de vorm in de coupe sluit dit niet volledig uit (afb. 4.22). De kuil heeft een donkergrijze, vrij schone vulling. In het spoor is wel een scherf aardewerk uit de Midden tot Laat Neolithicum gevonden.

Afb. 4.22 De gedigitaliseerde coupe van kuil KL02.

Kuil 03

Deze kuil ligt enigszins geisoleerd in het zuidelijk deel van werkput 12. Het is ovaal spoor met een diameter van ongeveer 1,6 m. In de coupe vertoont de kuil een vlakke tot iets onregelmatige bodem op een diepte van 20 cm (afb. 4.23 en 24). De vulling is vrij egaal bruingrijs van kleur. In het spoor is een zeer bijzondere vondst gedaan. Het gaat om grote scherven van een klokbeker met daar tegen aan een aankoeksel van leem. In de leembrokken zijn vuursteensplinters en stukjes barnsteen aanwezig. De vondst van een vermoedelijk complete klokbeker met daarin stukjes barnsteen en vuursteen doet een intentionele depositie vermoeden. Het aardewerk kan in de periode van ca. 2400-1900 v.Chr. worden gedateerd. Daarmee is de kuil zeker niet te relateren aan de overige neolithische structuren.

Afb. 4.23 Foto van de coupe van kuil KL03.

(45)

4.2.4 Vondsten bij de aanleg van het vlak

Zowel na het afgraven van de teelaarde als tijdens de aanleg van het sporenvlak is de ondergrond in de werkputten afgezocht op ‘losse’ vondsten. Dit heeft een behoorlijk aantal vondsten

opgeleverd, overwegend aardewerk en vuursteen (afb. 4.25). Met name voor het vuursteen is een datering in het Neolithicum waarschijnlijk (zie verder hoofdstuk 6). Bij het aardewerk is de datering moeilijker vast te stellen, mede omdat een groot deel van de vlakvondsten niet veel meer is dan gruis, dat nauwelijks diagnostische kenmerken heeft.

Afb. 4.25 De spreiding van de vlakvondsten uit de prehistorie binnen het onderzoeksgebied.

Op basis van de spreiding van het materiaal lijken zich binnen het onderzoeksgebied enkele activiteitenzones af te tekenen. Hierbij moet wel het voorbehoud worden gemaakt dat er in beperkte mate sprake is van afzetting van colluvium binnen het plangebied. Vondsten zouden dus van elders afkomstig kunnen zijn. De vlakvondsten lijken zich echter voor een groot deel te concentreren rondom de sporenclusters, wat een aanwijzing kan zijn dat er sprake is van weinig horizontale verplaatsing binnen de onderzoekszone.

(46)

Bij de vuursteenvondsten is een duidelijke concentratie zichtbaar rondom de structuren STR01 en STR02. Het vuursteen ligt, op een enkele uitzondering na, binnen een straal van 12 m rondom de plattegronden. Binnen deze zone zijn ook enkele artefacten van aardewerk aangetroffen. De vondsten veronderstellen een activiteitenzone rondom de gebouwen binnen een straal van ca. 12 tot 15 m. Opvallend genoeg bevinden de kuilen KL01 en KL02 zich buiten deze perimeter.

Een tweede concentratie situeert zich in werkput 6. Hier werd een restant van een oude akkerlaag aangetroffen van enkele centimeters dik, waarin relatief veel vondsten werden gedaan bij de aanleg van het vlak (afb. 4.26). Om de mogelijke aanwezigheid van een vuursteensite te onderzoeken zijn hier diverse vakken van 1 bij 1 m getroffeld tot op het sporenvlak. Dit leverde echter nauwelijks nieuwe vondsten op. Wanneer we de spreiding van de vondsten in deze zone nader bekijken, lijkt er eerder sprake van een activiteitenzone ten zuiden van de structuren STR09 en STR10. Een dergelijke activiteitenzone is eveneens zichtbaar rondom de structuren uit de IJzertijd in de noordelijke zone.

Afb. 4.26 Spreiding van de vondsten ter hoogte van de akkerlaag in werkput 6, met daarbij de getroffelde vakken.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In tabel C staat het effect van de combinatie vanggewas en spuittechniek (conventioneel of luchtondersteuning) op de driftreductie weer­ gegeven ten opzichte van de drift naar het

In tabel 13 zijn concentraties aan vetzuren en het aandeel vertakte vetzuren weergegeven per kruisingstype. Uit deze tabel blijkt dat er verschillen waren tussen de drie

Maar mogelijk wordt dit verschil ook veroorzaakt doordat bij de registratie niet in alle gevallen de eigen ervaring bij een genomen beslissing genoteerd is, waardoor

Op deze bedrijven waar gedurende de teelt aangetaste planten zijn gevonden met drie bedrijven met een vroege en drie bedrijven met een late aantasting zijn de volgende

The Network for African Congregational Theology (NetACT) is a network of theological institutions of higher education in sub-Saharan Africa that are dogmatically Reformed by

De nge- omvang van elk bedrijf in de land- en tuinbouw kan worden berekend door het aantal dieren en de oppervlak- ten van de verschillende gewassen te vermenigvuldigenen met

veehouderijsystemen hebben. De veehouderij bevindt zich, anders gezegd, goeddeels achter een “sluier van onwetendheid” onder consumenten. Dit betekent dat het voldoen aan de

Learning the language of the doctorate by unravelling threshold concepts such as doctorateness, employing trans-national approaches to doctoral education and