• No results found

Specificiteit van sociale angst bij baby’s en de rol van aanleg

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Specificiteit van sociale angst bij baby’s en de rol van aanleg"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Specificiteit van sociale angst bij baby’s en de rol van aanleg

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam S. Hack Begeleiding: drs. W. de Vente Tweede beoordelaar: dr. M. Majdandzic Amsterdam, februari, 2012

(2)

Specificiteit van sociale angst bij baby’s en de rol van aanleg

Abstract

Kinderen van (sociaal) angstige ouders zijn vaker gedragsgeremd dan kinderen van niet-angstige ouders. Zijn er aanwijzingen voor het bestaan van verschillende vormen van

gedragsgeremdheid op eenjarige leeftijd? Dit is onderzocht door te kijken of de sociale angst van de ouder beter de reactiviteit van de baby op sociale stimuli voorspelt dan op non-sociale stimuli. Verder is er gekeken in hoeverre de reactiviteit op sociale en non-sociale stimuli samenhangt op eenjarige leeftijd. De sociale angst van de ouders is vastgesteld met behulp van een diagnostisch interview en vragenlijsten. Gedragsgeremdheid is bij kinderen opgewekt door blootstelling aan een onbekende vrouw en aan een speelgoedtrein. De fysiologische aspecten van gedragsgeremdheid zijn gemeten door middel van de hartslagfrequentie en de hartslagvariabiliteit. Uitkomsten in het onderzoek waren tegenstrijdig. De middelgrote correlatie tussen de reactiviteit op beide vormen van stimulatie is een kleine aanwijzing in de richting van het bestaan van verschillende vormen van gedragsgeremdheid.

(3)

Inleiding

Het risico op angststoornissen ligt tot 5 keer hoger voor kinderen van ouders met een angststoornis in vergelijking met kinderen van ouders zonder klinische angst (Beidel & Turner, 1997). Kinderen van ouders met een sociale angststoornis lopen zowel via het overerven van een angstige aanleg als via omgevingsfactoren zoals opvoeding (Bögels, van Oosten, Murris en Smolders (2001) een verhoogd risico op het ontwikkelen van een sociale angststoornis (Beidel et al., 1997). De genetische overdraagbaarheid van angststoornissen ligt gemiddeld tussen de 20 en 40% (Beidel et al., 1997). Dit onderzoek concentreert zich op de aanleg van het kind.

Kinderen met een sociale angststoornis ervaren veel negatieve gevolgen. Onderzoek onder kinderen in de leeftijd tussen 7 en 14 jaar toont aan dat sociaal angstige kinderen meer moeite hebben met sociale vaardigheden, minder assertief zijn en vaker negatieve uitkomsten ondervinden in interactie met andere kinderen (Spence, Donovan & Brechman-Toussaint, 1999). Niet alleen op het sociale en emotionele vlak, maar ook op academisch vlak blijken sociaal angstige kinderen minder succesvol (Spence et al., 1999). Een nauwkeuriger beeld van welke jonge kinderen een verhoogd risico lopen op het ontwikkelen van sociale angst

ondersteunt de selectie van gezinnen voor preventieve interventies. Ouders van kinderen met een verhoogd risico op het ontwikkelen van sociale angst kunnen met behulp van

psychoeducatie voorgelicht worden omtrent de werkingsmechanismen van sociale angst en preventief alternatieve opvoedingsstrategieën aanleren.

Vroege voorspellers van sociale angst kunnen de selectie van kinderen met een verhoogd risico op het ontwikkelen van sociale angst faciliteren. Een belangrijke voorspeller voor de ontwikkeling van sociale angst is gedragsgeremdheid (Biederman et al. 2001). Gedragsgeremdheid heeft betrekking op de initiële reactie van jonge kinderen om met angst en onzekerheid op onbekende gebeurtenissen te reageren (Kagan, 1989). Kinderen van sociaal angstige ouders blijken veel vaker gedragsgeremd in vergelijking met kinderen van ouders zonder klinische angst (Rosenbaumet al., 1991). Ongeveer een derde van de gedragsgeremde kinderen vertoont rond de adolescentie ernstige tekenen van sociale angst (Kagan & Snidman, 1999).

Het theoretisch model van Kagan beschrijft gedragsgeremdheid als een aspect van het temperament van kinderen (Kagan et al., 1999). Ongeveer 20% van de gezonde kinderen wordt met een temperament geboren dat een aanleg weerspiegelt om als baby hoog-reactief op onbekende stimuli te reageren. Dat wil zeggen dat deze baby's met sterke motorische onrust en/of negatief affect reageren op onbekende stimuli (Kagan & Snidman, 1991a). Kinderen vanaf één jaar, bij wie de aanleg zich heeft voortgezet, hebben de neiging om

(4)

angstig en vermijdend te reageren (gedragsgeremd) op onbekende mensen, objecten of gebeurtenissen en zoeken sneller de nabijheid van hun moeder (Garcia-Col, Kagan &

Reznick, 1984). Kinderen die geen hoog-reactief temperament hebben reageren spontaner en met meer toenadering op het onbekende. De neiging tot angst en terugtrekking bij stabiel gedragsgeremde kinderen kan zich voortzetten op vierjarige leeftijd en voortduren tot in de adolescentie of volwassenheid (Caspi, Harrington, Milne, Amell, Theodore et al., 2003)

De theorie van Kagan wordt biologisch onderbouwd door het onderzoek van Kagan en Snidman (1991b) Kagan en Snidman stellen dat variatie in gevoeligheid van het limbisch systeem een belangrijke rol speelt in verschillen tussen kinderen in reactiviteit op onbekende mensen, objecten of situaties. Wanneer de drempelwaarde van het limbisch systeem bij kinderen lager is en het systeem dus gevoeliger is, dan resulteert dit in toegenomen activiteit van de amygdala (Kagan et al., 1991b), het gebied in de hersenen dat betrokken is bij de generatie van angst. Toename van activiteit in de amygdala gaat gepaard met verhoogde activiteit in het sympatische zenuwstelsel, waardoor de hartslagfrequentie toe neemt (Davis,1992). Volgens onderzoek van Kagan, Reznick en Snidman (1988) hebben

gedragsgeremde jonge kinderen vaker een hoge en stabiele hartslagfrequentie. Onderzoek van Snidman, Kagan, Riordan en Shannon (1995) onder heel jonge baby’s toont aan dat baby’s met een hoge hartslagfrequentie, een indicatie voor verhoogde limbische activiteit, inderdaad vaker vermijdend reageren op onbekende stimuli dan baby’s met een lagere

hartslagfrequentie.

Ondanks dat de neiging tot angst en vermijding kan voortduren tot in de adolescentie en gedragsgeremdheid een van de meest stabiele persoonlijkheidsfactoren blijkt, wordt er toch veel variatie in de ontwikkelingspaden van het totaal aan gedragsgeremde kinderen gevonden. Lang niet alle gedragsgeremde kinderen ontwikkelen bijvoorbeeld sociale angst (Hirschfield-Becker et al., 2008) en verschillen tussen kinderen in de mate van gedragsgeremdheid spelen daarbij wellicht een belangrijke rol (Rosenbaum et al., 1993). Deze verschillen tussen

kinderen komen tot uiting in de latentietijd, de tijd die kinderen nodig hebben om te wennen aan onbekende stimuli en in de responssterkte, de mate van angstig (fysiologisch) gedrag van kinderen in reactie op onbekende stimuli (Rothbart & Derryberry, 1981). Kinderen van vier bijvoorbeeld die gedragsgeremd zijn (gebleven) doen er langer over om tot samenspel te komen met een onbekend leeftijdgenootje en hebben een meer angstige, afwachtende houding dan kinderen die niet of minder gedragsgeremd zijn (Kagan, Reznick & Snidman, 1987) .

Gedragsgeremdheid van kinderen wordt (veelal) gemeten in reactie op sociale en non-sociale stimuli (Biederman et al., 2001; Hirschfeld-Becker et al., 2007). Ook in de

(5)

kinderen gevonden. Het is mogelijk dat deze grote variatie in reactiviteitspatronen ook gerelateerd is aan verschillen in ontwikkeling tussen gedragsgeremde kinderen. Onderzoeken waarin gekeken is naar de reactiviteitspatronen weerspiegelen intra-persoonlijke variatie, zoals verschillen binnen een kind tussen de mate van reactiviteit op sociale of non-sociale stimuli, maar zelfs ook binnen een vorm van stimulatie (dus bijvoorbeeld tussen verschillende aanbiedingen van sociale stimuli). Ook variëren de patronen van kinderen over meerdere metingen in de tijd heen. Daarnaast wordt veel interpersoonlijke variatie gevonden, verschillen tussen kinderen in reactiviteitspatronen (Kochanska, 1991; Rubin, Hastings, Stewart, Henderson & Chen, 1997).

Ongeveer 10% van de gedragsgeremde kinderen laten een zeer consistent reactiviteitspatroon zien, dat wil zeggen dat deze kinderen angstig reageren op zowel onbekende mensen als op onbekende objecten of situaties en dit patroon consistent voortzetten over verschillende metingen in de tijd (Rubin et al., 1997; Kagan, 1989). Kinderen die consistent gedragsgeremd blijven tijdens hun ontwikkeling lijken genetisch zwaarder belast dan minder consistent gedragsgeremde kinderen; zij hebben vaker ouders met meerdere angststoornissen, ontwikkelen zelf ook vaker meerdere angststoornissen en doen dit op jongere leeftijd (Rosenbaum et., 1993). Het grootste gedeelte van de gedragsgeremde kinderen, de overige 90%, laten een meer wisselend patroon zien in hun reactiviteit en vertonen ook meer uiteenlopende ontwikkelingspaden (Rubin et al., 1997).

Onderzoek onder kinderen met minder consistente patronen laat zien dat sommige kinderen op jonge leeftijd angstiger reageren op de ene stimulusvorm dan op de andere. In het onderzoek van Rubin et al. (1997) gold dit voor 24 van de 100 kinderen (24%). Sommige van deze kinderen reageerden bijvoorbeeld benedengemiddeld angstig op samenspel met een onbekende leeftijd genootje en bovengemiddeld angstig in de non-sociale vrijspelsituatie en op de vreemde volwassene (een andere type sociale stimulus). In het onderzoek van Scar en Salapatek (1970) werden ook verschillen gevonden tussen baby's in reactie op verschillende stimuli. Baby's die een grotere reactiviteit op sociale of op non-sociale stimuli lieten zien zetten hetzelfde patroon voort over twee metingen met twee maanden tussentijd, een

aanwijzing voor genetische invloeden. Het is waarschijnlijk dat genen, naast andere oorzaken, een rol spelen in de reactiviteitspatronen die gedragsgeremde kinderen laten zien en dat verschillende patronen in gedragsgeremde kinderen verschillende ontwikkelingspaden voorspellen.

Het theoretisch model van Kochanska (1991) verleent betekenis aan de verschillen tussen kinderen in reactiviteitspatronen op sociale en non-sociale stimuli. Dit model beschrijft het bestaan van meerdere vormen van gedragsgeremdheid. In veel onderzoek wordt

(6)

gedragsgeremdheid benaderd als een unidimensioneel construct, de reactiviteit op sociale of op non-sociale stimuli reflecteren dezelfde gedragsgeremdheid (Biederman et al., 2001; Hirschfeld-Becker et al., 2007). Volgens Kochanska zijn sociale en non-sociale

gedragsgeremdheid twee verwante, maar onafhankelijke constructen met een eigen voorspellende waarde ten aanzien van de sociale ontwikkeling van kinderen. Zo vonden Kochanska en Radke-Yarrow (1992) in hun onderzoek dat reactiviteit op sociale stimuli gemeten met twee jaar is gerelateerd aan verlegenheid in de omgang met onbekende leeftijdsgenootjes gemeten met vijf jaar. Non-sociale stimulusreactiviteit is gerelateerd aan een spelpatroon dat minder explorerend is en fantasievol. Kochanska concludeert daarom dat sociale gedragsgeremdheid een betere voorspeller van sociale angst is dan non-sociale gedragsgeremdheid.

Wanneer Kochanska's theorie klopt dan valt het te verwachten dat de reactiviteit op sociale en non-sociale stimuli niet sterk samenhangt. Bevindingen van onderzoek naar deze samenhang spreken elkaar tegen. Kochanska (1991) heeft de samenhang tussen sociale en non-sociale reactiviteit onderzocht en vond dat het geremde gedrag dat twee tot driejarige kinderen vertoonden in sociale en non-sociale situaties onderling niet significant samenhangt. Ook Rubin et al. (1997) vonden geen significante correlatie tussen de reactiviteit van peuters op sociale (vreemde volwassene) en non-sociale stimuli. Beide vormen van reactiviteit hadden echter wel een matige, maar significante samenhang met gedragsgeremdheid in reactie op leeftijdsgenootjes binnen hetzelfde onderzoek (r = .22, p < .05). Andersson (1999) daarentegen vond in haar onderzoek wel een middelgrote samenhang tussen sociale en non-sociale gedragsgeremdheid van tweejarigen (r = .61, p < .001).

De wijze waarop sociale en non-sociale stimuli in deze drie onderzoeken geoperationaliseerd wordt verschilt teveel om de resultaten onderling goed te kunnen vergelijken. In de sociale situatie bijvoorbeeld worden in alle drie onderzoeken door een vreemde objecten gepresenteerd. In het onderzoek van Kochanska en Andersson zijn de objecten echter niet eng en bedoeld om contact te maken met het kind. In het onderzoek van Rubin et al.(1997) zijn de objecten daarentegen gekozen met de intentie om

gedragsgeremdheid op te wekken. De sociale gedragsgeremdheid bij Rubin et al. (1997) meet dus de reactiviteit op de objecten en de vreemde. Ook de non-sociale situaties verschillen onderling te veel. Bij Anderson wordt spannend speelgoed aangeboden door de testleider, bij de andere twee onderzoeken zijn moeder en kind alleen in een onbekende omgeving met onbekende objecten. De verschillen in operationalisaties van sociale en non-sociale stimuli tussen de verschillende onderzoeken bemoeilijken het trekken van heldere conclusies. Naast de bevindingen uit onderzoek naar de samenhang tussen reactiviteit op sociale en

(7)

non-sociale stimuli zijn er ook andere onderzoeksuitkomsten die aanwijzingen kunnen vormen voor het bestaan van twee vormen van gedragsgeremdheid met een eigen

ontwikkelingsverloop. Gedragsgeremdheid is geen specifieke aanlegfactor voor sociale angst alleen. Gedragsgeremde kinderen hebben niet alleen vaker ouders met een sociale

angststoornis (18%) (Rosenbaum et al., 1993), maar ook vaker ouders met een paniekstoornis (5%) (Rosenbaum et al., 1993), een vermijdende persoonlijkheidsstoornis of een

gegeneraliseerde angststoornis (Kagan et al. 1999; Rosenbaum et al., 2000). Daarnaast

ontwikkelen gedragsgeremde kinderen niet alleen vaker sociale angst, zij lijden ook vaker aan angststoornissen die vroeg in de kindertijd beginnen, zoals bijvoorbeeld fobieën, separatie- en overmatige angststoornissen, maar ook angststoornissen die aanvangen in de volwassenheid. Dit geldt voor zowel kinderen uit een klinische groep (significant) als voor kinderen uit een normale populatie (Rosenbaum et al., 1993).

Gedragsgeremdheid lijkt dus eerder een marker voor angstgevoeligheid in het algemeen (Hirschfield-Becker et al., 2007; Rosenbaum et al.,1993) dan een specifieke aanlegfactor voor sociale angst. Maar het is mogelijk dat de reactiviteit op sociale stimuli sterker gerelateerd is aan de ontwikkeling van sociale angst dan de reactiviteit op objecten, zoals Kochanska (1992) veronderstelt. In dit onderzoek werden de relatie tussen de reactiviteit van het kind op sociale en non-sociale stimuli en de sociale angst van de ouder nader bekeken. Kochanska (1992) deed haar onderzoek onder kinderen vanaf twee jaar. In deze huidige studie werd gekeken of er op eenjarige leeftijd ook al aanwijzingen zijn voor verschillende vormen van

gedragsgeremdheid op basis van aanleg. Als eerste werd in dit onderzoek vast gesteld of sociaal angstige ouders inderdaad kinderen hebben die meer gedragsgeremd zijn. De eerste onderzoeksvraag luidde daarom als volgt: “Verschillen baby's van ouders met en zonder sociale angststoornis onderling in de mate van gedragsgeremdheid?”. De tweede

onderzoeksvraag die vervolgens gesteld werd is: “Hangt de reactiviteit op sociale en non-sociale stimuli samen?”. Daaropvolgend is gekeken of de non-sociale angst van de ouder ook sterker samenhangt met de reactiviteit op sociale stimuli dan op non-sociale stimuli. Het is aannemelijk dat de aanleg van het kind een rol speelt in het type angst dat het kind ontwikkelt en het was dan ook de verwachting dat sociaal angstige ouders vaker kinderen krijgen die (zeer) angstig reageren op sociale stimuli. De derde onderzoeksvraag luidde daarom als volgt : “Voorspelt de sociale angst van de ouder beter de reactiviteit van het kind op sociale dan non-sociale onbekende stimuli?”.

In het onderzoek werd het hebben van een sociale angststoornis van de ouders gemeten met een klinisch interview. Er is gekozen voor een diagnose in het heden of in het verleden omdat beide een indicatie geven voor aanleg om sociale angst te ontwikkelen. De

(8)

mate van sociale angst werd bepaald met behulp van twee vragenlijsten, waarvan de ene gedachten, gevoelens en gedrag meet in sociale situaties en de andere fysiologische angstreacties in sociale situaties. De gedragsgeremdheid van het kind is opgewekt door blootstelling aan sociale en non-sociale stimuli. De gedragsgeremdheid kwam tot uiting in de hartslagfrequentie en de variatie in de hartslagfrequentie (Kagan et al., 1988; Fox, Henderson, Marshall, Nichols & Ghera, 2005). Er is gekozen voor een fysiologische maat voor

gedragsgeremdheid, omdat de hartslagfrequentie (HF) en hartslagvariabiliteit (HFV) mogelijk zuiverder aanleg meten dan gedrag (Javorka et al., 2011). Het was de verwachting dat de baby's van ouders met een sociale angststoornis gemiddeld een hogere hartslagfrequentie (HF) tijdens rust, in reactie op stimuli en tijdens herstel hebben dan baby's van ouders zonder klinische sociale angst. Het was ook de verwachting dat baby's van ouders met een sociale angststoornis gemiddeld een lagere variabiliteit van de hartslagfrequentie (HFV) hebben tijdens rust, in reactie op stimuli en tijdens herstel, dan baby's van ouders zonder klinische sociale angst. Voor de samenhang tussen de reactiviteit op sociale en non-sociale stimuli was het de verwachting dat deze positief zal zijn, mogelijk significant, maar niet groot. Een specifieke relatie tussen de sociale angst van de ouder en de reactiviteit van het kind op sociale stimuli is nog niet eerder onderzocht, voor zover ons bekend. Het was de verwachting dat de mate van sociale angst van de ouder sterker gerelateerd is aan reactiviteit van het kind op sociale stimuli dan aan reactiviteit op non-sociale stimuli.

Methode

Proefpersonen

Aan dit onderzoek namen 83 gezinnen deel op het moment dat hun baby ongeveer 12 maanden was. De groep baby's was samengesteld uit 42 jongetjes en 39 meisjes. De meeste participanten waren van Nederlandse afkomst; dit gold voor 90% van de moeders en voor 95% van de vaders. De gemiddelde leeftijd van de moeders was 30.8 jaar, SD = 4.37, bereik 19-42, de gemiddelde leeftijd van de vaders 33.98, SD = 5.85, bereik 22-59. Het

opleidingsniveau was redelijk hoog, voor vrouwen M = 7.19, SD = 1.15, bereik 1-8 (waarbij 1 : basisschool en 8 : universiteit is), voor mannen M = 6.42, SD = 1.64, bereik 2-8. Het

gemiddelde beroepsniveau voor moeders was 8.46, SD = 2.31, bereik 2-11 (waarbij 1: nooit eerder werkzaam en 11 : in loondienst, wetenschappelijke opleiding vereist), voor vaders 7.7, SD = 2.72, bereik 3-11. De ouders die deelnamen aan het longitudinale onderzoek werden geselecteerd op basis van de volgende inclusiecriteria: beide ouders beheersen de Nederlandse of Engelse taal, de ouders zijn zwanger van hun eerste kind samen, het geboortegewicht van het kind was minimaal 2500 gram, het kind heeft na de geboorte geen neurologische

(9)

afwijkingen en de Apgarscore is minimaal 8. Uit deze groep ouders werden vervolgens voor dit onderzoek 83 gezinnen geselecteerd op basis van volgorde van binnenkomst. Ouders werden verdeeld in groepen op basis van het wel of niet hebben van een sociale angststoornis in het heden of het verleden. Er werd gestreefd naar voldoende mensen met sociale angst, in 32 gezinnen heeft één van beide ouders een diagnose en in 16 gezinnen beide ouders.

Taak gedragsgeremdheid

Tijdens de taak die de gedragsgeremdheid opwekt werd het kind blootgesteld aan stimuli die angst kunnen oproepen; dit betrof drie episodes, namelijk het aanbieden van onbekend speelgoed, interactie met een vreemde en het aanbieden van drie verschillende maskers. De taak was gebaseerd op drie episodes uit de Laboratory Temperament Assessment Battery (Lab-TAP: Goldsmith & Rothbart, 1999), een instrument dat ontwikkeld is om verschillen in temperament te observeren. In totaal bestond de taak uit zeven onderdelen (Tabel 1.) en gedurende de hele taak werd de HF en HFV van het kind gemeten.

Tabel 1. Schematische weergave van taak die gedragsgeremdheid meet

Taak HF en HFV tijdens: Duur in sec.

1. Baseline Rusttoestand 120

2. Stimulusaanbieding Trein 120

3. Herstel Rust na beeindigen stimulatie 60

4. Stimulusaanbieding Vreemde 90

5. Herstel Rust na beeindigen stimulatie 60

6. Stimulusaanbieding Maskers 90

7. Herstel Rust na beeindigen stimulatie 60

De taak begon met het meten van de baseline gedurende twee minuten; tijdens deze meting werd de HF en de HFV in rusttoestand bepaald. Vervolgens werd de eerste stimulus

aangeboden. Dit is een bestuurbare speelgoedtrein die gedurende drie minuten drie maal op het kind afrijdt, geluid maakt en stoom uitblaast. De proefleidster bediende de trein en zat tijdens het aanbieden van de stimulus schuin achter en uit het zicht van het kind. Na het weghalen van de trein bleven de proefleidster en moeder neutraal en uit het zicht, terwijl het kind in de kinderstoel bleef zitten. Gedurende zestig seconden werd het herstel van de

hartslag na stimulusaanbieding gemeten. Na het herstel volgde de tweede stimulusaanbieding, dit keer in de vorm van een vreemde volwassene die het kind eerst benadert (eerste fase), en het vervolgens oppakt en op schoot neemt (tweede fase). De reactiviteit van het kind op de stimulus werd gedurende 90 seconden gemeten. Nadat de vreemde de deur achter zich sluit bleven de moeder en proefleidster achter het kind zitten en werd het herstel van de hartslag na de interactie met de vreemde gemeten gedurende zestig seconden. Hierop volgde de laatste

(10)

vorm van stimulusaanbieding, de proefleidster schoof achtereenvolgens drie maskers voor haar gezicht oplopend in gradatie van angstopwekkendheid en stak telkens haar hoofd met masker tussen twee gordijnen door. Het eerste masker verbeeldde het gezicht van een oma, het tweede een tijgerkop en het derde masker was zwart. Alle maskers werden twee keer achter elkaar aangeboden gedurende 10 seconden met 5 seconden tussentijd. Tijdens de eerste aanbieding van elk van de drie maskers werd de naam van het kind gezegd door de

proefleidster. In totaal duurde de stimulatieaanbieding ongeveer 90 seconden. Wanneer het laatste masker uit beeld verdwenen was werd voor de laatste keer het herstel van de hartslag na de stimulatieaanbieding gedurende zestig seconden vastgesteld terwijl het kind in de stoel bleef zitten.

Materialen

De fysiologische reactiviteit van het kind op het aanbieden van onbekende sociale en non-sociale stimuli werd gebruikt als indicatie van de gedragsgeremdheid van de kinderen. Er werden 3 variabelen berekend: 1) HF en HFV tijdens rusttoestand (baseline), 2) HF en HFV in reactie op sociale en non-sociale stimuli en 3) HF en HFV tijdens het herstel direct nadat de stimulatie stopt en uit het zicht is. Voor de HF en HFV tijdens rust werd een gemiddelde per 120 seconden berekend, voor herstel werden gemiddelden per 60 seconden berekend, voor de HF en HFV tijdens stimulatie werd het gemiddelde genomen van 30 seconden.

De diagnostische status van de sociale angst van de ouder werd in kaart gebracht met behulp van een gestructureerd diagnostisch interview, het Anxiety Disorders Interview Schedule for DSM-IV (ADIS: DiNardo, Brown & Barlow, 1994). Het interview brengt verschillende soorten angsten en stemmingen aan de orde, waaronder sociale angst, en maakt onderscheid tussen klinische sociale angst in het verleden en in het heden. In het interview worden bijvoorbeeld vragen gesteld als; “Voelt u zich momenteel angstig, bang, of nerveus in de omgang met andere mensen, waar u kunt worden bekeken of beoordeeld door anderen, of wanneer u nieuwe mensen ontmoet?” of “Op wat voor manieren heeft deze sociale angst uw leven verstoord (bv dagelijkse bezigheden, werk, sociale activiteiten)? Hoe hinderlijk vindt u het dat u deze angst heeft?”. Zowel het interview gericht op een sociale angststoornis in het heden als in het verleden is opgebouwd uit acht vragen en afgestemd op de criteria van de DSM-IV. Sommige vragen bestaan uit twee delen en bij sommige vragen wordt de respondent gevraagd een schatting te maken van de ernst van de sociale angst met behulp van een 8-punts Likertschaal die oploopt van geen angst (0) tot heel erg (8). Het interview werd afgenomen door een getrainde medewerkers met een mastersgraad in psychologie. Wanneer de

(11)

door de interviewster.

De mate van sociale angst werd gemeten met behulp van een verkorte versie van de in het Nederlands vertaalde Social Phobia and Anxiety Inventory (SPAI-N) (Scholing, Bögels & Van Velzen, 1995). De SPAI-18 bestaat uit 18 items, die beantwoord worden met behulp van een 7-punts Likertschaal, welke oploopt van nooit (1) tot altijd (7). Bij dertien items wordt

dezelfde vraag herhaald in relatie tot vier verschillende types sociaal contact. Een voorbeeld is de vraag:”Ik ga weg uit sociale situaties met: 1) vreemden, 2) autoriteitsfiguren, 3) leden van het andere geslacht, 4) mensen in het algemeen”. Deze items worden vier keer gescoord en per item wordt een gemiddelde score van de vier subitems berekend. De totaalscore, een optelsom van de scores op alle items, geeft een indicatie van de mate van angst, waarbij een hogere score staat voor meer sociale angst. De te behalen scores lopen uit een van 7 tot 126. De discriminerende validiteit van de SPAI-N is goed (Bögels & Reith, 1998) en de interne consistentie van de SPAI-18 is uitstekend (Majdandži

, de Vente en Bögels, 2010) .

De fysiologische angstreacties van de ouder werden gemeten met behulp van een subschaal van de Blushing, Trembling and Sweating Questionaire (Bögels, 1998) die

somatische reacties vaststelt. De vragenlijst bestaat uit 13 items over lichamelijke reacties in sociale situaties zoals trillende handen, zwetende oksels, een heet gezicht of het ontstaan van vlekken in de hals. De vragen worden beantwoord met behulp van 5-punts Likertschaal en de totaalscore is een optelsom van de scores op de items. Een hogere totaalscore geeft meer angst in sociale situaties weer, de scores kunnen variëren van 0 tot 52. De discriminerende validiteit van de BTSQ is goed (Bögels et al., 1998).

Procedure

Informatie over de sociale angstgevoeligheid van de ouders werds verzameld tijdens de voormeting (voor de geboorte van het kind) van het longitudinale onderzoek waarvan dit onderzoek deel uit maakt. De ADIS werd mondeling afgenomen tijdens een bezoek aan het lab en het vragenlijstboekje, waarin o.a. de SPAI-18 en BTS-Q staan, vulden ouders thuis in. De mate van reactiviteit van het kind op onbekende stimuli (HF en HFV) werd vastgesteld tijdens deelname aan een labmeting samen met de moeder rond de leeftijd van 12 maanden. De HF en HFV werden gemeten met behulp van electroden die op de buik en voeten van de baby bevestigd worden. Verder werd de tekst en toon tijdens de labmetingen zoveel mogelijk hetzelfde gehouden, zodat kinderen werden blootgesteld aan een zo gelijk mogelijke situatie. Ook mocht het kind de stimulus niet zien voordat deze gepresenteerd werd en bleven ouder en proefleidster, zo ver dit mogelijk is, uit het zicht tijdens de stimulusaanbieding met als doel de

(12)

reactie van het kind zo min mogelijk te beïnvloeden.

Resultaten

Voorafgaande analyses

Sociale angst van ouders op basis van de ADIS

Omdat bij de ouders in twee gezinnen de ADIS niet werd afgenomen, bestond de uiteindelijke onderzoeksgroep uit 81 gezinnen. Van deze gezinnen namen alle moeders en vaders deel aan het diagnostische interview. Van de 81 moeders hadden 35 een diagnose voor sociale

angststoornis in het heden of verleden (43%) en 20 daarvan hadden een huidige diagnose (25%). Van de 81 vaders hadden 29 een diagnose voor een sociale angststoornis in het heden of verleden (36%) en 20 vaders hebben een huidige diagnose (21%). Moeders hadden dus wat vaker een diagnose sociale angst dan vaders, maar dit verschil was niet significant: t(80) = 1.06, p = .292. In totaal waren er 48 gezinnen waarvan op zijn minst één van de ouders een sociale angststoornis heeft of heeft gehad en 33 gezinnen waarvan geen van de ouders een diagnose heeft in het heden of verleden. De vaders met en zonder diagnose sociale

angststoornis verschilden onderling niet in leeftijd (M = 34.79, SD = 6.19; en M = 33.52, SD = 5.67, respectievelijk; t(79) = .94, p = .351), opleidingsniveau (M = 6.69, SD = 1.11; en M = 6.27, SD = 1.87, respectievelijk; t(79) = 1.11, p = .272) en beroepsniveau (M = 7.24, SD = 2.89; en M = 7.96, SD = 2.62, respectievelijk; t(79) = 1.14, p = .256). Moeders met en zonder diagnose verschilden niet in leeftijd (M = 30.89, SD = 4.56 ; M = 30.74 , SD = 4.27,

respectievelijk; t(79 = .148 , p = .882 ) en opleidingsniveau (M = 6.94, SD = 1.28 ; M = 7.37 , SD = 1.02, respectievelijk; t(79) = - 1.67, p = .099), maar wel in beroepsniveau (M = 7.83 , SD = 2.50; M = 8.93, SD = 2.06 , respectievelijk; t(79) = -2.18, p = .032).

Mate sociale angst van ouders op basis van verkorte SPAI-18

De SPAI-18 werd ingevuld door 77 moeders en 78 vaders en ontbrak bij vier moeders en drie vaders. Moeders (M = 34.4, SD = 15.94, bereik 4 - 94,75) scoorden gemiddeld hoger op de verkorte SPAI-18 dan vaders (M = 30, SD = 14.88, bereik 1,5 - 71.75): t (76) = 2.01. p = .048. De scores op de SPAI-18 zijn bij benadering normaal verdeeld. De skewness is < 1 voor de scores van zowel vaders als moeders. Scores van de vaders en moeders correleerden significant, r = .26, p = .023.

Fysiologische angstreacties op basis van de BTS

(13)

vaders ontbrak de BTS-Q. De scores van de moeders (M = 10.53, SD = 6.93, bereik 0 - 30) lagen gemiddeld hoger dan de scores van de vaders (M = 7.77, SD = 6.19, bereik 0 - 29): t (76) = 2.39, p = .019). De scores op de BTS-Q van de moeders en vaders zijn bij benadering normaal verdeeld. De skewness van de scores van de moeders is < 1, de skewness voor de scores van de vaders is < 2 (1,172). De scores van de vaders en moeders correleerden niet significant (r = .20, p = .075).

De mate van gedragsgeremdheid op basis van fysiologische reactiviteit

De scores voor de HF van de kinderen in reactie op de trein lagen tussen 93.70 en 174.30, N = 78, M = 128.74, SD = 13.84, in reactie op de vreemde tussen 79.48 en 181.32, N = 78, M = 139.72, SD = 16.99 en in reactie op de maskers tussen 76.57 en 170.59, N = 81, M = 140.42, SD = 17.87. De scores voor de HF zijn bij benadering normaal verdeeld, de skewness van de scores uitgedrukt in HF is < 1. Op de scores voor de HFV is een logtransformatie toegepast. De scores voor de HFV zijn na de transformatie bij benadering normaal verdeeld, de

skewness van de scores is < 1.

Sociale of non-sociale stimuli

In het onderzoek werden drie vormen van stimulatie aangeboden: de trein (non-sociaal), de vreemde (sociaal) en de maskers. Het was de vraag of het aanbieden van de maskers ingedeeld moest worden bij de sociale of non-sociale stimuli. Dit werd onderzocht door te kijken naar de samenhang van de gemiddelde HF en HFV tijdens maskers met de gemiddelde HF en HFV tijdens het aanbieden van de trein en tijdens de interactie met de vreemde. De samenhang is bekeken met behulp van een Pearson Correlatie en er is tweezijdig getoetst. De gemiddelde HF en HFV van de baby’s tijdens het aanbieden van de maskers correleerde middelgroot met de gemiddelde HF en HFV van de baby’s tijdens het aanbieden van de trein, voor de HF: r = .55, p < .001 en voor de HFV: r = .52, p < .001, en met gemiddelde HF en HFV van de baby’s tijdens de interactie met de vreemde, voor de HF: r = .55, p < .001 en voor de HFV: r = .64, p < .001. Om dat dit geen helder beeld opleverde is er ook gekeken naar de samenhang op gedragsmatig niveau met behulp van de gegevens uit het onderzoek van M. Majdandzić (personal communication, 08-12-2011). De samenhang tussen stimuli werd in dit onderzoek tweezijdig getoetst met behulp van een Pearson Correlatie. De samenhang tussen maskers en trein was significant, maar klein, r = .23, p = .011, de samenhang tussen maskers en vreemde was niet significant, r = .02, p = .835. Omdat er geen eenduidig beeld werd gevonden op fysiologisch en gedragsmatig niveau is de reactiviteit op maskers niet gebruikt in dit onderzoek en vormt trein dus de non-sociale stimulus en de vreemde de sociale

(14)

stimulus.

Analyses

Verschillen in gedragsgeremdheid tussen kinderen van ouders met en zonder een sociale angststoornis

De verschillen tussen kinderen in gedragsremdheid werden vastgesteld met een MANOVA voor herhaalde metingen in SPSS 17.0. Er werd gekeken of er aan de sphericiteitsaanname is voldaan, in alle gevallen konden de ongecorrigeerde waarden gerapporteerd worden. Verder was de sociale angst in het heden of verleden van de ouder (0 = nee en 1 = ja) de tussen-persoonsfactor. De hartslagfrequentie (HF) en de variabiliteit van de hartslagfrequentie (HFV) tijdens baseline, stimulatieaanbieding en herstel na beëindiging van de stimulatie waren de afhankelijke variabelen. De binnen-persoonsfactor had vier niveaus, daarbij werden de niveaus trein (2), vreemde (3) en herstel (4) alle drie afgezet tegen de baseline (1) met behulp van een simple contrast.

Zoals in de grafieken van Figuur 1. duidelijk wordt verliep de ontwikkeling van de HF van kinderen van ouders met of zonder sociale angst gedurende de fases rust, stimulatie en herstel niet conform de theorie. De verwachting was dat de hartslagfrequentie tijdens de baseline het laagst is, toeneemt tijdens het aanbieden van de trein (2) en tijdens de interactie met de vreemde (3) en vervolgens weer afneemt tijdens het herstel (4). De HF tijdens het aanbieden van de trein daalt echter in beide grafieken in plaats van dat deze stijgt. Van kinderen met een angstige aanleg werd verwacht dat de hartslag hoger is tijdens rust en meer toeneemt tijdens de stimulatie dan van kinderen zonder een angstige aanleg en na de stimulatie minder snel herstelt. In de grafiek 1.a zien we dat de HF van kinderen van een vader zonder sociale angst hoger was dan van kinderen van een vader met sociale angst (zie trend interactie-effect onder)

(15)

Figuur 1. Verloop van HF van kinderen van vaders (1.a) en moeders (1.b) met een sociale angststoornis (groen) en zonder sociale angststoornis (blauw).

Voor het verloop van de HF werd een significant hoofdeffect gevonden voor tijd in relatie tot de vader (Figuur 1.a), F(3,210)= 10.74. p < .001 en tot de moeder (Figuur 1.b), F(3,210) = 14.89, p < .001. Bij kinderen van zowel moeders als vaders met en zonder een sociale angststoornis verschilt de HF tijdens trein (2) significant van de HF tijdens de baseline (1): voor moeder: F(1,70)= 8.30, p = .005 en voor vader: F(1,70)= 6.29, p = .014 en verschilt de HF tijdens vreemde (3) significant van de HF tijdens de baseline : voor moeder: F(1,70)= 14.45, p = .001 en voor vader: F(1,70)= 9.80, p = .003). Alleen voor kinderen van moeders met en zonder sociale angststoornis verschilt de HF tijdens herstel (4) significant van de HF tijdens de baseline ( F(1,70) = 4.18, p = .045). Er waren geen significante

interactieverschillen, kinderen van ouders met of zonder angststoornissen verschilden niet significant in de ontwikkeling van de hartslagfrequentie tijdens rust, stimulatieaanbieding en herstel (Figuur 1.a en b). Er was wel sprake van een trend, tegengesteld aan de theorie, voor de interactie tussen de ontwikkeling van de HF en de aan- of afwezigheid van de sociale angststoornis van de vaders (Figuur 1.a). Kinderen van vaders met sociale angst hadden gemiddeld een lagere HF tijdens de vier fases dan kinderen van vaders zonder sociale angst, F(3,210) = 2.41, p = .068. Daarbij verschilt de HF tijdens vreemde significant van de HF tijdens baseline, F(1,70) = 4.85, p = .031. Er was geen hoofdeffect voor de sociale angst van de ouders. Kinderen van vaders of moeders met of zonder sociale angststoornis verschilden gemiddeld niet significant in hartslagfrequentie.

In de grafieken van Figuur 2. wordt duidelijk dat ook de ontwikkeling van de HFV van kinderen van ouders met of zonder sociale angst gedurende de fases rust (1), stimulatie (2, 3) en herstel (4) niet conform de theorie verliep. De verwachting ten aanzien van de HFV was dat deze afneemt tijdens stimulatieaanbieding en dat dit sterker geldt voor kinderen met dan zonder een angstige aanleg. De ontwikkeling van de HFV liet een afname zien tijdens trein (2), maar een toename van HFV voor alle kinderen tijdens de interactie met de vreemde (3) tegen de verwachting in. Het ontwikkelingspatroon van de HFV liep dus tijdens de vreemde uit de pas met de theorie. Het ontwikkelingspatroon van de HF bij de trein, zoals we eerder zagen.

(16)

Figuur 2. Verloop van HFV van kinderen van vaders (2.a) en moeders (2.b) met een sociale angststoornis (groen) en zonder sociale angststoornis (blauw).

Voor het verloop van de HFV werd een significant hoofdeffect gevonden voor tijd in relatie tot de vader (Figuur 2.a), F(3,210) = 10.76, p < .001 en tot de moeder (Figuur 2.b), F(3,210)= 11.55. p < .001 . Bij kinderen van zowel moeders als vaders met en zonder een sociale

angststoornis verschilt de HFV tijdens trein (2) significant van de HFV tijdens de baseline (1): voor moeder: F(1,70)= 18.66, p < .001 en voor vader: F(1,70)= 14.91, p < .001) en verschilt de HFV tijdens herstel (4) significant van de HFV tijdens de baseline; voor moeder: F(1,70) = 23.14, p < .001 en voor vader: F(1,70) = 22.46, p < .001. Verder was er een significant

interactie-effect tussen het aan- of afwezig zijn van een sociale angststoornis bij de moeder en het verloop van de hartslagvariabiliteit tijdens rust, stimulatie en herstel (Figuur 2.b). De HFV van kinderen van moeders met diagnose was lager dan de HFV van kinderen van moeders zonder diagnose tijdens de vier fases, F(3,210)= 2.67, p = .048. Daarbij verschilt de HFV tijdens het herstel significant van de HFV tijdens de baseline, F(1,70) = 5.14, p = .026. Op basis van de aan- of afwezigheid van sociale angst van de vaders werd geen interactie-effect met tijd gevonden. Er werd geen hoofdeffect gevonden voor de sociale angst van de ouders. Kinderen van vaders of moeders met of zonder angststoornis verschilden gemiddeld niet significant in de variabiliteit van de hartslagfrequentie.

Correlatie reactiviteit op sociale en non-sociale stimuli

Om de tweede hypothese te toetsen werd er gekeken naar de samenhang tussen de reactiviteit van de kinderen op de interactie met de vreemde (sociale stimulus) en het aanbieden van de trein. Opnieuw werd een Pearson Correlatie gebruikt en tweezijdig getoetst. De correlatie tussen de reactiviteit op de trein en de vreemde was significant en middelgroot, voor de HF: r = .49, p < .001 en voor de HFV: r = .42, p < .001. De middelgrote samenhang pleit voor

(17)

Kochanska’s (1991) theorie, waarbij de verwachting was dat wanneer gedragsgeremdheid een unidimensioneel construct is er een sterke samenhang zou worden gevonden tussen angst voor objecten en vreemden.

Voorspellen van de reactiviteit op basis van de sociale angst van de ouder,

De associatie tussen de reactiviteit van het kind op de sociale stimulus (de vreemde) en op de non-sociale stimulus (de trein) en de sociale angst van de ouder werd onderzocht met behulp van een lineaire regressieanalyse. Als eerste werd er gekeken naar de associaties tussen de sociale angstmaten van de vader en van de moeder en de hartslagfrequentie van het kind in reactie op sociale en non-sociale stimulusaanbieding en vervolgens naar de associatie tussen de verschillende sociale angstmaten van de ouders en de variabiliteit van de hartslagfrequentie in reactie op de stimuli (Tabel 2.).

Tabel 2. Lineaire regressie van angst ouder op reactiviteit kind 95%

BI van B

Ouder B Lower Upper Beta t p

ADIS HFtrein V -0.54 -5.05 4.94 -0.00 -0.02 0.98 M -1.43 -6.23 3.37 -0.05 -0.59 0.56 HFvreemde V -7.55 -14.64 -0.47 -0.21 -2.12 0.04 * M 3.32 3.64 10.29 0.10 0.95 0.35 SPAI-18 HFtrein V 1.08 -1.83 3.98 0.07 0.74 0.46 M 0.91 -192 3.74 0.06 0.64 0.52 HFvreemde V -3.75 -7.87 0.36 -0.19 -1.82 0.07 M .3.50 -0.36 7.35 0.19 1.81 0.08 BTS HFtrein V 0.36 0.02 0.70 0.18 2.09 0.04 * M 0.17 -0.19 0.52 0.09 0.93 0.35 HFvreemde V -0.36 -0.86 0.15 -0.15 -1.42 0.16 M 0.25 -0.25 0.75 0.10 0.99 0.33 ADIS HFVtrein V 0.16 -0.11 0.42 0.12 1.17 0.24 M 0.09 -0.17 0.35 0.07 0.68 0.50 HFVvreemde V 0.19 -0.09 0.46 0.13 1.34 0.19 M -0.21 -0.47 0.06 -0.15 -1.57 0.12 SPAI-18 HFVtrein V 0.09 -0.07 0.24 0.11 1.07 0.29 M 0.11 -0.04 0.25 0.16 1.50 0.14 HFVvreemde V -0.01 -0.18 0.15 -0.02 -0.17 0.86 M -0.08 -0.24 0.07 -0.11 -1.10 0.28 BTS HFVtrein V 0.01 -0.01 0.02 0.05 0.47 0.64 M 0.02 0.00 0.04 0.23 2.22 0.03 * HFVvreemde V 0.00 -0.02 0.02 0.01 0.13 0.90 M 0.01 -0.01 0.03 0.07 0.66 0.51

Op basis van de eerste theorie (Kagan et a., 1991) werd verwacht dat kinderen van ouders met meer sociale angst zelf meer angst vertonen in reactie op onbekende stimuli en daarop

(18)

hartslagfrequentie tijdens het aanbieden van stimuli. Op basis van de tweede theorie (Kochanska, 1991) werd verwacht dat kinderen van ouders met meer sociale angst een sterkere reactiviteit vertonen op sociale stimulusaanbieding dan op non-sociale. De resultaten van de regressieanalyse laten een inconsistent beeld zien.

Als eerste worden de resultaten van de associatie tussen de aan- of afwezigheid van een sociale angststoornis (ADIS), en de reactiviteit van het kind besproken. Er werd gevonden dat kinderen van vaders met sociale angststoornis een significant lagere hartslag hadden in reactie op de vreemde dan kinderen van ouders zonder diagnose, t = -2.12, p = .037. Dit was in tegenspraak met de eerste en de tweede theoretische aanname. De overige associaties waarbij de aan-of afwezigheid van een sociale angststoornis een rol speelt waren niet significant. Ten tweede worden de resultaten van de associatie tussen de score op de BTS van de ouder en de reactiviteit van het kind besproken. De hartslagfrequentie van kinderen met een vader die hoger scoort op de BTS was significant hoger in reactie op de trein dan die van kinderen met een vader die lager scoort op de BTS, t = 2.04, p = .040. Dit sluit aan op de eerste theoretische veronderstelling dat een grotere mate van angst gepaard met een stijging van de

hartslagfrequentie. Voor de reactiviteit op de vreemde werd geen significantie gevonden met de BTS-score van de ouder. De resultaten pleiten dus niet voor een sterkere associatie tussen een hoge BTS-score van de ouder en de reactiviteit op sociale stimulusaanbieding. Verder bleek dat de variabiliteit in de hartslagfrequentie van kinderen met een moeder die hoger scoort op de BTS significant hoger was in reactie op de trein dan de variabiliteit van kinderen met een moeder die lager scoort op de BTS, t = 2.22, p = .030. Dit was in tegenspraak met de eerste theoretische aanname dat kinderen die angstiger reageren op stimulatie juist minder variabiliteit in de hartslagfrequentie laten zien.

Ook de trends die werden gevonden in de associaties tussen de scores van de ouders op de verkorte SPAI-18 spreken elkaar tegen. Kinderen van moeders met een hogere score op de SPAI hadden een hogere hartslag in reactie op de vreemde t = .18, p = .075. Kinderen van vaders met een hogere score op de SPAI hadden daarentegen een lagere hartslag in reactie op vreemde, t = -.18, p = .073.

De gevonden resultaten laten dus een inconsistent patroon zien. De hypothese dat kinderen van ouders met een grotere mate van sociale angst, gemeten met behulp van de ADIS, de verkorte SPAI-18 en de BTS-Q, meer reactiviteit (hogere HF, lagere HFV) op onbekende stimuli laten zien werd niet eenduidig bevestigd. De significante associatie tussen de score van de vader op de BTS-Q en de hartslagfrequentie van het kind op de trein en de trend die gevonden werd voor de associatie tussen de score van de moeder op de SPAI en de

(19)

besproken resultaten niet. Voor de hypothese dat de sociale angst van de ouder beter de reactiviteit op sociale dan non-sociale stimulatie voorspelt werd geen bewijs gevonden.

Discussie

In dit onderzoek is er gekeken of er op heel jonge leeftijd al aanwijzingen zijn voor twee vormen van gedragsgeremdheid. Als eerste zijn de verschillen in reactiviteit (en herstel) tussen kinderen van ouders met of zonder een sociale angststoornis onderzocht. Er werd verwacht op basis van de literatuur dat kinderen van ouders met een sociale angststoornis is het heden of verleden een hogere hartslagfrequentue (HF) en een lagere hartslagvariabiliteit (HFV) zouden hebben in reactie op onbekende stimulatie dan kinderen van ouders zonder deze diagnose. Er is geen significant bewijs gevonden voor een verschil in HF in reactie op het aanbieden van de trein en in reactie op de interactie met de vreemde op basis van aan- of afwezigheid van klinische sociale angst van de ouders. Het gemiddelde verloop van de hartslagfrequentie voor baby's van ouders met en zonder sociale angststoornis kwam dus min of meer overeen. De trend voor het interactie-effect tussen de sociale angst van de vader en de HF van het kind in reactie op stimulatie kan wijzen op ontluikende verschillen tussen de kinderen; de richting van het verschil was echter tegengesteld aan de theorie dat kinderen van ouders met een sociale angststoornis een hogere hartslag zouden hebben in reactie op

onbekende stimulatie. Voor verschillen in de ontwikkeling van de HFV tijdens de metingen tussen kinderen van ouders met en zonder klinische sociale angst is wel ondersteuning gevonden. Wanneer gekeken werd op basis van de sociale angst van de moeder dan verschillen baby's van moeders met of zonder een sociale angststoornis gemiddeld in de ontwikkeling van HFV tijdens rust, tijdens stimulusaanbieding en tijdens herstel op stimuli. Daarbij is het verschil tussen het herstel na de stimulusaanbieding en rust voor

stimulusaanbieding het grootst en statistisch significant.

Vervolgens is er gekeken naar de samenhang tussen de reactiviteit op sociale en non-sociale stimuli. De middelgrote en significante samenhang tussen de reactiviteit van de baby's op het aanbieden van de trein en op de interactie met de vreemde kan geïnterpreteerd worden als een aanwijzing in de richting van Kochanska’s (1991) theorie dat gedragsgeremdheid geen unidimensioneel contsruct is, immers dan was een sterke samenhang verwacht.

Om te onderzoeken of er op eenjarige leeftijd al aanwijzingen zijn voor een aanleg voor specifieke vormen van gedragsgeremdheid is er gekeken of de sociale angst van de ouder beter de reactiviteit van het kind voorspelt op sociale stimulatie dan op non-sociale stimulatie. Het uitgangspunt daarbij was dat kinderen van angstige ouders meer gedragsgeremd zijn dan kinderen van ouders zonder klinische angst en dat kinderen van ouders met een sociale

(20)

angststoornis mogelijk angstiger reageren op vreemde mensen dan op vreemde objecten. De gevonden fysiologische verschillen tussen baby's van ouders met en zonder een sociale angststoornis zijn echter inconsistent en onvoldoende overtuigend om de hypothese te ondersteunen dat baby's van ouders met een sociale angststoornis significante verschillen laten zien tussen hun reactiviteit op de sociale en non-sociale stimuli. Er is dan ook geen bewijs gevonden voor een sterkere angst voor sociale stimuli dan non-sociale stimuli bij baby's van sociaal angstige ouders.

Veel onderzoek naar verschillen in gedragsgeremdheid tussen kinderen wordt gedaan bij kinderen vanaf 2 jaar en ouder. Een van de redenen is dat bij baby's tussen 7 en 12 maanden een grote toename in angst ontstaat als gevolg van cognitieve rijping van de hersenen. Angsten zijn op dat moment dus volop in ontwikkeling (Kagan, Kearsley & Zelazo, 1978). Een voorbeeld daarvan is de angst voor vreemden die bij baby’s toeneemt nadat zij het vermogen ontwikkelen om bekende en onbekende gezichten van elkaar te onderscheiden (Muris, Merkelbach & Luijten, 2002). Onderzoek van Skarin (1977) laat zien dat de

hartslagfrequentie in reactie op een vreemde met 11 maanden veel meer toeneemt dan met 6 maanden. Niet alleen de angst voor vreemden ontwikkelt zich in deze periode, maar eerder angst voor het onbekende in het algemeen (Kagan et al., 1978; Bronson, 1968). Muris, Merkelbach, Jong en Ollendick (2002) stellen dat angst rond de leeftijd van één jaar mogelijk nog tamelijk aspecifiek is. Wanneer jonge kinderen in aanraking komen met onbekende stimuli dan proberen zij de stimuli te assimileren in het cognitieve schema dat zij in hun geheugen gevormd hebben op basis van eerdere ervaringen. Dit helpt kinderen om de

omgeving voorspelbaar te maken en daardoor neemt de angst voor de stimuli af (Kagan et al., 1978; Gray, 1982). Baby’s beschikken over relatief weinig ervaring en veel stimulatie is onbekend voor de baby. Daarbij komt nog dat baby's fysiek nog weinig weerbaar zijn door hun zwak ontwikkelde kracht, motoriek en coördinatie (Muris et al,, 2002 ). Het is dus aannemelijk dat de angst van de baby’s nog enigszins aspecifiek is en dat zou de significante en middelgrote samenhang tussen de reactiviteit op de drie verschillende vormen van

stimulusaanbieding (gedeeltelijk) kunnen verklaren.

Een alternatieve verklaring voor de middelgrote samenhang tussen de reactiviteit op de drie vormen van stimulusaanbieding zou ook kunnen zijn dat alle drie vormen van stimulatie een sociaal component bevatten. Namelijk tijdens het aanbieden van de trein zit de proefleidster schuin achter het kind zit. Zij is niet direct zichtbaar voor het kind, maar wel nabij en misschien voelbaar aanwezig. De aanwezigheid van de proefleidster kan gerechtvaardigd worden door het gegeven dat gedragsgeremde kinderen doorgaans na 10 tot 15 minuten hun angst verliezen voor onbekende personen of objecten doordat zij gewend raken aan de

(21)

stimulatie (Kagan, Reznick, Clarke, Snidman & Garcia Coll, 1984) . Ook maskers die de vorm hebben van een menselijk of dierlijk gezicht zouden een sociaal component kunnen bevatten. We hebben echter gezien dat de reactiviteit op maskers in het onderzoek van Majdandzić (persoonlijke communicatie) op gedragsniveau significant samenhangt met de reactiviteit op de trein en niet met de reactiviteit op de vreemde. Mogelijk wijst de samenhang in de reactiviteit dus inderdaad eerder op een nog wat algemene vorm van angst voor het onbekende rond de leeftijd van 12 maanden.

Als er wordt gekeken naar het beeld dat in de literatuur naar voren komt van de fysiologische reactiviteit bij heel jonge kinderen dan zien we dat dit voor de leeftijd van 20 maanden nog volop in ontwikkeling is. De eerste verschillen tussen kinderen in HF en HFV in reactie op afwijkende gebeurtenissen ontstaan tussen 7 en 12 maanden (Kagan, 1982). Op dat moment is de HF van baby's nog hoog. In het onderzoek van Kagan (1982) bijvoorbeeld neemt de HF in reactie op (visuele) stimulatie langzaam af tussen 13 en 29 maanden om vervolgens stabieler te blijven. Ook de HFV van de baby's in reactie op de stimulatie blijkt veranderlijk in Kagans onderzoek. Voor 20 maanden neemt de HFV toe en af, na 20 maanden is de HFV stabieler en wordt er voor het eerst een (negatieve) correlatie gevonden tussen de HF en de HFV. Het is mogelijk dat op éénjarige leeftijd de HF en de HFV nog onvoldoende stabiele maten zijn en de tegengestelde, inconsistente resultaten van dit onderzoek lijken dit te bevestigen.

Wanneer de reactiviteit op de verschillende vormen van stimulusaanbieding nog eens beter bekijken wordt valt ook hier op dat de bevindingen inconsistent zijn en soms tegengesteld aan de theorie. Zo neemt de HF bijvoorbeeld in reactie op de trein af en in reactie op de vreemde toe. Een vergelijkbaar tegengesteld beeld zagen we ook voor de ontwikkeling van de HFV. Dalingen in de HF zouden mogelijk verklaard kunnen worden door het verrassingseffect van de onbekende stimulatie. De eerste 10 seconden is de baby bezig met het assimileren van de nieuwe gebeurtenis met de bestaande informatie is zijn geheugen (Kagan, Kearsley & Zelazo, 1978). Ook Kagan (1982) vond in zijn onderzoek naar de relatie tussen temperament en patronen in de HF en HFV bij heel jonge kinderen voorbeelden van een daling in de HF bij kinderen tussen de 7 en 12 maanden in reactie op een vreemde voordat deze begonnen te huilen. Een dergelijk verrassingseffect duurt echter niet lang genoeg om de gemiddelde vertraging van de hartslagfrequentie in reactie op de trein te verklaren, maar zou wel tot een onderschatting van de effecten kunnen leiden.

De resultaten van het onderzoek zijn dus inconsistent en onsamenhangend en dit bemoeilijkt het trekken van heldere conclusie ten aanzien van klinische implicaties. We kunnen echter wel stellen dat er een kleine aanwijzing gevonden is voor verschillende vormen van

(22)

nog enigszins aspecifiek lijkt, is de samenhang tussen de verschillende vormen van

reactiviteit niet meer dan middelgroot. Op basis van de literatuur is het de verwachting dat angst specifieker wordt naarmate kinderen ouder worden, de omgeving complexer en

kinderen meer ervaring hebben opgedaan (Bronson, 1968; Muris et al., 2002). Het is mogelijk dat de samenhang tussen reactiviteit op verschillende vormen van stimulatie dan verder afneemt. Wanneer er in andere onderzoeken ook nog aanwijzingen worden gevonden voor verschillende vormen van gedragsgeremdheid bij baby’s van een jaar dan is het mogelijk zinvol om ouders van kinderen die meer reactiviteit laten zien op sociale stimuli dan op non-sociale stimuli preventief voor te lichten en alternatieve opvoedingsstrategieën aan te bieden zoals het aanmoedigen van sociaal dapper gedrag, het voorleven van niet-angstige

copingsvaardigheden en het gradueel blootstellen van kinderen aan sociale situaties (Ginsberg & Slossberg, 2002). Wanneer blijkt uit verder onderzoek dat op eenjarige leeftijd kinderen met een verhoogd risico op het ontwikkelen van sociale angst nog niet duidelijk zijn te onderscheiden dan is screening op latere leeftijd wellicht meer zinvol.

Een van de beperkingen van dit onderzoek is dat er alleen op fysiologisch niveau naar de reactiviteit op stimulatie is gekeken. In veel onderzoek naar voorlopers van

gedragsgeremdheid bij baby's wordt gebruik gemaakt van gedragsmatige informatie door middel van observatie. Zo kunnen krachtige motorische bewegingen en huilen in reactie op onbekende stimulatie een indicatie zijn voor de aanleg tot gedragsgeremdheid (Kagan et al., 1991; Moehler et al., 2008). Onderzoek op zowel fysiologisch als psychologisch niveau kan leiden tot beter inzicht in de processen, omdat de informatie elkaar aanvult en sommige veranderingen beter zichtbaar zijn of een ander beeld weergeven op lichamelijk of

gedragsmatig niveau (Kagan et al., 1987). De afwijkende bevindingen op fysiologische en gedragsmatig niveau van de samenhang tussen de reactiviteit op maskers en de twee andere vormen van stimulatie is daar een duidelijk voorbeeld van.

Een tweede beperking van het onderzoek is dat er alleen gekeken is naar de sociale angst van de ouders. Wanneer er aangenomen wordt dat er een sterkere associatie tussen de sociale angst van de ouder en de reactiviteit van het kind op sociale stimuli bestaat, dan is het ook aannemelijk dat hetzelfde zou kunnen gelden voor associaties tussen reactiviteit op non-sociale stimuli en een aanleg voor andere niet-non-sociale vormen van klinische angst. Veel angststoornissen komen hand in hand voor, comorbiditeit van angststoornissen blijkt eerder regel dan uitzondering. Zo komen sociale angststoornissen vaak tegelijk voor met agorafobie zonder voorgeschiedenis van een paniekstoornis en gegeneraliseerde angststoornissen

(Goisman, Goldenburg, Vasile & Keller (1996). In het onderzoek van Goisman et al. (1996) had minder dan 25% alleen een sociale angststoornis. Om te voorkomen dat de bevindingen

(23)

van het onderzoek hierdoor vertekend raken zou er kunnen gekozen worden voor het excluderen van kinderen van ouders met andere angststoornissen dan sociale angst. Een andere mogelijkheid is dat er gekeken wordt of het beeld in de reactiviteit afwijkt tussen kinderen van ouders met alleen een sociale angststoornis, met multiple angststoornissen waaronder sociale angst of met andere angststoornissen dan sociale angst.

Toekomstig onderzoek waarbij fysiologische en gedragsmatige informatie gecombineerd wordt en waarbij rekening gehouden wordt met de comorbiditeit van

angststoornissen zou kunnen bijdragen aan verdere bewijsvoering voor of tegen het bestaan van verschillende vormen van gedragsgeremdheid. Het is mogelijk dat het uitblijven van een sterkere associatie tussen de sociale angst van de ouder en de reactiviteit van baby's op sociale dan op non-sociale stimuli (deels) in het huidige onderzoek verklaard kan worden door de jonge leeftijd van de kinderen in de onderzoeksgroep. Vervolgonderzoek als de kinderen twee jaar zijn kan bijdragen aan steviger conclusies in relatie tot de theorieën. Verder zou het gebruik van gestandaardiseerde protocollen in de toekomst voor sociale en non-sociale stimulatie, waarin sociale en non-sociale componenten duidelijk gescheiden zijn, kunnen bijdragen aan de onderlinge vergelijkbaarheid van de onderzoeksresultaten en aan het trekken van heldere conclusies (Hirschfield-Becker et al., 2008).

Tot slot kan er geconcludeerd worden dat de huidige studie wel enig bewijs vond voor

verschillen in reactiviteit op onbekende stimulatie tussen baby's van ouders met of zonder een sociale angststoornis. Er is ook een kleine aanwijzing voor het bestaan van verschillende vormen van gedragsgeremdheid, maar er is geen bewijs gevonden voor een sterkere relatie tussen de sociale angst van de ouder en reactiviteit van het kind op sociale dan op non-sociale stimulatie op eenjarige leeftijd,

Referenties

Andersson, K. (1999). Reactions to social and non-social novelties in 2-year-olds. Infant and Child Development, 8, 211-228.

Beidel, D. C. & Turner, S. M. (1997). At risk for anxiety: Psychopathology on the offspring of anxious parents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent

Psychiatry, 36, 918-924.

Biederman, J., Hirschfeld-Becker, D. R., Rosenbaum, J., Herot, C., Friedman, D. et al. (2001). Further evidence of association between behavioural inhibition and social anxiety in children. American Journal of Psychiatry, 158, 1673-1679.

Bögels, S.M., Oosten, P. van, Muris, P. E. H. M. & Smulders, D. (2001b). Familial correlates of social anxiety in children and adolescents. Behavioral Research and Therapy, 39,

(24)

373-381.

Bögels, S. M. & Reith, W. (1998). Validity of two questionnaires to assess social fears: The Dutch Social Phobia and Anxiety Inventory and the Blushing, Trembling and Sweating Questionnaire. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 21, 55-66.

Bronson, G. W. (1968). The development of fear in man and other animals. Child Development, 39, 409-431.

Caspi, A., Harrington, H., Milne, B., Amell, H. W., Theodore, R. F. & Moffit T. E. (2003). Children’s behavioral styles at age 3 are linked to their adult personality traits at age 26. Journal of Personality, 71, 495–513.

Davis, M. (1992). The role of the amygdala in fear and anxiety. Annual Review of Neuroscience, 15, 53-75.

DiNardo, P. A., Brown, T. A. & Barlow, D. H. (1994). Anxiety Disorders Interview Schedule for DSM-IV: Lifetime Version ( ADIS-IV-L). San Antonio, TX: Psychological

Corporation.

Fox, N. A., Henderson, H. A., Marshall, P.J., Nichols, K. E. & Ghera, M. M. (2005). Linking biology and behavior within a developmental framework. Annual Review of

Psychology, 56, 235-262.

Garcia-Coll C., Kagan, J. & Reznick, J. S. (1984). Behavioral inhibition in young children. Child Development, 55, 1005–1019.

Gray, J. A. (1982). The neuropsychology of anxiety. New York: Oxford University Press. Ginsburg, G. S. & Schlossberg, M. C. (2002). Family-based treatment of childhood anxiety

disorders. International Review of Psychology, 14, 143 –154.

Goisman, R. M., Goldenberg, I., Vesile, R. G. & Keller, M. B. (1995). Comorbidity of anxiety disorders in a multicenter anxiety study. Comprehensive Psychiatry, 36, 303-311. Hirschfeld-Becker, D R., Biederman, J., Henin, A., Faraone, S. V., Davis, S. et al. (2007).

Behavioural inhibition in preschool children at risk is a specific predictor of middle childhood social anxiety: A five-year follow-up. Journal of Developmental & Behavioral Pediatrics, 28, 225-227.

Hirschfield-Becker, D., Micco, J., Henin, A., Bloomfield, A., Biederman, J & Rosenbaum, J. (2008). Behavioral inhibition. Depression and Anxiety, 25, 357-367.

Javorka K., Javorka M., Tonhajzerova I., Calkovska A., Lehotska, Z. et al. (2011). Determinants of heart rate in new borns. Acta Medica Martiniana, 11, 7-16.

Kagan, J. (1982). Heart rate and heart rate variability as signs of a temperamental dimension in infants. In C. E. Izard (red.), Measuring emotions in infants and children. New

(25)

York: Cambridge University Press.

Kagan, J. (1989). The concept of behavioral inhibition to the unfamiliar. In J. S. Reznick (red.), Perspectives on behavioural inhibition (p.1-23). Chicago: University of Chicago Press.

Kagan, J., Kearsley, R. B. & Zelazo, P. R. (1978). Infancy: It's place in human development. Cambridge, Mass: Harvard University Press.

Kagan, J., Reznick, J. S., Clarke, C., Snidman, N. & Garcia-Coll, C. (1984). Behavioral Inhibition to the unfamiliar. Child Development, 55, 2212-2225.

Kagan, J., Reznick, J.S. & Snidman, N. (1987). The physiology and psychology of behavioral inhibition in children. Child development, 58, 1459-1473.

Kagan, J., Reznick, J. S. & Snidman, N. (1988). Biological bases of childhood shyness. Science, 240, 167-171.

Kagan, J. & Snidman, N. (1991a). Infant predictors of inhibited and uninhibited profiles. Psychological Science, 2, 40-44.

Kagan J. & Snidman N. (1991b). Temperamental factors in human development. American Psychologist, 46, 856-862.

Kagan, J. & Snidman, N. (1999). Early childhood predictors of adult anxiety disorders. Society of Biological Pscychiatry, 46, 1536-1541.

Kochanska, G. (1991). Patterns of inhibition to the unfamiliar in children of normal and affectively ill mothers. Child Development, 62, 250-263.

Kochanska, G. & Radke-Yarrow, M. (1992). Inhibition in toddlerhood and the dynamics of the child’s interaction with an unfamiliar peer at age five. Child Development, 63, 325-335.

Majdandžić, M., Vente, W. de & Bögels, S. (2010). Rearing histories of individuals with and without social anxiety who become first time parents. Anxiety, Stress & Coping, 23, 243 -258.

Moehler, E., Kagan, J., Oelkers-Ax, R., Brunner, R., Poustka, L. et al. (2008). Infant

predictors of behavioral inhibition. British Journal of Developmental Psychology, 26, 145-150.

Muris, P., Merkelbach, H., Jong, P. de & Ollendick, T. H. (2002). The etiology of specific fears and phobias in children: A critique of the non-associative account. Behaviour research and Therapy, 40, 185-195.

Muris, P., Merkelbach, H. & Luijten, M. (2002). The connection between cognitive development and specific fears and worries in normal children and children with below-average intellectual abilities: A preliminary study. Behaviour Research and

(26)

Therapy, 40, 37-56.

Rosenbaum, J. F., Biederman, J., Bolduc-Murphy, E. A., Faraone, S.V., Chaloff, J. et al. (1993). Behavioral Inhibition in Childhood: A Risk Factor for Anxiety Disorders. Harvard Review of Psychiatry, 1, 2-16.

Rosenbaum, J. F., Biederman, J., Hirschfeld-Becker, D. R., Bolduc, E. A., Faraone, S.V. Et al. (1991). Further evidence of an association between behavioural inhibition and anxiety disorders: Results from a family study of children from a non-clinical sample. Journal of Psychiatric Research, 25, 49-65.

Rosenbaum, J. F., Biederman, J., Hirschfeld-Becker, D. R., Kagan, J., Snidman, N. et al (2000). A controlled study of behavioural inhibition in children of parents with panic disorder and depression. The American Journal of Psychiatry, 157, 2002-2010. Rothbart, M. K. & Derryberry D. (1981). Development of individual differences in

temperament. In M. Lamb, A. Brown (red.), Advances in Developmental Psychology, vol. 1, (p. 37–86). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Rubin, K. H., Hastings, P. D., Stewart, S. L., Henderson, H. A. & Chen, X. (1997). The consistency en concomitants of inhibition: Some of the children all of the time. Child Development, 68, 467-483.

Scarr, S. & Salapatek, P. (1970). Patterns of fear development during infancy. Merril-Palmer Quarterly of Behavioral Development, 16, 53-90.

Scholing, A., Bögels, S. M., & Van Velzen, C. (1995). The Dutch Social Phobia and Anxiety Inventory (SPAI). Authorized translation.

Skarin, K. (1997). Cognitive and contextual determinants of stranger-fear in 6 and 11-month old infants. Child Development, 48, 537-544.

Snidman, N., Kagan, J., Riordan, L. & Shannon, D. (1995). Cardiac function and behavioral reactivity during infancy. Psychophysiology, 32, 199-2007.

Spence, S. H., Donovan, C. & Brechman-Toussaint, M. (1999). Social Skills, social outcomes, and cognitive features of childhood social phobia. Journal of Abnormal Psychology, 108, 211-221.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The central question of this thesis is: How do low-fee private schools build capacity for social change from the smooth space in Kayin State, Myanmar and what is the role of

Finally, the optimally-tuned classifier was used to assess the performance of each combination k of animal data with the test set V k.. Each of the steps is

However, SVM rank- ing modelling social behaviours as a group and consider- ing relative differences resulted in the best performance compared to the individual classification

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

The tensile test was also necessary to determine the mechanical properties necessary to characterizethe dynamic response of the ABS at high strain rates.. The ABS specimens

Omdat de eiwitten betrokken bij transformatie grotendeels hetzelfde zijn in alle bekende natuurlijk competente bacteriën, kan deze methode gebruikt worden voor veel

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

4.19 Thermodynamic and adsorption parameters (Langmuir adsorption isotherms) for zinc in 1.0 M HCl at various temperatures for the utilized corrosion inhibitors- 230 4.20