• No results found

Jong, dom en delinquent : de relatie tussen IQ en criminaliteit

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jong, dom en delinquent : de relatie tussen IQ en criminaliteit"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jong, Dom &

Delinquent

De Relatie Tussen IQ en Criminaliteit

Bachelorscriptie Culturele Antropologie van Rachel Steevens, 5894204 Begeleider: Marie-Louise Janssen - Tweede lezer: Vincent van Rooij Universiteit van Amsterdam, 31/05/2012 Contact: rachelsteevens@gmail.com

(2)

"Verklaring: Ik heb de UvA regels ten aanzien van fraude en plagiaat gelezen en begrepen [http:// www.student.uva.nl/fraude-plagiaat/voorkomen.cfm]. Ik verklaar dat dit geschreven werkstuk volledig mijn eigen werk is, dat ik alle bronnen die ik heb gebruikt zorgvuldig en correct heb aangegeven en dat ik volgens de regels heb geciteerd. Ik heb dit werkstuk of delen daaruit in deze of gewijzigde versie, niet eerder ingediend voor een ander vak of als onderdeel van een ander werkstuk."

(3)

Inleiding

In november 2011 schrijft Het Parool over de uitkomsten van een onderzoek dat is gedaan naar criminele jongeren in Amsterdam. Het onderzoek kwam voort uit een samenwerking tussen dertig instanties waaronder de gemeente Amsterdam, politie, justitie en GGD. Van de samengestelde top 600 van jonge veelplegers is in het eerste half jaar van het in totaal twee jaar durende project, veertig procent zwakbegaafd bevonden. Het gaat hierbij vooral om gewelddadige misdrijven.

‘Deskundigen vertellen ons dat we deze jongens niet gaan leren ooit normaal te werken,’ zegt burgemeester Eberhard van der Laan. ‘Als je iets wilt betekenen voor de mensen die zij te grazen blijven nemen én ook voor henzelf, zul je ze in een gesloten instelling moeten plaatsen. Daaraan moeten we werken.’1i

Het is niet voor het eerst dat dergelijke bevindingen de aandacht krijgen. Uit meerdere onderzoeken is gebleken dat delinquenten gemiddeld een lager IQ hebben dan niet-delinquenten (Prentice & Kelly, 1963; West & Farrington, 1973; Hirschi & Hindelang, 1977; Kirkegaard-Sorenson & Mednick 1977, en Wolfgang et al. 1972). Psychologen Lynam, Moffit en Stouthamer-Loeber stellen dat deze relatie een van de meest hard gemaakte bevindingen is in de studies naar delinquente jongeren (1993: 187). De vraag is dus al lang niet meer of er sprake is van een verband. Waar echter veel onenigheid over bestaat is welke richting de schijnbare causaliteit opwerkt en welke eventuele andere variabelen hier nog meer een rol in spelen. Zo kan een laag IQ leiden tot delinquent gedrag, een delinquente levensstijl kan leiden tot een laag IQ of een derde variabele zorgt voor zowel een laag IQ als delinquent gedrag (ibid: 187).

De Nederlandse sociologe Marigo Teeuwen bracht onlangs haar boek uit Verraderlijk

Gewoon (2012) waarin ze schrijft over de bevindingen van haar onderzoek naar jonge

zwakbegaafde of licht verstandelijk gehandicapte delinquenten. Volgens Teeuwen worden de verstandelijk beperkte jongeren in het rechtssysteem en in de samenleving onterecht behandelt als ‘normale’ criminelen. In een radio-interview stelt ze dat deze jongeren erg afhankelijk zijn van hun omgeving en sterk beïnvloedbaar, en dat zij zonder de juiste

1

(4)

begeleiding makkelijk zwichten voor de verleidingen van het criminele circuit. Om tegenwoordig professionele begeleiding te krijgen moeten zij die zelf aanvragen, wat ze niet doen, juist vanwege hun beperking. Volgens Teeuwen hebben zwakbegaafden of verstandelijk gehandicapten er baat bij om behandelt te worden zonder dat ze hierom vragen, zoals vroeger het geval was. Zij stelt dat deze jongeren zonder begeleiding een vergrote kans hebben om het slechte pad op te gaan omdat ze graag ‘normaal’ willen zijn en bij een groep willen horen. Echter verteld zij ook dat de jongeren die ze heeft onderzocht meestal niet slechts een verstandelijke beperking hebben maar daarbij ook een problematische thuissituatie. Daarbovenop doen ze het over het algemeen slecht op school en werk vanwege een gebrek aan verschillende vaardigheden, waaronder sociale, en hebben ze weinig vrijetijdsbesteding. Nu kunnen we ons af vragen of dit slechts bijkomstigheden of gevolgen zijn van het lage IQ waarmee ze zijn geboren of dat deze factoren juist hebben bijgedragen aan de onderontwikkeling van het kind. Test een IQ test de hersencapaciteit van het individu of slechts de mate van ontwikkeling? Of sterker nog, de mate van blootstelling aan en internalisering van middenklassencultuur (Richardson 2002: 291)? Als het laatste ook maar enigszins het geval is, is het dan een oplossing om zogenaamde zwakbegaafde criminele jongeren in een gesloten inrichting te plaatsen of moet het probleem dan ergens anders worden aangepakt?

Wat is intelligentie eigenlijk en wanneer is iemand zwakbegaafd? Hoe wordt dit gemeten en wat zijn hiervan de gevolgen? In dit paper zal ik antwoord geven op dit soort vragen. Allereerst zal ik dieper in gaan op de definities van intelligentie en de debatten hier omheen, vervolgens zal ik het hebben over het ontstaan en hedendaags gebruik van IQ testen om daaropvolgend mogelijke verklaringen te geven voor testuitslagen die afwijken van de norm, zoals bij veel jonge criminelen het geval is. Hierin heb ik veel aandacht voor klasse-, cultuur-, gender- en tijdsverschillen. Ik bespreek de begrippen van de Franse socioloog Pierre Bourdieu habitus, veld en kapitaal, om aan de hand van de studie van Philippe Bourgois naar crackdealers in New York, te illustreren hoe deze concepten hier van toepassing zijn. Via deze weg kom ik uiteindelijk bij mogelijke verklaringen voor de relatie tussen intelligentie en criminaliteit. Er volgt een analyse van de theorieën waarin ik antwoord geef op de boven gestelde vragen en me situeer in het maatschappelijk debat.

In dit paper zal ik de begrippen delinquentie en criminaliteit als synoniemen voor elkaar gebruiken. Ik gebruik naast literatuur ook krantenartikelen, documentaires en statistieken van de Gemeente Amsterdam. De relatie tussen IQ en criminaliteit is

(5)

internationaal bewezen en hoewel ik een Nederlandse casus aanhoud zal ik veel buitenlandse studies gebruiken. Het feit dat deze relatie contexten overstijgt, maakt het waarschijnlijk dat de verklaringen dit ook kunnen.

Intelligentie

Meerdere studies hebben uitgewezen dat delinquente jongeren over het algemeen lager scoren in IQ testen dan hun niet-delinquente leeftijdsgenoten. Op basis hiervan neemt men aan dat deze jongeren dus minder intelligent zijn, of zoals in de inleiding beschreven, zelfs zwakbegaafd tot licht verstandelijk gehandicapt. Het IQ, oftewel het Intelligentie Quotiënt wordt gezien als een directe representatie van iemands intelligentie. Maar wat is intelligentie eigenlijk en is dit wel te meten?

Er wordt over intelligentie vaak gesproken alsof het iets tast- en vooral meetbaars is, iets wat gemakkelijk is te duiden. Niet is echter minder waar. In werkelijkheid is het een begrip dat zich door de jaren heen heeft bewezen als praktisch ondefinieerbaar. Dit probleem openbaarde zich al in 1921, toen de redacteuren van de Journal of Educational Psychology aan zeventien belangrijke theoretici vroegen wat ze verstonden onder het begrip intelligentie. ‘The diversity of answers received, and the absence of agreement among them, have been famous ever since’ (Richardson 2002: 284). Zelfs psycholoog Arthur Jensen, wie altijd een voorstander was van IQ als maatstaf voor intelligentie stelt later in zijn carrière ‘ … the word “intelligence” has proved to be undefinable . . . without a scientifically acceptable degree of consensus’ (ibid: 284). Het feit dat men het niet eens wordt over de definitie zegt veel over het fenomeen intelligentie. Iedereen heeft er een bepaald beeld bij, het is een begrip dat vaak wordt gebruikt, ook buiten academische kringen. We zijn in het dagelijks leven vrij snel in het oordelen of iemand ‘slim’ is of niet, maar wat bedoelen we hier eigenlijk mee? Hoogopgeleid of sociaal vaardig? Algemeen ontwikkeld of gespecialiseerd? Theoretisch of praktisch? Bovenstaande vaardigheden hoeven elkaar niet uit te sluiten, het dient slechts te illustreren hoezeer wat men waardevol acht, van elkaar kan verschillen.

Psychologen als Richard Weinberg (1989) en Ulric Neisser et al. (1996) hebben uiteenzettingen gemaakt van verschillende definities en stromingen rondom intelligentie en IQ. Zo wordt er beweerd dat theoretici binnen dit debat veelal verdeeld kunnen worden over twee kampen, namelijk “lumpers” en “splitters” (Mayr, 1992 in Weinberg 1989). Met deze termen wordt de visie op intelligentie meteen geduid. Zo refereert een ‘lump’ bijvoorbeeld

(6)

naar een bult of een opeenhoping, iets wat bestaat uit een geheel. “Lumpers” zoals psycholoog Charles Spearman, en testontwikkelaars Alfred Binet en Theodore Simon zijn dan ook van mening dat intelligentie gezien kan worden als een algemene en allesomvattende capaciteit, ook wel bekend als general intelligence of general ability wat wordt aangeduid als

g (ibid: 98). Volgens deze theoretici is g hetgeen wat wordt gemeten in IQ testen. Deze

uitleg laat echter al net zo veel aan duidelijkheid te wensen over. Er is niet veel minder discussie over de definitie van g dan over die van intelligentie. ‘… it has been described as a mere statistical regularity (Thomson, 1939), a kind of mental energy (Spearman, 1927), a generalized abstract reasoning ability (Gustafsson, 1984), or an index measure of neural processing speed (Reed & Jensen, 1992)’ (Neisser et al 1996: 78). Waar deze theoretici het wel over eens zijn is dat er sprake is van een g, en dat deze gemeten kan worden met behulp van een IQ test.

Omdat er zelfs over de definitie van de definitie van intelligentie onenigheid bestaat, zijn er ook theoretici die spreken van verschillende intelligenties. De “splitters” zien intelligentie als een samenstelling van meerdere losstaande vaardigheden die niet of nauwelijks kunnen worden gemeten met behulp van een IQ test. Een bekende “splitter” is Howard Gardner die in zijn boek Frames of Mind (1983) stelt dat een mens minstens zeven intelligenties heeft die zich op verschillende manieren, los van elkaar, kunnen ontwikkelen. Gardner stelt dat het bewijs hiervoor te zien is bij savants of virtuozen, experts of genieën op bepaalde gebieden die bijvoorbeeld een gebrek hebben aan sociale vaardigheden (Neisser et al. 1996: 78). Enkele bekende savants zijn Stephen Willshire2 die na een helikoptervlucht van 45 minuten een uiterst gedetailleerd panorama kan produceren van elke stad, Kim Peek3 die binnen acht seconden een bladzijde leest en alles wat hij ooit heeft gelezen kan navertellen, en Daniel Tammet4 die pi tot aan 22.500 decimalen achter elkaar kan opnoemen in ruim vijf uur. De meeste savants zijn zwaar autistisch en lijken in te leveren op de vaardigheden buiten hun gave. Savants zijn een buitengewoon voorbeeld maar laten wel zien hoe breed het scala

2

http://www.youtube.com/results?search_query=stephen+wiltshire&oq=stephen+w&aq=2&aqi=g1g-z1g2&aql=&gs_nf=1&gs_l=youtube-psuggest-

reduced.1.2.0j0i3j0l2.6716191.6720332.0.6723441.9.9.0.3.3.0.93.421.6.6.0. korte films waarin Wiltshire meerdere steden tekent uit geheugen

3http://www.youtube.com/watch?v=dhcQG_KItZM Korte film waarin Peek zijn kennis demonstreert

http://www.youtube.com/watch?NR=1&v=Auufbu_ZdDI&feature=endscreen documentaire ‘The Real Rain Man’

4http://www.youtube.com/watch?v=AbASOcqc1Ss Documentaire over Tammet ‘The Boy with the Incredible

(7)

aan vaardigheden is die we onder intelligentie verstaan en dat deze bij een enkel persoon al ver uit elkaar kunnen liggen.

Gardner stelt dat er ook gekeken moet worden naar vaardigheden die worden gewaardeerd binnen verschillende culturen en subculturen omdat de mensen hierbinnen zich daarnaar zullen ontwikkelen. In een samenleving waar jagen een belangrijke rol speelt in het dagelijks leven, zal er grote waarde worden gehecht aan goede jaagtactieken, terwijl in samenlevingen waar dit niet zo is, dit een waardeloze vaardigheid is. Handelaren kunnen buitengewoon sterk zijn in hoofdrekenen terwijl ze misschien niet kunnen schrijven. Hieruit blijkt dat de vaardigheden die mensen vaak gebruiken en die ze nodig hebben om te overleven, zich sterker kunnen ontwikkelen. Er bestaat een stroming theoretici die geloven dat intelligentie compleet afhankelijk is van cultuur en dat IQ testen daarom weinig zeggen over een algemene capaciteit van het individu maar des te meer over de mate van zijn blootstelling aan de cultuur die dient als de norm voor de test. Ik zal hier verder op in gaan bij het bespreken van IQ testen in de volgende sectie, waar ook zogenaamde cultuur-vrije testen aan bod komen.

Een laatste belangrijke stroming is die van ontwikkelingspsychologen die zich richten op de processen en fases van de ontwikkeling van intelligentie die elk individu doorloopt, in plaats van uit te gaan van een statisch idee van intelligentie. Een van deze ontwikkelingspsychologen was de man die de eerste IQ test ontwierp. Ook hier zal ik in het volgende deel dieper op in gaan.

De IQ Test

De eerste IQ test werd opgesteld door Alfred Binet. Deze was aanvankelijk bedoeld om schoolkinderen te kunnen classificeren naar hun prestaties en niet zozeer om hun intelligentie te meten. Er was een behoefte om kinderen met een achterstand aan te kunnen duiden om deze vervolgens bij te kunnen scholen. Binet kwam er tijdens zijn testontwikkeling achter dat kinderen met een achterstand tot hetzelfde in staat zijn als ‘normale’ kinderen, alleen pas op een latere leeftijd. Volgens Binet doorloopt elk kind bepaalde stadia en hoeft de fysieke leeftijd niet altijd overeen te komen met een zogenaamde mentale leeftijd. Hier komt dan ook het Intelligentie Quotient vandaan. Dit is de gemeten verstandelijke leeftijd gedeeld door de chronoligische ‘fysieke’ leeftijd, keer 100. Het doel van de Binet methode was kinderen te classificeren naar gelang deze mentale leeftijd. ‘Specifically, he saw his test as a means for

(8)

‘classifying’ children along stages of mental development through which everyone passes’ (Richardson 2002: 287). Al was de IQ test aanvankelijk niet bedoeld om een statische intelligentie te meten, al vrij snel werden testen als die van Binet hier wel voor gebruikt. Richardson stelt dat een IQ test zoals deze tegenwoordig gebruikt wordt uitzonderlijk is in zijn methode in vergelijking met andere test waarmee een ‘onzichtbare’ innerlijke staat wordt gemeten.

‘Ordinar scientific measurement of concealed inner states, whether of inorganic, organic or psychological systems, is usually based on a widely agreed characterization or clear theoretical model of the internal processes involved in that state: in particular, how its parameters are reliably manifested in some external index that can be monitored, and against which an instrument can be calibrated’ (ibid: 285).

Normaal gesproken wordt er in de ontwikkelingsfase van een test waarmee een innerlijke staat word gemeten die op zichzelf ‘onzichtbaar’ oftewel onmeetbaar is, gezocht naar een parameter die dit wel is. Een voorbeeld die Richardson hiervoor geeft is een blaastest om de hoeveelheid alcohol in het bloed te meten waarbij de adem als parameter dient. In het geval van intelligentie is het echter nooit gelukt een meetbare parameter te vinden. In plaats hiervan is men noodgedwongen achterstevoren gaan werken in hun pogingen intelligentie te meten (ibid: 285, 286). Zo heeft Binet de resultaten van kinderen die volgens leraren en doktoren goede resultaten haalden op school als norm aangenomen, om vervolgens de resultaten van andere kinderen hiermee te vergelijken. Zijn eerste IQ test ontwikkelde hij in 1905. Miller benadrukt hierin het gebrek aan wetenschappelijk gronden. ‘… items were accepted or discarded not on theoretical grounds, but purely on the extent to which individual performances on them agreed with the external criterion of school progress’ (Richardson 2002: 286).

Hoewel het aanvankelijk niet Binets intentie was om intelligentie te meten, zijn sindsdien psychometrische tests een steeds grotere rol gaan spelen in de Westerse samenleving. We gebruiken ze in selectieprocedures, diagnoses en evaluaties ( Neisser et al. 1996: 78). Een andere populaire IQ test is die van Wechsler, die werd ontwikkeld in 1958. Ook deze werd aan de hand van dezelfde achterwaartse methode gecreëerd, wat veel volgens velen te veel ruimte over laat voor interpretatie.

‘… the Wechsler scales was based broadly on the kinds of items that had been found to ‘work’ in previous tests (Anastasi, 1990). New types of items – especially non-verbal, or so-called

(9)

‘performance’ items – have been devised in the same pragmatic way, with little improvement in theory about cognitive processing to guide it’ (Richardson 2002: 287).

Ondanks de kritiek blijft de IQ test een instrument waar men accuraat intelligentie mee denkt te meten en wordt er aan de uitslagen erg veel opgehangen, wat serieuze gevolgen kan hebben, zoals ik later in dit paper zal beschrijven.

Tests als die van Binet of Wechsler bestaan uit verschillende onderdelen zoals ruimtelijk inzicht, algemene ontwikkeling, taal, rekenen en abstract problem solving. Mensen met bijvoorbeeld een andere moedertaal zouden in een dergelijke test benadeeld worden, zij zouden waarschijnlijk slechter scoren in de taal subtest maar dit zou weinig zeggen over hun intelligentie. Niet alleen taal heeft een directe invloed op IQ scores. Cultuur of sociale klasse alleen kan al veel verschil maken. Zoals Michael Cole stelt in het voorwoord van Luria’s

Cognitive Development: It’s Cultural and Social Foundations (1976): ‘… the structure of

thought depends upon the structure of the dominant types of activity in different cultures’ (pp. xiv). Zoals eerder aangegeven zullen mensen vaardigheden ontwikkelen die van pas komen in hun alledaagse leven, en aan deze vaardigheden zal dan ook waarde worden gehecht. Aangezien hier heel veel verschil in kan zitten is het praktisch onmogelijk om met eenzelfde test ieders intelligentie accuraat te meten. In een poging dit toch zo goed mogelijk te doen zijn “culture free’, ‘culture-fair’, ‘culturally reduced’, or tests of ‘fluid intelligence” (Richardson 2002: 293) zoals de Raven’s test ontstaan. Een belangrijk punt van kritiek op de standaard IQ testen is namelijk dat deze zijn niet alleen zijn ontwikkeld voor en door Westerlingen maar hierbinnen ook voor en door de middenklasse. ‘To combat this’, vertelt D.J. West in Who Becomes Delinquent? (1973), ‘test constructors have tried to minimize the dependence of tests on particual educational and social experiences. IQ tests which do not involve words are not so likely to put the less articulate lower class at disadvantage’ (p. 90). West stelt dat uit verschillende onderzoeken is gebleken dat delinquenten vooral laag scoren in een verbale test, maar laag voor de middenklassennorm betekent niet per se laag voor de sociale klasse waar de delinquenten zich in bewegen. Niet-delinquente leeftijdsgenoten uit de middenklasse vormen in dit geval geen goede controlegroep. Het blijft hierdoor onduidelijk of delinquenten slechtere verbale vaardigheden hebben dan niet-delinquente leeftijdsgenoten die dezelfde achtergrond delen en dus wordt het ook niet duidelijk of er een relatie is tussen criminaliteit en verbale vaardigheden of sociale klasse en verbale vaardigheden.

‘ Unfortunately, very few of the published reports on IQ and delinquecy compare the scores of delinquents with those of a control group of non-delinquents. Instead, the test scores of the

(10)

delinquents are compared with the test norms. This comparison is only valid of the sample on which the norms are based is drawn from the same population as the delinquents. (…) It has been shown (e.g. Richardson et al., 1972) that past norms have often been based on samples with a higher socio-economic status than the general population’ (ibid: 90).

Trasler stelt daarnaast dat niet alleen de verbale subtesten een probleem vormen maar dat zelfs in een non-verbale test een manier van denken wordt geëist die men leert op school, door middel van het medium taal (West 1973: 93). Als kinderen van huis uit minder bekend zijn met een middenklasse discours zullen zij deze vaardigheden al in mindere mate meekrijgen en dus ook in non-verbale tests slechter scoren. Richardson (2002) beargumenteerd op een vergelijkbare manier dat het onmogelijk is om een cultuur vrije IQ test te ontwikkelen. In een dergelijke test, zoals de Raven’s Progressive Matrices (RPM), gaat het vooral om abstract problem solving, waarbij respondenten onder andere gevraagd worden patronen te ontdekken in series betekenisloze symbolen. Volgens Richardson zijn het lezen, begrijpen en onderling verbinden van symbolen echter juist vaardigheden die heel typerend zijn voor de middenklasse.

‘(…) many middle-class cultural tools are based on the manipulation of symbols (e.g. words, numbers) in two-dimensional array on paper. These in include record sheets, tables with rows and columns of totals and subtotals, spreadsheets, timetables, and so on, as well as textual material’ (p. 291).

Dus stelt Richardson, hoewel de gebruikte symbolen zelf geen betekenis hebben en los staan van ervaring, is dit niet het geval bij het kunnen lezen en begrijpen van symbolen in het algemeen. Respondenten uit een middenklasse zullen bij een dergelijk onderdeel sneller begrijpen wat er van hen wordt verwacht, omdat ze dergelijke situaties vaker tegen komen in hun dagelijks leven. ‘Like so many problems in life, (…) each item on the Raven’s test is a recognition problem (matching the covariation structure in a stimulus array to ones in background knowledge) before it is a reasoning problem’ (ibid: 292). Richardson stelt dat mensen in probleem situaties altijd zullen teruggrijpen op hun eerdere ervaringen, bij herkenning zal een probleem dan ook sneller en efficiënter worden opgelost dan wanneer deze niet plaatsvindt. Op basis hiervan zijn veel theoretici kritisch tegenover de zogenaamde cultuur-vrije testen.

In de rest van dit paper zal ik het hebben over de relatie tussen IQ en criminaliteit in plaats van de relatie tussen intelligentie en criminaliteit omdat de eerste meetbaar is en het tweede niet. Ik gebruik meetbare intelligentie als synoniem voor IQ omdat het aangeeft dat er

(11)

ook een niet-meetbare intelligentie is. De onduidelijkheid rondom het begrip intelligentie heeft tot de uitspraak geleidt ‘intelligence is what intelligence tests test’ (Boring in Richardson 2002: 284). Andersom wil ik graag stellen dat IQ testen niet veel meer testen dan IQ en dat hoewel het IQ duidelijk weergeeft in hoeverre iemand bepaalde vaardigheden bezit die wij in onze samenleving waardevol achten, dient het onmogelijk als representatie van het uiterst complexe en hemelsbrede fenomeen intelligentie.

Afwijkende Scores

In de jaren vijftig is er een gemiddelde IQ score van honderd vastgesteld, met een standaarddeviatie van vijftien (Flynn 1987: 172). Het IQ wordt bepaald door de mentale leeftijd te delen door de chronologische leeftijd, oftewel hoe oud iemand werkelijk is, en dit getal te vermenigvuldigen met 100. Dit wil zeggen dat als de mentale leeftijd gelijk is aan de chronologische ‘werkelijke’ leeftijd, men een IQ heeft van 100 en hiermee als normaal begaafd wordt beschouwt. Niet elke test trekt precies dezelfde grenzen als het aankomt op betekenisgeving of interpretatie van de scores. Hieronder is een tabel te zien die Nederlandse psychologen Resing en Blok aanhouden. 5

Met deze tabel als leidraad, kunnen we zwakbegaafd definiëren als het hebben van een IQ score tussen de 70 en 79, waar ‘normale’ of gemiddeld intelligente personen, die ruim de helft van de bevolking uitmaken, tussen de 90 en 110 scoren. Marigo Teeuwen gaat verder en

5

http://www.iq-test.nl/iq-score-uitleg.php Site met uitleg over IQ test en scores, tabel uit Resing, W.C.M., & Blok, J.B. (2002). De classificatie van intelligentiescores. Voorstel voor een eenduidig systeem. De Psycholoog, 37: 244-249.

IQ Percentage van de bevolking met dit IQ Interpretatie

> 130 2.1 Zeer begaafd 121-130 6.4 Begaafd

111-120 15.7 Boven gemiddeld intelligent 90-110 51.6 Gemiddeld intelligent 80-89 15.7 Beneden gemiddeld intelligent 70-79 6.4 Zwak begaafd

(12)

heeft het naast zwak begaafd ook over verstandelijk gehandicapt, waarvoor een ondergrens van vijftig wordt aangehouden.

Neisser et al. stelt dat ‘Like every trait, intelligence is the joint product of genetic and environmental variables. Gene action always involves a (biochemical or social) environment; environments always act via structures to which genes have contributed’ (1996: 96). Zowel

nature als nurture spelen een rol in de mate waarin iemand beschikt over een meetbare

intelligentie, niet slechts een van de twee. Dit gezegd hebbende is het vanzelfsprekend dat ik als antropoloog in wording vooral geïnteresseerd ben in de sociale factoren die IQ kunnen beïnvloeden, vooral omdat hier in berichten zoals het krantenartikelen over criminele jongeren, weinig nadruk op ligt. Wanneer de enige oplossing lijkt de zwakbegaafden op te nemen in een gesloten inrichting, gaat men er niet van uit dat er iets aan de situatie te veranderen is. En al zouden de jongeren niet meer te veranderen zijn nadat ze de verkeerde afslag hebben genomen, worden er ook geen oplossingen gezocht om deze trend te voorkomen bij volgende generaties. Er wordt in dit geval van uit gegaan dat intelligentie slechts aangeboren is, niet dat deze ook beïnvloed wordt door omgevingsfactoren zoals sociale klasse, scholen, wijken, etc. Terwijl als hier meer aandacht voor zou zijn, er ook misschien daadwerkelijk iets zou kunnen veranderen door deze factoren te verbeteren.

Verwachtingen

Allereerst zal ik het hebben over educatie omdat dit een van factoren is die een duidelijk meetbaar effect hebben op IQ scores, waar dat bij andere soms lastig is aan te duiden. Zo stellen Neisser et al. (1996) dat vroege leerlingen in het jaar dat ze eerder naar school gaan dan late leerlingen, al hun IQ verhogen. Kinderen die regelmatig langere perioden van school zijn geweest scoren ook lager dan hun leeftijdsgenoten die wel gestructureerd naar school gaan.

A striking demonstration of this effect appeared when the schools in one Virginia county closed for several years in the 1960s to avoid integration, leaving most Black children with no formal education at all. Compared to controls, the intelligence-test scores of these children dropped by about 0.4 standard deviations (6 points) per missed year of school (ibid: 87).

Hieruit blijkt dat de vaardigheden die in een IQ test worden gemeten zich niet ontwikkelen als deze niet worden gestimuleerd door bijvoorbeeld goede educatie. Buiten dat men op school natuurlijk dingen leert, spelen ook andere aspecten van het schoolsysteem mee in de cognitieve ontwikkeling van een kind. Zo hebben meerdere studies uitgewezen dat de

(13)

verwachtingen van ouders en docenten een grote invloed hebben op het zelfbeeld en zelfvertrouwen van kinderen (Richardson 2002: 295). ‘Strong associations have been reported between early teacher expectations of their pupils and the latters’ later educational attainments (…) (ibid: 294). Een voorbeeld hiervan komt van Robert Rosental en Lenore Jacobsen, zij schrijven in een Psychological Reports uit 1966 over een onderzoek op een basisschool (p. 115). In achttien klassen werden er na het afnemen van een IQ test willekeurig ongeveer twintig procent van de kinderen aan de docent voorgesteld als zijnde bovengemiddeld intelligent. Acht maanden later werden de kinderen opnieuw getest en bleek dat de eerder aangewezen kinderen, die in werkelijkheid gemiddeld hadden gescoord in de eerste test, veel beter scoorden dan de rest van hun klas. Vooral onder de jongste kinderen was het verschil duidelijk te zien. Hieruit blijkt hoe belangrijk bepaalde verwachtingen zijn en hoezeer het IQ van kinderen hierdoor worden beïnvloed.

Ook oppervlakkige eigenschappen als dialect, lengte en schoonheid zijn bewezen invloed te hebben op de manier waarop docenten een kind behandelen. Al is dit grotendeels onbewust, het werkt door op de schoolprestaties van het kind. Het kind internaliseert het beeld wat van hem betstaat, zal minder zelfvertrouwen verkrijgen en aan de lage verwachtingen van anderen gaan voldoen. Jennifer Crocker en Brenda Major benadrukken in een Psychological Review (1989) dat fysiek onaantrekkelijke mensen minder tijd en aandacht van anderen krijgen en dat hun werk minder wordt gewaardeerd dan dat van fysiek aantrekkelijke mensen. ‘Unattractive children receive less attention and support in school, and they are judged more harshly for their transgression’ (p. 608).

Het Flynn-effect

Naast fysieke kenmerken kan ook sociale klasse IQ scores beïnvloeden. Zoals al eerder vermeld bestaat er een bias in IQ testen tegen mensen uit een lagere sociale klasse omdat de test vooral wordt ontwikkeld voor en door de middenklasse. Zo stellen enkele theoretici dat IQ niks anders weergeeft dan de mate waarin een individu is blootgesteld aan middenklasse cultuur (Richardson 2002: 291). Dit wordt benadrukt door een fenomeen wat bekend staat als het Flynn-effect. In de afgelopen vijftig jaar heeft er in de Westerse wereld een stijging van het IQ plaatsgevonden. Het IQ is gemiddeld vijftien punten gestegen, wat zoveel is als een hele standaarddeviatie (Flynn 1987: 184). Dit betekent volgens James Flynn echter niet dat de wereldbevolking intelligenter is dan een aantal jaar geleden, echter zijn we waarschijnlijk geleerder. Dit lijkt hetzelfde maar is het zeker niet. Het bewijst dat hetgeen wat wordt getest

(14)

aangeleerde kwaliteiten zijn. Flynn stelt dat de gemiddelde persoon vandaag op het gebied van algemene kennis beter zou scoren dan Aristoteles of Archimedes maar dat dit niet betekent dat hij of zij over een hogere intelligentie beschikt (ibid: 184). Het is onmogelijk dat er in zo een korte tijd genetische veranderingen hebben plaatsgevonden waardoor mensen nu intelligenter zijn dan een halve eeuw geleden. Flynn geeft hier dan ook een andere verklaring voor.

These leaps in average IQ do, however, correspond to the demographic swelling of the middle classes of the period in question. This means greater exposure to middle-class cultural tools, improved self-esteem and self-confidence, as well as more specific symbolic and technological procedures (Richardson 2002: 297).

Stijgingen in IQ worden volgens Flynn veroorzaakt doordat de wereldwijde middenklasse steeds groter wordt. Flynn stelt dat volgens de cijfers er in Nederland meer dan 300.000 mensen zijn die aan de hand van IQ tests als genie worden bestempeld. ‘The result should be a cultural renaissance too great to be overlooked’ (1987: 187). Echter heeft niemand het over de superioriteit van hedendaagse kinderen. Omdat dit ook niet het geval is. De culturele afstand tussen mensen vijftig jaar geleden en nu is simpelweg te groot om aan de hand van een IQ test conclusies te trekken over intelligentie. Deze uitkomst leidt vrijwel direct tot de volgende vraag: If a test cannot rank generations because of the cultural distance they travel over a few years, can it rank races or groups seperated by a similar cultural distance’ (ibid: 187)?

CITO-scores in Amsterdam

Om de rol van etniciteit aan te geven gebruik ik statistieken van de afgelopen jaren afkomstig van de Gemeente Amsterdam. Hieruit is af te lezen dat veruit de meeste niet-westerse allochtonen zich vestigen in de stadsdelen Nieuw-West en Zuidoost. Daarnaast is te vinden dat deze stadsdelen als enigen elk jaar onder het landelijk gemiddelde scoren in de CITO-toets, een toets die kinderen in groep acht maken om te bepalen welk niveau ze aankunnen in het voortgezet onderwijs.6 Al is een CITO-toets niet hetzelfde als een IQ test, zijn er soortgelijke onderdelen zoals taal, wiskunde en wereldoriëntatie, waarin een algemene kennis van de wereld wordt getoetst.7 Een andere overeenkomst met de IQ test is dat er beslissingen

6http://www.os.amsterdam.nl/feitenencijfers/stadsdelen Feiten en cijfers stadsdelen Amsterdam

7

http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/basisonderwijs/vraag-en-antwoord/wat-is-de-citotoets-oftewel-

(15)

worden genomen en conclusies worden getrokken aan de hand van de scores. Zo werken veel middelbare scholen met een selectieprocedure gebaseerd op CITO uitslagen.

Bovengenoemde bevindingen kunnen twee dingen betekenen, namelijk dat niet-westerse kinderen minder slim zijn dan niet-westerse kinderen of dat de kinderen in deze stadsdelen onvoldoende kennis hebben van hetgeen wordt getoetst om goed te kunnen scoren. Aangezien het eerste een wel heel achterhaalde aanname is, gaan we uit van het tweede. Wat er vervolgens logischerwijs gebeurd is het volgende: deze slecht scorende, jonge, niet-westerse allochtonen worden bestempeld als benedengemiddeld intelligent, gaan naar een middelbare school waar ook alleen maar slecht scorende leeftijdsgenoten op zitten, raken gedemotiveerd als ze dat nog niet waren en gaan op zoek naar iets waar ze wellicht wel goed in zijn, buiten school.

Ik ben ervan overtuigd dat het overgrote deel van de kinderen niet slechte schoolresultaten behaalt omdat ze niet beter kunnen maar omdat ze niet beter weten. Deze statistieken geven aan dat kinderen uit buitenwijken, waar veel niet-westerse allochtonen wonen, die minder in aanraking komen met de normen en waarden van de blanke middenklasse, slechter scoren dan kinderen in de stadsdelen Zuid en Centrum, die de hoogste CITO-scores van de stad hebben. Dit bewijst wederom de invloed van de omgeving op de ontwikkeling van kinderen.

Risk Factors

Sameroff et al. (1993) hebben een poging gedaan uit te zoeken in hoeverre de sociale positie en gezinssituatie van een kind invloed heeft op zijn of haar IQ. Ze zijn tot een puntensysteem gekomen waarin zogenaamde ‘risk factors’ worden geteld, oftewel aan de hand van deze punten stellen zij vast hoeveel aspecten in het opgroeien van het kind in zijn of haar nadeel zouden kunnen werken en hoezeer dit is af te lezen aan zijn of haar IQ score. Onder deze risico factoren vallen onder andere emotionele status van de moeder, SES (Sociaal Economische Status), etniciteit, de leeftijd van de moeder, opleidingsniveau van moeder en gezinsgrootte (p. 81). Ze kwamen erachter dat omgevingsfactoren wel degelijk een rol spelen in de ontwikkeling van een kind. ‘The average IQ of the children with no risk factors was 118, whereas the average IQ of the children with the most risk factors (seven or eight) was 85, a range of over 2 SD’ (ibid: 81). Sameroff et al. ontdekten niet dat bepaalde factoren

kname=%2Bcito%20%2Btoets&ns_fee=0.00&gclid=CJiIqIGKjLACFYRH3godsid7oQ Informatie over de CITO toets

(16)

schadelijker waren dan andere, eerder bleek dat de hoeveelheid risico factoren bepalend was voor de cognitieve ontwikkeling.

IQ en Criminaliteit

Zoals in de inleiding aangegeven kan de relatie tussen IQ en criminaliteit op drie manieren worden beredeneerd. Allereerst kan een laag IQ zorgen voor crimineel gedrag, de tweede mogelijkheid is dat een criminele levensstijl kan leiden tot een laag IQ, tot slot kan een derde variabele leiden tot zowel een laag IQ als crimineel gedrag. De eerste benadering wordt deels gebruikt door Marigo Teeuwen. Zij stelt dat kinderen met een laag IQ sterk beïnvloedbaar zijn en daardoor zich gemakkelijk mee laten slepen in het criminele circuit. Teeuwen merkt wel op dat deze jongeren ook op een positieve manier makkelijk te beïnvloeden zijn, echter als er bij het lage IQ ook nog obstakels komen kijken zoals een problematische thuissituatie of slechte begeleiding, gaat het vaak mis. Teeuwen stelt dus dat er meerdere variabelen een rol spelen in de relatie tussen IQ en criminaliteit, echter begint het probleem voor haar wel bij het lage IQ. De andere variabelen vergroten slechts de kans dat dit leidt tot een criminele levensstijl. Er zijn meerdere theoretici geweest die de relatie via deze richting verklaren. In het begin van de twintigste eeuw werd bijvoorbeeld beweerd dat kinderen die minder intelligent waren niet in staat waren het verschil tussen goed en slecht te begrijpen, wat ook wel moral retardation werd genoemd ( Moffit et al. 1981: 152). Ook wordt vaak gedacht dat kinderen met een laag IQ impulsiever zijn dan andere kinderen, waardoor ze sneller handelen zonder eerst de consequenties te overwegen en over minder zelf controle beschikken (Lynam et al. 1993: 188).

De tweede manier om naar deze relatie te kijken is dat een criminele levensstijl leidt tot een laag IQ. Hierbinnen kan echter ook weer een splitsing gemaakt worden. Allereerst wordt gedacht dat criminelen vaker in contact komen met geweld en drugs dan ‘normale’ mensen. Zo is er in het verleden beweerd dat hoofdletsel als het gevolg van gevechten en drugsgebruik ervoor zorgt dat het intellectueel functioneren over de jaren verslechterd. Dit argument werd echter onderuit gehaald door het feit dat het lage IQ al aanwezig bleek te zijn voordat de probleemjongeren zich met dit soort dingen inlieten. De tweede, waarschijnlijkere verklaring is dat delinquenten slecht scoren in IQ testen omdat ze niet geïnteresseerd zijn in het goed afleggen van de test. ‘Testing these subjects (delinquents) have proved to be a most difficult task for many reasons, . . . including factors of school-phobic fear of testing and little

(17)

motivation other than to hustle the few dollars paid them to take the test’ (Tarnopol in Lynam et al. 1993: 188). Dit betekent niet dat delinquenten minder intelligent zijn maar dat er een gebrek is aan motivatie, er is weinig reden voor een crimineel om goed te willen scoren bij een IQ test (ibid: 188). Een andere verklaring is dat intelligentere criminelen simpelweg minder worden opgepakt, wat ervoor zorgt dat de ‘dommere’ worden over-gerepresenteerd in de studies naar delinquenten. Deze visie heeft echter weinig steun ontvangen (Kandel 1988: 224).

Tot slot het idee dat een derde variabele zowel een laag IQ veroorzaakt als crimineel gedrag. Anders dan Marigo Teeuwen, die beargumenteerd dat bepaalde variabelen kinderen met een laag IQ de verkeerde richting op duwen, is het net goed mogelijk dat in veel gevallen deze factoren juist een laag IQ veroorzaken, en daarmee ook criminaliteit. In de loop van dit paper heb ik meerdere sociale factoren aangedragen die als verklaring kunnen dienen voor lage IQ scores. Aan de hand van concepten van Pierre Bourdieu en een studie van Phillipe Bourgois zal ik beargumenteren hoe ze ook criminaliteit aanmoedigen. Ik zal de beroemde concepten habitus, veld en cultureel kapitaal bespreken om vervolgens te illustreren aan de hand van de studie van Bourgois (2003) naar crackdealers, hoe deze concepten hier van toepassing zijn.

Allereerst het begrip habitus. Habitus is de geïnternaliseerde cultuur, ofwel de bril waardoor men de buitenwereld bekijkt en begrijpt. ‘Habitus are the “ mental, or cognitive structures” through which people deal with the social world’ (Ritzer 2008: 530). Mensen van verschillende sociale kringen en achtergronden verschillen van elkaar in hun habitus, oftewel hun normen en waarden en visie op de wereld verschilt van elkaar. Wanneer we ons begeven onder mensen met vrijwel dezelfde habitus zijn we ons hier niet van bewust, echter wanneer we geconfronteerd worden met een habitus die erg van ons eigen verschilt is deze merkbaar. ‘(…) it manifests itself in out most practical activities, such as the way we eat, walk, talk, and even blow our noses’ (ibid: 532).

Een concept die Bourdieu hiernaast gebruikt is veld. Dit staat voor een sociaal veld waarbinnen mensen zich bewegen en waar bepaalde ‘spelregels’ gelden. Bourdieu spreekt van een aantal semi-autonome velden zoals een artistiek, religieus of politiek veld. Het is de structuur waar mensen zich in bevinden. Habitus en veld beïnvloeden elkaar constant en de interactie kan gezien worden als die tussen agency en structure. De posities van individuen binnen dit sociale veld wordt volgens Bourdieu bepaald door hun kapitaal. Buiten

(18)

economisch kapitaal beschrijft Bourdieu nog drie andere kapitalen, namelijk cultureel, sociaal en symbolisch kapitaal.

Cultural capital “comprises familiarity with and easy use of cultural forms institutionalized (e.g. through university) at the apex of society’s cultural hierarchy” (DiMaggio 2005: 167). Social capital consists of valued social relations between people. Symbolic capital stems from one’s honor and prestige (Ritzer 2008: 533).

Kapitaal is volgens Bourdieu van belang omdat het schaars en ongelijk verdeeld is. Mensen die er meer van hebben, profiteren van de schaarste. Zo stelt hij bijvoorbeeld dat als iedereen in het land de taal perfect zou spreken, er geen voordelen aan vast zouden zitten, maar juist door de verschillen hierin werkt het in je voordeel als je de taal correct en ‘accentloos’ spreekt. In dit geval is cultureel kapitaal vooral van belang. In de documentaire Sociology is

A Martial Art 8 verwijst hij tijdens een radio-interview naar een onderzoek op een Amerikaanse basisschool. Hieruit bleek dat kinderen met dezelfde sociale achtergrond als de docent, veelal een middenklasse achtergrond, weten wat de docent van hen verlangt omdat deze lijkt op de ouders van het kind. Middenklasse kinderen weten beter met de docent om te gaan en kennen bepaalde gedragscodes die kinderen uit lagere klassen niet kennen. Dit zorgt voor een betere band, wat bepalend is voor de manier waarop het kind het schoolsysteem ervaart en daarmee ook voor de prestaties. Ik zal nu aan de hand van passages uit het boek In

Search of Respect (2003) van Phillipe Bourgois laten zien hoe bovenstaande begrippen

werken in het dagelijks leven en hoe ze er voor kunnen zorgen dat jongeren die het juiste culturele kapitaal niet bezitten om succesvol te zijn in de samenleving, geneigd zijn een andere weg te kiezen.

Philippe Bourgois gebruikt de zienswijze van Bourdieu in zijn studie naar crackdealers en gebruikers in East Harlem, New York, of zoals hij de wijk zelf vooral noemt:

El Barrio. Bourgois heeft het over een ‘street culture of resistance’ (1996: 8) waarin

gemarginaliseerde jongeren pogen hun eigenwaarde op te krikken door te rebelleren tegen de samenleving die hen de rug toe keert. Drugs en andere criminele activiteiten bieden een bepaalde mate van onafhankelijkheid in de zin dat het de jongeren een andere optie biedt naast ondergewaardeerde, slecht betaalde banen waarin ze dagelijks geconfronteerd worden met hun gebrek aan cultureel kapitaal. Door voor het criminele pad te kiezen, ontstaat het idee dat ze er ook voor kiezen zichzelf buiten de samenleving te plaatsen in plaats van een

(19)

slachtoffer te zijn van uitsluiting en marginalisering. Deze ogenschijnlijke autonomie zorgt voor een behoud of terugwinning van een bepaalde mate van eigenwaarde en zelfrespect.

Bourgois beschrijft meerdere situaties waarin deze jonge mensen in aanraking komen met officiële instanties of een nieuwe werkomgeving. In deze situaties wordt vaak op een pijnlijke manier duidelijk hoezeer hun habitus niet past bij het veld waar ze in terecht komen en hoe veel middenklasse kapitaal ze missen. Een opvallende anekdote is er een over Candy, een dealer en alleenstaande jonge moeder van vijf kinderen die gearresteerd wordt tijdens haar handel op straat. In de rechtszaal wordt duidelijk hoezeer klassenverschil kan leiden tot miscommunicaties, mogelijk met serieuze gevolgen.

At her first hearing, the judge almost ruled Candy to be in contempt of court because of her clothing. It was a clash over their different class and cultural interpretations of how a contrite mother should dress in a formal public setting. Candy had thought she was faithfully following her lawyer’s advice of wearing “a good, new suit” on her first court date, and she had arrived in a skin-tight, blood-red jumpsuit. In fact, she had borrowed the money to buy the suit especially for the occasion. The judge, a conservative, elderly white woman nearing the end of her career, thought that the thirty-four-year-old Puerto Rican woman, with badly dyed blond hair, dressed for court in a bright red teenager’s outfit, was purposefully provoking her. Worse yet, this obviously streetwise defendant with a raspy voice, and a scar down her cheek, was demanding clemency, claiming to be the traumatized battered mother of five vulnerable children.

Candy, of course, had thought she was showing respect to the judge by “dressing sharp”, and her feelings were hurt. She immediately sexualized the judge’s remonstrations, interpreting them to be the jealous expression of an older, less attractive woman (1996: 257).

De bovenstaande passage maakt duidelijk hoezeer de habitus van mensen niet alleen kan verschillen, maar ook kan botsen. Ook Caesar en Primo, twee andere hoofdpersonen in het boek van Bourgois lopen tegen moeilijke situaties aan, vooral op de werkvloer. Bourgois stelt dat vroeger de fabriek de werkplek was van de lage klasse,waardoor men zich ook tijdens het werk alleen met elkaar omringde. Maar de fabrieken zijn grotendeels verdwenen uit de binnensteden en hebben plaatsgemaakt voor kantoren (ibid: 141). Dit zorgt volgens Bourgois voor problemen op de werkvloer. ‘Street culture is in direct contradiction to the humble, obedient modes of subservient social interaction that are essential for upward mobility in high-rise office jobs’ (ibid: 142). Niet alleen missen de jonge mensen belangrijke eigenschappen of gedragscodes die in het kantoorleven van belang zijn. ‘The “common-sense”

(20)

of white-collar work is foreign to them (…)’ (ibid: 142). Ze zijn niet bekend met het gebruikte jargon, de manier van communiceren, afkortingen, hoe iemand aan te spreken, etc.

Their interpersonal social skills are even more inadequate than their limited professional capacities. They do not know how to look at their fellow service workers – let alone their supervisors – without intimidating them. They cannot walk down the hallway to the water fountain without unconsciously swaying their shoulders aggressively as if patrolling their home turf. Gender barriers are an even more culturally charged realm. They are repeatedly reprimanded for offending co-workers with sexually aggressive behavior (ibid: 142-143).

De voorbeelden van Bourgois illustreren hoe de concepten van Bourdieu in de praktijk te zien zijn. Bij het werken in de fabrieken werd men vrijwel niet met een hele andere habitus geconfronteerd omdat de arbeiders veelal dezelfde sociale achtergrond hadden. Echter in een ander veld, zoals het kantoor of in de rechtszaal, waar middenklasse normen gelden, wordt de habitus van Candy, Primo en Caesar pijnlijk zichtbaar. Ze missen alle vormen van kapitaal die Bourdieu beschrijft om in een dergelijke omgeving te kunnen slagen en keren terug naar hun eigen veld, de straten van East Harlem, waar ze als vissen in het water zijn.

Aan de hand van de concepten van Bourdieu wil ik beargumenteren dat dezelfde factoren die IQ beïnvloeden, ervoor kunnen zorgen dat jongeren de criminaliteit in gaan. Klasse, cultuur en gender zijn variabelen die een bepalende rol spelen in de relatie tussen IQ en criminaliteit.

Gender

Hier zal ik het hebben over de relatie tussen mannelijkheid en criminaliteit. Opvallend is dat delinquenten overwegend man zijn. Ik bespreek aan de hand van bestaande literatuur (Hood-Williams, 2002; Hayslett-McCall & Bernard, 2002) waarom mannen eerder deze kant op gaan dan vrouwen. Als er een causaliteit is tussen intelligentie en crimineel gedrag, waarom zien we dan niet meer zwakbegaafde vrouwen in de criminaliteit?

John Hood-Williams stelt in Gender, Masculinities and Crime: From Structures to

Psyches (2002) een aantal belangrijke dingen die aangeven hoe moeilijk het is een verklaring

te vinden voor het feit dat de meeste strafbare feiten worden gepleegd door mannen. Men moet in deze stelling duidelijk voor ogen houden dat de meeste mannen echter geen strafbare feiten plegen. In veel literatuur over het onderwerp wordt gesproken over “doing gender”, oftewel mannen en vrouwen nemen over het algemeen hun gender en het gedrag wat er

(21)

volgens de samenleving bij hoort aan. Delinquent gedrag en geweld wordt door de samenleving eerder gezien als mannelijk dan vrouwelijk. De vraag blijft echter in dit geval, als criminaliteit wordt gezien als mannelijk waarom is het dan slechts een kleine minderheid die zich hierin mengt? Hood-Williams stelt het volgende:

Most crime is not in fact committed by men. As is now widely recognized most crime is committed by highly specific sub-groups of the category ‘men’. Most recorded crime is committed by young men or black men or working class men or combinations of these sub-groupings who, incidentally, are often its principal victims (…) (2001: 43).

Volgens Hood-Williams is er geen causale relatie tussen mannelijkheid en criminaliteit maar zijn er andere variabelen die van invloed kunnen zijn. Maar, stelt hij, hoewel de meeste criminelen uit dergelijke subgroepen komen moet wederom duidelijk zijn dat binnen deze subgroepen de meeste mannen weer niet crimineel zijn. Ook binnen deze categorieën is het slechts een kleine minderheid die het foute pad op gaat, wat leidt tot de conclusie dat ook dit geen bepalende factoren zijn. Toch geeft gender de sterkste en meeste consistente correlatie met criminaliteit (Hayslett-McCall & Bernand 2002: 5). Een verklaring hiervoor zal ik opvolgend bespreken.

Karen Hayslett-McCall en Thomas Bernard leggen vooral de nadruk op de vroege banden met ouders of verzorgers. Zij stellen dat emotionele banden met anderen een natuurlijke en primaire behoefte is van mensen en dat als deze in de eerste levensfases niet of niet sterk genoeg aanwezig zijn, of te vroeg worden doorbroken, dit in veel gevallen zal leiden tot gedragsproblemen. Zo zullen deze kinderen eerder agressief gedrag ontwikkelen en een minder empathisch vermogen (ibid:11).

Aansluitend bespreken Hayslett-McCall en Bernard de ‘“gender trauma” approach’ (ibid:14). Deze visie benadrukt de verschillen in de opvoeding van meisjes en jongens. Allereerst lopen jongens tegen een uitdaging aan waar meisjes niet tegenaan lopen: ‘they must achieve a sense of self as masculine by separating and differentiating from the feminine mother (ibid: 14)’, oftewel, de vroegste en intiemste relatie van een kind wordt bij jongens al enigszins verstoord door het verschil in gender met de moeder. Hoewel jongens en meisjes van nature evenveel behoefte hebben aan intieme relaties wordt er bij jongens een zekere afstand aangemoedigd waar dit bij meisjes minder het geval is. ‘(…) parents speak to boys less then to girls, comfort them less and nurture them less, beginning at birth’ (ibid:15). Dit verschil in opvoeding ontstaat vanuit een idee dat het kind mannelijkheid moet worden

(22)

bijgebracht. Deze theorieën samen leiden tot de notie dat mannen eerder geneigd zijn agressief gedrag en een gebrek aan empathie te ontwikkelen, vanwege hun genderspecifieke opvoeding. Dit zijn karaktereigenschappen die van pas komen in de criminaliteit. Norland et al. citeert Haskell en Yablonsky in Masculinity and Delinquency (1981): “Since men are expected to be more aggressive, males are more likely to be delinquent than females, who are expected to adopt a more passive role” (p. 422). Dit is een mogelijke verklaring voor het feit er meer criminele mannen dan vrouwen zijn.

De verschillen in gender rollen zijn al te zien bij kinderen op de basisschool, stelt Pierre Bourdieu in de documentaire Sociology is a Martial Art.9 Zo stelt hij dat meisjes in het lager onderwijs het over het algemeen beter doen dan hun mannelijke leeftijdsgenoten uit dezelfde sociale klasse. Dit is een gevolg van de verschillen in opvoeding. Volgens Bourdieu worden meisjes opgevoed gehoorzamer en meegaander te zijn dan jongens, wat ervoor zorgt dat ze beter in staat zijn het schoolsysteem te geven wat het van hen verwacht. Hierdoor scoren zij over het algemeen beter, worden ze meer beloont en zijn ze gemotiveerder dan jongens. Zoals we eerder hebben gekeken naar het effect van klassenverschillen in het schoolsysteem kunnen we ook kijken naar gender verschillen hierin. Kinderen uit een lagere sociale klasse zullen eerder het kapitaal missen om succesvol te zijn op school dan kinderen uit de middenklasse, echter hierbinnen zijn jongens nog meer in het nadeel door hun genderspecifieke opvoeding. Dit is een mogelijke verklaring voor het feit dat delinquenten vaker mannen dan vrouwen zijn en dus ook dan zogenaamde zwakbegaafde jongens eerder de criminaliteit in gaan dan meisjes met hetzelfde lage IQ.

Conclusie

Met dit paper heb ik een poging gedaan licht te werpen op factoren die een grote invloed kunnen hebben op de cognitieve ontwikkeling van kinderen en daarmee op hun verdere loopbaan. In de inleiding heb ik het gehad over een onderzoek naar delinquente jongeren in Amsterdam, naar aanleiding waarvan 40% van de criminele jongeren in de hoofdstad zwakbegaafd werden bevonden. Volgens de GGD is er voor deze jongeren geen hoop meer, ze zullen nooit leren normaal te werken en mee te draaien in de maatschappij en dus lijkt de enige oplossing ze op te nemen in een gesloten inrichting. Ook sociologe Marigo Teeuwen pleit voor instituties waar zwakbegaafde of verstandelijk gehandicapte jongeren verplicht

(23)

onder behandeling komen. Uit deze maatregelen is op te maken dat men er niet van uit gaat dat IQ beïnvloedbaar is. Ik ben echter van mening dat dit in veel gevallen wel zo is. Zonder uiteraard te stellen dat aangeboren geestelijke beperkingen niet bestaan, denk ik dat omgevingsfactoren een grote invloed kunnen hebben in de cognitieve ontwikkeling van een kind.

Het probleem begint al bij het begrip intelligentie, wat ik in het begin van het paper heb geïllustreerd. Dit blijkt een praktisch ondefinieerbaar concept te zijn en iets wat ondefinieerbaar is, is moeilijk te meten. Dit is de reden dat ik IQ scores niet zie als een directe representatie van intelligentie, echter slechts als een weergave van bepaalde vaardigheden waar in de westerse middenklasse waarde aan wordt gehecht. Dit brengt me bij het tweede obstakel, namelijk de IQ test. In verschillende culturen en subculturen ontwikkelen mensen verschillende vaardigheden. Ik heb beargumenteerd dat met de grote verscheidenheid aan mensen, culturen en waardevolle vaardigheden het onmogelijk is ieders intelligentie met eenzelfde test te meten. Criminelen ontwikkelen in hun subcultuur waarschijnlijk andere vaardigheden dan ‘normale’ mensen uit de middenklasse en dus is er een kans dat het gemeten IQ niet veel zegt over hun intelligentie. Criminelen kunnen worden vergeleken met de jagers die ik eerder aanhaal. Zoals de jagers technieken en vaardigheden zullen ontwikkelen die hen in het dagelijks leven van pas komen, zal een crimineel of crimineel in wording dit ook doen. Als zij weinig in aanraking komen met de cultuur die dient als norm voor een IQ test, zullen ze vanzelfsprekend slechter scoren dan mensen die hier dagelijks mee te maken hebben.

Vervolgens heb ik factoren aangedragen waarvan wordt gedacht dat ze van invloed zijn op IQ scores. Hieronder valt bijvoorbeeld sociale klasse, cultuur en tijd. Het Flynn-effect geeft aan dat wereldwijde IQ stijgingen niet plaatsvinden omdat mensen slimmer worden maar omdat het aantal mensen dat kennis heeft van middenklasse cultuur, groter wordt. Dit haalt de IQ test als meetinstrument voor intelligentie onderuit en geeft aan dat termen als zwakbegaafd in veel gevallen ook kunnen betekenen: niet voldoende ontwikkeld naar de middenklasse norm.

Uiteindelijk heb ik meerdere visies op de relatie tussen IQ en criminaliteit besproken. Waar sommige theoretici van mening zijn dat er sprake is van een direct verband, heb ik de begrippen van Bourdieu gebruikt om aan te geven hoe dezelfde sociale factoren die kunnen leiden tot een laag IQ, een delinquente levensstijl kunnen aanmoedigen. Aan de hand van de

(24)

studie van Phillipe Bourgois heb ik dit proberen te illustreren. Een gebrek aan cultureel kapitaal zal er niet alleen voor zorgen dat jongeren uit lagere sociale klassen het slechter doen op school, ze zullen minder succesvol zijn in de hele samenleving, wat eerder zal leiden tot criminaliteit.

Tot slot bespreek ik gender, niet zozeer vanwege de rol hiervan binnen de relatie tussen IQ en criminaliteit maar meer als laatste noot. Als het gaat over criminele jongeren denken we vaak vooral aan mannen, zonder dat dit vermeld wordt. Volgens Marigo Teeuwen klopt dit beeld ook en zijn de meeste zwakbegaafde delinquente jongeren, jongens. Ook uit andere studies komt naar voren dat criminelen over het algemeen mannen zijn. Een mogelijke verklaring hiervoor is te vinden in de opvoeding en socialisatie van mannen. Mannen, zoals vrouwen, worden verwacht aan een bepaald idee van gender te voldoen wat ervoor zorgt dat ze verschillende gedragspatronen ontwikkelen. Zo zijn over het algemeen jongens minder gehoorzaam dan meisjes, ze zijn actiever, hebben minder empathisch vermogen en zijn agressiever, allemaal eigenschappen die beter aansluiten bij criminaliteit dan het gedrag wat van vrouwen verwacht wordt.

De reden voor mij om dit paper te schrijven was in eerste instantie omdat ik mijn twijfels had bij de aangedragen oplossingen in de media voor het probleem dat veel criminele jongeren in Nederland als zwakbegaafd uit de test komen. In het verloop van deze literatuurstudie werd ik hier steeds zekerder van. Als blijkt hoezeer omgevingsfactoren van invloed zijn op IQ scores, lijken uitkomsten als deze mij een teken dat hieraan gewerkt moet worden in plaats van de jongeren op te nemen in een gesloten inrichting. Door slechts jongeren op te sluiten verandert er namelijk niks en zal de trend zich bij volgende generaties gewoon doorzetten. In plaats hiervan zou er meer aandacht moeten zijn voor het verbeteren van de leef- en leeromstandigheden van kinderen uit een lagere sociale klasse, zodat zij zich beter kunnen ontwikkelen en een betere kennis verkrijgen van de middenklasse cultuur die nodig is om te slagen in de samenleving.

De titel Jong, Dom & Delinquent verwoord naar mijn idee de publieke opvatting over het type jongeren dat naar voren komt in de onderzoeken. Door middel van dit paper heb ik echter geprobeerd een andere manier van denken te beargumenteren. De term ‘dom’ staat voor iedereen bekend als synoniem voor niet intelligent. Echter, de term ‘onderontwikkeld’ is hier beter op zijn plaats. Dit omdat niet alle, maar veel van de jongeren die aan de hand van

(25)

testen worden bestempeld als zwakbegaafd naar mijn idee wel beter zouden kunnen maar niet beter weten.

Literatuurlijst

Bourgois, P.

2003 In Search of Respect: Selling Crack in El Barrio. Cambridge: Cambridge University Press.

Crocker, J. & Major, B.

1989 Social Stigma and Self-Esteem: The Self-Protective Properties of Stigma. Psychological Review, 96(4): 608-630.

Flynn, J.R.

1987 Massive IQ gains in 14 Nations: What IQ tests Really Measure, Psycholigical

Bulletin, 101(2): 171-191.

Gardner, H.

1983 Frames of Mind: The Theory of Multiple Intelligences. New York: Basic Books Hayslett-McCall, K. & Bernard T.J.

2002 Attachment, Masculinity, and Self-Control: A Theory of Male Crime Rates.

Theoretical Criminology 6(1): 5-33

Hirschi, T. & Hindelang, M.J.

1977 Intelligence and Delinquency: A Revisionist Review. American Sociological

Review, 42: 571-587.

Hood-Williams, J.

2001 Gender, Masculinities and Crime: From Structures to Psyches. Theoretical Criminology 5(1): 37-60.

Kandel, E., Mednik, S.A., Kirkegaard-Sorensen, L., Hutchings, B., Knop, J., Rosenberg, R & Schulsinger, F.

1988 IQ as a Protective Factor for Subjects at High Risk for Antisocial Behavior. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56(2): 224-226.

(26)

1977 Biosocial Bases of Criminal Behavior. New York: Gardner Press. Luria, A.R.

1976 Cognitive Development: It’s Cultural and Social Foundations. Cambridge: Cambridge University Press.

Lynam, D., Moffit, T. & Stouthamer-Loeber, M.

1993 Explaining the Relation Between IQ and Delinquency: Class, Race, Test

Motivation, School Failure, or Self-Control? Journal of Abnormal Psychology, 102(2): 187-196.

Moffit, T.E., Gabrielli, W.F., Mednik, S.A. & Schulsinger F.

1981 Socioeconomic Status, IQ, and Delinquency. Journal of Abnormal Psychology, 90(2): 152-156.

Neisser, U., Boodoo, G., Bouchard, T.J. Jr., Boykin, A.W., Brody, N., Ceci, S.J., Halpern, D.F., Loehlin, J.C., Perloff, R., Sternberg, R.J. & Urbina, S.

1996 Intelligence: Knowns and Unknowns. American Psychologist, 51(2): 77-101. Prentice, N.M. & Kelly, F.J.

1963 Intelligence and Delinquency: A Reconsideration. Journal of Social Psychology, 60: 327-337.

Richardson, K.

2002 What IQ Tests Test. Theory Psychology, 12(3): 283-314. Ritzer, G.

2008 Sociological Theory. New York: McGraw-Hill. Rosental, R. & Jacobsen, L.

1966 Teacher’s Expectancies: Determinants of Pupils’ IQ Gains. Psychological

Reports, 19: 115-118.

Sameroff, A.J., Seifer, R., Baldwin, A. & Baldwin, C.

1993 Stability of Intelligence from Preschool to Adolescence: The Influence of Social and Family Risk Factors. Child Development, 64(1), 80-97.

Teeuwen, M.

2012 Verraderlijk Gewoon. Amsterdam: SWP. Weinberg, R.A.

(27)

1989 Intelligence and IQ: Landmark Issues and Great Debates. American Psychologist, 44(2): 98-104.

West, D.J. & Farrington, D.P.

1973 Who Becomes Delinquent? Londen: Heineman Educational Books. Wolfgang, M., Figlio, R.M. & Sellin, T.

1972 Delinquency in a Birth Cohort. Chicago: University of Chicago Press.

Andere Bronnen

http://www.parool.nl/parool/nl/7/MISDAAD/article/detail/3023601/2011/11/09/Top-600-criminelen-vaak-zwakbegaafd.dhtml Krantenartikel Het Parool 11-9-2011

i

http://www.youtube.com/results?search_query=stephen+wiltshire&oq=stephen+w&aq=2&a qi=g1g-z1g2&aql=&gs_nf=1&gs_l=youtube-psuggest-

reduced.1.2.0j0i3j0l2.6716191.6720332.0.6723441.9.9.0.3.3.0.93.421.6.6.0. Korte films waarin Wiltshire meerdere steden tekent uit geheugen

i

http://www.youtube.com/watch?v=dhcQG_KItZM Korte film waarin Peek zijn kennis

demonstreert

http://www.youtube.com/watch?NR=1&v=Auufbu_ZdDI&feature=endscreen Documentaire ‘The Real Rain Man’ over Kim Peek

i

http://www.youtube.com/watch?v=AbASOcqc1Ss Documentaire over Tammet ‘The Boy

with the Incredible Brain’

i

http://www.iq-test.nl/iq-score-uitleg.php Site met uitleg over IQ test en scores, tabel uit Resing, W.C.M., & Blok, J.B. (2002). De classificatie van intelligentiescores. Voorstel voor een eenduidig systeem. De Psycholoog, 37: 244-249.

i

http://www.os.amsterdam.nl/feitenencijfers/stadsdelen Feiten en cijfers stadsdelen Amsterdam i http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/basisonderwijs/vraag-en-antwoord/wat-is-de- citotoets-oftewel-eindtoets-basisonderwijs.html?ns_campaign=Thema-onderwijs_en_wetenschap&ro_adgrp=Basisonderwijs_citotoets&ns_mchannel=sea&ns_sour ce=google&ns_linkname=%2Bcito%20%2Btoets&ns_fee=0.00&gclid=CJiIqIGKjLACFYR H3godsid7oQ Informatie over de CITO toets

i

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dus: niet meer opsturen naar het alge­ meen secretariaat maar naar een HB-lid. wordt er in de Maa poort te Den Bosch de landelijke libera le jongerendag gehouden. Het is

Over and above the personal attributes Goleman identifies as the hallmark of the effective modern manager, she argues that the neurons which determine our behaviour are capable

1p 10 „ How does Charles Spencer qualify Ewbank and Hildred’s Nicole Kidman in paragraphs 6 and 7. A As amazingly accurate, in view of its writers’

Economic historian Paul Johnson, of the London School of Economics, states: ‘Most people in the past, just as today, worked in different employments for different employers,

De oorzaak van deze bijzondere groei is niet echt bekend, maar wat zou het mooi zijn als wij met ons IQ hetzelfde zouden kunnen uithalen als met onze lichaamslengte.. Cruciaal

The font size commands also change the line spacing, but only if the paragraph ends within the scope of the font size command. The closing curly brace } should therefore not come

Het is dus zeer waarschijnlijk dat de bakker de broden voor deze klant netjes heeft uitgezocht. De andere klanten krijgen dan nog meer broden die te weinig

En dat ik heel veel dingen zelf kan zeggen, hè?” Simone maakt vaak mee dat andere mensen voor haar invullen.. Dan zeggen zij het net iets anders dan Simone