• No results found

Gelogen en werkelijke intenties : het verschil in temporele en ruimtelijke details

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gelogen en werkelijke intenties : het verschil in temporele en ruimtelijke details"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gelogen en werkelijke intenties:

het verschil in temporele en ruimtelijke details

Naam : Wietse Dekker Collegekaartnummer : 11303387

Adres: : Oudegracht 206b Telefoonnummer : 0639486935

E-mailadres : wietse.dek@gmail.com Instelling : Universiteit van Amsterdam Programmagroep : Klinische Psychologie

Mastertrack : Klinisch Forensische Psychologie Begeleider : Bennett Kleinberg

Datum : 17-12-17

Woordenaantal : 6605

Abstract

Onderzoek naar liegen over intenties is van belang omdat het kan bijdragen aan preventie van criminaliteit en terrorisme. Replicaties binnen dit onderzoeksterrein zijn van groot belang om de betrouwbaarheid en toepasbaarheid van leugenindicatoren aan te tonen. Het huidige onderzoek heeft een tweeledig doel: (1) het repliceren van de originele studie (Warmelink et al., 2013) door te onderzoeken of mensen die liegen over hun intenties minder temporele details geven dan mensen die hierover de waarheid vertellen; (2) als uitbreiding onderzoeken of mensen die liegen over hun intenties minder ruimtelijke details geven dan zij die daarover de waarheid vertellen. Beide hypothesen werden getest op basis van zowel handmatige codering als computer-geautomatiseerde codering van de verkregen intentieverklaringen. Hiervoor zijn 84 participanten verzameld op de veerboot tussen Harlingen en Terschelling en onderverdeeld in de leugenconditie (N = 43) en de waarheidsconditie (N = 41). Geen van de hypothesen kon worden aangenomen. Daarmee heeft dit onderzoek eerdere bevindingen niet kunnen repliceren. Nader onderzoek dient rekening te houden met de mogelijke verschillen tussen beide studies om verder te onderzoeken of er voor de eerdere bevindingen op dit onderzoeksterrein voldoende wetenschappelijke evidentie bestaat.

(2)

Introductie

Liegen is een alledaags fenomeen dat in verschillende vormen en maten van ernst voorkomt. Waar sommige leugens nauwelijks nadelige gevolgen hebben, kunnen andere leugens tot grote schade leiden wanneer deze niet worden gedetecteerd. Met name waar liegen betrekking heeft op criminaliteit en terrorisme is het van belang onderscheid te kunnen maken tussen waarachtige en gelogen verklaringen van mensen. Veel onderzoeken hebben zich gericht op methoden van zowel verbale als non-verbale leugendetectie voor gebeurtenissen die in het verleden hebben plaatsgevonden (Vrij & Granhag, 2012). Pas in de laatste jaren is er toegenomen aandacht voor onderzoek naar liegen over intenties. Intenties worden hierbij gedefinieerd als toekomstige acties waaraan men is toegewijd ze uit te voeren (Warmelink, Vrij, Mann, & Granhag, 2013). Dit onderzoeksterrein is van belang omdat het kan bijdragen aan preventie van criminaliteit en terrorisme, hetgeen een belangrijke taak is van luchthavenbeveiliging en inlichtingendiensten. In het bijzonder gaat het om het verkrijgen van meer inzicht in hoe werkelijke intenties zich onderscheiden van gelogen intenties.

‘Cognitive load’ en de verbale inhoudsanalyse

In de geschiedenis van leugendetectie-onderzoek hebben diverse benaderingen voor het onderscheiden van waarheid en leugen de revue gepasseerd, waarbij te denken valt aan: psychofysiologische gewaarwordingen (bijv. veranderingen in hartslag en huidgeleiding als lichamelijke reactie op stimuli), extra-linguïstische signalen (bijv. spraaksnelheid, toonhoogte van stemgeluid als leugenindicatoren) en non-verbale signalen (bijv. gezichtsexpressies, pupilverwijding als leugenindicatoren). Wat betreft de eerste benadering werd in de experimentele psychologie geen ondersteunend bewijs gevonden voor de aanname dat liegen geassocieerd is met een uniek psychofysiologisch reactiepatroon (Ben-Shakhar, & Elaad, 2003). Tevens laat de psychometrische kwaliteit van deze methode te wensen over (Lacono, 2001). In geval van de laatste twee benaderingen is er een meta-analyse uitgevoerd voor het onderzoeken van de betrouwbaarheid en validiteit. Hierin werd vastgesteld dat de meeste studies slechts enkele valide leugenindicatoren vonden, maar geen consistent prototypisch deceptiegedrag (DePaulo et al., 2003). In navolging hierop werd er meer onderzoek verricht naar verbale leugendetectie waarbij verondersteld wordt dat de inhoud van verkregen verklaringen varieert als gevolg van verschillen in cognitieve processen. In deze onderzoeken, gericht op zowel gebeurtenissen uit het verleden als op intenties, wordt de ‘cognitive load’ (cognitieve belasting) benadering gehanteerd vanwege de hoge nauwkeurigheid ten opzichte van andere benaderingen: Vrij, Fisher en Blank (2015) toonden in hun meta-analyse aan dat

(3)

door het gebruik van de cognitieve benadering gelogen en waarachtige verklaringen in 71% van de gevallen correct werden geclassificeerd. Dit ten opzichte van 56% bij het gebruik van de standaardbenadering. De aanname van deze cognitieve benadering is dat liegen meer cognitieve eisen stelt dan het vertellen van de waarheid (Levine, 2014; Vrij et al., 2008). Dit komt doordat het bedenken van een leugen gepaard gaat met cognitieve belasting; er moet een ander verhaal worden bedacht en de aandacht gaat voor een deel op aan het vergroten van eigen geloofwaardigheid en het monitoren daarvan (DePaulo et al., 2003). Hierdoor moet niet alleen de eigen ‘mental state’ maar ook die van de ander in gedachte worden gehouden (Carrión, Keenan, & Sebanz, 2010).

Eén van de leugendetectiemethoden die zich op deze benadering baseert, is het verder vergroten van de cognitieve belasting. Vrij en collega’s (2008) toonden bijvoorbeeld aan dat de nauwkeurigheid van leugendetectie toeneemt wanneer leugenaars worden geïnstrueerd hun verhaal over een gebeurtenis in omgekeerde volgorde te vertellen; zij vertoonden meer verbale leugensignalen (auditieve en contextuele details, spraakhaperingen en lichaamsbewegingen) dan mensen die hun waarachtige verhaal in omgekeerde volgorde vertelden. Een andere methode van leugendetectie is de verbale inhoudsanalyse. In de meta-analyse van Oberlader en collega’s (2016) wordt geconcludeerd dat deze methode één van de best empirisch gevalideerde is voor het beoordelen van waarachtigheid van verklaringen. Hierbij wordt gekeken naar facetten van informatie waarvan wordt aangenomen dat ze meer terug te vinden zijn in waarachtige dan gelogen verbale verklaringen van gebeurtenissen (DePaulo, 2003; Vrij, 2008; Vrij, Granhag, & Porter, 2010). Voorbeelden van deze facetten zijn ruimtelijke details (ruimtelijke relatie tussen mensen en objecten), temporele details (duur van een gebeurtenis, wanneer het plaatsvindt en de context ervan) en affectieve details (informatie over gevoelens). Een mogelijke verklaring voor het verschil tussen beide type verklaringen is de aanname van Reality Monitoring (Johnson & Raye, 1981), van origine een methode om eigen ingebeelde gebeurtenissen te onderscheiden van werkelijke: mensen herinneren zich meer gedetailleerde informatie van werkelijk meegemaakte gebeurtenissen dan van ingebeelde gebeurtenissen (Masip, Sporer, Garrido & Herrera, 2005; D’Argembeau & Van der Linden, 2006). Waarachtige verklaringen bevatten meer perceptuele details omdat de herinneringen daadwerkelijk verkregen zijn uit perceptuele processen (Vrij, 2000; Nahari, Vrij, & Fisher, 2014). Dit in tegenstelling tot gelogen verklaringen op basis van een ingebeelde herinnering, gecreëerd door cognitieve operaties (Johnson & Raye, 1981; Zhou et al., 2003). Vanuit dezelfde aanname worden deze details ook getoetst in de verklaringen van anderen (interpersoonlijke RM) om te beoordelen of diens herinneringen zijn ingebeeld of een

(4)

werkelijke gebeurtenis weerspiegelen (Johnson, 2006). Intenties

In tegenstelling tot gebeurtenissen uit het verleden, is het voor preventie van criminaliteit en terrorisme belangrijk te focussen op gelogen intenties. Liegen over intenties vereist nadenken over toekomstige acties. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat het inbeelden van deze intenties werkt middels dezelfde cognitieve en neurofysiologische processen als bij het herinneren van gebeurtenissen uit het verleden (Schacter, & Addis, 2007; Schacter, Addis, & Buckner, 2008). Hierbij worden herinneringen uit het verleden gebruikt om een beeld te vormen van de toekomst. Dit impliceert dat leugendetectiemethoden gericht op gebeurtenissen uit het verleden, zoals de verbale inhoudsanalyse, ook toegepast kunnen worden in onderzoek naar liegen over intenties (Warmelink, Vrij, Mann, Jundi, & Granhag, 2012). Dit komt overeen met de bevinding van Malle, Moses en Baldwin (2001). Zij concludeerden dat intenties gepaard gaan met een bepaalde mate van planning; mensen die eerlijk zijn over hun intenties zijn in staat om meer informatie te geven over de planning van hun intenties dan mensen die hierover liegen (Mac Giolla, Granhag, & Liu- Jönsson, 2013). Ook Sooniste, Granhag, Knieps en Vrij (2013) vonden dit terug in hun onderzoek: wanneer participanten werden gevraagd naar hun planning konden waarheidsvertellers een langere en meer gedetailleerde verklaring geven dan mensen die logen over hun intenties. Dit verschil werd eveneens verklaard vanuit de ‘cognitive load’ benadering: onverwachte vragen, zoals de planningsvraag, stellen meer cognitieve eisen aan leugenaars dan aan mensen die de waarheid vertellen. Bij verwachte vragen was dit verschil minder groot. De genoemde bevindingen impliceren dat mensen die eerlijk zijn over hun intenties meer temporele details geven in hun verklaring dan mensen die hierover liegen wanneer in de vraag aan planning wordt gerefereerd. Dit is te zien in de studie van Warmelink en collega’s (2013). Met hun eerste (lab)experiment toonden zij middels een interview (26 vragen) aan dat mensen die eerlijk zijn over hun intenties meer ruimtelijke en temporele details geven dan mensen die hierover liegen. In hun tweede experiment onderzochten zij op een zes uur durende veerbootreis of de hoeveelheid gegeven temporele details kan worden gemanipuleerd door de frasering van een enkele vraag te veranderen (controlevraag vs. specifieke vraagfrasering). Hieruit kwam naar voren dat de hoeveelheid temporele details lager was bij een interview met een enkele vraag, maar toeneemt door specifieke frasering die refereert aan tijdsplanning.

(5)

Huidige onderzoek

Replicatieonderzoek – er is binnen het veld van verbale leugendetectie nog geen eerdere poging gedaan om het onderzoek (experiment 2) van Warmelink en collega’s (2013) te repliceren. Dergelijke replicaties zijn van belang omdat daarmee de betrouwbaarheid van bevindingen (bijv. over specifieke leugenindicatoren) kan worden onderzocht (Open Science Collaboration, 2015) en dit vervolgens richting kan geven aan de manier waarop deze bevindingen in de praktijk worden toegepast. Daaraan gekoppeld is het belangrijk om middels replicatie te onderzoeken of er (toevallige) factoren zijn die invloed kunnen uitoefenen op de gevonden resultaten. Hiermee kan iets worden gezegd over de robuustheid en generaliseerbaarheid van de eerdere bevindingen. In het licht van dit laatst genoemde is replicatie van het onderzoek van Warmelink en collega’s (2013) belangrijk gezien het feit dat het ‘buiten’ is uitgevoerd. Deze hogere mate van ecologische validiteit slaat een belangrijke brug naar de praktische toepasbaarheid van hun bevindingen maar betekent tevens dat de experimentele opzet vatbaarder is voor verschillen in interacties met de omgeving (Onwuegbuzie, 2000). Het huidige onderzoek heeft daarom als doel de bevindingen uit experiment 2 te repliceren om vervolgens een uitspraak te kunnen doen over de robuustheid en generaliseerbaarheid van hun bevindingen.

Originele studie – zoals eerder beschreven (zie ‘Intenties’) zijn in het 2e experiment 84 participanten geïnterviewd tijdens een zes uur durende veerbootreis op basis van een enkele vraag (controlevraag vs. specifieke vraagfrasering). In hun onderzoek werd verwacht dat mensen die de waarheid vertellen over hun intenties sterker reageren met temporele informatie (temporele details en specifieke tijden) op specifieke vraagfrasering dan mensen die liegen over hun intenties, waardoor het verschil tussen beide groepen toeneemt t.o.v. de controlevraag. Hieruit kwam naar voren dat mensen die de waarheid vertellen significant meer specifieke tijden noemen dan mensen die liegen wanneer de vraagfrasering refereert aan tijdsplanning. Dit verschil werd niet gevonden voor temporele details.

Temporele informatie – in het huidige onderzoek wordt middels dezelfde experimentele opzet onderzocht of mensen die liegen over hun intenties (vs. waarheidsvertellers) minder temporele informatie geven in hun verklaring. Overeenkomstig met de originele studie wordt verwacht dat deze ‘leugenaars’ minder temporele informatie kunnen geven wanneer de vraagfrasering refereert aan tijdsplanning. Deze verwachting geldt voor twee manieren van coderen: menselijke codering (Hypothese 1) waarbij specifieke tijden handmatig worden geregistreerd, en de LIWC-codering (Hypothese 2) waarbij temporele details geautomatiseerd worden geregistreerd middels een softwareprogramma (Hypothese 2).

(6)

Ruimtelijke details – in eerdere literatuur werden al aanwijzingen gevonden voor het gebruik van ruimtelijke details om onderscheid te maken tussen leugens en waarheid voor gebeurtenissen in het verleden. Onderzoek van Granhag, Mann en Vrij (2010) toonde bijvoorbeeld aan dat het vragen naar ruimtelijke details door geïnstrueerd leugenaars werden beschouwd als onverwacht, met als gevolg dat op basis van de verkregen verklaringen in 80% van de gevallen leugens correct konden worden onderscheiden van waarheid. Dit suggereert dat ruimtelijke details ook van nut kunnen zijn voor het onderscheiden van waarachtige en gelogen intenties. Warmelink en collega’s (2013) redeneerden dat ruimtelijke details bijvoorbeeld bruikbaar zouden zijn wanneer het interview betrekking heeft op reisplannen, omdat hierbij sprake is van beweging in tijd en ruimte. In experiment 1 concludeerden ze dan ook aan dat mensen die liegen over hun intenties minder temporele details geven dan zij die daarover eerlijk zijn. In hun tweede experiment beperkten zij zich echter tot het ontlokken van temporele informatie middels specifieke vraagfrasering (refererend aan tijdsplanning). Het huidige onderzoek breidt hierop uit door ook ruimtelijke details te ontlokken middels specifieke vraagfrasering, refererend aan de ruimtelijke informatie naar de bestemming. In het bijzonder wordt op basis van dezelfde theoretische grond verwacht dat mensen die liegen over hun intenties minder ruimtelijke details geven dan mensen die daar de waarheid over vertellen bij specifieke vraagfrasering. Deze verwachting geldt voor menselijke codering (Hypothese 3) en voor de LIWC-codering (Hypothese 4).

Methode

Participanten

Aan het huidige onderzoek hebben 84 participanten deelgenomen, waarvan 51 mannen en 33 vrouwen met een gemiddelde leeftijd van 45.7 (SD = 16.5). Dit gekozen aantal is identiek aan de steekproefgrootte in de studie van Warmelink en collega’s (2013). Alle participanten beheersten de Nederlandse taal en zijn onderverdeeld in twee condities behorende bij het 2 (‘veracity’: waarheid vs. leugen, between subjects) x 2 (vraagfocus: temporeel vs. ruimtelijk, within subjects) design. De ‘veracity’ conditie verschilde niet in geslacht, χ2 (1, N = 84) = .159, p = .69, of leeftijd, F(1, 82) = 2.84, p = .68.

Om aan te sluiten op de experimentele opzet van Warmelink en collega’s (2013) zijn de participanten benaderd op de veerboot tussen Harlingen en Terschelling gedurende een reis van ongeveer twee uur. Er werd verondersteld dat de meerderheid al werkelijke intenties had voor het maken van een trip, eveneens er werd verwacht dat relatief veel mensen door het moeten wachten bereid zijn om deel te nemen. Overeenkomstig deze verwachting was in het

(7)

huidige onderzoek 83.3% van de benaderde passagiers bereid om deel te nemen aan het onderzoek (85 van de 102 benaderde participanten) ten opzichte van de geschatte 75% in het originele onderzoek. Tenslotte is ervoor gekozen om het experiment ‘buiten’ uit te voeren om de ecologische validiteit te vergroten.

Procedure en interview

Participanten zijn aanvankelijk aselect door de onderzoeker (persoon 1) benaderd en gevraagd mee te doen aan een onderzoek over leugendetectie. Nadat zij instemden met deelname en de ‘informed consent’ tekenden, werd de participanten gevraagd naar hun leeftijd en de plannen voor hun geplande trip. Deze vraag is gebruikt voor het verkrijgen van de ‘ground truth’ (Warmelink et al., 2013). Ook werd er gevraagd of zij de geplande trip al eerder hadden gemaakt. Na de beantwoording van deze vraag, werden zij middels het bovenste briefje van een stapel willekeurig toegewezen aan één van de twee condities (leugen of waarheid). De kans op toewijzing was voor beide condities 50%. Participanten in de ‘waarheidsconditie’ kregen de volgende instructie: “U bent toegewezen aan de ‘waarheidsconditie’. Over enkele minuten wordt u benaderd door de interviewer. U krijgt dan enkele vragen over de trip die u gaat maken. Ik wil u verzoeken bij het beantwoorden van de vragen de waarheid te vertellen over wat u gaat doen op uw eindbestemming en de persoon aan wie de verklaring gericht is ervan te overtuigen dat u de waarheid vertelt. Op de antwoorden die u geeft zal niet worden doorgevraagd. Geeft u een teken als u de instructie begrepen hebt”. Participanten in de ‘leugenconditie’ kregen de volgende instructie: “U bent toegewezen aan de ‘leugenconditie’. Over enkele minuten wordt u benaderd door de interviewer. U krijgt dan enkele vragen over de trip die u gaat maken. Ik wil u verzoeken bij het beantwoorden van die vragen te liegen over wat u werkelijk gaat doen op uw eindbestemming en te doen alsof u andere plannen hebt. Probeer de persoon aan wie de verklaring gericht is ervan te overtuigen dat u de waarheid vertelt. Op de antwoorden die u geeft zal niet worden doorgevraagd. Geeft u een teken als u de instructie begrepen hebt”. Na enkele minuten werden de participanten benaderd door de interviewer (persoon 2) die hen vroeg of zij er klaar voor waren. Vervolgens werden de volgende twee instructies gegeven: (1) vraagfocus ‘temporeel’: “Beschrijf alstublieft in zo veel mogelijk details wat uw tijdsplanning is voor vandaag op uw bestemming”; (2) vraagfocus ‘ruimtelijk’: “Beschrijf alstublieft in zo veel mogelijk details hoe de route vanaf de boot naar uw bestemming eruitziet”. Na verklaring van de participanten gaf de interviewer aan dat het onderzoek voorbij was, waarna hij eindigde met twee slotvragen: (1) “Hoe gemotiveerd was u om een overtuigend verhaal te vertellen, op een schaal van nul tot tien?”

(8)

en (2) “Wat waren uw instructies voor het onderzoek?”. Deze laatste diende als controlevraag, bedoeld om te achterhalen of de participant had begrepen aan welke conditie hij/zij was toegewezen. Alle participanten hadden hun instructies begrepen. Na de beantwoording was het onderzoek ten einde. Het volledige interview werd opgenomen met een voice-recorder (Olympus WS-110).

Codering

Na de dataverzameling werden eerst alle gesproken verklaringen in Microsoft Word uitgeschreven door de onderzoeker. Twee beoordelaars werden geselecteerd voor het coderen van de interviews, waarna met beide tegelijk een bijeenkomst werd gepland voor het geven van uitleg over de wijze van coderen. Dit gebeurde aan de hand van een klein aantal oefenverklaringen. Daarna codeerden de beoordelaars, beide blind voor de ‘veracity’ conditie, de verklaringen op dezelfde wijze als in het onderzoek van Warmelink en collega’s (2013). De eerste beoordelaar codeerde alle verklaringen voor de volgende informatiefacetten: (1) specifieke tijden, waarbij alleen exacte tijden werden geteld zoals “tien voor drie” of “kwart over acht”. Vage tijdsaanduidingen zoals “over een paar uur” of “later vandaag” werden niet meegeteld; (2) temporele details, waarbij alle informatie werd geteld welke iets zei over tijd of volgorde, zoals “toen”, ”na” en “tien minuten”; (3) ruimtelijke details, waarbij alle informatie met een ruimtelijke aanduiding is geteld, zoals “naast”, “naar” en “bij”; (4) locaties, zoals “West-Terschelling”, “de Hoofdweg” en “het dorp” (5) personen, zoals “mijn broer”, “klanten” en “zij”. De tweede beoordelaar codeerde op precies dezelfde wijze de eerste 25% van alle interviews voor het berekenen van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (zie sectie ‘Resultaten’). Ter verduidelijking wordt aan de hand van de volgende verklaring een voorbeeld gegeven van de wijze van coderen: “Ik kom dadelijk aan, aan de kant. Dan ga ik een fiets halen bij het VVV-kantoor. Ik ga rond fietsen en om kwart voor vier ga ik met de boot weer terug. En dan ga ik naar huis. En dan zijn we zo aan het einde van de dag”. Hierbij is “kwart voor vier gemarkeerd als specifieke tijd. “Dadelijk”, “dan” (3x) en “einde van de dag” zijn gemarkeerd als temporele details. Als ruimtelijke details zijn gemarkeerd “terug” en “naar”. Tot slot zijn “VVV-kantoor”, “de boot” en “huis” gemarkeerd als locaties.

Ook werden alle verklaringen geautomatiseerd gecodeerd middels het LIWC-(Linguistic Inquiry and Word Count) programma (Pennebaker, Boyd, Jordan, & Blackburn, 2015). Dit computerprogramma produceert een percentage van een gekozen variabele door de frequentie waarin deze variabele voorkomt te delen door het totale aantal woorden (Kleinberg, Nahari, & Verschuere, 2016). Zo is voor de categorieën ‘tijd’ en ‘ruimte’ apart

(9)

van elkaar berekend wat de proportie woorden is die vallen binnen hun categorie, ten opzichte van het totale aantal woorden.

Data-analyse

Aanvankelijk zijn alle hypothesen en bijbehorende analyses vastgelegd in een pre-registratie. Voor de toetsing van de hypothesen is gebruikgemaakt van het programma IBM SPSS Statistics (versie 22.0). Voor het verschil in temporele informatie tussen mensen die liegen over hun intenties en mensen die daarover de waarheid vertellen (Hypothese 1, handmatige codering) is een ‘mixed ANOVA’ uitgevoerd. Hierbij zijn ‘veracity’ (leugen vs. waarheid, between-subjects) en ‘vraagfocus’ (temporeel vs. ruimtelijk, within-subjects) de onafhankelijke variabelen en is ‘specifieke tijden’ de afhankelijke variabele. Vervolgens is hetzelfde gedaan voor de LIWC-codering, categorie “time” (Hypothese 2). Hierbij was ‘temporele details’ de afhankelijke variabele. Voor het verschil in ruimtelijke details tussen mensen die liegen over hun intenties en zij die daarover de waarheid vertellen (Hypothese 3, handmatige codering) is eveneens een ‘mixed ANOVA’ uitgevoerd, waarbij ‘veracity’ (leugen vs. waarheid, between-subjects) en ‘vraagfocus’ (temporeel vs. ruimtelijk, within-subjects) de onafhankelijke variabelen zijn en ‘ruimtelijke details’ de afhankelijke variabele. Daarna is hetzelfde gedaan voor de LIWC-codering, categorie “space” (Hypothese 4). Verder is voor elke hypothese een ‘independent samples t-test’ uitgevoerd voor elke vraagfocus (temporele details en ruimtelijke details). Tot slot is voor elke hypothese een ‘paired samples t-test’ uitgevoerd voor een mogelijk hoofdeffect van ‘vraagfocus’.

Resultaten

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

Aanvankelijk is er onderzoek gedaan naar de consistentie onder de codeerders voor het beoordelen van de hoeveelheid details (specifieke tijden, temporele details en tijdsdetails) in de verkregen handmatig gecodeerde verklaringen. Hiervoor is de interbeoordelaars-betrouwbaarheid berekend middels een ‘two-way mixed, consistency, average-measures intracorrelatie coëfficiënt (ICC). De ICC kon in alle drie de gevallen worden geclassificeerd als ‘excellent’ (Cicchetti, 1994); voor specifieke tijden, ICC = .95, voor temporele details, ICC = .80 en voor ruimtelijke details, ICC = .96. Dit betekent dat er onderling een hoge mate van overeenstemming was in de beoordeling van het aantal details.

(10)

Hoofdanalyses

Voorts is er een 2 x 2 ‘mixed ANOVA’ uitgevoerd om te onderzoeken of er een verschil bestaat in het aantal temporele details tussen mensen die liegen over hun intenties en zij die daar de waarheid over vertellen (handmatige codering). Er werd een significant hoofdeffect gevonden voor ‘vraagfocus’, F(1, 82) = 15.93, p = .00, partial η² = .16, waarbij de frequentie genoemde specifieke tijden bij vraagfocus ‘temporeel’ (M = 0.64, SD = 1.31) significant hoger is dan bij vraagfocus ‘ruimtelijk’ (M = 0.05, SD = 0.27). Er werd desondanks geen hoofdeffect gevonden voor ‘veracity’, F(1, 82) = 0.01, p = .910 en geen significante interactie tussen vraagfocus en veracity, F(1, 82) = .17, p = .68. Daarmee is niet voldaan aan de verwachting en is Hypothese 1 verworpen.

Vervolgens is dezelfde analyse uitgevoerd voor de LIWC-gecodeerde verklaringen. Net als hiervoor is er een significant hoofdeffect gevonden voor ‘vraagfocus’, F(1, 82) = 11.10, p = .001, partial η² = .12, waarbij de proportie genoemde ruimtelijke details bij vraagfocus ‘temporeel’ (M = 6.36, SD = 4.25) significant hoger is dan bij vraagfocus ‘ruimtelijk’ (M = 4.36, SD = 4.06). Opnieuw werd er geen significant hoofdeffect voor ‘veracity’, F(1, 82) = 0.42, p = .518 en geen significante interactie tussen vraagfocus en veracity gevonden, F(1, 82) = .21, p = .65. Zodoende is niet aan de verwachting voldaan en is Hypothese 2 weerlegd.

Een 2 x 2 ‘mixed ANOVA’ is uitgevoerd om te onderzoeken of er een verschil bestaat in het aantal ruimtelijke details tussen mensen die liegen over hun intenties en zij die daar de waarheid over vertellen (handmatige codering). Er is een significant hoofdeffect gevonden voor vraagfocus, F(1, 82) = 12.05, p = .001, partial η² = .13. De hoeveelheid ruimtelijke details was bij vraagfocus ‘temporeel’ (M = 3.52, SD = 2.68) significant minder dan bij vraagfocus ‘ruimtelijk’ (M = 4.80, SD = 3.07). Er werd echter geen significant hoofdeffect gevonden voor ‘veracity’, F(1, 82) = 0.15, p = .70. Ook werd er geen significant interactie gevonden tussen vraagfocus en veracity, F(1, 82) = 19.17, p = .07. Opnieuw is daarmee niet aan de verwachting voldaan en kan Hypothese 3 niet worden aangenomen.

Tot slot is de 2 x 2 ‘mixed ANOVA’ uitgevoerd voor ruimtelijke details in de LIWC-gecodeerde verklaringen. Als eerste werd er een significant hoofdeffect gevonden voor ‘vraagfocus’, F(1, 82) = 8.50, p = .01, partial η² = .09, waarbij de proportie ruimtelijke details bij vraagfocus ‘temporeel’ (M = 2.20, SD = 2.56) significant lager was dan bij vraagfocus ‘ruimtelijk’ (M = 3.46, SD = 3.32). Daarnaast werd er geen significant hoofdeffect gevonden voor ‘veracity’, F(1, 82) = 3.67, p = .05. Tot slot werd er geen significante interactie gevonden tussen ‘vraagfocus’ en ‘veracity’, F(1, 82) = .00, p = .95. Hypothese 4 wordt

(11)

daarom verworpen.

Naast de beschreven hoofdeffecten van de vraagfocus is hiervoor (in lijn met de pre-registratie) apart per hypothese een ‘paired samples t-test’ uitgevoerd om te onderzoeken of er een verschil bestaat in aantal details tussen vraagfocus ‘temporeel’ en vraagfocus ‘ruimtelijk’. Hieruit kwam naar voren dat participanten bij vraagfocus ‘temporeel’ (handmatige codering, M = 0.64, SD = 1.31) significant meer specifieke tijden noemen dan bij vraagfocus ‘ruimtelijk’ (M = 0.05, SD = 0.26), t(83) = 4.00, p = .00. Tevens werden in de LIWC-gecodeerde verklaringen bij vraagfocus ‘temporeel’ (M = 6.36, SD = 4.25) significant meer temporele details genoemd dan bij vraagfocus ‘ruimtelijk’ (M = 4.36, SD = 4.06), t(83) = 3.34, p = .00. Verder werd er een significant verschil gevonden in ruimtelijke details tussen vraagfocus ‘temporeel’ en vraagfocus ‘ruimtelijk’, t(83) = -3.38, p = .00. Hierbij was de hoeveelheid ruimtelijke details bij vraagfocus ‘temporeel’ significant lager (M = 3.52, SD = 2.68) dan bij vraagfocus ‘ruimtelijk’ (M = 4.80, SD = 3.07). In de LIWC-gecodeerde verklaringen werden bij vraagfocus ‘temporeel’ (M = 2.27, SD = 2.56) significant minder ruimtelijke details gevonden dan bij vraagfocus ‘ruimtelijk’ (M = 3.46, SD = 3.32), t(83) = -2.93, p = .00.

‘Follow up’ analyses

Ondanks het uitgebleven hoofdeffect van ‘veracity’ in de hiervoor beschreven analyses, zijn de stappen gevolgd zoals die in de pre-registratie van het huidige onderzoek beschreven staan. Zodoende is per hypothese voor elke vraagfocus (temporeel en ruimtelijk) een ‘independent samples t-test’ uitgevoerd om de gemiddelde hoeveelheid details te vergelijken tussen mensen die liegen over hun intenties en mensen die daarover de waarheid vertellen (zie tabel 1 voor gemiddelden en standaarddeviaties, p. 12). Hieruit kwam naar voren dat mensen die liegen niet significant verschillen van mensen die de waarheid vertellen op ‘specifieke tijden’ (handmatige codering): vraagfocus ‘temporeel’, t(82) = -.27, p = .79, en vraagfocus ‘ruimtelijk’, t(82) = .78, p = .44. Ook is er geen significant verschil gevonden voor temporele details (LIWC-codering): vraagfocus ‘temporeel’, t(82) = -.77, p = .44, en vraagfocus ‘ruimtelijk’, t(82) = -.19, p = .85. Verder is er geen significant verschil gevonden voor ruimtelijke details (handmatige codering): vraagfocus ‘temporeel’, t(82) = 1.52, p = .13, en vraagfocus ‘ruimtelijk’, t(72.33) = -.73, p = .47. Tenslotte is er geen significant verschil gevonden voor ruimtelijke details (LIWC-codering): vraagfocus ‘temporeel’, t(72.33) = 1.67, p = .10, en vraagfocus ‘ruimtelijk’, t(82) = 1.35, p = .18. Overeenkomstig met de resultaten van de vorige analyses worden hiermee de vier hypothesen weerlegd.

(12)

Tabel 1.

Gemiddelde hoeveelheid details en woordenaantal voor gelogen en waarachtige intenties.

Vraagfocus Leugen (N = 43) M (SD) Waarheid (N = 41) M (SD) Temporele informatie Handmatige codering LIWC-codering Ruimtelijke details Handmatige codering LIWC-codering Woordenaantal Temporeel Ruimtelijk Temporeel Ruimtelijk Totaal 0.61 (1.00) 6.01 (4.56) 4.56 (2.55) 3.93 (3.41) 60.12 (31.50) 44.40 (25.58) 104.51 (45.80) 0.68 (1.59) 6.73 (3.93) 5.05 (3.55) 2.96 (3.17) 58.31 (32.90) 49.90 (34.65) 108.22 (58.16) Exploratieve analyses

Middels de ‘independent samples t-test’ is onderzocht of mensen die liegen over hun intenties (vs. mensen die daarover de waarheid vertellen) verschillen in motivatie voor het vertellen van een overtuigend verhaal. Mensen die liegen over hun intenties verschillen in motivatie (M = 8.24, SD = 0.97) niet significant van mensen die hierover de waarheid vertellen (M = 8.37, SD = 1.19), t(82) = -.52, p = .61. Tevens is er een ‘independent samples t-test’ uitgevoerd om te onderzoeken of het gemiddelde woordenaantal van gelogen verklaringen verschilt van waarachtige verklaringen. Dit is gedaan voor vraagfocus ‘temporeel’, vraagfocus ‘ruimtelijk’ en het totale woordenaantal (temporeel en ruimtelijk samen). Hieruit kwam naar voren dat het woordenaantal van gelogen verklaringen in geen van de gevallen significant verschilt van waarachtige verklaringen: temporeel, t(82) = .26, p = .80; ruimtelijk, t(82) = -.83, p = .41; totaal, t(82) = -.33, p = .75.

Tenslotte is er per hypothese een ‘one-way analysis of covariance’ (ANCOVA) uitgevoerd om gelogen en waarachtige intenties te vergelijken in zowel de hoeveelheid als de proportie van details. Hierbij is de lengte van intentieverklaringen (woordenaantal) als covariaat toegevoegd om het mogelijke effect ervan op deze hoeveelheid en proportie uit te sluiten. Uit de ANCOVA blijkt dat het woordenaantal een significant effect heeft op het aantal specifieke tijden (handmatige codering), F(1, 82) = 12.07, p = .00, partial η² = .13, waarbij een groter aantal woorden leidt tot meer specifieke tijden. Desondanks verschillen

(13)

gelogen en waarachtige intentieverklaringen niet significant van elkaar in aantal specifieke tijden, F(1, 82) = .15, p = .70. Het woordenaantal lijkt echter geen significant effect hebben op de proportie temporele details (LIWC-codering), F(1, 82) = .08, p = .78. Daarnaast is er geen verschil gevonden tussen gelogen en waarachtige intenties in de proportie temporele details, F(1, 82) = .58, p = .45. Het woordenaantal blijkt wel een significant effect te hebben op het aantal ruimtelijke details (handmatige codering), F(1, 82) = 54.64, p = .00, partial η² = .40, al wordt er geen significant verschil gevonden tussen gelogen en waarachtige intenties in hoeveelheid ruimtelijke details, F(1, 82) = .08, p = .80. Als laatste blijkt uit de ANCOVA dat het woordenaantal geen significant effect heeft op de proportie ruimtelijke details (LIWC-codering), F(1, 82) = 1.06, p = .31. Daarnaast blijken gelogen en waarachtige intenties niet significant van elkaar te verschillen in de proportie ruimtelijke details, F(1, 82) = .01, p = .93.

Discussie

Voor preventie van criminaliteit en terrorisme is het van belang inzicht te krijgen in de verschillende manieren waarop gelogen en waarachtige intenties zich van elkaar onderscheiden. Verkregen wetenschappelijke inzichten zouden dan kunnen worden toegepast bij bijvoorbeeld screening van mensen door inlichtingendiensten en douanepersoneel op luchthavens. Het huidige onderzoek had als overkoepeld doel hier een bijdrage te leveren. Specifiek beoogde de huidige studie middels verbale inhoudsanalyse te onderzoeken of mensen die liegen over hun intenties minder temporele informatie (specifieke tijden en temporele details) noemen dan mensen die hier de waarheid over vertellen. Dit verschil werd verwacht wanneer de vraagfrasering refereert aan tijdsplanning. Daarmee diende deze studie de bevindingen van experiment 2 van Warmelink en collega’s (2013) te repliceren. Als uitbreiding hierop werd onderzocht of ook de hoeveelheid ruimtelijke details verschilt tussen beide groepen wanneer in de vraagfrasering wordt gerefereerd aan ruimtelijke informatie. Net als bij temporele informatie werd verwacht dat mensen die liegen over hun intenties in staat zijn minder ruimtelijke details te geven dan mensen die hierover de waarheid vertellen, wanneer de vraagfrasering refereert aan ruimtelijke informatie. Beide verwachtingen werden onderzocht op basis van zowel handmatige gecodeerde verklaringen (specifieke tijden) als LIWC-gecodeerde verklaringen (temporele details). De uitkomsten worden in het volgende deel besproken.

Replicatieonderzoek en uitbreiding

(14)

de reproduceerbaarheid van een onderzoek middels replicatieonderzoek door: (1) het gebruik van de significantie en de p-waardes van zowel het originele onderzoek als het replicatieonderzoek, (2) het gebruik van effectgroottes voor het vergelijken van de originele studie met het replicatieonderzoek, (3) het gebruik van subjectieve beoordeling van de replicatie-onderzoekers en (4) het uitvoeren van een meta-analyse van de effectgroottes. Dit laatstgenoemde was in het huidige onderzoek niet van toepassing vanwege onvoldoende studies voor het uitvoeren van een meta-analyse. Met betrekking tot de eerste richtlijn kan worden vastgesteld dat er in het huidige onderzoek geen sprake is van significante p-waardes, in tegenstelling tot experiment 2 van Warmelink en collega’s (2013); er is geen significant verschil gevonden in de mate van temporele informatie tussen mensen die liegen over hun intenties (vs. mensen die daarover eerlijk zijn) wanneer de vraagfrasering refereert aan tijdsplanning. Meer specifiek gebruikten leugenaars niet minder specifieke tijden (handmatige codering) en temporele details (LIWC-codering) dan mensen die eerlijk waren over hun intenties (zie tabel 1). Daarmee worden hypothesen 1 en 2 verworpen. Dat betekent dat ook de gevonden effectgroottes niet overeenkomen met de originele studie (richtlijn 2). Op basis hiervan wordt vastgesteld dat het huidige onderzoek de bevindingen van Warmelink en collega’s (2013) niet heeft gerepliceerd. Deze conclusie impliceert dat de bevindingen uit het originele onderzoek tot dusver niet te generaliseren zijn naar andere steekproeven en er kan worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid ervan. Overigens werd met betrekking tot de uitbreiding binnen het huidige onderzoek geen significant verschil gevonden in de mate van ruimtelijke details tussen mensen die liegen over hun intenties (vs. mensen die daarover eerlijk zijn) wanneer de vraagfrasering verwijst naar ruimtelijke informatie. Dit resultaat gold voor zowel de handmatig gecodeerde verklaringen als de LIWC-gecodeerde verklaringen. Hypothesen 3 en 4 worden daarmee weerlegd. Omdat de uitbreiding op de originele studie (hypothesen 3 en 4) berust op dezelfde theoretische basis als het replicatiegedeelte (hypothesen 1 en 2), heeft de verdere bespreking van de resultaten betrekking op beide.

De contradictie tussen de originele bevindingen en de huidige kan verschillende redenen hebben. Nosek en Errington (2017) noemen bijvoorbeeld dat dit verschil kan ontstaan door verstoringen; zij maken onderscheid tussen (a) vals-positieve uitkomsten waarbij effecten per toeval worden gevonden, (b) vals-negatieve uitkomsten waarbij lage statistische power leidt tot afwijkende resultaten (Button et al., 2013) en (c) fouten door het onzorgvuldig uitvoeren van een experimentele techniek. Dit laatste impliceert dat onervarenheid van de onderzoekers de kans op verstoringen kan vergroten, al toonde het Open Science Collaboration (2015) aan dat dit geen significante voorspeller is voor de reproduceerbaarheid

(15)

van een onderzoek. Daarom wordt dit punt als mogelijke verklaring voor de contradictie in deze bespreking achterwege gelaten. Een andere reden die Nosek en Errington (2017) aanhalen is het bestaan van kleine methodologische en steekproefverschillen die invloed kunnen hebben op de uitkomst van een experiment. Het kan hierbij gaan om zowel bekende als onbekende verschillen (Open Science Collaboration, 2015). Toegespitst op de huidige bevindingen zullen enkele mogelijke verschillen in het volgende stuk worden toegelicht. Implicaties en limitaties

Reflecterend op het huidige onderzoek is gezocht naar verschillen met de originele studie als mogelijke verklaring voor het uitblijven van verschillen tussen gelogen en waarachtige intentieverklaringen. Eén van de mogelijke verklaringen is dat 83.3% van de participanten (70/84) in het huidige onderzoek aangaf de betreffende trip al eerder te hebben gemaakt. Op basis van de ‘ground thruth’ verklaringen kon worden vastgesteld dat binnen deze groep zeventien personen (20.24% van de gehele steekproef) eilandbewoner zijn en tien personen (11.9% van de hele steekproef) met grote regelmaat het eiland bezoeken voor hun werk of studie. Dit suggereert dat een groot deel van de participanten bekend was met de geografische indeling en mogelijkheden aan activiteiten op het eiland. Daarmee wordt verondersteld dat zij bovengemiddeld in staat waren om ruimtelijke en tijd gerelateerde details te noemen. Dit sluit aan op de volgende onderzoeksbevindingen: volgens Schacter, Addis en Buckner (2007, 2008) gebruikt het brein opgeslagen herinneringen uit het verleden om een verbeelding te vormen van toekomstige gebeurtenissen. Dit impliceert dat mentale verbeeldingen van de toekomst afhankelijk zijn van ervaringen uit het verleden. Participanten die bekend zijn met de setting van de intentie (vs. zij die daarmee onbekend zijn) zijn daardoor beter in staat om meer details te geven (Szpunar & McDermott, 2008), ongeacht de toegewezen conditie. Dit kan invloed hebben gehad op de resultaten. Vanwege hoge mate van ongelijkheid in aantallen tussen de twee groepen (trip eerder gemaakt vs. trip niet eerder gemaakt), kon dit echter in het huidige onderzoek niet worden aangetoond. Daarnaast kan uit het onderzoek van Warmelink en collega’s (2013) niet worden opgemaakt in hoeverre deze verhouding tussen beide studies verschilt. Vervolgonderzoek dient uit te wijzen in welke mate deze factor van invloed is op de hoeveelheid details in intentieverklaringen, zodat hier indien nodig kan worden gecorrigeerd. Om enerzijds mogelijke negatieve impact hiervan volledig uit te sluiten, kan bekendheid met de setting worden gehanteerd als exclusiecriterium. Anderzijds kan het waardevol zijn om dit als aparte factor toe te voegen aan vervolgonderzoek, waarbij in dat geval twee gelijke groepen (bekend met de setting vs. niet bekend met de setting) moet worden verkregen van

(16)

voldoende grootte.

In het verlengde hiervan is het mogelijk dat de verkregen steekproef onvoldoende aansloot op de herhaalde experimentele opzet. Warmelink en collega’s (2013) kozen voor een setting waarvan werd aangenomen dat mensen al daadwerkelijke intenties hadden voor het maken van een trip (in de vorm van een vakantie). Deze participanten maakten immers een oversteek van ongeveer zes uur. Hoewel in het huidige onderzoek is gekozen voor een overeenkomstige setting, bleken relatief veel mensen voor de huidige veerbootreis andere doeleinden te hebben dan het maken van een trip: 50% ging naar huis en 11.9% ging naar zijn/haar werk of studie. Deze meer routinematige activiteiten zien er in hun beschrijving (de intentieverklaring) wellicht anders dan wanneer er sprake is van een werkelijk geplande of voorgestelde trip. Met andere woorden: het is mogelijk dat de gehanteerde experimentele methode zich uitsluitend ontleent voor het onderscheiden van leugens en waarheid met betrekking tot het maken van een trip/reis. Opnieuw is door gebrek aan informatie over de originele steekproefkarakteristieken moeilijk vast te stellen in welke mate beide onderzoeken hierin verschillen. Desondanks zou in vervolgonderzoek kunnen worden gezocht naar een setting waarvan verwacht wordt dat de meerderheid daadwerkelijk een trip heeft gepland.

Een andere mogelijke verklaring heeft betrekking op het onderscheiden van de twee groepen: gelogen intenties vs. waarachtige intenties. In de huidige onderzoeksopzet is bij de vergelijking van deze groepen aangenomen dat verklaringen volledig gelogen zijn of volledig op waarheid gebaseerd. Dit terwijl de mogelijkheid bestaat dat participanten bij het geven van een gelogen verklaring (bewust of onbewust) ook waarachtige informatie hebben bijgevoegd, bijvoorbeeld om hun verhaal aan te vullen en/of sterker te maken. Op basis van de verkregen ‘ground truth’ zijn hier in het huidige onderzoek enkele aanwijzingen voor gevonden. Het is moeilijk om concreet vast te stellen in welke mate hier sprake van is geweest omdat deze ‘ground truth’ in de hoeveelheid tekst beperkt was. Bovendien kan dit niet worden vergeleken met het originele onderzoek omdat daar geen informatie over is gevonden. Desalniettemin is het mogelijk dat beide studies verschillen in de proportie waarachtige informatie ten opzichte van de hoeveelheid gelogen informatie. Hoewel dit combinatie-element vermoedelijk strookt met hoe in werkelijkheid verklaringen verkregen worden, kan dit de onderzoeksresultaten hebben beïnvloed. Een mogelijke oplossing voor dit probleem is het uitbreiden van de ‘ground truth’ zodat meer facetten van informatie uit de verkregen intentieverklaringen kan worden vergeleken met de waarheid. Op basis van deze vergelijking kan worden beoordeeld of verklaringen nog bruikbaar zijn.

(17)

details tussen gelogen en waarachtige intentieverklaringen. Hoewel de eerder aangehaalde punten wellicht ook voor deze uitkomst gelden, verschilt deze uitbreiding in het type informatie dat de vraagfrasering beoogde te ontlokken. Logischerwijs vereist het effectief ontlokken van de juiste informatie, om het verschil tussen leugen en waarheid zichtbaarder te maken, het gebruik van een valide vraagfrasering; in de vraag moet helder naar ruimtelijke informatie worden verwezen, waardoor de participant getriggerd wordt hier meer over te zeggen. Hoewel vraagfocus ‘ruimtelijk’ significant meer ruimtelijke details ontlokte dan vraagfocus ‘temporeel’, heeft er geen vergelijking kunnen plaatsvinden met een meer neutrale vraag. Hierdoor was moeilijk te toetsen of de gebruikte vraagfrasering voldoende effectief is geweest en bestaat de mogelijkheid dat een andere vraagfrasering meer ruimtelijke informatie kan ontlokken. Net als in de studie van Warmelink (2013) is het voor vervolgonderzoek raadzaam om een controlevraag toe te voegen, zodat het beoogde effect kan worden vastgesteld. Een alternatief hierop is het toevoegen van een tweede vraag voor dezelfde vraagfocus, zodat er meer informatie kan worden ontlokt.

Conclusie

Hoewel het huidige onderzoek de resultaten van Warmelink en collega’s (2013) niet heeft gerepliceerd, is er een aantal factoren onder de aandacht gebracht die mogelijk (deels) een verklaring zijn voor de contradictie tussen beide studies. Daarmee onderstreept dit onderzoek de complexiteit van het onderzoeksterrein; ‘kleine’ methodologische en steekproefverschillen kunnen replicatiesucces ondermijnen (Nosek & Errington, 2017) en het discriminerend vermogen van verbale leugenindicatoren maskeren. Zo lijkt bekendheid met de setting van de intentie (ten opzichte van de originele studie) een belemmerende rol te hebben gespeeld in de verkregen intentieverklaringen. Daarnaast verschilt het huidige onderzoek mogelijk in de daadwerkelijke intenties die mensen hadden: in de originele studie hadden mogelijk meer reizigers de werkelijke intentie voor het maken van een trip, terwijl in het huidige onderzoek relatief veel mensen de oversteek maakten voor hun werk/studie of het vervolgen van hun weg naar huis. Dit kan wellicht verschillen opleveren in de verklaring die mensen geven. Tenslotte bestaat de mogelijkheid dat beide studies verschillen in de mate waarin de gelogen verklaringen ook waarachtige elementen bevatten. Meer replicatieonderzoek is nodig om uit te wijzen of het wegnemen van de besproken limitaties het replicatiesucces kan vergroten. Bovendien kan daardoor met meer zekerheid een uitspraak worden gedaan over de betrouwbaarheid van temporele informatie en ruimtelijke details als leugenindicatoren voor intenties. Het Open Science Collaboration (2015) stelt: “Innovatie wijst op mogelijke paden,

(18)

waar replicatie uitwijst of deze paden waarschijnlijk zijn”. In dit licht heeft de originele studie een mogelijk pad ontdekt, al moet voor toepassingsdoeleinden de waarschijnlijkheid van dit pad verder worden onderzocht.

(19)

Referenties

Ben-Shakhar, G., & Elaad, E. (2003). The validity of psychophysiological detection of information with the Guilty Knowledge Test: a meta-analytic review.

Button, K. S., Ioannidis, J. P., Mokrysz, C., Nosek, B. A., Flint, J., Robinson, E. S., & Munafò, M. R. (2013). Power failure: why small sample size undermines the reliability of neuroscience. Nature Reviews Neuroscience, 14, 365-376. doi:10.1038/nrn3475.

Carrión, R. E., Keenan, J. P., & Sebanz, N. (2010). A truth that’s told with bad intent: An ERP study of deception. Cognition, 114, 105-110.

doi:10.1016/j.cognition.2009.05.014.

Cicchetti, D. V. (1994). Guidelines, criteria, and rules of thumb for evaluating normed and standardized assessment instruments in psychology. Psychological assessment, 6, 284. D’Argembeau, A., & Van der Linden, M. (2006). Individual differences in the

phenomenology of mental time travel: The effect of vivid visual imagery and emotion regulation strategies. Consciousness and cognition, 15, 342-350.

doi:10.1016/j.concog.2005.09.001.

DePaulo, B. M., Lindsay, J. J., Malone, B. E., Muhlenbruck, L., Charlton, K., & Cooper, H. (2003). Cues to deception. Psychological bulletin, 129, 74.

Iacono, W. G. (2001). Forensic “Lie Detection” Procedures Without Scientific Basis. Journal of Forensic Psychology Practice, 1, 75-86.

Johnson, M. K. (2006). Memory and reality. American Psychologist, 61, 760.

Johnson, M. K., & Raye, C. L. (1981). Reality monitoring. Psychological review, 88, 67. Kleinberg, B., Nahari, G., & Verschuere, B. (2016). Using the verifiability of details as a test of deception: A conceptual framework for the automation of the verifiability approach. In Proceedings of NAACL-HLT (pp. 18-25).

(20)

Levine, T. R. (2014). Active deception detection. Policy Insights from the Behavioral and Brain Sciences, 1, 122-128. doi:10.1177/2372732214548863.

Mac Giolla, E., Granhag, P. A., & Liu‐Jönsson, M. (2013). Markers of good planning behavior as a cue for separating true and false intent. PsyCh journal, 2, 183-189. doi:10.1002/pchj.36.

Malle, B. F., Moses, L. J., & Baldwin, D. A. (2001). Intentions and intentionality: Foundations of social cognition. MIT press.

Masip, J., Sporer, S., Garrido, E., & Herrero, C. (2005). The detection of deception with the reality monitoring approach: A review of the empirical evidence. Psychology, Crime, and Law, 11, 99–122. doi:10.1080/10683160410001726356.

Nahari, G., Vrij, A., & Fisher, R. P. (2014). Exploiting liars' verbal strategies by examining the verifiability of details. Legal and Criminological Psychology, 19, 227-239. Nosek, B. A., & Errington, T. M. (2017). Reproducibility in cancer biology: making sense of

replications. doi:10.7554/eLife.23383.001.

Onwuegbuzie, A. J. (2000). Expanding the Framework of Internal and External Validity in Quantitative Research.

Open Science Collaboration. (2015). Estimating the reproducibility of psychological science. Science, 349(6251). doi: 10.1126/science.aac4716.

Pennebaker, J. W., Boyd, R. L., Jordan, K., & Blackburn, K. (2015). The development and psychometric properties of LIWC2015.

Schacter, D. L., & Addis, D. R. (2007). The cognitive neuroscience of constructive of the Royal Society B: Biological Sciences, 362, 773-786.

Schacter, D. L., Addis, D. R., & Buckner, R. L. (2007). Remembering the past to imagine the future: the prospective brain. Nature Reviews Neuroscience, 8, 657-661.

(21)

Schacter, D. L., Addis, D. R., & Buckner, R. L. (2008). Episodic simulation of future events. Annals of the New York Academy of Sciences, 1124, 39-60.

doi:10.1196/annals.1440.001.

Sooniste, T., Granhag, P. A., Knieps, M., & Vrij, A. (2013). True and false intentions: Asking about the past to detect lies about the future. Psychology, Crime & Law, 19, 673- 685. doi:10.1080/1068316X.2013.793333.

Szpunar, K. K., & McDermott, K. B. (2008). Episodic future thought and its relation to remembering: Evidence from ratings of subjective experience. Consciousness and

cognition, 17, 330-334. doi:10.1016/j.concog.2007.04.006.

Vrij, A. (2000). Detecting lies and deceit: The psychology of lying and the implications for professional practice. Chichester, England: Wiley.

Vrij, A., Fisher, R. P., & Blank, H. (2015). A cognitive approach to lie detection: A meta‐ analysis. Legal and Criminological Psychology. doi:10.1111/lcrp.12088.

Vrij, A., & Granhag, P. A. (2012). Eliciting cues to deception and truth: What matters are the questions asked. Journal of Applied Research in Memory and Cognition, 1, 110-117. doi:10.1016/j.jarmac.2012.02.004.

Vrij, A., Granhag, P. A., & Porter, S. (2010). Pitfalls and opportunities in nonverbal and verbal lie detection. Psychological Science in the Public Interest, 11, 89-121. doi:10.1177/1529100610390861.

Vrij, A., Mann, S. A., Fisher, R. P., Leal, S., Milne, R., & Bull, R. (2008). Increasing cognitive load to facilitate lie detection: The benefit of recalling an event in reverse order. Law and human behavior, 32, 253-265.

(22)

Warmelink, L., Vrij, A., Mann, S., & Granhag, P. A. (2013). Spatial and temporal details in intentions: A cue to detecting deception. Applied Cognitive Psychology, 27, 101- 106. doi: 10.1002/acp.2878.

Warmelink, L., Vrij, A., Mann, S., Jundi, S., & Granhag, P. A. (2012). The effect of question expectedness and experience on lying about intentions. Acta Psychologica, 141, 178-183. doi:10.1016/j.actpsy.2012.07.011.

Zhou, L., Twitchell, D. P., Qin, T., Burgoon, J. K., & Nunamaker, J. F. (2003). An exploratory study into deception detection in text-based computer-mediated

communication. In System Sciences, 2003. Proceedings of the 36th Annual Hawaii International Conference on (pp. 10-pp). IEEE.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Standpunte in paragraaf 3.3 veronderstel dat die skakeltendense van metaalnywerhede wat binne vanderbijlpark gevestig is, met die onderske ie stedel ike angewing s

De financiële gevolgen uit de 2e tussenrapportage te verwerken in de programmabegroting 2020 en meerjarig in de programmabegroting 2021;.. De budgettair neutrale

Dat stelt iedereen in staat wat van zijn leven te maken, maar maakt mensen bijvoorbeeld ook weerbaarder bij tegenslag en voorkomt criminaliteit onder kwetsbare jongeren...

Precies daarom vraagt Sociaal Werk Nederland samen met 450 lidorganisaties waaronder Valente (voorheen Federatie Opvang en RIBW) en Vluchtelingenwerk Nederland om een

De onderstaande schema’s geven weer wat de werkelijke kosten van het leerlingenvervoer bedroegen vóór het huidige vervoerscontract in de boekjaren 2012 en 2013.. Op dit moment

Het meest duidelijke symptoom van de geleidelijke teruggang van de persoonlijke verhouding tussen werkgever en werknemer in het ambacht is naar onze mening het streven om de

“dat wanneer Esser constateert, dat rechters gecon- fronteerd met een hun voorgelegd juridisch dispuut, niet volgens de regels van de ‘akademische Methoden- lehre’ van problemen

Titel van het practicum: Verschil in opname verschillende soorten tampons.. Wat neem