• No results found

In de bres voor de buurt

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In de bres voor de buurt"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bachelor These Sociale Psychologie

In de Bres voor de Buurt

Eva Scheltema

31-05-2016 10333851

Universiteit van Amsterdam Guido Valk

Aantal woorden: 5528 Abstract: 120

(2)

Inhoudsopgave

Abstract blz. 3

1. In de Bres Voor de Buurt blz. 4

1.1 Het Sociale Identiteitsmodel van Collectieve Actie blz. 5

1.2 Het SIMCA in de Buurtomgeving blz. 7

1.3 Cognitieve Appraisal Theorie blz. 8

1.4 Uitbreiding van het SIMCA blz. 10

2. Methode blz. 11 2.1 Deelnemers blz. 11 2.2 Materialen blz. 11 2.3 Procedure blz. 13 3. Resultaten blz. 14 3.1 Databehandeling en Manipulatiechecks blz. 14 3.2 Onderzoeks- en Toetsresultaten blz. 15 3.3 Exploratieve Analyses blz. 17 4. Discussie blz. 19 5. Literatuurlijst blz. 23

(3)

Abstract

In deze studie werd onderzocht of het Sociale Identiteitsmodel van Collectieve Actie (SIMCA) kan worden toegepast op het voorspellen van collectieve actie in de buurtomgeving aan de hand van drie predictoren. Naar aanleiding van de Cognitieve Appraisal Theorie (CAT) werd voorspeld dat de relatie tussen de predictor sociale identiteit en collectieve actie werd gemodereerd door de predictor groepsefficacy en gemedieerd door de predictor affectieve onrechtvaardigheid. Een veldstudie in twee Amsterdamse buurten (N = 148) toonde met regressieanalyses aan dat de predictoren van het SIMCA collectieve actie voorspelden maar vond geen verwachtte interactie- en mediatie-effecten. Exploratieve analyses impliceren dat er meer onderzoek moet worden gedaan naar de operationalisatie van buurtidentiteit om een SIMCA te kunnen creëren die toepasbaar is in een buurtomgeving.

(4)

In de Bres Voor de Buurt

Wanneer buurtbewoners zich inzetten voor het verbeteren van hun buurt, is er vaak een grote discrepantie in de bijdragen tussen de verschillende buurtbewoners. Sommige van hen dragen niet bij of maken enkel kleine contributies, zoals het tekenen van een petitie (Oliver, 1984). Dit wordt ook wel social loafing genoemd; de neiging van individuen om minder bij te dragen wanneer er collectief wordt gewerkt dan wanneer ze individueel werken, om op deze manier ‘mee te liften’ op de

contributies van andere groepsgenoten (Karau & Williams, 1993). Wanneer veel mensen in een groep aan social loafing doen, wordt de collectieve groepsprestatie minder (Latane, Williams & Harkins, ,1979). Dit kan het verbeteren van een

buurtomgeving door buurtparticipatie bemoeilijken omdat de buurt als groep slechter presteert.

Echter zijn er ook buurtbewoners die wel actief bijdragen aan het verbeteren van hun buurt en hier veel tijd en energie in stoppen. Zo kunnen er, om sociale banden op te bouwen en meer recreatiemogelijkheden te bieden, buurtinitiatieven worden opgezet zoals maandelijkse barbecues op straat, het starten van een buurthuis, het oprichten van hobbyclubjes, et cetera. Deze verrijking van het sociale leven door buurtparticipatie leidt tot bonding social capital, wat inhoudt dat er normen van wederkerigheid ontstaan en er vertrouwen tussen buurtbewoners is (Collins, Neal & Neal, 2014). Dit maakt de leefomstandigheden in een buurt weer beter.

Naast het opbouwen van bonding social capital, kan buurt participatie ook worden ingezet om lokale problemen op te lossen. Dit wordt vaak gedaan in de vorm van collectieve actie; dit zijn intenties ofwel acties van groepsleden die erop gericht zijn om onderliggende oorzaken van een groepsprobleem op te lossen (Van Zomeren, Postmes & Spears, 2008a). Het is erg belangrijk dat buurtbewoners gezamenlijk aan collectieve actie doen want het collectief werken verhoogt de uitkomsten en kan, in combinatie met bonding social capital, een goed functionerende buurt creëren (Collins, Neal & Neal, 2014). Het goed functioneren van een buurt blijkt volgens onderzoek van McNamara, Stevenson en Muldoon (2013) bij te dragen aan het psychologische welzijn en de kwaliteit van leven van de buurtbewoners. Het is dus van belang zo veel mogelijk buurtbewoners aan te sporen om deel te nemen aan collectieve actie om zo social loafing te verminderen, bonding social capital te stimuleren en de kwaliteit van leven alsmede het psychologisch welzijn van de buurtbewoners te bevorderen.

(5)

Het Sociale Identiteitsmodel van Collectieve Actie

Wat bepaalt zulke verschillen in bijdragen van de buurtbewoners? Wanneer zet iemand zich in voor collectieve actie of kiest iemand voor social loafing? Van Zomeren et al. (2008a) probeerden enkele predictoren voor collectieve actie en hun onderlinge relaties te achterhalen. Hier kwamen onrechtvaardigheid, identiteit en groepsefficacy als hoofdpredictoren voor collectieve actie naar voren.

De predictor sociale identiteit komt voort uit de sociale identiteitstheorie van Tajfel (1974) die dit begrip beschrijft als het deel van iemands individuele zelfconcept wat bestaat uit de kennis van zijn of haar sociale groepslidmaatschap en de

emotionele significantie die aan dit groepslidmaatschap is gelinkt. De sociale identiteitstheorie stelt dat mensen in het algemeen streven naar een positieve sociale identiteit. Lidmaatschap bij een lage status groep bedreigt iemands zelfconcept waardoor de persoon deze groep zal willen veranderen of verlaten. Wanneer de grenzen van de groep permeabel zijn, kan iemand deze verlaten voor een hogere status groep. In een buurt kan dit bijvoorbeeld worden gedaan door te verhuizen. Wanneer iemand niet kan verhuizen en derhalve de groep dus niet kan verlaten, kunnen buurtbewoners proberen hun sociale identiteit zo positief mogelijk te maken door middel van sociale competitie, waarbij ze zelf de status van de buurt proberen te verbeteren. Hoe meer iemand zijn sociale identiteit baseert op een specifieke groep, hoe meer sociale competitie iemand zal toepassen om de status van die groep te verbeteren (Tajfel, 1947). Collectieve actie is een vorm van sociale competitie, waarbij een hoge identificeerbaarheid met de buurt zou kunnen leiden tot collectieve actie. Dit wijst op een belangrijke rol van sociale identiteit voor collectieve actie participatie door buurtbewoners. In meerdere studies wordt bevestigd dat sociale identiteit zowel een direct als indirect effect heeft op collectieve actie (Reicher, 2001; Klandermans, 2000; Klandermans, Sabucedo, Rodriguez & De Weerd, 2002).

Met onrechtvaardigheid wordt de subjectieve perceptie van groeps-gebaseerde ongelijkheid bedoeld. De perceptie van ongelijkheid is afhankelijk van de mate van identificatie met de in- en outgroep en deze subjectieve perceptie van ongelijkheid is zelfs een sterkere predictor voor collectieve actie dan de objectieve verschillen tussen groepen (Van Zomeren, 2008a). Zo zullen overeenkomende en dichtbijgelegen

buurten zich sneller met elkaar vergelijken en onrechtvaardigheid signaleren dan twee buurten uit twee verschillende landen. Onrechtvaardigheid binnen collectieve

(6)

het enkel cognitief wordt verwerkt, is iemand zich bewust van de ongelijkheid maar roept dit geen emotie op omdat de ongelijkheid bijvoorbeeld wordt geaccepteerd of onveranderlijk wordt geacht. Deze vorm wordt daardoor ook wel non-affectieve onrechtvaardigheid genoemd. Wanneer de ervaren ongelijkheid niet wordt geaccepteerd en een emotie oproept, wordt dit affectieve onrechtvaardigheid genoemd. Onderzoek toont aan dat mensen die door affectieve onrechtvaardigheid een groeps-gebaseerde emotie ervaren, eerder aan collectieve actie doen dan mensen de onrechtvaardigheid non-affectief interpreteren (Smith & Ortiz, 2002). Dit komt omdat groeps-gebaseerde emoties actietendensen aansturen om confrontatie aan te gaan (Tajfel, 1974; Van Zomeren et al., 2008a). Uit onderzoek naar deze emoties kwam naar voren dat groeps-gebaseerde woede de beste voorspeller is voor collectieve actie omdat het een van de meest toenadering- en actiegeoriënteerde emoties is (Smith & Ortiz, 2002; Van Zomeren et al., 2008a). Wanneer de

ongelijkheid als veranderlijk wordt ervaren, leidt dit tot affectieve onrechtvaardigheid en stuurt de ontstane groeps-gebaseerde woede de neiging tot collectieve actie aan, om zo de status van de groep te veranderen (Tajfel, 1947). In het onderzoek van Van Zomeren et al. (2008a) kwam tevens naar voren dat affectieve onrechtvaardigheid een betere voorspeller is voor collectieve actie dan non-affectieve onrechtvaardigheid.

Als laatste benoemen de auteurs de predictor groepsefficacy in hun onderzoek. Dit staat voor het gevoel van controle, invloed, kracht en effectiviteit om een groeps-gerelateerd probleem op te lossen. Deze groepsefficacy geeft mensen een gevoel van collectieve kracht waardoor ze zichzelf in staat achten om de situatie en het lot van hun groep te veranderen (Drury & Reicher, 2005). De groepsleden moeten namelijk wel de verwachting hebben dat de collectieve actie effectief zal helpen bij het behalen van hun doelen.

Van Zomeren en collega’s hebben op basis van deze constructen een sociaal identiteitsmodel van collectieve actie (SIMCA) voorgesteld wat de relaties tussen de drie predictoren beschrijft en diens voorspellende effecten voor collectieve actie. Het model stelt dat de drie constructen afzonderlijk een causale relatie hebben met collectieve actie waarbij sociale identiteit ook de brug vormt tussen affectieve

(7)

Figuur 1. Sociale Identiteitsmodel van Collectieve Actie (SIMCA) met gestandaardiseerde effectgroottes. Van Zomeren, Spears, & Postmes, 2008a.

Wanneer iemand zich dus identificeert met de buurt, zorgt dit direct voor een toename in collectieve actie maar ervaart de persoon hierdoor ook meer affectieve

onrechtvaardigheid en groepsefficacy. Hetgeen ook weer voor een toename in collectieve actie zorgt. In de analyses van Van Zomeren et al. (2008a) is dit mediatie effect van groepsefficacy en affectieve onrechtvaardigheid echter niet getest. Er zijn alleen oorzaak-en-gevolg analyses gedaan waardoor het niet duidelijk is of sociale identiteit ook werkelijk de effecten van de andere twee variabelen faciliteert. Deze tekortkomingen in de statistische analyses zorgen voor een beperkt inzicht in de specifieke processen van collectieve actie (Thomas, Mavor & McGarty, 2011).

Het SIMCA in de Buurtomgeving

Een van de redenen dat Van Zomeren en collega’s zich hebben beperkt in hun analyses, is diens keuze voor een meta-analyse studie met data van 182 artikelen gericht op de vier constructen van het SIMCA. Doordat hun data een combinatie vormden uit gecorreleerd en causaal onderzoek, was dit moeilijk te generaliseren en hebben zij zich beperkt tot enkel de afzonderlijke relaties tussen de constructen. Het SIMCA is binnen deze meta-analyse niet specifiek getest bij een buurtgemeenschap en dit zorgt voor een lage externe validiteit voor collectieve actie in een buurt. Mannarini, Roccato, Fedi en Rovere (2009) gaven aan dat de meeste studies het SIMCA vooral hebben getest bij vakbonden, politieke groepen en sociale bewegingen en daarmee is er onvoldoende bewijs voor de toepasbaarheid van het model in

(8)

Er zijn wel enkele studies gedaan die de predictoren van SIMCA testen in een woonbuurt omgeving. Hieruit kwam naar voren dat zowel sociale identiteit, als groepsefficacy en onrechtvaardigheid sterke predictoren waren voor de collectieve actie in een gemeenschap (Mannarini et al., 2009; Klandermans et al., 2002). Er is echter in deze onderzoeken niet gekeken naar de onderlinge relaties tussen de predictoren en naar de overkoepelende rol van sociale identiteit. Het SIMCA is hier dus niet volledig getest.

Thomas, Mavor en McGarty (2011) hebben wel de onderlinge verbanden binnen het SIMCA in een buurtgemeenschap getest en zij concludeerden dat het model collectieve actie goed kon voorspellen. Groepsefficacy voorspelde collectieve actie echter minder goed dan de andere variabelen. Daarnaast kwam naar voren dat onrechtvaardigheid inderdaad een significante mediator was voor de relatie tussen sociale identiteit en collectieve actie, maar groepsefficacy niet. Dit gaat in tegen de voorspelling van SIMCA dat zowel onrechtvaardigheid als groepsefficacy de relatie tussen sociale identiteit en collectieve actie mediëren.

Het verschil in dynamiek van groepsefficacy en onrechtvaardigheid is opmerkelijk en komt dus niet overeen met het SIMCA van Van Zomeren et al. (2008a). Deze tegenstrijdigheden werden onderzocht in een vervolgstudie van Van Zomeren, Leach en Spears (2012). Volgens deze auteurs zorgde een sterkere groepsidentiteit voor meer collectieve actie door een gevoel van affectieve onrechtvaardigheid in de vorm van groeps-gebaseerde woede. Deze affectieve onrechtvaardigheid medieerde het effect van sociale identiteit op collectieve actie en dit was sterker dan het effect van non-affectieve onrechtvaardigheid. Ze onderzochten ook de rol van groepsefficacy in SIMCA en er kwam naar voren dat dit alleen een voorspeller was voor collectieve actie wanneer de identificatie met de groep laag was. Er was dus een interactie-effect gevonden tussen sociale identiteit en groepsefficacy in plaats van het voorspelde mediatie effect in SIMCA. Het onderzoek confirmeerde hiermee de mediërende rol van affectieve onrechtvaardigheid maar stelde het SIMCA bij door het mediatie-effect van groepsefficacy te veranderen in een facilitatie-effect.

Cognitieve Appraisal Theorie

Van Zomeren et al. (2012) verklaren de dynamiekverschillen tussen

groepsefficacy en affectieve onrechtvaardigheid binnen SIMCA aan de hand van de Cognitieve Appraisal Theorie (CAT) (Lazarus, 1991). Volgens deze theorie bepaalt

(9)

de cognitieve appraisal, oftewel de cognitieve interpretatie van een collectief probleem, op welke manier er met het probleem om wordt gegaan (coping). Groepsefficacy en affectieve onrechtvaardigheid representeren binnen het SIMCA beiden een aparte coping strategie en kunnen beiden leiden tot collectieve actie. De cognitieve appraisal wordt beïnvloed door de mate van identificatie met de groep, dus hoge buurtidentificatie leidt tot een andere coping strategie dan lage buurtidentificatie.

Hoge buurtidentificatie leidt bij collectieve benadeling tot de cognitieve appraisal van groepsstatus bedreiging wat de neiging tot sociale competitie activeert (Tajfel, 1974). Deze actiebereidheid komt voort uit affectieve onrechtvaardigheid in de vorm van groepsgebaseerde woede om zo de status van de groep te kunnen verdedigen door middel van collectieve actie (Van Zomeren et al., 2012). Dit wordt emotie-focused coping genoemd waarbij affectieve onrechtvaardigheid de relatie tussen sociale identiteit en collectieve actie modereert.

Bij lage identificeerders ontstaat er geen cognitieve appraisal van groepsstatus bedreiging. Het zal geen affectieve onrechtvaardigheid oproepen en de

groeps-gebaseerde woede zal niet aanzetten tot collectieve actie. In dit geval kan iemand wel de cognitieve appraisal hebben dat de groep de potentie heeft om het probleem op te lossen. De focus van het individu ligt nu op de pragmatische, instrumentele voordelen van groepsparticipatie om zo individuele doelen te behalen (Doosje, Spears &

Ellemers, 2002). Dit wordt probleem-focused coping genoemd. Wanneer iemand overtuigd is van de collectieve kracht van de buurt, zal deze eerder geneigd zijn om deel te nemen aan collectieve actie. Zelfs als diegene zich niet identificeert met de buurt. Bij probleem-focused coping is er dus een interactie-effect tussen

groepsefficacy en sociale identiteit.

Samengevat voorspelt de CAT dat een hoge buurtidentificatie aanzet tot emotie-focused coping in de vorm van affectieve onrechtvaardigheid. Een lage buurtidentificatie zet aan tot probleem-focused coping in de vorm van groepsefficacy waarbij beiden kunnen leiden tot collectieve actie (zie Figuur 2). Deze voorspellingen werden bevestigd in twee vervolgstudies op het SIMCA (Van Zomeren, Spears & Leach (2008b); Van Zomeren et al., 2012).

(10)

Figuur 2. CAT van collectieve actie. De rode weg beschrijft het mediatie-effect van emotie-focused coping en de blauwe weg beschrijft het moderatie-effect van probleem-emotie-focused coping. Van Zomeren et al. (2012).

Uitbreiding van het SIMCA

De bovengenoemde resultaten en theorie bieden inzicht in de onderlinge dynamiek tussen de constructen van het SIMCA. Het model beperkt zich tot directe verbanden tussen de drie predictoren en collectieve actie en mist statistische

onderbouwing voor de beschreven mediatie effecten van affectieve

onrechtvaardigheid en groepsefficacy. Vervolgonderzoek heeft het mediatie-effect van groepsefficacy niet weten te bevestigen en vond in plaats daarvan een interactie-effect tussen groepsefficacy en sociale identiteit, wat kan worden verklaard vanuit de CAT (Van Zomeren et al., 2008b; Thomas et al., 2011; Van Zomeren et al., 2012). Daarnaast is er nog te weinig onderzoek gedaan binnen de buurtomgeving om aan te

(11)

kunnen nemen dat het SIMCA een goede voorspeller is voor collectieve actie in een buurt (Mannarini et al., 2009; Thomas et al., 2011).

In deze studie zullen op basis van de cognitive appraisal theorie de rollen van groepsefficacy en affectieve onrechtvaardigheid binnen het SIMCA worden

bestudeerd in een buurtomgeving. Er wordt verwacht dat de directe effecten van de variabelen van SIMCA collectieve actie in een buurt kunnen voorspellen. De eerste hypothese stelt dat zowel sociale identiteit, alsmede groepsefficacy en affectieve onrechtvaardigheid significante voorspellers zijn voor collectieve actie in een

buurtomgeving. Daarnaast wordt er verwacht, op basis van de CAT, dat de mate van identificatie met de buurt een centrale rol speelt bij de effecten van de andere twee variabelen op collectieve actie. De tweede hypothese stelt dat affectieve

onrechtvaardigheid de relatie tussen sociale identiteit en collectieve actie medieert. De derde hypothese stelt dat groepsefficacy de relatie tussen sociale identiteit en

collectieve actie faciliteert. Deze hypothesen werden getest in de vorm van een empirisch veldonderzoek waarbij in twee Amsterdamse buurten vragenlijsten werden afgenomen bij buurtbewoners.

Methode Deelnemers

Aan deze studie deden 148 bewoners uit Amsterdam mee (67 mannen, 80 vrouwen, 1 onbekend, leeftijd M=37.47, SD=16.85). Er is gecontroleerd voor socio-economische status, veiligheidsbeleving en buurttevredenheid door deelnemers te selecteren uit twee buurten die verschilden op deze kenmerken (Onderzoek,

Informatie en Statistiek Gemeente Amsterdam, 2016; zie bijlage Tabel 1). Voor het vinden van een gemiddeld effect van r = .3 zoals bij Van Zomeren et al. (2008a) met een power van .80, is er een random steekproef genomen van 74 Kolenkitbewoners en 74 Grachtengordel-Westbewoners.

Materialen

Vragenlijst introductie

De deelnemers kregen bij aanvang van het onderzoek een informatie brochure met een informed consent. Na algemene demografische vragen (e.g. leeftijd, geslacht, socio-economische status, buurtstatus), werd toegespitst op de mate van

(12)

collectieve benadeling waarbij gevraagd werd naar de ervaren groepsefficacy, affectieve onrechtvaardigheid en de intentie voor collectieve actie. De

gevalsbeschrijving schetste een situatie waarbij er een paar maanden geleden een park was aangelegd in de buurt waar nu hangjongeren voor overlast zorgden in de vorm van geluidsoverlast, diefstal en drugsgebruik. De antwoordmogelijkheden op de items van de vragenlijst waren opgebouwd uit een 5-punts Likert-type schaal (i.e. 1,

helemaal oneens, 5, helemaal eens), zie bijlage 15. Er is eerst een pilotstudie uitgevoerd bij 24 bekenden van de uitvoerende onderzoekers en hier zijn principale componenten analyses (PCA) en betrouwbaarheidsanalyses over gedaan waarvan de resultaten in de volgende paragraaf terug zijn te vinden.

Vragenlijst metingen

De begripsbeschrijvingen van de constructen uit dit onderzoek zijn terug te vinden in de inleiding en komen uit het artikel van Van Zomeren et al., (2008a).

Sociale identiteit Sociale identiteit is in dit onderzoek geoperationaliseerd in drie componenten met elk vier items; ingroup banden, centraliteit van identiteit en ingroup affect (Cameron, 2004). Ingroup banden staan voor de mate waarin

buurtbewoners zich onderdeel voelen of ‘vast zitten aan’ de buurtgemeenschap (e.g. ‘Ik voel een sterke band met de andere bewoners van de buurt’). Centraliteit van identiteit staat voor de frequentie dat de buurt in gedachten opkomt en de subjectieve importantie van de buurt voor het zelfbeeld (e.g. ‘het feit dat ik een buurtbewoner ben komt vaak in mij op’). Als laatste werd ingroup affect geoperationaliseerd als

specifieke emoties die opkomen door het buurtlidmaatschap. De score op dit

component bepaalt of iemand een positieve of negatieve sociale identiteit verleent van de buurtstatus. Wanneer de buurtidentiteit bijvoorbeeld een negatief affect oproept, beoordeelt men de buurtstatus dus als negatief (e.g. ‘ik heb vaak spijt dat ik een buurtbewoner ben’). Met de data van de pilotstudie is een PCA gedaan waar vier componenten naar voren kwamen. Op het eerste component laadden alle items voldoende (>.52) behalve de contra-indicatieve items van ingroup affect en centraliteit (α = .66). Wanneer deze uit de analyses werden gehaald waren er nog maar twee componenten waarbij de laagste lading .51 was op het eerste component (zie bijlage, Tabel 2 en 3). Daarom is besloten om deze items weer indicatief te maken en in de vragenlijst te behouden (α = .81).

(13)

Groepsefficacy Op basis van de pijlers van groepsefficacy (controle, invloed, kracht en effectiviteit) heeft Van Zomeren et al. (2008a) vijf items

ontwikkeld die in dit onderzoek zijn gebruikt (e.g. ‘ik denk dat wij als buurtbewoners invloed hebben op het veranderen van deze situatie’). De items laadden volgens de PCA op twee componenten waarbij het item over de buurtinvloed op

gemeentebesluiten vooral hoog laadde op het tweede component (.94). Wanneer deze werd verwijderd, laadden de items nog op één component (>.79) en verbeterde de alpha van .83 naar .85 (zie bijlage, Tabel 4 en 5). Hierdoor is besloten dit item te verwijderen uit de vragenlijst.

Affectieve onrechtvaardigheid Uit het artikel van Van Zomeren et al. (2008a) zijn drie items gebruikt die ingingen op affectieve onrechtvaardigheid. Er zijn nog vier items toegevoegd uit het onderzoek van Stürmer en Simon (2009) over groeps-gebaseerde woede omdat dit volgens de CAT een belangrijk component is binnen affectieve onrechtvaardigheid (e.g. ‘ik voel mij woest door het park

probleem’). Uit de PCA kwamen twee componenten naar voren maar bleek dat alle items hoog laadden op het eerste component (factor ladingen >.69) en de

betrouwbaarheid was .91 (zie bijlage, Tabel 6). Deze waarden zijn hoog genoeg om de items voor het construct affectieve onrechtvaardigheid samen te voegen en in de vragenlijst te houden.

Collectieve actie De items van collectieve actie waren opgedeeld in negen activiteiten waarmee de intentie tot collectieve actie werd gemeten: een demonstratie, een bezetting, het tekenen van een petitie, een protestbrief schrijven, samenwerken met buurtbewoners, een buurtinitiatief starten, meehelpen het park veiliger te maken, zelf in gesprek gaan met de hangjongeren en deelnemen aan buurtinitiatieven van andere buurtbewoners (Van Zomeren et al.,2008a; Stürmer & Simon, 2009). Uit een PCA kwamen twee componenten naar voren (α = .85) waar vooral het item over het in gesprek gaan met de hangjongeren negatief laadde op het eerste component (-.20). Wanneer dit item uit de analyse werd gelaten, laadden alle items hoog op het eerste component (>.55, α = .88) en is besloten dit item uit de schaal te verwijderen (zie bijlage, Tabel 7 en 8).

Procedure

Door middel van een computerprogramma zijn 15 straten per buurt random gegenereerd (http://www.random.org). Vervolgens kregen drie onderzoeksteams vijf

(14)

straten per buurt toegewezen waar ze in beide buurten 25 vragenlijsten moesten afnemen. De onderzoeksteams bestonden uit een man en een vrouw waarmee werd gecontroleerd voor de invloed van gender op experimenter effecten bij het invullen van de vragenlijst (Christensen & Rosenthal, 1982).

De teams begonnen bij de laagste huisnummers en namen deur-aan-deur vragenlijsten af. Wanneer alle huizen af waren gegaan of er binnen een straat 10 vragenlijsten waren ingevuld, gingen ze door naar de volgende straat van hun lijst. Alle bewoners van een huis die de Nederlandse taal beheersten en boven de achttien jaar waren, mochten meedoen aan het onderzoek en kregen eerst een korte uitleg over de onderzoeksprocedure en de informed consent. Het invullen van de vragenlijst duurde 15 minuten en deze werd later weer opgehaald. De deelnemers kregen de gelegenheid om aan te geven de uiteindelijke resultaten van het onderzoek naderhand te willen ontvangen.

Resultaten Databehandeling en Manipulatiechecks

Drie van de deelnemers bleken onder de 18 jaar en zijn uitgesloten uit verdere analyses. Hiermee bleven er 145 deelnemers over. Sommige deelnemers hebben een aantal vragen niet beantwoord en deze hebben een missing value toegewezen

gekregen in de dataset. De steekproef was erg heterogeen en de buurten bleken inderdaad te verschillen op socio-economische status en buurttevredenheid (zie bijlage, Tabel 9).

Voor het uiteindelijke onderzoek zijn er PCA en betrouwbaarheidsanalyses gedaan om te controleren voor de consistentie van de vragenlijst (zie bijlage, Tabel 10-13). De items van efficacy laadden op één component (>.66, α = .79) en dit kwam overeen met de uitkomsten van de pilotstudie. Een PCA voor sociale identiteit toonde drie componenten die overeenkwamen met de deelcomponenten van het construct. Dit kan betekenen dat de componenten te veel van elkaar verschillen om samen sociale identiteit te meten maar er is besloten de items te behouden omdat eerder onderzoek sterk bewijs vond voor de samenhang van de componenten en de betrouwbaarheid hoog genoeg is, α = .84 (Cameron, 2004). Affectieve onrechtvaardigheid laadde op twee componenten (eerste component > .61, α = .85). Dit is ook gevonden in de pilotstudie en vanwege de hoge betrouwbaarheid en ladingen is besloten alle items te behouden. Collectieve actie laadde ook op twee componenten (eerste component >

(15)

.44, α = .79). Vanwege de hoge betrouwbaarheid en het belang van alle items voor de volledigheid van de studie is dit item in de studie gelaten.

Onderzoeks- en Toetsresultaten

De onderzoeksresultaten met gemiddelde scores en standaarddeviaties zijn samen met de uitkomsten van de multipele regressie te vinden in Tabel 1. Er is aan alle assumpties van een multipele regressieanalyse voldaan; de residuen waren homoscedastisch, lineair, normaal verdeeld en onafhankelijk van elkaar (Durbin-Watson waarde = 1.60). Tevens waren er geen uitbijters (errorterm < 3) en was er geen sprake van multicollineariteit tussen de predictoren, VIF < 2.

Tabel 1. Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties van, en Gestandaardiseerde Regressiegewichten tussen, de Variabelen.

2. 3. 4. 1. Sociale Identiteit .11 .17* .31** M SD 3.13 0.63 2. Affectieve Onrechtvaardigheid -.14 .37** M SD 2.58 0.75 3. Groepsefficacy .16* M SD 3.63 0.65 4. Collectieve Actie M SD 3.08 0.68 *p<.05, ** p<.001

Aangezien in het originele SIMCA non-affectieve onrechtvaardigheid is toegevoegd bij het construct onrechtvaardigheid, is er gecontroleerd of affectieve onrechtvaardigheid met groeps-gebaseerde woede inderdaad een betere voorspeller dan alleen affectieve onrechtvaardigheid of de onrechtvaardigheid uit het SIMCA van Van Zomeren et al., 2008a. Dit bleek het geval aangezien het model met deze

variabele meer variantie verklaarde (28.5%) dan de modellen met de alternatieve variabelen (zie bijlage, Tabel 14).

(16)

Uit de regressieanalyse met sociale identiteit, groepsefficacy en affectieve onrechtvaardigheid als predictoren en collectieve actie als afhankelijke variabele, kwam naar voren dat het model een significante voorspeller is voor collectieve actie, R2 = 28.5%; F (3, 140) = 18.57, p < .01. Verder bleek dat er een significant verband was tussen de drie predictoren en collectieve actie (zie tabel 3). De meeste predictoren vertoonden geen onderlinge significante correlaties, behalve sociale identiteit en groepsefficacy (β = .17, t = 2.10, p = .028).

Voor het testen van de andere twee hypotheses is ook gebruik gemaakt van een multipele regressieanalyse. Als eerste werd gekeken naar het mogelijke

mediërende effect van affectieve onrechtvaardigheid. Om hier antwoord op te kunnen geven zijn er drie afzonderlijke regressieanalyses gedaan die in drie stappen het mediatie effect analyseerden. Bij de eerste stap was er een significant verband gevonden tussen sociale identiteit en collectieve actie, β = .37, t = 4.69, p < .001. Vervolgens bleek echter het verband tussen sociale identiteit en affectieve

onrechtvaardigheid niet significant (β = .11, t = 1.27, p = .208), waardoor het mediatie effect niet gevonden kon worden. Een Sobel test bevestigde dat het indirecte effect van sociale identiteit op collectieve actie via affectieve onrechtvaardigheid inderdaad niet significant was (z = .04, z = 1.20, p = .232). Daarnaast ligt het

betrouwbaarheidsinterval van de effectgrootte rondom nul (95% BCa CI [-.036, .125]), dus is affectieve onrechtvaardigheid niet waardevol genoeg om een mediator te kunnen zijn.

Voor het testen van het voorspelde interactie-effect tussen sociale identiteit en groepsefficacy op collectieve actie is een andere multipele regressieanalyse gedaan waarbij de effecten van sociale identiteit, groepsefficacy, affectieve

onrechtvaardigheid, en de interactie tussen sociale identiteit en groepsefficacy werden ingevoerd om collectieve actie te voorspellen. De resultaten toonden een significant effect voor groepsefficacy (β = .16, t = 2.20, p = .029), affectieve onrechtvaardigheid (β = .37, t = 5.01, p < .001) en sociale identiteit (β = .31, t = 4.22, p < .001) op collectieve actie, maar niet voor de interactie tussen sociale identiteit en groepsefficacy (β = -.07, t = -0.99, p = .327). Dus deze resultaten bieden geen

onderbouwing voor de hypothese dat groepsefficacy de relatie tussen sociale identiteit en collectieve actie modereert. De resultaten van de regressieanalyses zijn hieronder

(17)

in Figuur 3 samengebracht tot een weergave van het SIMCA in de buurtomgeving met gestandaardiseerde regressiegewichten.

Figuur 3. Sociale Identiteitsmodel van Collectieve Actie (SIMCA) binnen de buurtomgeving met gestandaardiseerde regressiegewichten.

* p < .05, ** p < .001 Exploratieve Analyses

Hoewel uit de resultaten geen interactie- en mediatie-effecten rondom sociale identiteit naar voren kwamen, kan het nog van belang zijn om te kijken of dit wel geldt voor de drie deelcomponenten van sociale identiteit; ingroup banden, centraliteit van groepsidentieit en ingroup affect, aangezien de PCA dit ook als drie afzonderlijke componenten beschreef.

Met behulp van twee multipele regressieanalyses werden de verbanden tussen de drie deelcomponenten en, groepsefficacy en affectieve onrechtvaardigheid als afhankelijke variabelen, getoetst. De resultaten hiervan zijn te vinden in Tabel 2. Er werd een significant positief verband gevonden tussen groepsefficacy en ingroup affect (β = .24, t = 2.62, p =. 010) en tussen affectieve onrechtvaardigheid en centraliteit van groepsidentiteit (β = .39, t = 4.90, p < .001). Tevens werd er een significant negatief verband gevonden tussen affectieve onrechtvaardigheid en ingroup affect (β = -.19, t = -2.17, p = .031).

(18)

Tabel 2. Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties voor de Drie Deelfacetten van Sociale Identiteit, en de Gestandaardiseerde Regressiegewichten met Groepsefficacy en Affectieve Onrechtvaardigheid als Afhankelijke Variabelen.

Groepsefficacy Affectieve Onrechtvaardigheid Ingroup Banden .07 -.02 M SD 3.13 0.63 Centraliteit van Groepsidentiteit -.09 .39** M SD 2.58 0.75 Ingroup Affect .24* -.19* M SD 3.63 0.65 *p< .05, **p<.001

Er bleken geen interactie-effecten te zijn tussen groepsefficacy en de drie deelfacetten van sociale identiteit op collectieve actie (alle ps > .05). Wel bleek er een mediatie-effect van affectieve onrechtvaardigheid op de relatie tussen centraliteit van groepsidentiteit en collectieve actie. In de eerste stap werd gevonden dat centraliteit van groepsidentiteit collectieve actie voorspelde (β = .29, t = 3.63, p < .01). In de tweede stap voorspelde centraliteit affectieve onrechtvaardigheid (β = .35, t = 4.45, p < .01). In de laatste stap voorspelde affectieve onrechtvaardigheid collectieve actie (β = .31, t = 3.75, p < .01) en was het verband tussen centraliteit en collectieve actie minder significant geworden (β = .20, t = 2.41, p = .017). Dit wijst op een partiële mediatie aangezien het hoofdeffect minder werd maar nog steeds significant bleef. Een Sobel Test (z = 2.83, p = .005, 95% BCa CI [.039, .157]) bevestigde dat het indirecte effect inderdaad significant is. Het mediatie effect van affectieve onrechtvaardigheid is uitgebeeld in figuur 4.

(19)

Figuur 4. De centraliteit van de groepsidentiteit vergroot de neiging tot collectieve actie via affectieve onrechtvaardigheid.

* p < .05, ** p < .001

Discussie

De resultaten ondersteunen de eerste hypothese dat de drie predictoren van het SIMCA collectieve actie voorspellen in een buurtomgeving. Sociale identiteit vormt echter geen brug tussen de effecten van affectieve onrechtvaardigheid en

groepsefficacy op collectieve actie door buurtbewoners zoals wordt voorspeld in het SIMCA. Beiden zijn geen mediator binnen het model en daarmee is de tweede hypothese, dat affectieve onrechtvaardigheid een mediërend effect heeft op het verband tussen sociale identiteit en collectieve actie, niet bevestigd. De derde hypothese is tevens onbevestigd gebleven aangezien er geen interactie-effect is

gevonden tussen sociale identiteit en groepsefficacy. De dynamiek van groepsefficacy en affectieve onrechtvaardigheid binnen dit onderzoek verschilt hierdoor met de resultaten van eerder onderzoek (Van Zomeren, 2008b; Thomas, 2011; Van Zomeren, 2012).

De CAT kan derhalve niet de relaties binnen het SIMCA in een

buurtomgeving verklaren omdat de mate van identificatie geen emotie- of probleem-focused coping voorspelt. Dit betekent niet direct dat affectieve onrechtvaardigheid en groepsefficacy geen coping strategieën zijn, maar lijkt eerder aan te tonen dat de gemeten sociale identiteit geen goede operationalisatie is om de juiste cognitieve appraisals te voorspellen. Uit de exploratieve analyses kwam namelijk naar voren dat affectieve onrechtvaardigheid wel de relatie tussen het deelcomponent centraliteit van identiteit en collectieve actie medieerde. Dit kan betekenen dat dit deelcomponent van

(20)

sociale identiteit een betere operationalisatie is voor de cognitieve appraisal van groepsstatusbedreiging en wel emotie-focused coping kan voorspellen.

Er was tevens een negatief verband gevonden tussen affectieve

onrechtvaardigheid en ingroup affect, wat inhoudt dat een negatieve sociale identiteit meer affectieve onrechtvaardigheid oproept. Wanneer de relaties met deze twee componenten samen wordt geïnterpreteerd kan dit betekenen dat een negatieve buurtidentiteit die erg centraal staat binnen iemands zelfbeeld, leidt tot meer affectieve onrechtvaardigheid en daarmee de neiging tot collectieve actie verhoogt. Dit komt overeen met de sociale identiteitstheorie die stelt dat een negatieve

buurtstatus bij hoge identificatie sociale competitie oproept door middel van groeps-gebaseerde woede en representeert daarmee emotie-focused coping.

De gevonden relatie tussen groepsefficacy en sociale identiteit komt ook niet overeen met de verwachtingen van de CAT; volgens dit onderzoek zorgt een hogere identificatie met de buurt juist voor meer groepsefficacy. Uit de exploratieve analyses blijkt dat dit effect kan worden verklaard door de positieve relatie met het

deelcomponent ingroup affect aangezien de relaties met de andere twee

deelcomponenten niet significant waren. Een positieve buurtidentiteit leidt dus tot een een hogere perceptie van groepsefficacy. Aangezien een negatieve buurtidentiteit tot meer affectieve onrechtvaardigheid leidt, kan het component ingroup affect wellicht de centrale rol spelen bij het bepalen van iemands cognitieve appraisal. Voor de activatie van emotie-focused coping zou de identiteit centraal moeten staan omdat men dan emotioneel belang hecht aan de negatieve groepsidentiteit. Deze alternatieve CAT voor de buurtomgeving is afgebeeld in Figuur 5.

Het derde deelcomponent van sociale identiteit, ingroup banden, lijkt geen verband te hebben met groepsefficacy en affectieve onrechtvaardigheid. Voor

identificatie met een buurt lijken sociale banden met buurtbewoners geen voorwaarde te zijn en kiezen onderzoekers voor collectieve actie binnen buurtgemeenschappen ook veel voor andere identiteitsconstructen zoals place attachment, bonding social capital, collective identity en social ties (Mannarini et al., 2009; Collins, 2013; Lewicka, 2005; Wickes, Hipp, Sargeant & Homel, 2013). Dit zou kunnen verklaren waarom het meten van iemand buurtidentificatie op basis van zijn sociale identiteit wellicht geen goede operationalisatie is. Voor vervolgonderzoek is het interessant om te onderzoeken welke parameters belangrijk zijn voor een buurtidentiteit om zo een passender SIMCA te voorspellen, gericht op de buurtomgeving.

(21)

Figuur 5. Alternatieve CAT in de buurtomgeving.

Naast de mogelijk verkeerde operationalisatie van buurtidentificatie, zijn er ook andere belangrijke kritieken bij dit onderzoek. Zo kunnen de gevonden resultaten ook te wijten zijn aan de operationalisatie van collectieve actie. Voor dit onderzoek is een fictieve gevalsbeschrijving gebruikt waarbij de deelnemers hun intentie tot collectieve actie aangaven. Het is hierbij niet volledig duidelijk of dit ook werkelijk collectieve actie voorspelt bij echte collectieve benadeling. In vervolgonderzoek zou een buurt kunnen worden onderzocht waarbij er op dat moment sprake is van een echt buurtprobleem en de deelnemers te vragen naar hun ervaringen met collectieve actie

(22)

rondom dit probleem. Deze resultaten kunnen dan worden vergeleken met de resultaten van het huidige onderzoek om zo voor de betrouwbaarheid van de collectieve actie meting te controleren.

Daarnaast is de gekozen steekproef wellicht niet representatief voor de gemiddelde buurtbewoner in Nederland. Ten eerste zijn er alleen buurtbewoners uit Amsterdam gebruikt, welke een ander soort attitude kunnen hebben tegenover hun buurt dan buurtbewoners uit bijvoorbeeld een klein dorp. Ten tweede komen de deelnemers uit twee buurten die vrij extreem scoren op bepaalde variabelen (e.g. SES, buurtstatus). Voor vervolgonderzoek kan men een random steekproef van alle straten uit een stad nemen of uit heel Nederland, afhankelijk van de populatie waarvoor de resultaten worden gebruikt.

Uit dit onderzoek komt naar voren dat de predictoren van het SIMCA kunnen voorspellen of buurtbewoners zullen participeren in collectieve actie. De rol van sociale identiteit binnen het model is echter nog niet duidelijk en er wordt geadviseerd dat buurtidentiteit op een andere manier kan worden geoperationaliseerd. Dit lijkt voor het voorspellen van collectieve actie volgens het SIMCA geen voorwaarde te zijn, maar voor het stimuleren van bonding social capital en het verminderen van social loafing wellicht wel. Aangezien dit invloed heeft op het welzijn van de buurtbewoners, zal er ook collectief actie moeten worden ondernomen om deze factoren stabiel te houden. Dan zullen buurtbewoners niet alleen meehelpen om probleem op te lossen, maar zullen zij ook op de maandelijkse buurt barbecue aanwezig zijn.

(23)

Literatuurlijst

Cameron, J. E. (2004). A three-factor model of social identity. Self and identity, 3(3), 239-262.

Christensen, D., & Rosenthal, R. (1982). Gender and nonverbal decoding skill as determinants of interpersonal expectancy effects. Journal of Personality and

Social Psychology, 42(1), 75.

Collins, C. (2013). The neighborhood as a social structure for collective action: The

role of bonding social capital, civic engagement, and neighborhood racial homogeneity (Doctoral dissertation, Michigan State University).

Collins, C. R., Neal, J. W., & Neal, Z. P. (2014). Transforming individual civic engagement into community collective efficacy: The role of bonding social capital. American journal of community psychology, 54(3-4), 328-336. Doosje, B., Spears, R., & Ellemers, N. (2002). Social identity as both cause and

effect: The development of group identification in response to anticipated and actual changes in the intergroup status hierarchy. British Journal of Social Psychology, 41, 57–76.


Drury, J., & Reicher, S. (2005). Explaining enduring empowerment: A comparative study of collective action and psychological outcomes. European Journal of Social Psychology, 35(1), 35–58. doi: 10.1002/ejsp.231

Karau, S. J., & Williams, K. D. (1993). Social loafing: A meta-analytic review and theoretical integration. Journal of personality and social psychology,65(4), 681.

Klandermans, B. (2000). Identity and protest. Cooperation in modern society: Promoting the welfare of communities, states, and organizations, 1, 162. Klandermans, B., Sabucedo, J. M., Rodriguez, M., & De Weerd, M. (2002). Identity

processes in collective action participation: Farmers' identity and farmers' protest in the Netherlands and Spain. Political Psychology, 23(2), 235-251. Latane, B., Williams, K., & Harkins, S. (1979). Many hands make light the work: The

causes and consequences of social loafing. Journal of personality and social psychology, 37(6), 822.

Lazarus, R. S. (1991). Progress on a cognitive-motivational-relational theory of emotion. American psychologist, 46(8), 819.

(24)

Lewicka, M. (2005). Ways to make people active: The role of place attachment, cultural capital, and neighborhood ties. Journal of environmental

psychology, 25(4), 381-395.

Mackie, D. M., Devos, T., & Smith, E. R. (2000). Inter-group emotions: Explaining offensive action tendencies in an inter-group context. Journal of Personality and Social Psychology, 79, 602-616.

Mackie, D. M., & Smith, E. R. (2002). From prejudice to inter-group emotions: Differentiated reactions to social groups. New York: Psychology Press. Mannarini, T., Roccato, M., Fedi, A., & Rovere, A. (2009). Six factors fostering

protest: predicting participation in locally unwanted land uses movements. Political Psychology, 30(6), 895-920.

McNamara, N., Stevenson, C., & Muldoon, O. T. (2013). Community identity as resource and context: A mixed method investigation of coping and collective action in a disadvantaged community. European Journal of Social

Psychology, 43(5), 393-403.

Oliver, P. (1984). " If You Don't Do it, Nobody Else Will": Active and Token Contributors to Local Collective Action. American Sociological Review, 601-610.

Onderzoek, Informatie en Statistiek Gemeente Amsterdam (2016). Onderzoeksrapporten. Opgehaald van

https://www.ois.amsterdam.nl/publicaties/onderzoeksrapporten/

Reicher, S. (2001). The psychology of crowd dynamics. Blackwell handbook of social psychology: Group processes, 182-208.

Smith, H. J., & Ortiz, D. J. (2002). Is it just me? The different consequences of personal and group relative deprivation. In I. Walker & H. J. Smith (Eds.), Relative deprivation: Specification, development, and integration (pp. 91– 115). Cambridge: University Press.

Stürmer, S., & Simon, B. (2009). Pathways to Collective Protest: Calculation, Identification, or Emotion? A Critical Analysis of the Role of Group‐Based Anger in Social Movement Participation. Journal of Social Issues, 65(4), 681-705.

Tajfel, H. (1974). Social identity and intergroup behaviour. Social Science Information/sur les sciences sociales.

(25)

Thomas, E. F., Mavor, K. I., & McGarty, C. (2011). Social identities facilitate and encapsulate action-relevant constructs: A test of the social identity model of collective action. Group Processes & Intergroup Relations, doi:

1368430211413619.

Wickes, R., Hipp, J. R., Sargeant, E., & Homel, R. (2013). Collective efficacy as a task specific process: Examining the relationship between social ties,

neighborhood cohesion and the capacity to respond to violence, delinquency and civic problems. American journal of community psychology, 52(1-2), 115-127.

Zomeren, van, M., Leach, C. W., & Spears, R. (2012). Protesters as “passionate economists” a dynamic dual pathway model of approach coping with collective disadvantage. Personality and Social Psychology Review,16(2), 180-199.

Van Zomeren, M., Postmes, T., & Spears, R. (2008a). Toward an integrative social identity model of collective action: a quantitative research synthesis of three socio-psychological perspectives. Psychological bulletin, 134(4), 504.

Zomeren, van, M., Spears, R., & Leach, C. W. (2008b). Exploring psychological mechanisms of collective action: Does the relevance of group identity influence how people cope with collective disadvantage? British Journal of Social Psychology, 47, 353-372.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

tische ideeën onderschrijft een heel andere houding zal aannemen ten opzichte van de sociale weten- schappen, waar - althans volgens historici - het po- sitivistische denken

De te onderzoeken governance variabele CG neemt de waarde 1 (0) aan als het aantal afwijkingen van best practices, waarover Duitse ondernemingen verplicht

The presence of circulating tumor cells (CTC) expressing the cell surface epithelial cell adhesion molecule (EpCAM) as well as intracellular cytokeratins (CK), are associated

Door de specifieke effecten van tekstlengte op woordmaten nader te onderzoe- ken en/of door het aantal woorden waarop de maten gebaseerd zijn aan te passen, kunnen deze

This resulted in the following research question: “What is the performance of a shallow approach, compared to a deep learning one, for estimating time coherent full-body poses

John Council. A review of the role of cost-benefit analysis as an input to the management of safety. {In CCPS of AlChE, US EPA, Japan Society of Chemical Engineers, European

In addition to the direct effects of depression, accommodative coping, perceived health and somatic comorbidity, there were sig- nificant indirect associations between fatigue and

Therefore, the extent to which observer ratings and student perceptions in primary education are consistent with each other is still unclear, especially if similar teaching