• No results found

De ontwikkeling van psychosociale problematiek en opvoedingsbelasting bij plaatsing in een forensisch pleeggezin

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De ontwikkeling van psychosociale problematiek en opvoedingsbelasting bij plaatsing in een forensisch pleeggezin"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Ontwikkeling van Psychosociale Problematiek en Opvoedingsbelasting bij Plaatsing in een Forensisch Pleeggezin

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam Laura Bakker, 11078820 Begeleiders: Ellen Eltink en Geert Jan Stams Amsterdam, juni 2017

(2)

Abstract

Introduction: Prior research showed that imprisonment in judicial youth institutions can cause damage in vulnerable young boys due to deviancy training, weakening of protective factors and frequent aggressive behaviour. Therefore, in this study an alternative consequence for imprisonment in judicial youth institutions is investigated: forensic foster care. This implies that a minor suspect stays in a foster family instead of in a judicial youth institution during the period of provisional detention.

Methods: Reliable change indexes were computed to investigate change in developmental and psychosocial problems of the boys and parenting stress of their parents. Data were collected of five boys aged between fourteen and sixteen years old, who were suspects of a criminal offense, and their parents. In addition, differences in reporting of the psychosocial problems by the boys and their parents were compared and the correlation between

psychosocial problems and parenting stress was examined.

Results: The results of the study suggest no significant change in psychosocial problems, the psychosocial problems remained stable, and different outcomes in parenting stress. The parents reported psychosocial problems of their children more accurate than the boys themselves. Finally, there was hardly any connection between psychosocial problems and parenting stress.

Discussion: Forensic foster care might be promising, but further research is necessary. Recommendations for further research are to increase the sample size, to compare the results with boys in correctional or other residential youth institutions and to replace the SDQ by another instrument that measures psychosocial problems.

(3)

De Ontwikkeling van Psychosociale Problematiek en Opvoedingsbelasting bij Plaatsing in een Forensisch Pleeggezin

De geregistreerde jeugdcriminaliteit in Nederland laat volgens de officiële statistieken al meerdere jaren een daling zien (Kalidien & de Heer-de Lange, 2015). De prevalentie van risicovol gedrag onder adolescenten blijft echter relatief hoog, zij houden zich meer bezig met gewelddadig en ander crimineel gedrag dan volwassenen boven de vijfentwintig jaar

(Steinberg, 2008). In 2012 stond 4% van alle jongeren van twaalf tot achttien jaar in Nederland geregistreerd als minderjarige verdachte. Uit zelfrapportage onderzoek in 2011 kwam zelfs naar voren dat 38% van alle jongeren een strafbaar feit had gepleegd (van der Laan & Blom, 2011). Onderzoek naar ontwikkelingen in jeugdcriminaliteit tussen 1997 en 2015 door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) laat zien dat in 2015 35% van de twaalf tot achttienjarigen zegt in de voorafgaande twaalf maanden minstens één delict te hebben gepleegd. Deze delicten betreffen voornamelijk

vermogensdelicten en delicten in de categorie vernieling en openbare orde (WODC, 2016). Jongeren van twaalf tot achttien jaar die een strafbaar feit hebben gepleegd, worden gestraft volgens het jeugdstrafrecht. In uitzonderlijke gevallen kan besloten worden om jongeren van zestien of zeventien jaar te berechten volgens het volwassenenstrafrecht (Bagga, 2014). De hoofdstraffen voor jeugdigen zijn een geldboete, taakstraf of jeugddetentie. Een geldboete of taakstraf kan worden opgelegd door de officier van justitie van het Openbaar Ministerie (OM). De officier kan echter ook besluiten om de jongere voor te laten komen bij de kinderrechter, deze heeft de bevoegdheid om een detentiestraf of maatregel in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI) op te leggen (Dienst Justitiële Inrichtingen, 2016). Recidivecijfers na verblijf in een JJI blijken hoog te zijn, met name na een korte periode in een JJI. Meer dan de helft van de ex-JJI-pupillen recidiveert (WODC, 2009). Deze scriptie heeft daarom betrekking op onderzoek naar een alternatief voor een relatief kort verblijf van jongeren in een JJI.

(4)

Een JJI heeft als taak bij te dragen aan de veiligheid van de samenleving door het uitvoeren van een vrijheidsstraf of vrijheidsbeperkende maatregel. Ook worden jongeren in een JJI (her)opgevoed en worden zij voorbereid op een terugkeer in de samenleving. Elke JJI werkt met de basismethodiek YOUTURN. Bij deze methodiek draait het om het aanleren van eigen verantwoordelijkheden. Het doel hiervan is om het recidiverisico terug te dringen en met de methodiek hoopt men bij te dragen aan een geslaagde resocialisatie. Alle jongeren in een JJI volgen onderwijs, wat een onderdeel is van het verplichte dagprogramma. Naast onderwijs volgen de jongeren in een JJI ook trainingen, gedragsinterventies en behandeling. De gedragsinterventies zijn groepstherapieën die zich richten op het probleemgedrag en die uiteindelijk moeten leiden tot recidivevermindering. Ten slotte, is er tijd voor recreatieve activiteiten, zoals sport. In de vijf JJI’s die Nederland heeft, verblijven per jaar ongeveer 1600 jeugdigen (Dienst Justitiële Jeugdinrichtingen, 2016).

In een JJI verblijven jeugdigen op een afdeling met in totaal acht tot tien jongeren, hierbij kan sprake zijn van deviancy training (Souverein, van der Helm, & Stams, 2013). Dit is een proces waarbij deviant gedrag door leeftijdgenoten wordt aangeleerd door steeds

positieve reacties te geven op grensoverschrijdend gedrag. Hierdoor wordt het gedrag beloond en bevorderd. In de adolescentie spelen leeftijdsgenoten een zeer belangrijke rol, waardoor de kans op zowel positieve als negatieve beïnvloeding bij hen groter is (Dishion, McCord, & Poulin, 1999; Loeber, 2004).

Daarbij blijkt uit onderzoek van Goderie, Steketee, Mak en Wentink (2004) dat met name de jongste en minst intelligente jeugdigen vatbaar zijn voor negatieve

gedragsbeïnvloeding door deviante leeftijdsgenoten. Ook blijkt uit dit onderzoek dat de kans op deviancy training binnen een residentiële setting als een JJI groter is dan binnen een ambulante setting. Binnen de ambulante setting is namelijk sprake van beschermende factoren, zoals binding met ouders, vrienden of school. Deze zijn in een JJI minder bepalend

(5)

dan de band met de groep en de groepsdruk van de jongeren in de groep. Deviancy training is een onwenselijk proces, aangezien uit verschillende onderzoeken is gebleken dat wanneer dit bij jongeren in de leeftijd van dertien of veertien jaar optreedt, zij op de leeftijd van vijftien of zestien jaar meer kans hebben op het verslaafd raken aan middelen en op het vertonen van delinquent- en gewelddadig gedrag(Dishion, Capaldi, Spracklen, & Li, 1995; Dishion, Spracklen, Andrews, & Patterson, 1996; Dishion, Eddy, Haas, Li, & Spracklen, 1997).

Gesteld kan worden dat plaatsing in een JJI alleen al vanwege de deviancy training negatieve gevolgen kan hebben voor deze kwetsbare jongeren. De hoge recidivecijfers zijn zo’n mogelijk negatief gevolg. Deze cijfers blijken vooral hoog na een kort verblijf in een JJI, het wordt lastig gevonden om gedragsbeïnvloeding in korte tijd te bewerkstelligen (WODC, 2009). Wanneer gedragsbeïnvloeding bewerkstelligd is, geldt nog dat dit aangeleerde gedrag gegeneraliseerd moet worden naar buiten de instelling, wat geen gemakkelijke opgave blijkt te zijn (Andrews & Bonta, 2010).

Daarnaast kunnen de hoge recidivecijfers een gevolg zijn van een omgeving die problematisch is om succesvol aan dynamische risicofactoren van delinquentie te kunnen werken en beschermende factoren in de omgeving van de jongeren te benutten. Detentie blijkt namelijk de sociale bindingen met bijvoorbeeld school of werk (beschermende factoren buiten een JJI) te verzwakken, wat de kans op recidive vergroot (Sampson & Laub, 1993).

Bovendien zijn agressie en daaruit voortvloeiend geweld een veelvoorkomend probleem bij opgesloten delinquente jongeren (Heynen, van der Helm, Cima, Stams, & Korebrits, 2016). Deze agressie-incidenten bedreigen het pedagogische groepsklimaat en hebben een negatieve invloed op de ontwikkeling van de groepsgenoten (Van der Veldt & Campbell, 2009). Al met al kan gesteld worden dat plaatsing in een JJI vanwege de deviancy training, verzwakking van beschermende factoren en veelvoorkomend agressief gedrag kan zorgen voor schade bij kwetsbare jongeren. Haney concludeert zelfs dat institutionalisering van

(6)

criminele jeugdigen in zichzelf een risicofactor vormt voor criminaliteit (Haney, 2006). Het besef dat langdurige opsluiting in een JJI geen effectieve methode is om jeugdigen van het criminele pad af te houden, lijkt te groeien. Dit komt ook naar voren in onderzoek van Van Vliet en Oei (2007), een groot deel van de tbs-gestelden waarover zij rapporteren, heeft een verleden van residentiële plaatsingen gehad als jeugdige.

Een mogelijk alternatief is opvang in een pleeggezin, zoals Multidimensional

Treatment Foster Care (MTFC). Dit alternatief is in de jaren ’80 ontwikkeld om gewelddadige jeugdige delinquenten op te vangen die anders geplaatst zouden worden in een groep of residentieel programma. Het hoofddoel van MTFC is het laten toenemen van adequaat gedrag en het laten afnemen van delinquent gedrag van de jongeren (Chamberlain, 2003). MTFC vindt plaats in de fase van tenuitvoerlegging van het vonnis. Uit Amerikaanse onderzoeken blijkt dat deze vorm van opvang de kans dat een jongere opnieuw in aanraking komt met justitie fors vermindert (Chamberlain & Reed, 1998; Eddy, Whaley, & Chamberlain, 2004). In Nederland bestaat dit alternatief sinds 2007 en wordt het uitgevoerd door het Leger des Heils. Uit recent evaluatieonderzoek door Regioplan naar MTFC in Nederland blijkt dat er beperkte positieve effecten zijn (Timmermans, Witvliet, & Homburg, 2015).

Met MTFC kan bij de strafzitting geen rekening worden gehouden met het verblijf in een pleeggezin. Door pleegzorg in het kader van een schorsingsvoorwaarde te realiseren, kan gedurende het verblijf in het pleeggezin worden toegewerkt naar een effectief strafadvies (Eltink, Stams, & Konijn, 2016). Hiermee is het idee ontstaan van de ‘Forensische Pleegzorg’. Forensische Pleegzorg

De forensische pleegzorg is een alternatief voor de voorlopige hechtenis voor jongeren die verdacht worden van een strafbaar feit en houdt in dat een minderjarige verdachte op strafrechtelijke titel gedurende een bepaalde periode in een pleeggezin verblijft. De jongeren kunnen onder strikte voorwaarden in een speciaal opgeleid en begeleid pleeggezin worden

(7)

opgevangen. Anders dan in een gesloten setting verblijft de jongere onder toezicht in de maatschappij. De rechter legt de periode op dat de jongere in een pleeggezin verblijft. Het uitgangspunt is dat een jongere ongeveer negentig dagen, de periode van de voorlopige hechtenis, in een forensisch pleeggezin verblijft. De forensische pleegzorg hoopt bij te dragen aan stabilisatie van de problematiek en aan te zetten tot positieve gedragsbeïnvloeding, recidivevermindering en het voorkomen van detentieschade bij jongeren (Eltink et al., 2016; Weisbard, 2013).

Wanneer een jongere in verzekering is gesteld, onderzoekt de Raad voor de

Kinderbescherming (RvdK) of forensische pleegzorg geïndiceerd is. Vervolgens adviseert de RvdK de raadkamer over het al dan niet toepassen van forensische pleegzorg. Uiteindelijk beslist de raadkamer of de voorlopige hechtenis wordt geschorst, met als voorwaarde dat de jeugdige gedurende de schorsingsperiode in een daarvoor aangewezen forensisch pleeggezin verblijft. Direct na de schorsing van de voorlopige hechtenis vindt plaatsing van een jeugdige in een forensisch pleeggezin plaats. De beëindiging van de plaatsing vindt plaats door

tussenkomst van de rechter; deze kan de plaatsing voortijdig beëindigen wanneer de jongere bijvoorbeeld opnieuw een delict pleegt (Eltink et al., 2016; Weisbard, 2013).

De forensische pleegzorg richt zich op kwetsbare jongeren (12-16 jaar) die verdacht worden van een delict waarvoor voorlopige hechtenis gegrond is. Zij hebben een verhoogd risico op het doorzetten van delinquent gedrag of recidive en bij hen bestaan veel zorgen over de algemene ontwikkeling en de thuissituatie. Bij de jongeren moet sprake zijn van een dagbesteding, de jongere mag niet eerder in een JJI zijn geplaatst en van belang is dat ouders en jongeren enigszins gemotiveerd zijn voor de plaatsing. De inschatting bestaat dat het gedrag van de jongere met een kortdurende interventie kan worden bijgestuurd en dat een tijdelijke uithuisplaatsing, meer dan een plaatsing in een JJI, bijdraagt aan positieve gedragsbeïnvloeding (Eltink et al., 2016; Weisbard; 2013).

(8)

Het behandelprogramma voor de jongeren bestaat uit een aantal vaste onderdelen, namelijk; onderwijs, verantwoorde vrijetijdsbesteding, ouderbegeleiding en

netwerkversterking. Verder wordt het aangevuld met interventies die aansluiten bij de

problematiek van de jeugdige. Minimaal één dagdeel per week is ingepland voor diagnostiek en behandeling met een gedragswetenschapper en gezinsgesprekken. Gedurende de plaatsing in het pleeggezin ligt de nadruk op terugplaatsing in het ouderlijk huis (Eltink et al., 2016; Weisbard, 2013).

Ook worden gedurende de forensische pleegzorg de opvoedingsvaardigheden van ouders versterkt, wordt de band tussen ouder(s) en kind versterkt en neemt het gezin deel aan gezinsgesprekken. De forensische pleegouders zijn geworven uit het pleegzorgbestand van Spirit en zijn getraind in de methodiek Mentalization Based Treatment (MBT) (Eltink et al., 2016; Weisbard, 2013). Deze methodiek richt zich op het begrijpen en verklaren van het eigen gedrag en het gedrag van anderen vanuit achterliggende gevoelens, gedachten, behoeften en motivaties.

Psychosociale Problematiek

De prevalentie van psychische stoornissen onder delinquente jongeren is hoog in vergelijking met hun niet-delinquente leeftijdgenoten (Colins, Vermeiren, Vreugdenhil, van den Brink, Doreleijers, & Broekaert, 2010; Vreugdenhil, Doreleijers, Vermeiren, Wouters, & van den Brink, 2004; Wasserman, McReynolds, Schwalbe, Keating, & Jones, 2010;

Wibbelink, Hoeve, Stams, & Oort, 2017). Dit suggereert dat psychische stoornissen en delinquentie bij jongeren met elkaar samenhangen. Bij de forensische pleegzorg is daarom aandacht voor psychosociale problemen van de jongeren. Deze doen zich voor op psychisch en/of sociaal gebied en hangen vaak met elkaar samen (Crone, Bekkema, Wiefferink, & Rijneveld, 2010). De problemen kunnen worden onderscheiden in emotionele problemen (internaliserende problemen), gedragsproblemen (externaliserende problemen) en sociale

(9)

problemen. Externaliserende problemen blijken gerelateerd te zijn aan recidive (Wibbelink et al., 2017). Ook zijn externaliserende problemen geassocieerd met een groot spectrum van negatieve uitkomsten. Een voorbeeld hiervan zijn conflictueuze ouder-kind interacties die een risicofactor vormen voor toekomstig delinquent gedrag en dus een risico vormen voor

recidive. Het lijkt vooral belangrijk om de externaliserende problemen bij delinquente jongeren op te sporen en te behandelen om zo herhalend delictgedrag te voorkomen (Wibbelink et al., 2017).

Prevalentiecijfers van psychische stoornissen onder delinquente jongeren zijn in de meeste gevallen uitsluitend gebaseerd op zelfrapportages. Dit terwijl jongeren en hun ouders doorgaans verschillende inschattingen maken over psychische stoornissen bij zichzelf

respectievelijk hun kind (Achenbach, McConaughy, & Howell, 1987; Breuk, Clauser, Stams, Slot, & Dorelijers, 2007). Uit onderzoek blijkt dat ouders psychopathologische symptomen bij hun kinderen meer accuraat rapporteren (Breuk et al., 2007; Grills & Ollendick, 2002).

Opvoedingsbelasting

Opvoedingsbelasting wordt gedefinieerd als de moeilijkheden die voortkomen uit de verantwoordelijkheden die het ouderschap met zich meebrengt (Veerman, Kroes, de Meyer, Nguyen, & Vermulst, 2014). Het gevoel van hoge opvoedingsbelasting bij een ouder kan leiden tot een starre opvoedingsstijl, wat bij kinderen en adolescenten kan zorgen voor

externaliserend of internaliserend probleemgedrag (indirect). Daarnaast kan een gefrustreerde, boze, hardvochtige ouder een agressieve reactie van een kind of jongere uitlokken (direct). Het langdurig ervaren van opvoedingsbelasting van ouders kan gaandeweg zorgen voor problemen in de opvoeding die hun weerslag hebben op de cognitieve, sociale en fysieke ontwikkeling van kinderen en jongeren (Veerman et al., 2014).

Anderzijds stellen Veerman en collega’s (2014) dat meer pro-sociaal gedrag van een kind of jongere geassocieerd is met minder problemen in de opvoeder-kind relatie en minder

(10)

problemen bij het opvoeden. Wellicht zorgt het niet vertonen van pro-sociaal, maar van antisociaal- of delinquent gedrag tot meer ervaren opvoedingsbelasting. Gezien het verband tussen psychosociale problematiek van jongeren en de opvoedingsbelasting van ouders zal in dit onderzoek aandacht zijn voor beide factoren.

De huidige studie

In deze multiple case studie gaat het om een veranderingsstudie waarbij de

verwachting is dat problemen bij de jongeren die in een forensisch pleeggezin zijn geplaatst over de tijd stabiliseren of zelfs afnemen. Dit geldt mogelijk ook voor ouderfactoren als opvoedingsbelasting, indien de ondersteuning zich daar voldoende op richt.

Allereerst werd onderzocht hoe de psychosociale problematiek zich ontwikkelt bij jongeren die in een forensisch pleeggezin zijn geplaatst. Daarnaast werd onderzocht of er sprake was van een verschil in ervaren opvoedingsbelasting van ouders bij aanvang en na beëindiging van de plaatsing van hun kind in een forensisch pleeggezin. Ook werd bestudeerd of er verschillen zijn in de inschatting van de psychosociale problematiek door jongeren en hun ouders. Ten slotte, werd onderzocht in welke mate psychosociale problematiek van jongeren en opvoedingsbelasting van ouders samenhangen.

Verwacht werd dat de psychosociale problematiek van jongeren bij beëindiging en follow-up verminderd is ten opzichte van de psychosociale problematiek bij aanvang ofwel gestabiliseerd is, dat de ervaren opvoedingsbelasting van ouders na beëindiging van de plaatsing minder is dan bij aanvang van de plaatsing of gestabiliseerd is, dat ouders meer psychosociale problematiek rapporteren van jongeren dan de jongeren zelf en ten slotte werd verwacht dat er een sterke positieve samenhang is tussen psychosociale problematiek van jongeren en opvoedingsbelasting van ouders.

(11)

Methode Participanten

De participanten in dit onderzoek waren vijf jongens uit etnische minderheden die verdacht werden van een strafbaar feit en hun biologische ouders. De kinderrechter had bij hen een plaatsing in een forensisch pleeggezin opgelegd als alternatief voor voorlopige hechtenis. De jongens verbleven tussen september 2014 en juli 2016 in een pleeggezin. De participanten hadden ten tijde van het onderzoek een leeftijd van 14 tot 16 jaar met een gemiddelde van 15.2 (SD = 1.10) jaar en waren afkomstig uit Amsterdam en omstreken. Van vier jongens was alleen hun moeder participant in het huidige onderzoek, van één jongen beide ouders.

Procedure

Wanneer een jongere in een forensisch pleeggezin geplaatst was, werden de jongere en ouders gebeld met de vraag of zij mee wilden doen aan het onderzoek rondom de forensische pleegzorg. Aan hen werd uitgelegd dat het een nieuw project was waarvan men graag wilde weten of het effectief was. Wanneer toestemming werd gegeven, werd een eerste afspraak gemaakt om langs te komen om vragenlijsten in te laten vullen.

Bij de ouders en jongeren zijn op meerdere momenten vragenlijsten afgenomen. Met deze vragenlijsten werden de psychosociale problematiek van de jongeren en de

opvoedingsbelasting van ouders gemeten. Bij elk meetmoment vond er een bezoek door een onderzoeksassistente, een masterstudent van de UvA, aan de ouders en jongere plaats. Voor het meten van de psychosociale problematiek van de jongeren gerapporteerd door de jongeren zelf werd gebruik gemaakt van drie meetmomenten; bij aanvang, bij beëindiging en een aantal weken na beëindiging van de plaatsing van de jongere in een forensisch pleeggezin (follow-up). Voor het meten van de psychosociale problematiek van de jongeren gerapporteerd door

(12)

ouders werd gebruik gemaakt van twee meetmomenten; bij aanvang en follow-up. Ten slotte, ook voor het meten van de opvoedingsbelasting van ouders werd gebruik gemaakt van de meetmomenten bij aanvang en follow-up.

Instrumenten

Strengths and Difficulties Questionnaire

De psychosociale problematiek van de jongens werd gemeten door middel van de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ). De vragenlijst is in Amerika ontwikkeld door Goodman (1997) en in 2000 naar het Nederlands vertaald (Widenfelt, Goedhart, Treffers, & Goodman, 2003). De SDQ is een korte vragenlijst voor het screenen van psychische

problematiek. De vragenlijst bestaat uit 25 items die beantwoord moesten worden aan de hand van een 3-puntsschaal. Hierbij staat de score 0 voor ‘niet waar’, score 1 voor ‘een beetje waar’ en score 2 voor ‘zeker waar’. De antwoorden werden ingevuld over het gedrag van de jongeren in de afgelopen maand. Een voorbeeld van een item van de SDQ voor ouders is; ‘Heeft veel zorgen, lijkt vaak over dingen in te zitten’ en een voorbeeld van een item van de SDQ voor jongeren is; ‘Ik probeer aardig te zijn tegen anderen. Ik houd rekening met hun gevoelens’. De items zijn onder te verdelen in vijf schalen, namelijk; Emotionele symptomen, Gedragsproblemen, Hyperactiviteit/Aandachtstekort, Problemen met leeftijdgenoten en Pro-sociaal gedrag. Op basis van de scores op de items van de eerste vier schalen werd een

somscore berekend die een totale probleemscore weergeeft. Hoe hoger de eindscore, hoe meer psychosociale problematiek. De betrouwbaarheid van de SDQ voor jongeren en ouders is in verschillende landen onderzocht waaruit een Cronbach’s alpha tussen de .70 en .80 voor de totaalscore kwam, de betrouwbaarheid voor de subschalen ligt iets lager (Achenbach et al., 2008). Uit Nederlands onderzoek naar de betrouwbaarheid van de SDQ voor jongeren komt een Cronbach’s alpha tussen de .61 en .69 voor de totaalscore (Wissink et al., 2016). De

(13)

begripsvaliditeit van de SDQ is volgens de COTAN beoordeling van 2007 voldoende.

Opvoedingsbelasting vragenlijst

Voor het meten van de opvoedingsbelasting van ouders werd gebruik gemaakt van de Opvoedingsbelasting vragenlijst (OBVL) (Veerman, Kroes, de Meyer, Nguyen, & Vermulst, 2014). Deze vragenlijst meet de ervaren opvoedingsbelasting. De OBVL bestaat uit 34 items. Bij elk item moest worden gescoord op een 4-puntsschaal, waarbij de score 1 staat voor ‘klopt niet’ en de score 4 voor ‘klopt helemaal’. Voorbeelden van items van de OBVL zijn; ‘Ik voel me gelukkig met mijn kind’, ‘Ik heb vaak een slechte bui’ en ‘Ik kan mijn kind goed

corrigeren als dat nodig is’. De items zijn onder te verdelen in vijf schalen, namelijk; Problemen opvoeder-kindrelatie, Problemen met opvoeden, Depressieve stemmingen, Rolbeperking en Gezondheidsklachten. Op basis van de scores op alle items kon voor elke ouder een somscore worden berekend die een indruk gaf van de belasting die een ouder ervaart. Hoe hoger de eindscore, hoe meer opvoedingsbelasting ouders ervaren. De

betrouwbaarheid van de OBVL ligt voor de verschillende schalen tussen de .74 en .87 en voor de totale vragenlijst varieert deze van .89 tot .91 (Veerman et al., 2014). Veerman en collega’s (2014) vonden ondersteuning voor de begripsvaliditeit van de OBVL, volgens de COTAN beoordeling van 2017 is de begripsvaliditeit van de OBVL voldoende.

Data-analyse

Om te achterhalen hoe de psychosociale problematiek van jongeren die in een

forensisch pleeggezin zijn geplaatst zich ontwikkelt, werd een onderscheid gemaakt tussen de psychosociale problematiek gerapporteerd door de jongeren zelf en door ouders. Allereerst werd de psychosociale problematiek gerapporteerd door de jongeren zelf geanalyseerd. Dit werd voor elke jongere gedaan aan de hand van drie Reliable Change Indexes (RCI). Een RCI

(14)

is normaal verdeeld met een gemiddelde van 0 en een standaarddeviatie van 1 (Van Yperen & Veerman, 2006). Een RCI van 0 houdt in dat er geen verschil is tussen de voor- en nameting en een RCI van 1 betekent dat de gemeten verandering net zo groot is als de standaardfout (de gevonden verandering kan berusten op toeval). Een RCI kan zowel positief als negatief zijn, afhankelijk van het instrument kan dit een verbetering of verslechtering betekenen. Er wordt van een significant verschil tussen een voor- en nameting gesproken wanneer de RCI groter is dan 1.65 of kleiner is dan -1.65 (Van Yperen & Veerman, 2006). Dit betekent namelijk dat met 95% ( p van 0.05) zekerheid gesteld kan worden dat de verandering niet berust op toeval bij eenzijdige toetsing.

Door middel van de eerste RCI werd onderzocht of er sprake was van een verandering in psychosociale problematiek tussen aanvang en beëindiging van de forensische pleegzorg, met de tweede RCI werd onderzocht of er sprake was van een verandering in psychosociale problematiek tussen beëindiging en follow-up en met de derde RCI werd onderzocht of er sprake was van een verandering in psychosociale problematiek tussen aanvang en follow-up. Vervolgens werd voor elke jongere aan de hand van één RCI achterhaald of er sprake was van een verandering in psychosociale problematiek gerapporteerd door ouders tussen aanvang van de forensische pleegzorg en follow-up. Om te onderzoeken of er sprake was van een verschil in ervaren opvoedingsbelasting van ouders tussen aanvang van de forensische pleegzorg en follow-up werd voor elke ouder één RCI uitgevoerd.

De inschatting van aan de ene kant de jongere en aan de andere kant de ouder(s) van de psychosociale problematiek bij aanvang en follow-up is vergeleken om te kunnen stellen of er sprake was van verschillen in de inschatting van deze problematiek. Hierbij werden de ruwe scores bestudeerd en bij jongere en ouder vastgesteld of deze score normaal, subklinisch of klinisch is. Ten slotte, aan de hand van correlaties werd achterhaald in welke mate de psychosociale problematiek van jongeren gerapporteerd door jongeren en ouders en

(15)

opvoedingsbelasting van ouders samenhangen.

Resultaten

Om de RCI’s te kunnen berekenen, zijn allereerst de standaarddeviaties en

betrouwbaarheden van de SDQ voor jongeren, SDQ voor ouders en de OBVL achterhaald. Aansluitend is hiermee de standaardmeetfout van de verschilscores berekend (Tabel 1). Met behulp van deze gegevens en pretest- en posttest scores konden vervolgens de RCI’s worden berekend waarbij een p-waarde van 0.05 werd aangehouden (Tabel 2, 3 en 4). Om vervolgens de verschillen in het rapporteren van de psychosociale problematiek tussen jongere en ouder te achterhalen, is gebruik gemaakt van de afkappunten in Tabel 5. Ten slotte, de samenhang tussen de psychosociale problematiek van jongeren en de opvoedingsbelasting van ouders is weergegeven in Tabel 6. De resultaten worden eerst per jongere beschreven, waarna een overkoepelende conclusie kan worden getrokken.

Tabel 1. Standaard deviaties en betrouwbaarheden voor berekening RCI^

^: De standaard deviaties en betrouwbaarheden zijn ontleend aan de studies van Muris, Meesters, & van den Berg (2003) en Veerman et al. (2014).

SDQ jongere SDQ ouders OBVL

Standaard deviatie 5.0 4.7 8.6

Betrouwbaarheid .78 .80 .89

(16)

Tabel 2. RCI voor psychosociale problematiek van jongeren ingevuld door jongeren SDQ jongeren^ Case Score aanvang Score eind Score follow-up RCI aanvang- eind RCI aanvang- follow-up RCI eind- follow-up 1 13 10 12 -1.28 -0.43 0.85 2 15 14 15 -0.43 0.00 0.43 3 11 13 11 0.85 0.00 -0.85 4 11 10 10 -0.43 -0.43 0.00 5 5 4 ^^ -0.43 ^^ ^^

^Een negatieve RCI indiceert gewenste verandering ^^ Jongere heeft vragenlijst bij follow-up niet ingevuld

Tabel 3. RCI voor psychosociale problematiek van jongeren ingevuld door ouders SDQ ouders^

Case Score aanvang Score follow-up RCI

1 10 11 0.48 2 7 9 0.95 3 18 18 0.00 4 14 13 -0.48 5 18 ^^ ^^ 16 ^^ ^^

^ Een negatieve RCI indiceert gewenste verandering ^^ SDQ door beide ouders alleen ingevuld bij aanvang

(17)

Tabel 4. RCI voor opvoedingsbelasting ouders OBVL^

Case Score aanvang Score follow-up RCI

1 75 57 -6.31 2 61 69 2.80 3 66 70 1.40 4 80 95 5.26 5 66 ^^ ^^ 48 ^^ ^^

^ Een negatieve RCI indiceert gewenste verandering ^^ OBVL door beide ouders alleen bij aanvang ingevuld

Tabel 5. Afkappunten SDQ voor jongeren en ouders^

Normaal Subklinisch Klinisch

Totale score jongeren 0-15 16-19 20-40

Totale score ouders 0-13 14-16 17-40

^De afkappunten zijn voor de SDQ voor jongeren ontleend aan de studie van Goodman, Meltzer, & Bailey (1998) en voor de SDQ voor ouders aan de studie van Goodman (1997).

Tabel 6. Correlatietabel SDQ voor jongeren en ouders en OBVL OBVL

SDQ jongere .326

SDQ ouder -.046

(18)

Casus één

Bij de eerste jongere was geen sprake van een significante verandering in

psychosociale problematiek gerapporteerd door jongere en ouder (Tabel 2 en 3). De grootste verandering betrof de psychosociale problematiek gerapporteerd door jongere tussen aanvang en eind, deze verbetering was echter niet significant. Bij de moeder van deze jongere was wel sprake van een significante verandering in opvoedingsbelasting (Tabel 4). Zij ervaarde bij de follow-up minder opvoedingsbelasting dan bij aanvang van de forensische pleegzorg. De psychosociale problematiek van de jongere werd door zowel de jongere zelf als de ouder bij aanvang en follow-up gerapporteerd als normaal. Dit betekent dat zowel moeder als zoon rapporteerden dat er geen sprake was van psychosociale problematiek.

Casus twee

Ook bij de tweede jongere was geen sprake van een significante verandering in psychosociale problematiek gerapporteerd door jongere en ouder (Tabel 2 en 3). Bij de psychosociale problematiek gescoord door de jongere was tussen aanvang en follow-up zelfs helemaal geen sprake van een verandering. Bij de moeder van deze jongere was wel sprake van een significante verandering in opvoedingsbelasting (Tabel 4). Zij ervaarde bij de follow-up meer opvoedingsbelasting dan bij aanvang van de forensische pleegzorg. Dit betreft een negatieve verandering. Ook de psychosociale problematiek van deze jongere werd door zowel de jongere zelf als de ouder gerapporteerd als normaal bij aanvang en follow-up.

Casus drie

Bij de derde jongere was geen sprake van een significante verandering in

psychosociale problematiek gerapporteerd door de jongere (Tabel 2). Net als bij de tweede jongere was ook bij deze jongere sprake van eenzelfde score van psychosociale problematiek tussen aanvang en follow-up. Daarnaast rapporteerde ook de moeder van deze jongere helemaal geen verandering in psychosociale problematiek (Tabel 3). Wat betreft de

(19)

opvoedingsbelasting was er geen sprake van een significante verandering (Tabel 4). De psychosociale problematiek werd door de jongere bij aanvang en follow-up gerapporteerd als normaal, de moeder van deze jongere rapporteerde de psychosociale problematiek van haar zoon bij aanvang en follow-up als klinisch. Dit betekent dat de jongere zelf rapporteerde dat er geen sprake was van psychosociale problematiek. Volgens de scores van zijn moeder was er wel sprake van psychosociale problematiek bij haar zoon, zij rapporteerde hier ernstige zorgen over.

Casus vier

Ook bij de vierde jongere was geen sprake van een significante verandering in psychosociale problematiek gerapporteerd door jongere en ouder (Tabel 2 en 3). Hierbij was er helemaal geen verandering in psychosociale problematiek gescoord door jongere tussen beëindiging van de forensische pleegzorg en follow-up. Bij de moeder van deze jongere was wel sprake van een significante verandering in opvoedingsbelasting (Tabel 4). Zij ervaarde bij de follow-up meer opvoedingsbelasting dan bij aanvang van de forensische pleegzorg. Dit betreft een negatieve verandering. Ook deze jongere rapporteerde de psychosociale

problematiek bij aanvang en follow-up als normaal. Zijn moeder rapporteerde de psychosociale problematiek bij aanvang als subklinisch en bij follow-up als normaal. Casus vijf

Bij de vijfde jongere ontbraken de gegevens van de follow-up, hierdoor kon slechts een RCI worden berekend voor psychosociale problematiek tussen aanvang en beëindiging van de forensische pleegzorg gescoord door de jongere. Hierbij was geen sprake van een significante verandering (Tabel 2). De psychosociale problematiek rapporteerde de jongere zelf bij aanvang als normaal. Zijn moeder rapporteerde de psychosociale problematiek bij aanvang als klinisch, zijn vader als subklinisch.

(20)

De psychosociale problematiek van jongeren gerapporteerd door jongeren bleek in deze steekproef een zwakke positieve samenhang (.20 < r < .40) te hebben met de

opvoedingsbelasting van ouders. De psychosociale problematiek van jongeren gerapporteerd door ouders had zelfs een verwaarloosbare samenhang ( -.20 < r < .20) met de

opvoedingsbelasting van ouders (Tabel 6).

Conclusie

Bij alle vijf de jongeren was geen sprake van een significante verandering in

psychosociale problematiek gerapporteerd door de jongeren zelf en hun ouders. Wel was er sprake van stabilisatie van de psychosociale problematiek van de jongens. Wat betreft de opvoedingsbelasting was bij drie van de vijf ouders sprake van een significante verandering in opvoedingsbelasting, dit betroffen zowel positieve als negatieve veranderingen. De ouders van de jongens rapporteerden over het algemeen meer psychosociale problematiek dan de jongens zelf. Ten slotte, bleek er nauwelijks een samenhang te zijn tussen psychosociale problematiek van jongeren en opvoedingsbelasting van ouders.

Discussie

In deze multiple case studie is onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van

psychosociale problematiek van jongeren en de opvoedingsbelasting van ouders bij plaatsing van jongeren in een forensisch pleeggezin. Verwacht werd dat de psychosociale problematiek van jongeren afneemt of op z’n minst stabiliseert, dat de ervaren opvoedingsbelasting van ouders vermindert of stabiliseert, dat ouders meer psychosociale problematiek rapporteren van jongeren dan de jongeren zelf en dat er een sterke positieve samenhang is tussen

(21)

De eerste hypothese wordt, wat betreft de verwachting dat de psychosociale

problematiek van jongeren bij beëindiging en follow-up verminderd is ten opzichte van de psychosociale problematiek bij aanvang, door de resultaten uit het huidige onderzoek niet ondersteund. Op basis van de resultaten kan worden geconcludeerd dat er bij geen enkele jongere sprake was van een significante verandering in psychosociale problematiek

gerapporteerd door de ouder en de jongere zelf. Wel was er sprake van een stabilisatie van de problematiek gerapporteerd door de ouder en de jongere zelf; deze hypothese wordt door de resultaten uit de huidige studie ondersteund.

Tijdens de plaatsing van een jongere in een forensisch pleeggezin is, vanuit het kader van de forensische pleegzorg, sprake van interventies die aansluiten bij de problematiek van de jeugdige (Eltink et al., 2016; Weisbard, 2013). Minimaal één dagdeel per week is hierbij ingepland voor diagnostiek en behandeling met een gedragswetenschapper. Hierbij werd de inschatting gemaakt dat het gedrag, voortvloeiend uit de problematiek, van een jongere met een kortdurende interventie positief zou kunnen worden beïnvloed of zou kunnen worden gestabiliseerd en dat een tijdelijke uithuisplaatsing, meer dan een plaatsing in een JJI, hiertoe bij zou kunnen dragen. Een eerste beperking in dit onderzoek is hierbij dat de resultaten niet vergeleken zijn met jongeren die de periode van de voorlopige hechtenis in een JJI hebben doorgebracht. Hierdoor kan niet worden nagegaan of de tijdelijke uithuisplaatsing in een forensisch pleeggezin meer bijdraagt aan positieve gedragsbeïnvloeding dan plaatsing in een JJI. Ook kan niet worden nagegaan of problemen in een JJI mogelijk toenemenwaar bij de forensische pleegzorg sprake is van stabilisatie van de problematiek.

Op basis van de resultaten kan men zich afvragen of de psychosociale problematiek van een jongere met een kortdurende interventie kan worden beïnvloed en of daar geen langere periode van intensieve interventies voor nodig is. Voor een significante afname in psychosociale problematiek lijkt een meer intensieve interventie en/of vervolghulp nodig te

(22)

zijn zodat de basis die in de forensische pleegzorg gelegd is, met betrekking tot stabilisatie van de problematiek, kan worden versterkt. Hierdoor worden positieve veranderingen in psychosociale problematiek waarschijnlijk zichtbaar (James, Stams, Asscher, van der Laan, & de Roo, 2013).

De tweede hypothese, waarbij verwacht werd dat de ervaren opvoedingsbelasting van ouders na beëindiging van de plaatsing minder is dan bij aanvang van de plaatsing of

gestabiliseerd is, wordt door de resultaten uit het huidige onderzoek onvoldoende

ondersteund. Wat betreft de ervaren opvoedingsbelasting was bij één ouder sprake stabilisatie, bij één ouder van een significante vermindering en bij twee ouders van een significante

toename in opvoedingsbelasting. Deze wisselende resultaten hangen mogelijk samen met de aard van de psychosociale problemen van de verschillende jongeren uit de steekproef. Veerman en collega’s (2014) stelden bijvoorbeeld dat meer pro-sociaal gedrag samenhangt met minder belasting in opvoeden.

Bij de forensische pleegzorg wordt ingezet op het versterken van de band tussen ouder(s) en jongere, neemt het gezin deel aan gezinsgesprekken en is ruimte voor

ouderbegeleiding (Eltink et al., 2016; Weisbard, 2013). Mogelijk heeft ook een wisselende mate van effectiviteit van deze interventies bij de verschillende ouders invloed gehad op de resultaten. Een onderzoek gericht op het tegenstrijdige resultaat met betrekking tot de

opvoedingsbelasting van ouders, is wenselijk. Hierbij wordt aanbevolen om dat onderzoek te baseren op een grotere steekproef waarin zowel moeders als vaders respondenten zijn. De derde hypothese, waarbij verwacht werd dat ouders meer psychosociale

problematiek rapporteren van jongeren dan de jongeren zelf, wordt door de resultaten uit het huidige onderzoek ondersteund. Alle jongeren rapporteren de psychosociale problematiek als normaal. Hun ouders rapporteren de psychosociale problematiek van hun zoons enkele keren als normaal, maar ook als subklinisch en klinisch. Zoals eerder genoemd, blijkt uit de

(23)

onderzoeken van Colins en collega’s (2010), Vreugdenhil en collega’s (2004), Wasserman en collega’s (2010) en Wibbelink en collega’s (2016) dat de prevalentie van psychische

stoornissen onder delinquente jongeren hoog is in vergelijking met hun niet-delinquente leeftijdgenoten. Daarbij blijkt uit de onderzoeken van Achenbach en collega’s (1987), Breuk en collega’s (2007) en Grilss & Ollendick (2002) dat jongeren en ouders verschillende inschattingen maken over psychische stoornissen waarbij ouders psychopathologische symptomen van hun kinderen meer accuraat rapporteren. De resultaten uit het huidige onderzoek zijn consistent met deze literatuur.

De vierde hypothese, waarbij verwacht werd dat er een sterke positieve samenhang is tussen psychosociale problematiek van jongeren en opvoedingsbelasting van ouders, wordt door de resultaten uit het huidige onderzoek niet ondersteund. Op basis van de resultaten blijkt namelijk sprake te zijn van een zwakke tot verwaarloosbare samenhang tussen de psychosociale problematiek van jongeren en de opvoedingsbelasting van ouders. Deze resultaten ondersteunen de bevindingen van Veerman et al. (2014) niet, zij vonden een correlatie van r = .44 tussen de psychosociale problematiek van kinderen gerapporteerd door ouders, gemeten met de SDQ, en de opvoedingsbelasting van ouders. Zij stelden daarbij dat meer pro-sociaal gedrag van een kind of jongere geassocieerd is met minder problemen in de opvoeder-kind relatie en minder problemen bij het opvoeden.

Dat de resultaten vanuit het huidige onderzoek niet aansluiten bij deze bevindingen, is mogelijk te wijten aan de beperkte steekproef van vijf jongeren, waarbij van de laatste jongere ook nog gegevens ontbreken. Een andere verklaring voor de wisselende resultaten zou het verschil in leeftijd kunnen zijn. Veerman en collega’s (2014) baseren hun bevindingen namelijk op kinderen in de leeftijd van 9-12 jaar. Op deze leeftijd is er nog een grotere rol weggelegd bij ouders wat betreft de opvoeding van een kind dan bij de leeftijd van 14-16 jaar waarop het huidige onderzoek zich heeft toegespitst (Meij & Ince, 2013).

(24)

Daarnaast trekken Wissink en collega’s (2016) het gebruik van de SDQ onder gedetineerde jongeren van etnische minderheden op basis van de resultaten vanuit hun onderzoek in twijfel. Op basis van deze resultaten kan namelijk worden afgevraagd of de SDQ een betrouwbaar en valide instrument is wanneer deze door gedetineerde jongens van etnische minderheden wordt ingevuld. Mogelijk dragen de kenmerken van de jongens uit de huidige steekproef er aan bij dat de SDQ onvoldoende valide en betrouwbaar is in dit

onderzoek. Hierdoor zou de zwakke positieve samenhang tussen psychosociale problematiek gerapporteerd door jongeren en opvoedingsbelasting van ouders verklaard kunnen worden. Daarnaast kan dit de resultaten van de eerste hypothese met betrekking tot de psychosociale problematiek van jongeren gerapporteerd door jongeren hebben beïnvloed.

In dit onderzoek is sprake van verschillende beperkingen. Allereerst betreft dit de omvang van de steekproef; deze is niet representatief. Daarnaast betreft dit het gebruik van de SDQ in de doelgroep waarvoor de forensische pleegzorg bedoeld is. Het wordt aanbevolen om voor het meten van de psychosociale problematiek van deze jongeren een andere vragenlijst te gebruiken. Hiervoor zal allereerst onderzocht moeten worden welke vergelijkbare lijst een betrouwbaar en valide instrument is in de doelgroep waarvoor

forensische pleegzorg bedoeld is. Daarbij zijn de resultaten van dit onderzoek niet vergeleken met jongeren die de periode van de voorlopige hechtenis hebben doorgebracht in een JJI, dit wordt sterk aanbevolen voor vervolgonderzoek. Op die manier kan worden vastgesteld of plaatsing in een forensisch pleeggezin meer bijdraagt aan positieve gedragsbeïnvloeding of stabilisatie van de psychosociale problematiek van de jongeren dan plaatsing in een JJI. Concluderend kan worden gesteld dat er geen sprake is van significante veranderingen in psychosociale problematiek bij de jongeren; maar wel van stabilisatie, dat er verschillende uitkomsten zijn met betrekking tot de opvoedingsbelasting van ouders, dat ouders

(25)

jongere zelf en ten slotte, dat in dit onderzoek nauwelijks sprake was van een samenhang tussen psychosociale problematiek van jongeren en opvoedingsbelasting van ouders. Vanwege bovenstaande beperkingen wordt vervolgonderzoek naar de resultaten van deze multiple case studie en de forensische pleegzorg aanbevolen met als doel om uiteindelijk te kunnen vaststellen of de forensische pleegzorg een goed alternatief is voor een relatief kort verblijf van jongeren in een JJI.

(26)

Literatuur

Achenbach, T. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist/4-18 and 1991 Profile. Burlington: University of Vermont Deparment of Psychiatry.

Achenbach, T. M., Becker, A., Döpfner, M., Heiervang, E., Roessner, V., Steinhausen, H., & Rothenberger, A. (2008). Multicultural assessment of child and adolescent

psychopathology with ASEBA and SDQ instruments: Research findings, applications, and future directions. Child Psychology and Psychiatry, 49, 251-275.

Andrews, D. A., & Bonta, J. (2010). Rehabilitating criminal justice policy and practice. Psychology, Public Policy, and Law, 16(1), 39.

Bagga, S. (2014). Adolescentenstrafrecht. Maatwerk, 15(2), 36-37.

Breuk, R. E., Clauser, C. A. C., Stams, G. J. J. M., Slot, N. W., & Dorelijers, T. A. H. (2007). The validity of questionnaire self-report of psychopathology and parent-child

relationship quality in juvenile delinquents with psychiatric disorders. Journal of Adolescence, 761-771.

Chamberlain, P. (2003). The Oregon multidimensional treatment foster care model: Features, outcomes, and progress in dissemination. Cognitive and Behavioral Practice, 10(4),

303-312.

Chamberlain, P., & Reed, J. B. (1998). Comparison of Two Community Alternatives to Incarceration for Chronic Juvenile Offenders. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66(4), 624-633.

Colins, O., Vermeiren, R., Vreugdenhil, C., van den Brink, W., Doreleijers, T., & Broekaert, E. (2010). Psychiatric disorders in detained male adolescents: a systematic literature review. Canadian Journal of Psychiatry, 55(4), 255-63.

Crone, M. R., Bekkema, N., Wiefferink, C. H., & Reijneveld S. A. (2010). Professional identification of psychosocial problems among children from ethnic minority groups:

(27)

room for improvement. Journal of Pediatrics, 156, 277-84

Dienst Justitiële Jeugdinrichtingen (2016). Jongeren in detentie. Geraadpleegd op 26 september 2016, van https://www.dji.nl/Onderwerpen/Jongeren-in-detentie/ Dishion, T. J., Capaldi, D., Spracklen, K. M., & Li, F. (1995). Peer ecology of male adolescent drug use. Development and Psychopathology, 7(04), 803-824.

Dishion, T. J., Eddy, J. M., Haas, E., Li, F., & Spracklen, K. M. (1997). Friendships and violent behavior during adolescence. Social Development, 6, 207–223.

Dishion, T. J., McCord, J., & Poulin, F. (1999). When interventions harm: Peer groups and problem behavior. American Psychologist, 54, 755-764.

Dishion, T. J., Spracklen, K. M., Andrews, D. W., & Patterson, G. R. (1996). Deviancy training in male adolescent friendships. Behavior therapy, 27(3), 373-390.

Eddy, J. M., Whaley, R. B., & Chamberlain, P. (2004). The Prevention of Violent Behavior by Chronic and Serious Male Juvenile Offenders: A 2-year Follow-up of a

Randomized Clinical Trial. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 12(1), 2- 8.

Eltink, E. M. A., Stams, G. J. J. M., & Konijn, C. (2016). Pilot forensische pleegzorg. Amsterdam: Spirit Jeugd en Opvoedhulp.

Goderie, M., Steketee, M., Mak, J., & Wentink, M. (2004). Samenplaatsing van jongeren in justitiële jeugdinrichtingen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.

Goodman, R. (1997). The Strengths and Difficulties Questionnaire: A research note. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38(5), 581-586.

Goodman, R., Meltzer, H., & Bailey, V. (1998). The Strengths and Difficulties Questionnaire: A pilot study on the validity of the self-report version. European child & adolescent psychiatry, 7(3), 125-130.

(28)

structured diagnostic interviews. Clinical child and family psychology review, 5(1), 57-83.

Haney, C. (2006). Reforming punishment: Psychological limits to the pains of imprisonment. Washington, DC: American Psychological Association.

Heynen, E., van der Helm, P., Cima, M., Stams, G. J., & Korebrits, A. (2016). The relation between living group climate, aggression, and callous-unemotional traits in delinquent boys in detention. International journal of offender therapy and comparative criminology, 1-18.

James, C., Stams, G. J. J. M., Asscher, J. J., Van der Laan, P. H., & De Roo, A. C. (2013). Aftercare programs for reducing recidivism among juvenile and young adult offenders: A Meta-Analytic Review. Clinical Psychology Review, 32, 263-274. Kessels, R.J., & Verkleij, C.M.P. (2015). Misdrijven en opsporing. In S.N. Kalidien & N.E. De Heer-De Lange (red.) Criminaliteit en rechtshandhaving 2014: Ontwikkelingen en samenhangen (pp.21- 28). Den Haag: Boom Criminologie. Justitie in statistiek 5. Loeber, R. (2004). Delinquency prevention in a mental health context. Trimbos-lezing 2004. Utrecht: Trimbos-instituut.

Matthys, W. (2000). Kinderen met opstandig en agressief gedrag. Uit de kinderschoenen, 75. Meij, H., & Ince, D. (2013). De ontwikkeling van kinderen. Utrecht: Nederlands

Jeugdinstituut.

Muris, P., Meesters, C., & van den Berg, F. (2003). The strengths and difficulties questionnaire (SDQ). European child & adolescent psychiatry, 12(1), 1-8. Sampson, R. J., & Laub, J. H. (1993). Crime in the making. Cambridge, MA: Harvard University Press.

Souverein, F. A., Van der Helm, G. H. P., & Stams, G. J. J. M. (2013). ‘Nothing works’ in secure residential youth care?. Children and Youth Services Review, 35(12), 1941-

(29)

1945.

Steinberg, L. (2008). A social neuroscience perspective on adolescent risk-taking. Developmental Review, 28(1), 78-106.

Timmermans, M., Witvliet, M., & Homburg, G. H. J. (2015). Evaluatie proces en doeltreffendheid Multidimensional Treatment Foster Care (MTFC). Amsterdam:

Regioplan Beleidsonderzoek, WODC.

Van der Laan, A. & Blom, M. (2011). Jeugddelinquentie in de periode 1996-2010.

Ontwikkelingen in zelfgerapporteerde daders, door de politie aangehouden verdachten en strafrechtelijke daders op basis van de Monitor Jeugddelinquentie. Den Haag, WODC/CBS cahier 2011-2.

Van der Veldt, M. C. A. E., & Campbell, E. E. (2009). Evaluatie van de Individuele Traject Afdelingen: Een onderzoek naar de mogelijk werking van Individuele Traject Afdelingen (ITA) voor ‘groepsongeschikte’ jongeren met een PIJ-maatregel. Amsterdam: PI Research.

Van Vliet, J. A., & Oei, T. I. (2007). Tbs en het functioneren van de geestelijke gezondheidszorg in Nederland. Tijdschrift voor Psychiatrie, 49, 4.

Veerman, J. W., Kroes, G., De Meyer, R. E., Nguyen, L. M., & Vermulst, A. A. (2014). Opvoedingsbelasting in kaart gebracht. Een kennismaking met de

Opvoedingsbelastingvragenlijst (OBVL). JGZ Tijdschrift voor jeugdgezondheidszorg, 46(3), 51-55.

Vreugdenhil, C., Doreleijers, T. A. H., Vermeiren, R., Wouters, L. F. J. M. & van den Brink, W. (2004). Psychiatric Disorders in a Representative Sample of Incarcerated Boys in The Netherlands. Journal of the American Academy of Child and Adolescent

Psychiatry, 43(1), 97- 104.

(30)

(2010). Psychiatric disorder, comorbidity, and suicidal behavior in juvenile justice youth. Criminal Justice and Behavior, 37(12), 1361-1376.

Weisbard, K. (2013). Businesscase Forensische pleegzorg. Den Haag: Directoraat-Generaal Jeugd en Sanctietoepassing.

Wibbelink, C. J. M., Hoeve, M., Stams, G. J. J. M., & Oort, F. J. (2017). Mental health disorder and juvenile recidivism: A three-level meta-analysis. Aggression and Violent

Behavior, 34, 78-90.

Widenfelt, B. M. van, Goedhart, A. W., Treffers, P. D. A., & Goodman, R. (2003). Dutch version of the strengths and difficulties questionnaire (SDQ). European Child & Adolescent Psychiatry, 12, 281-289.

Wissink, I. B., Colins, O. F., Laan, A. M. van der., Stams, G. J. J. M., Vermeiren, Mulder, E.A. (2016). Psychometric properties of the Strengths and Difficulties Questionnaire- Self-Report version (SDQ-SR) in ethnically diverse samples of community and

detained boys. Child Psychiatry & Human Development.

WODC, (2009). Recidivemonitor. Geraadpleegd op 24 oktober 2016, van

https://www.wodc.nl/onderzoek/cijfers-en-prognoses/Recidive-monitor/.

WODC, Cahier 2016-1, Monitor Jeugdcriminaliteit, Ontwikkelingen in Jeugdcriminaliteit 1997 tot 2015, A.M. van der Laan (WODC) en H. Goudriaan (CBS).

Yperen, T. van, & Veerman, J.W. (2006). Zicht op Effectiviteit. Bronnenboek voor

praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Deel 3. Utrecht: NIZW / Praktikon / Ministerie van VWS.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Effectiviteit van  interventies gericht op  middelengebruik en  seksueel gedrag . Diverse geïndiceerde  interventies in de 

geïdentificeerde spannings- en energiebronnen, als op een aantal indicatoren van de psychosociale gezondheid van politiemedewerkers.. Door middel van literatuuronderzoek werden

Vooropleiding en sociale groep/functie hangen grotendeels samen, waarbij vooropleiding bepalend lijkt te zijn voor de bereikte sociale groep/functie maar waarin de actuele functie

Een belangrijke reden dat deze steden en gemeentes zijn gegroeid is een toename van het aantal immigranten (CBS, 2016), wat in lijn is met de bevolkingsprognoses van het

In this article, the personal narratives of the participating students on ‘The history of South Africa according to me’ were analysed by means of narrative enquiry so as

Conclusie: 482 Registreer de conclusie van het consult Indicatie en interventie: G058 Indicatie: 485 Registreer: Psychosociale/emotionele ontwikkeling: 10 Interventie: 483

De Landelijke Eerstelijns Samenwerkings Afspraak (LESA) geeft aanbevelingen voor samenwerking van huisartsen en maatschappelijk werkers bij het verlenen van zorg aan patiënten met

De medisch maatschappelijk werker is er voor alle patiënten die in Franciscus Gasthuis &amp; Vlietland onder behandeling zijn, zowel klinisch als poliklinisch. Wat kan