• No results found

De effectiviteit van agressie regulatie op maat ambulant : een pilot onderzoek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De effectiviteit van agressie regulatie op maat ambulant : een pilot onderzoek"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De effectiviteit van Agressie Regulatie op Maat Ambulant Een pilot onderzoek

Concept masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam

L. E. Nijbakker 10872833 Begeleiders: drs. E. Kornelis (UvA) en dr. L. M. Hoogsteder (de Waag)

(2)

Samenvatting

AR op Maat Ambulant is een erkende gedragsinterventie voor jongeren (16-24 jarigen) met verschillende agressiviteitsproblemen. Deze interventie kent een cognitief

gedrags-therapeutische basis en werkt aan de hand van de What Works principes. In het huidige pilot-onderzoek (quasi-experimenteel design) is de effectiviteit van AR op Maat Ambulant (n =31) in vergelijking met de controlegroep (n = 16) onderzocht op het gebied van risico op

geweldsrecidive, zelfcontrole en assertiviteit, copingvaardigheden en cognitieve

vervormingen. Deelnemers werden geworven bij vijf verschillende locaties van de Waag (ambulante forensische zorginstelling). Conform de verwachting scoorde de groep jongeren met AR op Maat Ambulant significant beter dan de controlegroep op geweldsrecidiverisico, zelfcontrole en assertiviteit, copingvaardigheden (met uitzondering van palliatieve coping en geruststellende gedachten) en cognitieve vertekeningen (met uitzondering van negatieve opvattingen). Een gerandomiseerd onderzoek wordt aangeraden.

Keywords: Agressieproblematiek, gedragsinterventie, jongeren, What Works principes, CGT

Abstract

Responsive Agression Regulation Therapy (Re-ART) Outpatient is a certified behavioral intervention for youth (16-24 years old) with severe aggressive behavioral problems. This intervention has a cognitive behavioral-base and is based on the What Works principles. This pilot-study (quasi-experimental design) examined the effectiveness of Re-ART (n =31) in comparison with a treatment as usual (TAU) group (n = 16) on risk of recidivism of violent behavior, self-control, assertivity, coping skills and cognitive distortions. Participants were recruited from five different locations of de Waag. The results of Re-ART were, as expected, significantly better than the results of TAU on risk of recidivism, self-control, assertivity, coping skills (with the exception of palliative coping and reassuring thoughts) and cognitive

(3)

distortions (with the exceptions of negative attitudes). A randomized control trail is recommended.

Keywords: Agression regulation, behavioral intervention, youth, What Works principles, CGT

Inleiding

Agressief gedrag van jongeren wordt door de Nederlandse bevolking gezien als een van de grootste problemen van onze maatschappij (Beerthuis et al., 2009). Niet alleen de

Nederlandse bevolking, maar ook wetenschappers en wetgevende instanties hebben zorgen over het gedrag van deze jongeren. Overmatige agressie kan namelijk een voorloper zijn van gedragsproblemen later in het leven, met grote gevolgen voor de directe omgeving en hoge maatschappelijke kosten (Beerthuis et al., 2009; Loeber, Slot, & Sergeant, 2001). Bovendien vormt een deel van de jongeren met agressieproblematiek de harde kern van de criminaliteit (Loeber & Burke, 2011). AR op Maat Ambulant is een interventie gericht op het verminderen van het agressieve gedrag en recidiverisico van jongeren en het meer vat krijgen op eigen leven. In deze pilotstudie wordt onderzocht of de effectiviteit van AR op Maat Ambulant voor vermindering van agressief gedrag, groter is dan de effectiviteit van reeds bestaande

behandelingen.

Agressie kan naast de omgeving en maatschappij, ook het gezin en vriendschappen emotioneel en/of lichamelijk beschadigen. Bovendien kan dit, wanneer deze schade in relaties blijvend is, negatieve effecten hebben op toekomstige relaties en carrière (van Dam, van Tilburg, Steenkist, & Buisman, 2011). De beperkte kansen op relaties en carrière vallen onder risicofactoren voor recidive. Andere risicofactoren voor agressief gedrag zijn problemen op de volgende gebieden: eerdere en huidige delicten, school, financiën, woonomgeving, vrije tijd, middelengebruik, emotionele/ persoonlijke ontwikkeling, houding en behandeling (van

(4)

Horn, Wilpert, Eisenberg, & Mulder, 2012). In de adolescentie is de blootstelling aan deze risicofactoren het grootst (Loeber, Burke, & Pardini, 2009), waardoor het recidiverisico het hoogst is gedurende de midden-adolescentiefase (van der Put, Dekovic, Stams, Hoeve, & van der Laan, 2012). Gezien dat risicofactoren samenhangen met een verhoogde kans op

(herhaaldelijk) ernstige delinquent en/of gewelddadig gedrag in een latere periode (Loeber et al., 2001), is preventie van belang voor vermindering van het recidiverisco (van der Put et al., 2012).

Preventie is één van de kernprincipes van de transitie jeugdzorg in Nederland, die ingegaan is per 2015. Ook de gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg en de geestelijke gezondheidszorg voor jeugd hebben te maken met deze transitie. Preventie wordt belangrijk geacht om de toestroom tot de zwaardere vormen van jeugdzorg te reduceren (Janssens, 2015). Wanneer jongeren meer preventief worden behandeld, kan met lichtere vormen van zorg worden volstaan, waardoor jongeren met agressieproblemen steeds vaker ambulante hulpverlening krijgen in plaats van residentieel (van der Laan, Blom, Tollenaar, & Kea, 2010). Daarnaast lijkt de jeugdzorg effectiever te kunnen functioneren als er standaard wordt gekozen voor evidence-based interventies (Stams, Asscher, & Hendriks, 2014). Bovendien zijn evidence-based interventies over het algemeen effectiever in een ambulante setting, dan in een residentiële setting (Andrews & Bonta, 2010).

AR op Maat Ambulant is een voorbeeld van een interventie die goed aansluit bij de huidige ontwikkelingen van de transitie jeugdzorg en het evidence-based werken. AR op Maat Ambulant is een erkende gedragsinterventie (Hoogsteder, 2014; Nederlands Jeugdinstituut [NJi], 2014) voor jeugdigen (16-24 jarige) met ernstige agressieproblematiek en een matige of hoge kans op gewelddadig gedrag (Hoogsteder, van Horn, Stams, Wissink, & Hendriks, 2014c; Hoogsteder et al., 2014a). AR op Maat Ambulant is door de erkenningscommissie beoordeeld met ‘effectief volgens de eerste aanwijzingen’ omdat de theoretische

(5)

onderbouwing in orde is en inmiddels de doeltreffendheid van deze behandeling aangetoond (Hoogsteder et al., 2014c; NJi, 2014). Dit betekent dat er bij de AR-groep significante

verschillen zijn gevonden tussen de nul- en eindmeting. Hiermee lijkt AR op Maat Ambulant een preventieve functie te hebben bij jongeren met een matig tot hoog risico op gewelddadig gedrag. Daarbij wordt met deze behandeling de kans op recidive verlaagd bij jongeren die reeds gewelddadig gedrag hebben vertoond (Hoogsteder et al., 2014a).

AR op Maat Ambulant onderscheidt zich van andere interventies doordat het een grotendeels individuele interventie is voor jongeren met (ernstige) agressieproblematiek (Hoogsteder, 2014; Hoogsteder et al., 2014a; Hoogsteder et al., 2014c). Interventies die gericht zijn op het verminderen van ernstig en aanhoudend crimineel gedrag zijn effectiever wanneer deze grotendeels individueel aangeboden worden (Bonta & Andrews, 2007;

Hoogsteder, 2014). Door de individuele benadering kan er makkelijker afgestemd worden op de specifieke criminogene behoeften en leerstijl van de jongere (Andrews & Bonta, 2010). Het afstemmen wordt gedaan aan de hand van het RNR (risico-needs-responsivity) model, ook wel bekend als de What Works principes (Hoogsteder, 2014; Hoogsteder et al., 2014a; Hoogsteder et al., 2014c). Dit model bestaat uit de drie principes waarmee de duur en frequentie van de behandeling worden afgestemd op het recidiverisico (risicoprincipe) en criminogene factoren in kaart gebracht worden (behoefteprincipe). Het laatste principe (responsiteitsprincipe) bestaat uit twee categorieën, namelijk: algemene en specifieke responsiviteit (Bonta & Andrews, 2007). Algemene responsiviteit houdt in dat er gebruik wordt gemaakt van de meest effectieve technieken om de criminogene behoeften te

veranderen. De specifieke responsiviteit betekent dat de behandeling afgestemd dient te zijn op de motivatie, leerstijl en specifieke (on)mogelijkheden van de jongere.

Bij de doelgroep van AR op Maat Ambulant is er sprake van chronische agressie waarvoor volgens het risicoprincipe intensieve behandeling nodig geacht wordt. De

(6)

behandeling duurt tussen de vijf tot achttien maanden, en vindt één tot maximaal drie keer per week plaats. In geval van een hoog risico op agressief gedrag dient de behandeling meer dan negen maanden te duren, meer dan één keer per week (Hoogsteder et al., 2014c). Er kan met het behoefteprincipe afgestemd worden op de criminogene factoren van de jongeren door de standaard en optionele modules van AR op Maat Ambulant. AR op Maat Ambulant werkt met het integratieve verklaringsmodel (zie volgende paragraaf) en daarom zijn de modules gericht op individuele, gezins- en omgevingsfactoren. Tot slot is er extra aandacht voor het

responsiviteitsprincipe in beide vormen (Andrews & Bonta, 2010). In de algemene vorm wordt voornamelijk gebruik gemaakt van cognitieve gedragstherapeutische technieken (CGT) (Litschge, Vaughn, & McCrea, 2010; Polaschek & Reynolds, 2001). CGT is namelijk, meer dan andere therapeutisch technieken, effectief in het verminderen van agressief gedrag bij jongeren. Dit is internationaal aangetoond (Litschge et al., 2010; Polaschek & Reynolds, 2001). Met CGT wordt de cognitie van de cliënt veranderd op het gebied van denkpatronen en gedragingen (Beck, 2011). Zo zijn de meest belangrijke technieken cognitieve

herstructurering en interpersoonlijke probleemoplossingsvaardigheden (Landenberger & Lipsey, 2005; Lipsey, Landenberger, & Wilson, 2007; McGuire, 2008). Daarnaast wordt de behandeling effectiever wanneer er gebruik wordt gemaakt van rollenspellen, imitatie en feedback (Sukhodolsky, Kassinove, & Gorman, 2004). Ook CGT elementen als

stressreductie, impulscontrole en emotieregulatie zijn effectief (Landenberger & Lipsey, 2005). Van al deze elementen wordt in AR op Maat Ambulant gebruik gemaakt. Er wordt dus veel aandacht besteed aan het ‘doen’ middels opdrachten (Hoogsteder, 2014). Als laatst wordt het specifieke responsiviteitsprincipe voornamelijk ingevuld door extra te investeren in een goede therapeutische relatie. Ook wordt de responsiviteit vergroot door belemmerende factoren aan te pakken als demotivatie, wantrouwen, aandachtsproblemen en lage impulscontrole (Hoogsteder et al., 2014a).

(7)

AR op Maat Ambulant maakt verder gebruik van een integratief verklaringsmodel. Dit model is een combinatie van het transactionele model en de sociale

informatieverwerkingstheorie (Hoogsteder et al., 2014a). Het transactionele model is gebaseerd op het ecologische model van Bronfenbrenner (1979) (Sameroff & Fiese, 2000). Het verschil tussen de modellen is dat volgens Bronfenbrenner (1979) er verschillende niveaus (micro, meso, exo, macro) zijn die invloed hebben op de ontwikkeling van het kind, en het transactionele model maakt alleen onderscheid tussen kind- en omgevingsfactoren waaruit de agressie problematiek verklaard kan worden (Sameroff, 2009). De individuele factoren bestaan voornamelijk uit cognitieve vertekeningen en vanuit de omgevingsfactoren spelen houding, waarden en normen een belangrijke rol (Sameroff & Fiese, 2000). De sociale informatieverwerkingstherorie stelt dat agressie voort kan komen uit een verstoorde of

onvoldoende sociale informatieverwerking (Crick & Dodge, 1996; Dodge 2006). Net als het transactionele model, gaat dit model uit van interactie tussen het individu en zijn omgeving. Door invloed van de omgeving (houding, normen en waarden) ontstaan er cognitive

vertekeningen (individuele factoren). Hierdoor wordt gedrag vaker als agressief geïnterpreteerd (Dodge, Bates, & Pettit, 1990; Dodge et al., 2003) en veroorzaakt het incorrecte interne modellen. Hierdoor zullen zij ook agressief reageren (Fontaine, 2006). Zo ontstaan vicieuze cirkels van agressief gedrag en reacties (Dodge et al.,1990; Dodge et al., 2003). Met AR op Maat Ambulant wordt dus uitgegaan van individuele- en

omgevingsinvloeden. Er wordt voornamelijk individueel gewerkt maar ook de omgeving kan betrokken worden, bijvoorbeeld met de module ‘gezin in beeld’.

Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar AR op Maat Ambulant (o.a. Gedik & Jongeneel, 2013; Hoogsteder et al., 2014a, 2014c) waaruit bleek dat deze doeltreffend is. Nu is het echter nodig een vervolgstap te zetten en de effectiviteit te onderzoeken door de effecten van de behandelmethode AR op Maat Ambulant te vergelijken met een

(8)

controlegroep. De effectiviteit zal onderzocht worden aan de hand van de onderzoeksvraag: Is Agressie Regulatie op Maat Ambulant effectief in vergelijking met de controlegroep op het gebied van risico op geweldsrecidive, zelfcontrole en assertiviteit, copingvaardigheden en cognitieve vervormingen?

De controlegroep betreft cliënten die geïndiceerd zijn voor AR op Maat Ambulant, maar om diverse redenen Multi-Syteem Therapy (MST), Ouderschap met Liefde en Grenzen (OLG), CGT (soms met EMDR) of schematherapie aangeboden hebben gekregen. Zowel AR op Maat als MST, OLG en CGT zijn onder andere gebaseerd op cognitief

gedragstherapeutische werkwijze. De kans is dan ook groot dat in beide groepen positieve veranderingen worden gevonden (Hatcher et al., 2008; Hollin & Palmer, 2009; Litschge et al., 2010; Özabaci, 2011). AR op Maat Ambulant maakt echter duidelijker gebruik van het RNR-model waardoor wordt verwacht dat AR op Maat Ambulant effectiever is dan de

behandelingen die de controlegroep aangeboden heeft gekregen. Ook wordt verwacht dat AR op Maat Ambulant effectiever is dan de behandelingen van de controlegroep vanwege de positieve uitkomsten van bovenstaande studies, het gebruik van de RNR-principes in

combinatie met de cognitieve gedragstherapeutische basis en de nadruk op het realiseren van een goede therapeutische werkrelatie.

Methode Deelnemers

De totale onderzoeksgroep bestaat uit N = 47 jongeren (16 tot 24 jarigen), die in behandeling waren bij de Waag. De data zijn in de afgelopen drie jaar verzameld bij de vestigingen

Amsterdam, Haarlem, Leiden, Rotterdam en Den Haag. De onderzoeksgroep is onderverdeeld in twee datasets, namelijk: de dataset van de jongvolwassenen die AR op Maat Ambulant hebben gevolgd (n = 31) en de dataset van de controlegroep (n = 16). De jongeren uit de

(9)

controlegroep voldeden aan de indicatiecriteria (bijvoorbeeld: de jongere richt wekelijks zijn agressie op andere personen of materialen in de vorm van verbale en/ of fysieke agressie/ de jongere is meer dan twee keer in zijn leven ‘blind’ van woede geweest en weet niet meer wat hij/zij doet) van AR op Maat (dit is achteraf nogmaals getoetst), maar hebben een andere behandeling aangeboden kregen. Andere behandelingen die werden aangeboden zijn: Multi-systeemtherapie (MST), Ouderschap met liefde en grenzen (OLG), Cognitieve

gedragstherapie (CGT), Eye movement desensitization and reprocessing (EMDR) met CGT, CGT en verslavingszorg of schematherapie. MST en OLG zijn net als AR op Maat Ambulant gebaseerd op het transactionele model en cognitief therapeutische principes (van der Stouwe, Asscher, Stams, Dekovic, & van der Laan, 2014). Echter, de focus van MST en OLG ligt voornamelijk op het systeem en het verbeteren van de opvoedingsvaardigheden, waar AR op Maat Ambulant de focus legt op het veranderen van persoonsfactoren (verbeteren van impulscontrole, emotieregulatie, verminderen van cognitieve vervormingen) in combinatie met een systeemgerichte aanpak. Voor alle toegepaste behandelvormen geldt dat ze minimaal theoretisch goed onderbouwd zijn en bekend staan als veelbelovend. De jongeren uit de controlegroep kregen een andere behandeling dan AR op Maat Ambulant gekozen, omdat de interventie tot twee jaar terug op sommige vestigingen nog beperkt werd aangeboden. Ook kwam het voor dat jongeren voor verschillende behandelvormen in aanmerkingen kwamen wegens overlap in de doelgroep. Bij sommige jongeren werd er hierdoor bewust gekozen voor een meer systemische behandeling, zoals MST of OLG.

Om te bepalen of er significante verschillen zijn tussen de AR-groep en de controle-groep is er een t-test of chi-square uitgevoerd voor verschillende achtergrondvariabelen (leeftijd, geslacht, culturele achtergrond), stoornissen (ODD, CD en ADHD), LVB, middelenmisbruik, de mate van impulscontrole, type misdrijf, duur en frequentie van de

(10)

behandeling (zie tabel 1). Er werden geen significante verschillen tussen de groepen gevonden.

Tabel 1

Achtergrondvariabelen AR-groep en controlegroep AR-Groep

(n = 31)

Controlegroep (n = 16)

Gemiddelde leeftijd bij start behandeling 18,39 jaar (SD = 1,94) 18,44 jaar (SD = 1,93) Sekse (man) 71% (n = 22) 81,3% (n = 13) Gemiddelde IQ 90.41 (SD = 10,20) 88,40 (SD = 9,88) Allochtonen 32,3% (n = 10) 25% (n = 4) Gemiddelde recidiverisico pre-test (< is beter) 4,06 (SD = 0,63) 4,00 (SD = 0,63) Stoornis/ criminogene factoren CD 22,6% (n = 7) 25% (n = 4) ODD 19,4% (n = 6) 18,8% (n = 3) ADHD 16,1% (n = 5) 12,2% (n = 2) Geringe impulscontrole 77,4% (n = 24) 81,3% (n = 13) LVB 25,8% (n = 8) 25,0% (n = 4) Middelen misbruik 38,7% (n = 12) 43,8% (n = 7) Type misdrijf Veroordeling type 1: vermogens mogelijk met geweld

6,5% (n = 2) 6,3 % (n = 1)

Veroordeling type 2: middel tot hoog geweld

51,6% (n = 16) 56,3% (n = 9) Duur en frequentie

Gemiddelde duur van behandeling in weken

53,29 (SD = 19,78) 44,73 (SD = 19,62) Gemiddelde aantal uren

behandeling per week

1,24 (SD = 0,85) 1,41 (SD = 1,20)

Procedure

In dit onderzoek zijn jongeren betrokken geweest die behandeling kregen voor agressie problematiek bij de Waag, een forensische polikliniek. Bij aanvang van de behandeling werd de jongeren gevraagd een informed consent formulier in te vullen. In dit formulier gaven zij aan of ze al dan niet hun gegevens, geanonimiseerd, beschikbaar stelden voor onderzoek. De jongeren die toestemming gaven, kregen aan het begin (binnen drie weken) en eind (één van

(11)

de laatste drie weken) van de behandeling verschillende vragenlijsten (zie paragraaf

‘instrumenten’). Ook hun ouders en de behandelaar bij de Waag werd gevraagd vragenlijsten over de jongere in te vullen. De vragenlijsten van de jongere zijn op locatie afgenomen, door de onderzoeker of behandelaar. Een deel van de ouders heeft de vragenlijsten ook op de poli-kliniek ingevuld of ze kreeg de lijsten thuis opgestuurd. Er was geen vaste volgorde voor het afnemen van de vragenlijsten. Het invullen van de vragenlijsten duurde voor de jongere en ouders ongeveer 45 minuten en voor de behandelaren 3 uur. Er stond geen beloning tegenover het invullen van de vragenlijsten. De dataverzameling werd geregistreerd in een SPSS

bestand.

Programma-integriteit

Programma-integriteit betekent dat de behandeling uitgevoerd wordt zoals bedoeld op gebied van inhoud, frequentie, duur en omvang (Duerden & Witt, 2012). Het is van essentieel belang dat de PI in orde is, zodat er een valide conclusie getrokken kan worden over het succes van een behandeling in het veranderen van gedrag. Ook is het belangrijk om te toetsen of de cliënt valt binnen de indicatiecriteria (zie bijlage 1), dit wordt gedaan met het

risicotaxatie-instrument ‘RAF’ (zie risicotaxatie-instrumenten). Voldoen aan de indicatiecriteria is namelijk een voorwaarde om te kunnen deelnemen aan dit onderzoek.

De programma-integriteit (PI) is eerder onderzocht middels een pilot-studie (Hoogsteder et al., 2014c). Hieruit bleek onder andere dat behandelaren de sessies in voldoende mate uitvoerden. In het huidige onderzoek werd de PI per jongere gecontroleerd door gebruik te maken van evaluatieformulieren die door de jongeren en de behandelaren werden ingevuld. Ook werd middels een indicatiechecklist door onderzoekers gecontroleerd of de indicatiestelling in orde was. Verder werd getoetst of er qua opleidingseisen en het volgen van intervisie aan de randvoorwaarden werd gedaan. Bij de jongeren uit de AR-groep

(12)

bleek de programma-integriteit in orde voor minimaal 70%, Dit betekent dus dat niet alles werd uitgevoerd zoals bedoeld, maar dat het wel voldoende was. Over het algemeen genomen zijn er bij de meeste cliënten de verplichte en geïndiceerde optionele modules aangeboden, tenzij er een duidelijke reden was meegegeven waarom hier van werd afgeweken. Zo geldt bij de module ‘gezin in beeld’ dat de module redelijk vaak werd vervangen, omdat de ouders al op een andere manier betrokken werden bij de behandeling. Er werden dan wel belangrijke onderdelen van de module uitgevoerd. Ook kwam het bij deze module voor dat sommige ouders weigerden om mee te werken.

Instrumenten

Bij de jongeren van 16 tot 18 jaar werden andere vragenlijsten afgenomen dan bij de jongeren van 18 tot 24 jaar. Voor de 16 tot 18 jarigen werd door de behandelaar de vragenlijsten: RAF-GGZ Jeugd en de AR-vaardighedenlijst afgenomen, de jeugdige vulde zelf de UCL, V-LIG, YSR en de vaardighedenlijst in en de opvoeder vulde de CBCL en de

AR-vaardighedenlijst in. Voor de jongeren van 18 tot 24 jaar gold dat volwassenversie van de RAF-GGZ werd afgenomen in plaats van de jeugdversie. Daarnaast werden de ASR en de ABCL afgenomen in plaats van de YSR en de CBCL en de UCL en V-LIG. Met de vragenlijsten werden verschillende variabelen gemeten zoals het recidiverisico op geweld, zelfcontrole, copingvaardigheden en cognitieve vervormingen.

De RAF-GGZ (Jeugd) (van Horn, Wilpert, Bos, Eisenberg, & Mulder, 2009) is een risicotaxatie-instrument in de Ambulante Forensische GGZ waarmee de kans op recidive aan het begin en eind van de behandeling wordt ingeschat. Dit risicotaxatie-instrument bestaat uit twaalf blokken, namelijk: eerdere en huidige delicten, school/(bij)baan, financiën,

woonomgeving, gezin, sociaal netwerk, vrije tijd, middelen, emotioneel/persoonlijk, houding, behandeling en seksuele problematiek. Elk blok heeft een variërend aantal items. Een

(13)

aangemerkt als goed en de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid met een voldoende (van Horn et al., 2009).

Met de AR-vaardighedenlijst (Hoogsteder, 2014) wordt de mate van zelfcontrole en assertiviteit van een jongere in kaart gebracht. Aan de hand van de uitkomst kan worden beoordeeld welke vaardigheden nodig zijn om de agressieproblematiek te verminderen. Van deze lijst bestaat een versie voor de jongeren, de opvoeder en behandelaar. De verschillende versies kennen de twee schalen zelfcontrole (18 items jongeren: T1: α = .93, T2: α = .95, 12 items behandelaar: T1: α = .89, T2: α = .89, 12 items ouders: T1: α = .90, T2: α = .84) en assertiviteit bevat 6 items (jongeren, T1: α = .87, T2: α = .90, behandelaren, T1: α = .83, T2: α = .81, ouders, T1: α = .84, T2: α = .86). De items worden gemeten aan de hand van de 5-punts Likert-schaal, waarbij 1 = klopt helemaal niet en 5 = dit klopt helemaal. Een voorbeeld item is: ‘de jongere kan zijn agressieve gevoelens controleren’. Deze lijst is valide en geeft daarmee een correcte weergave van in hoeverre de jongere beschikt over de vaardigheden zelfcontrole en assertiviteit.

De UCL (Schreurs, van de Willige, Brosschot, Telegen, & Graus, 1993) meet copingvaardigheden en bestaat uit 47 items verdeeld over 7 schalen, waarvan de schalen actief aanpakken/ confronteren (T1: α = .66, T2: α = .64), palliatieve coping (T1: α = .74, T2: α = .64), sociale steun zoeken (T1: α = .78, T2: α = .67) en geruststellende gedachten (T1: α = .72, T2: α = .55) relevant zijn voor het verminderen van agressieproblematiek en om die reden voor dit onderzoek gebruikt worden. De items worden gemeten aan de hand van een 4-punts Likertschaal, waarbij 1 = nooit en 4 = erg vaak. Een voorbeeld item is: ‘direct ingrijpen als er moeilijkheden zijn’. De betrouwbaarheid van de UCL is voldoende (Schreurs et al., 1993) evenzo de constructvaliditeit en predictieve validiteit (Schaufeli & van Dierendonck, 1992).

De V-LIG (Verkorte Lijst Irrationele Gedachten) (Hoogsteder, 2014) meet cognitieve vervormingen aan de hand van 18 items. Deze items vallen onder de drie schalen: agressief

(14)

gedrag en rechtvaardiging (T1: α = .73, T2: α = .79), subassertief gedrag (T1: α = .83, T2: α = 74) en wantrouwen (T1: α = .67, T2: α = .62). De items worden gemeten middels een zes-punts Likertschaal, waarbij 1 = helemaal mee oneens en 6 = helemaal mee eens. Een

voorbeeld item is: ‘als iemand dreigend kijkt, dan kan ik vaak niet anders dan slaan’. Zowel de betrouwbaarheid als de (construct-, convergente- en concurrentie) validiteit zijn voldoende. Middels een factoranalyse is naast de constructvaliditeit tevens de meetinvariantie gemeten. Hieruit bleek dat dit instrument meetinvariant is voor sekse en etnische afkomst (Hoogsteder, Wissink, Stams, van Horn, & Hendriks, 2014d).

Analyseplan

De effectiviteit van AR op Maat Ambulant werd in vergelijking met de controlegroep

gemeten middels een quasi-experimenteel design. Met een serie t-tests en chi-kwadraat werd geanalyseerd of er significante verschillen zijn tussen de voor- en nameting binnen de groep AR op Maat Ambulant en de controlegroep. Om te beoordelen of er een verschil was op de nameting tussen de experimentele groep en de controlegroep werd een ANCOVA uitgevoerd, met nulmeting (T1) als controlevariabele. Effectgroottes worden uitgedrukt in termen van Cohen’s d, waarbij gecorrigeerd is voor het verschil tussen de experimentele groep en controlegroep op T1.

Resultaten Recidiverisico

De gepaarde t-test (zie Tabel 2) toont aan dat zowel de AR-groep als de controlegroep een significante vooruitgang laat zien in recidivevermindering. Voor beide groepen geldt een matig tot hoog recidiverisico bij de nulmeting en bij de eindmeting scoort de AR-groep rond een laag recidiverisico en de controlegroep een matig recidiverisico. Uit de ANCOVA is,

(15)

zoals verwacht, gebleken dat AR op Maat Ambulant bij de eindmeting een significant lager recidiverisico heeft dan de controlegroep F (1,44) = 9.53, p = <.05. Het effect is groot (d = 0,91) (Cohen, 1988).

Zelfcontrole en Assertiviteit

Uit de gepaarde t-test (zie tabel 2) werd duidelijk dat bij zowel de AR-groep als de controlegroep significante verschillen zijn gevonden in vergelijking tussen de voor- en eindmeting met uitzondering van de schaal assertiviteit ingevuld door de opvoeder in de controlegroep. Zoals verwacht scoort de AR-groep significant beter op de AR vaardigheden dan de controlegroep bij de eindmeting. De effecten zijn middelgroot tot groot (d = 0.62 - 1.40).

Tabel 2

Gemiddelden, SD’s en Effect Sizes voor Recidiverisico, Zelfcontrole en Assertiviteit voor de AR op Maat Groep en voor de Controle Groep Pre- en Post-test

AR op Maat Ambulant groep (n = 31) Controle groep (n = 16)

T1 T2 T1 T2 Main Efffect M SD M SD Adjusted M ES M SD M SD Adjusted M ES F (1,43) (met adj. M) ES RAF - Recidiverisico op gewelddadig gedrag 4.06 0.63 2.19** 0.83 2.18 2.54 4.00 0.63 2.88** 0.96 2.91 1.38 9.53* 0.91 AR vaardigheden lijst jongere - Zelfcontrole - Assertiviteit 55.70 21.40 11.82 4.14 67.83** 24.87** 10.91 3.33 (n = 30) 66.01 24.06 1.07 0.92 48.06 17.38 13.58 7.14 53.50* 19.56* 3.37 5.66 56.91 21.08 0.55 0.34 11.46* 9.27* 1.00 0.70 AR vaardigheden lijst behandelaar - Zelfcontrole - Assertiviteit 31.08 16.08 4.96 4.47 42.35** 22.65** 4.54 2.45 (n = 26) 41.72 22.68 2.37 1.82 26.81 16.25 7.88 3.57 34.94** 19.00* 5.89 2.97 35.96 18.96 1.17 0.84 14.25** 26.61** 1.13 1.40 AR vaardigheden lijst opvoeder - Zelfcontrole - Assertiviteit 34.83 19.83 7.00 3.57 41.00** 22.50* 4.55 3.26 (n = 18) 40.40 22.14 1.05 0.78 32.36 18.36 9.23 4.82 35.91* 18.81 7.09 3.71 (n = 11) 36.89 19.41 0.43 0.10 F (1,26) 12.95** 9.75* 0.62 0.80 * p <.05, ** p <.001. Tabel 3

Gemiddelden, SD’s en Effect Sizes voor Copingvaardigheden en Cognitieve Vertekeningen voor de AR op Maat Ambulant Groep en voor de Controle Groep Pre- en Post-test

(16)

AR op Maat Ambulant groep (n = 31) Controle groep (n = 16) T1 T2 T1 T2 Main Efffect M SD M SD Adjusted M ES M SD M SD Adjusted M ES F (1,43) ES UCL - Probleem oplossend vermogen - Palliatieve coping - Sociale ondersteuning - Geruststellende gedachten RAF Copingvaardigheden 15.77 17.13 11.17 11.23 1.45 2.81 3.38 3.13 2.82 0.57 19.23** 19.23* 14.30** 12.93* 0.65** 2.28 3.16 2.28 2.18 0.55 (n =30) 19.26 19.36 14.33 13.02 (n =31) 0.64 0.57 0.64 1.14 0.67 1.43 15.94 17.94 11.50 11.94 1.44 3.89 4.07 0.83 3.79 . 51 16.88* 19.13 12.50 12.81 1.13* 3.30 3.95 3.33 2.79 .50 16.83 18.89 12.45 12.65 1.13 0.26 0.30 0.41 0.26 0.61 10.42* 0.24 5.47* 0.29 9.37* 0.91 0.14 0.70 0.15 0.92 V-LIG - Agressief gedrag en rechtvaardiging - Subassertief gedrag - Wantrouwen RAF Negatieve opvattingen 25.38 13.79 9.07 .81 7.42 5.45 3.40 0.69 19.12** 10.28** 7.77* 0.50* 5.91 3.40 2.58 0.65 19.11 9.92 7.66 0.56 (n =29) 0.93 0.77 (n =30) 0.43 0.46 25.44 11.81 8.44 1.13 6.68 5.80 3.50 0.64 26.41 14.00* 9.25 1.00 5.70 4.27 2.86 0.66 26.41 14.65 9.46 0.90 0.16 0.43 0.25 0,2 34.67** 38.87** 7.81* 3.26 1.25 1.27 0.67 0.52 * p <.05, ** p <.001. Coping

Bij de AR-groep is er een significante vooruitgang gevonden op alle schalen tussen de nul- en eindmeting. Bij de controlegroep gaat het om een significante vooruitgang tussen de nul- en eindmeting voor de schalen probleem oplossend vermogen en copingvaardigheden

(gerapporteerd door de behandelaar). Op de schalen probleem oplossend vermogen en sociale ondersteuning van de UCL (d = 0,70 - 0,91: middelgroot - groot effect) en de schaal

copingvaardigheden van de RAF (d = 0.92: groot effect) scoort de AR-groep significant hoger dan de controlegroep. Er is geen significant verschil tussen de groepen voor de schalen palliatieve coping en geruststellende gedachten van de UCL. Op deze twee schalen is het effect verwaarloosbaar (d = 0.14 - 0.15).

Irrationele gedachten

De AR-groep laat op alle schalen van de V-LIG significante verbeteringen zien tussen de pre- en posttest. Bij de controlegroep geldt dat alleen voor de schaal subassertief gedrag (zie tabel 3). Zoals verwacht scoort de AR-groep significant beter dan de controlegroep op alle schalen van de V-LIG. Alle schalen in de AR-groep hebben bij de eerste meting een score rond de

(17)

cut-off scores tussen de normeringen ‘grensgebied’ en ‘normaal’, en zakken naar een meer normale score. De effecten van de V-LIG variëren op de drie schalen van middelgroot tot groot (d = 0.67 – 1.27). Bij de schaal van de RAF, negatieve opvattingen, is er geen significant verschil gevonden. Het effect van de negatieve opvattingen is middelgroot (d = 0.52).

Conclusie en discussie

De effectiviteit van AR op Maat Ambulant werd in deze pilotstudie onderzocht op het gebied van recidiverisico op gewelddadig gedrag, zelfcontrole en assertiviteit, coping en cognitieve vertekeningen middels een quasi-experimenteel design. Zoals verwacht bleken de resultaten bij AR op Maat Ambulant significant beter te zijn dan bij de controlegroep op

geweldsrecidiverisico, zelfcontrole en assertiviteit, copingvaardigheden (met uitzondering van palliatieve coping en geruststellende gedachten) en cognitieve vertekeningen (met

uitzondering van negatieve opvattingen). Daarbij waren de effecten van de verschillen tussen de AR-groep en de controlegroep op bijna alle schalen middelgroot of groter. Dit betekent dat op twee schalen na (die eerder zijn genoemd) 70% of meer van de jongeren meer baat hebben met AR op Maat Ambulant dan met een behandeling uit de controlegroep (NJi, z.j.). AR op Maat Ambulant lijkt daarmee in dit pilotonderzoek effectiever te zijn dan de behandelingen in de controleconditie, ondanks het gegeven dat de controlegroep ook positieve veranderingen heeft laten zien.

Ook bij de controlegroep zijn er positieve resultaten gevonden, namelijk voor recidiverisico, AR-vaardigheden (behalve assertiviteit gerapporteerd door opvoeder),

probleem oplossend vermogen, copingvaardigheden en subassertief gedrag. Hoewel het effect op deze schalen voor de AR-groep groot is, kan er voor een kleine subgroep gelden dat deze meer baat heeft bij een behandeling uit de controlegroep dan bij AR op Maat Ambulant. Zo

(18)

zorgt een systemische behandeling (MST/ OLG) mogelijk voor meer verbetering dan AR op Maat Ambulant als de problematiek voornamelijk voortkomt uit het functioneren van het systeem. Dus behandelingen uit de controlegroep kunnen alsnog meerwaarde hebben.

Het is opvallend dat tegen de verwachting in geen significante verschillen zijn gevonden tussen de groepen op onderdelen van de coping (palliatieve coping en

geruststellende gedachten) en negatieve opvattingen. Bij de vaardigheden palliatieve coping en geruststellende gedachten van de UCL is bij beide groepen op de voormeting al een gemiddeld niveau gebleken. Hoewel er binnen de AR-groep wel significante verschillen zijn gevonden en binnen de controlegroep niet, zijn de verschillen dusdanig klein dat het voor jongeren niet lijkt uit te maken of zij op het gebied van palliatieve coping en geruststellende gedachten de AR op Maat Ambulant behandeling krijgen of een behandeling uit de

controlegroep. Door de gemiddelde score bij aanvang van de behandeling, wordt

waarschijnlijk weinig aandacht besteed aan het verbeteren van deze vaardigheden waardoor eveneens op de eindmeting de scores gemiddeld zijn. Dit terwijl palliatieve coping binnen AR op Maat Ambulant erg belangrijk wordt gevonden. Er wordt middels het behoefteprincipe uit het RNR-model afgestemd waarvoor de jongere hulp nodig heeft. Mogelijk is bij beide groepen vanwege de gemiddelde scores toch besloten weinig aandacht te besteden aan palliatieve coping en geruststellende gedachten. Zo kent AR op Maat Ambulant de module stressreductie, deze module heeft aandacht voor palliatieve coping, maar wordt (mogelijk door gebrek aan behoefte) niet altijd aangeboden. Voor de copingvaardigheid geruststellende gedachten zou de matige betrouwbaarheid een verklaring kunnen zijn, waardoor met deze schaal eventuele verschillen ook minder goed vastgesteld kunnen worden (Bonett & Wright, 2015). Dat AR op Maat Ambulant op de andere twee copingvaardigheden (probleem

(19)

verklaard worden doordat naast de module conflicthantering, er door de hele behandeling aandacht is voor deze copingvaardigheden (Hoogsteder, 2013).

Naast palliatieve coping en geruststellende gedachten is er op negatieve opvattingen van de RAF geen significant verschil gevonden tussen de AR-groep en de controlegroep. Er is sprake van een trend, want er is net geen significant verschil. Om die reden is het effect middelgroot, wat betekent dat ongeveer driekwart van de jongeren er baat bij heeft om AR op Maat Ambulant te krijgen voor agressieproblematiek in plaats van een behandeling uit de controlegroep. Het is echter opvallend dat in het onderzoek naar de residentiële variant ook geen significant resultaat werd gehaald op negatieve opvattingen (Hoogsteder, 2014a). Net als in het residentiële onderzoek, kan in het huidige onderzoek een verklaring zijn dat

behandelaren vermoedelijk verschillende vormen van crimineel gedrag observeren, terwijl de jongeren alleen maar verwijzen naar hun cognities gerelateerd aan agressief gedrag, die veel specifieker zijn.

Het gebruik van het RNR-model is een verklaring voor de positieve resultaten in dit onderzoek, omdat AR op Maat Ambulant hier meer gebruik van maakt dan de behandelingen in de controlegroep. Verder onderstrepen de resultaten van het huidige onderzoek de positieve invloed van de reeds effectief bewezen methoden als CGT (Litschge et al., 2010; Polaschek & Reynolds, 2001) en rollenspellen, imitatie en feedback (Sukhodolsky, Kassinove, & Gorman, 2004). Dit geldt ook voor het gebruik van het integratieve verklaringsmodel, waardoor AR op Maat Ambulant zich richt op meerdere fronten, namelijk individuele en omgevingsfactoren (Sameroff & Fiese, 2000). Dat AR op Maat Ambulant zich richt op meerdere fronten sluit aan bij het meervoudig risicomodel (van der Ploeg, 1997).

Bovendien was van alle AR-jongeren de programma-integriteit (PI) in orde, dit heeft eveneens bijgedragen aan de positieve resultaten. Onderzoek heeft namelijk aangetoond dat als de PI voldoende is, dit een positieve invloed heeft op de resultaten (Durlak and DuPre,

(20)

2008; Hoogsteder, 2014c). Overigens is bij de controlegroep niet van alle behandelingen bekend of de PI in orde was, wat mogelijk geleid kan hebben tot een vertekend beeld van de resultaten.

Ondanks de positieve resultaten voor de AR-groep is er een alternatieve verklaring voor de gevonden resultaten. Het toewijzen van een AR-behandeling of een behandeling uit de controlegroep werd namelijk niet random gedaan. Hierdoor is het onbekend of de

toewijzing de resultaten heeft beïnvloed. Wel zijn de inclusiecriteria gelijk en is zijn beide groepen gecontroleerd op verschil in een groot aantal achtergrondvariabelen. .

Naast het ontbreken van een random toewijzing, kent het huidige onderzoek nog enkele andere beperkingen. Zo zijn de resultaten niet generaliseerbaar omdat het een pilotstudie betreft. Om te generaliseren is een grootschalig onderzoek nodig. Verder zijn in deze studie de opvoedingsvaardigheden van en interacties met ouders niet als uitkomstmaat meegenomen. Deze vaardigheden en interacties kunnen namelijk ook agressief gedrag verminderen (Sawyer & Borduin, 2011). De behandelingen MST en OLG uit de

controlegroep zijn hier wel op gericht. Mogelijk zal de controlegroep hier even goed of beter op scoren. Bovendien valt het op dat in de AR-behandeling het systeem (te) weinig bij de behandeling werd betrokken. Mogelijk zouden de resultaten versterkt worden als er meer aandacht is voor het systeem.

Verder is er geen vragenlijst voor sociale wenselijkheid meegenomen. Mogelijk zijn er sociaal wenselijke of onverschillige antwoorden gegeven, waardoor het resultaat een

vertekend beeld kan geven. Alsmede doordat de UCL en V-LIG alleen door de jongere wordt ingevuld, waardoor op gebied van coping en irrationele gedachten een eenzijdige focus is. Toch is door het toevoegen van de RAF items: copingvaardigheden en negatieve opvattingen de focus verbreed. De RAF wordt namelijk ingevuld door de behandelaren.

(21)

Voor de schaal geruststellende gedachten (UCL) geldt een magere betrouwbaarheid bij de eindmeting, waardoor het resultaat op deze schaal in twijfel getrokken kan worden. Het is opvallend dat de betrouwbaarheid achteruit is gegaan tussen de nul- en eindmeting. De interne consistentie is daarmee onvoldoende geworden. Dit betekent dat de items niet hetzelfde meten waardoor de schaal niet goed de geruststellende gedachten meet. Coping werd belangrijk geacht om mee te nemen in het huidig onderzoek om zo te zien hoe jongeren met problemen omgaan.

Er zijn verschillende aanbevelingen voor vervolgonderzoek. Om de resultaten te kunnen generaliseren wordt een grootschalig onderzoek geadviseerd en om selectie te voorkomen en daarmee de interne validiteit te waarborgen, wordt een gerandomiseerd onderzoek geadviseerd. Ook wordt aanbevolen om een ander instrument te gebruiken om de coping te meten in plaats van de UCL omdat de schaal geruststellende gedachten onvoldoende betrouwbaar is. In het vervolgonderzoek kan tevens een vragenlijst opgenomen worden voor sociale wenselijkheid, zodat voor vertekende resultaten gecontroleerd kan worden. Daarnaast wordt geadviseerd om de opvoedingsvaardigheden van ouders en de interactie tussen jongeren en ouders mee te nemen als onderzoeksmaat, zodat op deze uitkomstmaten eveneens de vergelijking met de controlegroep kan worden gemaakt. Tot slot is het te overwegen om aan palliatieve coping, geruststellende gedachten en negatieve opvattingen in de toekomst meer aandacht te besteden. Zeker op het gebied van de palliatieve coping en negatieve opvattingen, aangezien dit specifieke aandachtspunten zijn die de AR op Maat poogt te behandelen.

Concluderend kan worden gezegd dat de effectiviteit van AR op Maat Ambulant in vergelijking met de controlegroep werd onderzocht op het gebied van risico op

geweldsrecidive, zelfcontrole en assertiviteit, copingvaardigheden en cognitieve vervormingen. Naar aanleiding van het huidige onderzoek lijkt AR op Maat Ambulant effectiever te zijn dan de controlegroep op de gemeten uitkomstmaten. Om meer inzicht te

(22)

krijgen in de resultaten is het voor toekomstig onderzoek wenselijk om ook naar de resultaten van de programmadoelen te kijken waar interventies uit de controlegroep specifiek op zijn gericht. Op die manier kan beter vergeleken worden waar de kracht ligt van elke interventie. Ook is het voor een forensische behandeling nodig om zicht te krijgen op de daadwerkelijke recidive. Aangezien dit huidige onderzoek kleinschalig is, is het aan te bevelen om een meer grootschalig, gerandomiseerd onderzoek uit te voeren.

(23)

Literatuurlijst

Andrews, D. A., & Bonta, J. (2010). Rehabilitating criminal justice policy and practice. Psychology, Public Policy and law, 16, 39-55. doi:10.1037/a0018362

Beck, J.S. (2011). Cognitive behavioral therapy: Basics and beyond. New-York: The Guilford Press.

Bonta, J., & Andrews, D. A. (2007). Risk-Need-Responsivity model for offender assessment and rehabilitation (User Report 2007-06). Ottawa, Ontario: Public Safety Canada. Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development. Experiments by nature and

design. Cambridge, Massachusetts, en Londen, UK: Havard University Press. Beerthuis, R. J., van Berckelaer-Onnes, I. A., van Daalen, E., van der Gaag, R. J., Grietens,

H., de Haan, … Louwe, J. J. (2009). Psychiatrische Stoornissen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Bonett, D. G., & Wright, T. A. (2015). Cronbach’s alpha reliability: Interval estimation, hypothesis testing, and sample size planning. Journal of Organizational Behavior, 36, 3-15. doi:10.1002/job.1960

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences. New York, NY: Academic Press.

Crick, N. R., & Dodge, K. A. (1996). Social information-processing mechanisms in reactive and proactive aggression. Child Development, 67, 993-1002. doi:10.2307/1131875 Dodge, K. A., Bates, J. E., & Pettit, G. S. (1990). Mechanisms in the cycle of violence.

American Association for the Advancement of Science, 250, 1678-1683.

Dodge, K. A., Lansford, J. E., Burks, V. S., Bates, J. E., Pettit, G. S., Fontaine, R., & Price, J. M. (2003). Peer rejection and social information-processing factors in the development of aggressive behavior problems in children. Child Development, 74, 374-393.

(24)

Duerden, M. D., & Witt, P. A. (2012). Assessing program implementation: What it is, why it’s important, and how to do it. Journal of Extension, 50. Opgehaald van

http://www.joe.org/joe/2012february/a4.php

Durlak, J. A., & DuPre, E. P. (2008). Implementation matters: A review of research on the influence of implementation on program outcomes and the factors affecting

implementation. American Journal of Community Psychology, 41, 327-350. doi:10.1007/s10464-008-9165-0

Fontaine, R. G. (2006). Applying systems principles to models of social information processing and aggressive behavior in youth. Aggression and Violent Behavior, 11, 64-76. doi:10.1016/j.avb.2005.05.003

Gedik, T., & Jongeneel, S. (2013). Pilot-onderzoek naar de programma-integriteit en de doeltreffendheid van Agressieregulatie op Maat Ambulant (Master thesis, Universiteit van Amsterdam). Opgehaald van http://dare.uva.nl/cgi/arno/show.cgi?fid=560830 Hatcher, R. M., Palmer, E. J., McGuire, J., Hounsome, J. C., Bilby, C. A. L., & Hollin, C. R.

(2008). Aggression Replacement Training with adult male offenders within

community settings: A reconviction analysis. Forensic Psychiatry and Psychology, 19, 517-532. doi:10.1080/14789940801936407

Hoogsteder, L. M. (2012). Handleiding Agressie Regulatie-lijst. Castricum: Tingkah Hoogsteder, L. M. (2013). Algemene programmahandleiding behandelaar. AR op Maat

Ambulant voor jeugdigen van 16 tot 24 jarigen. Utrecht: De Waag.

Hoogsteder, L. M. (2014). Coming on strong: Is Responsive Agression Regulation Therapy (Re-ART) a promising intervention? Geraadpleegd op

http://dare.uva.nl/document/2/140257

Hoogsteder, L. M., Kuipers, N., Stams, G. J. J. M., van Horn, J. E., Hendriks, J., Wissink, I. B. (2014a). Study on the Effectiveness of Responsive Aggression Regulation Therapy

(25)

(Re-ART). International Journal of Forensic Mental Health 1, 25-35. doi:10.1080/14999013.2014.893711

Hoogsteder, L. M., Stams, G. J. J. M., Figge, M. A., Changoe, K., van Horn, J. E., Hendriks, J., & Wissink, I. B. (2014b). A meta-analysis of the effectiveness of individually oriented Cognitive Behavioral Treatment (CBT) for severe aggressive behavior in adolescents. The Journal of Forensic Psychiatry and Psychology, 26, 22-37. doi:10.1080/14789949.2014.971851

Hoogsteder, L. M., van Horn, J. E., Wissink, I. B., & Hendriks, J. (2014c). The Relationship Between the Level of Program Integrity and Pre- and Post-Test Changes of

Responsive–Aggression Regulation Therapy (Re-ART) Outpatient: A Pilot Study. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology 2016, 60, 435–455. doi: 10.1177/0306624X14554828

Hoogsteder, L. M., Wissink, I. B., Stams, G. J. J. M., van Horn, J. E., & Hendriks, J. (2014d). A validation study of the brief irrational thoughts inventory. Journal of Rational-Emotive & Cognitive Behavioral Therapy, 32, 216-232.

doi:10.1007/s10942-014-0190-7

Janssens, J. M. A. M. (2015). Transitie en transformatie in de jeugdzorg. Kind & Adolescent, 36, 191-204. doi:10.1007/s12453-015-0103-2

Landenberger, N. A., & Lipsey, M. W. (2005). The positive effects of cognitive behavioral programs for offenders: A meta-analysis of factors associated with effective treatment. Journal of Experimental Crimonology, 1, 451-476. doi:10.1007/s11292-005-3541-7 Lipsey, M. W., Landenberger, N. A., & Wilson, S. J. (2007). Effects of cognitive behavioral

programs for criminal offenders. Campbell Systematic Reviews, 6. Philadelphia, PA: Campbell Collaboration.

(26)

Litschge, C. M., Vaughn, M. G., & McCrea, C. (2010). The emperical status of treatments for children and youth with conduct problems. Research on Social Work Practice, 20, 21-35. doi:10.1177/1049731508331247

Loeber, R., & Burke, J. D. (2011). Developmental pathways in juvenile externalizing and internalizing problems. Journal of Research on Adolescence, 21, 34-46.

doi:10.1111/j.1532-7795.2010.00713.x

Loeber, R., Burke, J. D., & Pardini, D. A. (2009). Development and etiology of disruptive and delinquent behavior. Annual Review of Clinical Psychology, 5, 291-310.

doi:10.1146/annurev.clinpsy.032408.153631

Loeber, R., Slot, N. W., & Sergeant, J. A. (2001). Ernstige en gewelddadige jeugddelinquenten. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

McGuire, J. (2008). A review of effective interventions for reducing aggression and violence. Philosophical Transactions of the Royal Society B, 363, 2577-2597.

doi:10.1098/rstb.2008.0035

Nederlands Jeugdinstituut. (2014). Opgehaald van www.nji.nl/nl/Databank/Databank-Effectieve-Jeugdinterventies/Agressieregulatie-op-Maat-Ambulant

Nederlands Jeugdinstituut. (z.j.). Opgehaald van www.nji.nl/Effectgrootte

Özabaci, N. (2011). Cognitive behavioral therapy for violent behaviour in children and adolescentes: A meta-analysis. Children and Youth Services Review, 33, 1989-1993. doi:10.1016/j.childyouth.2011.05.027

Polaschek, D. L. L., & Reynolds, N. (2001). Assesment and Treatment: Violent Offenders. In C. R. Hollin (Ed.): Handboek of offender assessment and treatment (pp. 415-431). Chichester, UK: Wiley.

Sameroff, A. (2009). The transactional model of development: How children and contexts shape each other. Washington DC, US: American Psychological Association.

(27)

Sameroff, A. J., & Fiese, B. H. (2000). Transactional regulation: The developmental ecology of early intervention. In J. P. Schonkoff, & S. J. Meisels (Eds.). Handbook of early childhood intervention (pp. 3-19). Cambridge, UK: Cambridge University Press. Sawyer, A. M., & Borduin, C. M. (2011). Effects of multisystemic therapy through midlife: A

21.9-year follow-up to a randomized clinical trail with serious and violent juvenille offenders. Journal of Consulting and Clincal Psychology, 79, 643-652.

doi:10.1037/a0024862

Schaufeli, W. B., & van Dierendonck, D. (1992). The realiability and validity of the Utrecht Coping Inventory: A Longitudinal study among school-leavers. Gedrag Gezond, 20, 38-45.

Schreurs, P. J. G., van der Willige, G., Tellegen, B., & Brosschot, J. F. (1988). Handleiding Utrechtse Coping Lijst UCL. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Sukhodolsky, D. G., Kassinove, H., & Gorman, B. S. (2004). Cognitive-behavioral therapy for anger in children and adolescents: A meta-analysis. Aggression and Violent Behavior, 9, 247-269. doi:10.1016/j.avb.2003.08.005

Stams, G. J. J. M., Asscher, J., Hendriks, J. (2014). De tirannie van de transitie en

transformatie van de jeugdzorg. Kind & Adolescent, 2, 113-115. doi:10.1007/s12453-014-0015-6

van Dam, A., van Tilburg, C., Steenkist, P., & Buisman, M. (2011). Niet meer door het lint. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

van der Laan, A. M., Blom., Tollenaar, N., & Kea, R. (2010). Trends in registered juvenile delinquency among 12 to 24 years olds from 1996 to 2007: Findings from the juvenile delinquency monitor. Den Haag: Wetenschappelijk onderzoek- en

(28)

van der Ploeg, J. D. (1997). Gedragsproblemen, ontwikkelingen en risico’s. Rotterdam: Lemniscaat.

van der Ploeg, J. D. (2013). Stress bij kinderen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

van der Put, C. E., Decovic, M., Stams, G. J. J. M., Hoeve, M., & van der Laan, P. H. (2012). Het belang van vroegtijdig ingrijpen bij jeugdcriminaliteit. Kind en Adolescent, 33, 2-20. doi:10.1177/0306624X11398462

van der Stouwe, T., Asscher, J. J., Stams, G. J. J. M., Dekovic, M., & Van der Laan, P. H. (2014). The effectiveness of Multisystemic Therapy (MST): A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 34, 468-481.

van Horn, J. E., Wilpert, J., Bos, M. G. N., Eisenberg, M., & Mulder, J. (2009). RAF MH Youth: Validation of a structured risk assessment intstrument for outpatient

delinquents. Tijdschrift voor Strafrecht, Criminologie en Forensisch welzijnswerk, 30, 23-34.

van Horn, J.E., Wilpert, J., Eisenberg, M., Scholing, A. & Mulder, J. (2012). Risicotaxatieinstrument voor de Ambulante Forensische GGZ – RAF GGZ volwassenen. Handleiding. Versie 2012. De Waag: Utrecht.

(29)

Bijlage 1

Indicatiecriteria AR op Maat Ambulant

1. De jongere scoort hoog op het item ‘impulsief gedrag / riskant gedrag’ van het Risicotaxatie-instrument voor de Ambulante Forensische (RAF) GGZ.

2. De jongere scoort hoog op het item ‘ervaren stress en geringe copingvaardigheden’ van de RAF.

3. Uit de RAF blijkt dat er bij de jongere sprake is van een patroon van geweldsdelicten. Of uit het persoonlijkheidsonderzoek c.q. RAF gebleken is dat de jongere een geringe agressieregulatie en impulscontrole heeft.

4. De jongere richt wekelijks zijn agressie op andere personen of materialen in de vorm van verbale en/of fysieke agressie.

5. De jongere is meer dan twee keer in zijn leven ‘blind’ van woede geweest en weet dan niet meer wat hij/zij doet.

6. Het agressieve gedrag van de jongere heeft in het verleden en/of het heden voor problemen gezorgd op verschillende leefgebieden.

7. Het agressieve gedrag van de jongere heeft geleid tot een strafrechtelijke of civiele maatregel/ (voorwaardelijke) straf.

8. De jongere scoort bij de RAF hoog op tenminste drie van de volgende items uit de risicodomeinen ‘emotioneel persoonlijk’ en ‘houding’: impulsief/ (riskant gedrag), geringe copingvaardigheden, problemen met hanteren van boosheid, afwezigheid van cognitieve vervormingen en negatieve opvattingen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Specializing to orthogonal models with irrotational and non-accelerated fluid flows without heat fluxes, we have derived the relationship between the anisotropic stresses and

The various roles include; witnesses (criticised for being a superficial role with little actual influence in the process and its outcome); women’s civil society representatives

(C)2013,JPO&amp;INPIT;PROBLEM TO BE SOLVED: To improve distortion compensation accuracy of a power amplifier.SOLUTION: An LMS algorithm using a feedback signal that is an output

Hypothesis 1 (local economy): MPs’ district focus in parliamentary speeches increases (and party focus decreases) as unemployment in the parliamentary constituency increases..

Zo hebben medewerkers vaak heel specifieke voorkeuren voor welke weekenden ze wel en niet willen werken, vanwege het sociale leven dat sterk ge- concentreerd is rondom het

Als laatste werd er gekeken of soort bericht (positief of negatief) van de consument invloed had op het gebruik van conversational human voice door de organisaties en of

Just as the lower spread around high current levels of the reverse I –V characteristics of the hexa devices can be explained by the higher probability of perimeter imperfections,

and Solantausta, Y., Power generation using fast pyrolysis liquids from biomass, Renewable and Sustainable Energy Reviews, 11, 1056, 2007 [4] Moses, C., and Bernstein, H., Impact