• No results found

Valideringsstudie naar de Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI) voor kinderen van 6 tot en met 12 jaar

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Valideringsstudie naar de Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI) voor kinderen van 6 tot en met 12 jaar"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Valideringsstudie naar de Attachment Insecurity Screening

Inventory (AISI) voor kinderen van 6 tot en met 12 jaar.

C. Barning

Begeleid door

Prof. Dr. G. J. J. M. Stams

Juli 2016

Universiteit van Amsterdam

Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen

(2)

1 Inhoud Abstract ... 2 1 Inleiding ... 3 2 Methode ... 8 2.1 Participanten ... 8 2.2 Procedure ... 8 2.3 Instrument ... 8 2.4 Analyses ... 9 3 Resultaten ... 10 3.1 Constructvaliditeit ... 10 3.2 Betrouwbaarheid ... 12

3.3 Relaties met leeftijd van het kind tijdens plaatsing en sekse van de ouders ... 12

4 Discussie ... 13

5 Literatuur... 17

(3)

2 Abstract

The aim of this study was to examine the validity and reliability of the Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI) 6–12 years. This instrument is a parent-report questionnaire for assessing attachment insecurity in school-aged children. Validity and reliability were examined in a clinical sample (N = 681). Confirmatory factor analysis (CFA) yielded a reasonable fit of a three-factor model of avoidant, ambivalent/resistant and disorganized attachment, but did not confirm the higher order factor of attachment insecurity. Reliability coefficients were generally found to be satisfactory. We argue that further development of the AISI 6-12 years is desirable because a satisfactory model fit could only be achieved after allowing several measurement errors to correlate.

Abstract

Het doel van deze studie was om de validiteit en betrouwbaarheid van de Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI) 6-12 jaar te beoordelen. Dit meetinstrument is een ouderrapportagevragenlijst dat screent of er sprake is van gehechtheidsproblematiek bij kinderen in de basisschoolleeftijd. De validiteit en betrouwbaarheid zijn onderzocht in een klinische steekproef (N = 681). Confirmatieve factoranalyse (CFA) bevestigde een redelijke fit van een driefactormodel van vermijdende, ambivalent/afwerend en gedesorganiseerde gehechtheid, maar er werd geen hogere orde factor van totale onveilige gehechtheid gevonden. Betrouwbaarheid van de schalen waren voldoende (ambivalent/afwerend) tot goed (vermijding en desorganisatie). Er wordt aanbevolen om de AISI 6-12 jaar door te ontwikkelen, waarbij alle items nogmaals onder de loep worden genomen, omdat alleen een bevredigende modelfit verkregen kon worden door meerdere items met elkaar te laten correleren op basis van overeenkomsten in formulering of inhoud, maar dan los van de factorstructuur.

(4)

3 1 Inleiding

Gehechtheid vormt het fundament van de ontwikkeling van een kind. De reikwijdte die het heeft is enorm, er is bijna geen terrein van het leven waarin het zijn doorwerking niet vindt. Op basis van een veilige hechtingsrelatie kan een kind de wereld exploreren en zich op die manier sociaal-emotioneel ontwikkelen (Bowlby, 1982). Een veilige gehechtheid is niet voor alle kinderen het geval, empirisch onderzoek toont aan dat 38% van de kinderen uit de algemene populatie onveilig gehecht is (Van IJzendoorn, Scheungel, & Bakermans-Kranenborg, 1999). Voor de klinische populatie ligt dit percentage zelfs hoger (Dozier et al., 2001; Van IJzendoorn, 1999). Een instrument dat screent of er mogelijk sprake is van een onveilige gehechtheid is de ‘Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI)’ (Polderman, 2008). Deze scriptie onderzoekt de validiteit en betrouwbaarheid van de ouderrapportagelijst voor de leeftijd 6 – 12 jaar.

De grondlegger van de hechtingstheorie, de Britse psychiater John Bowlby (1981), stelde dat ieder kind wordt geboren met de behoefte zich te hechten aan zijn verzorgers. Een gehechtheidsrelatie zorgt ervoor dat een kind kan overleven en wordt daarom gezien als een primaire behoefte (Bowlby, 1951). Voor het tot stand doen laten komen van een gehechtheidsrelatie vertoont het kind gehechtheidsgedrag (Bowlby, 1971). De ouder reageert vervolgens op het gedrag van het kind, en komt idealiter sensitief en responsief tegemoet aan dat waar het kind behoefte aan heeft. Wat vervolgens ontstaat, is een veilige band tussen ouder en kind, op basis waarvan het kind de wereld kan ontdekken en op terug kan vallen wanneer er gevaar dreigt. Het kind leert zo dat het op anderen kan vertrouwen en ontwikkelt vervolgens een vertrouwen in zichzelf (Schuengel et al., 2006).

De wijze waarop hechtingsfiguren reageren op hun kind kleurt de relatie en maakt dat er sprake is van een veilige of onveilige hechting. Op basis van de ervaringen van het kind in relatie tot de hechtingsfiguur ontstaat er een verwachtingspatroon en ontwikkelt het kind een bepaalde hechtingsstijl (van IJzendoorn, 2008). Veilig gehechte kinderen, type B, hebben consistent sensitieve ouders en gebruiken deze, zoals hierboven beschreven, enerzijds als veilige basis om te ontdekken en anderzijds als veilige haven om op terug te kunnen vallen (Ainsworth, et al., 1978; Cassidy & Marvin 1992; Main & Solomon 1990).

Onveilig gehechte kinderen laten een ander patroon zien, en vallen binnen een van de categorieën onveilige hechting (Ainsworth, et al., 1978; van IJzendoorn 2008). Onveilig-vermijdend gehechte kinderen (type A) laten minimaal gehechtheidsgedrag zien en vertonen amper reactie op het gescheiden zijn van hun hechtingsfiguur. Onveilig-Ambivalent gehechte

(5)

4

kinderen (type C) daarentegen, laten maximaal gehechtheidsgedrag zien. Ze reageren extreem op de scheiding, maar zijn vervolgens ontroostbaar en verzetten zich tegen het contact met de hechtingsfiguur (Polderman, 1998).

Waar type A, B en C georganiseerde gehechtheidspatronen zijn, is het laatste type (D) dat niet. Deze kinderen hanteren een onveilig-gedesorganiseerde hechtingsstijl en laten een combinatie van beide onveilige typen (A en C) zien (van IJzendoorn et al., 1999). Ouders van deze kinderen vormen een bron van onveiligheid, maar zijn tevens de enige figuren aan wie zij zich kunnen hechten. Dit maakt dat onveilig gedesorganiseerde kinderen in een constant conflict verkeren tussen het zoeken naar nabijheid en het bang zijn voor diezelfde nabijheid (Van IJzendoorn, 2008). Dit type gehechtheid vormt een reactie op ernstig tekortkomen van de ouderlijke sensitiviteit en responsiviteit. Hierbij valt te denken aan mishandeling en verwaarlozing door de opvoeder. Maar ook onopgelost verlies en trauma van de opvoeder zelf kan ervoor zorgen dat er een ernstig tekort is aan ouderlijke sensitiviteit waardoor het kind een onveilig-gedesorganiseerde hechting ontwikkelt (Van IJzendoorn, 1999).

Een veilige gehechtheidsrelatie draagt bij aan een gezonde sociaal-emotionele ontwikkeling van een kind. Zo staat een veilige gehechtheid in verband met een positieve zelfwaardering op latere leeftijd (Vékony et al., 2004). Veilige gehechtheid wordt ook gerelateerd aan meer competent interactief gedrag op de basisschoolleeftijd (Elicker, Englund, & Sroufe, 1992). Op school vragen veilig gehechte kinderen minder aandacht, zij accepteren de steun van hun leerkracht, verzoeken om hulp wanneer zij dat nodig hebben, en communiceren openlijk wanneer een taak te veel van hen vraagt (Bus & van IJzendoorn, 1988). Gunnar et al. (1996) vonden in hun onderzoek dat een veilige hechtingsrelatie op tweejarige leeftijd een beschermende invloed bleek te hebben op cortisolniveaus in stressvolle situaties. Verder daagt een veilige gehechtheid bij aan het ontwikkelen van coping vaardigheden, die op hun beurt een belangrijke beschermede factor zijn de geestelijke gezondheid van op later leeftijd (Prior & Glaser, 2006). Allen & Land (1999) vonden bij tieners een positief verband tussen een veilige hechting en probleemoplossend vermogen dat hen in staat stelde de relaties goed te houden en tegelijkertijd hun autonomie behielden tijdens ruzies (Allen & Land, 1999).

Een onveilige gehechtheidsrelatie daarentegen draagt bij aan een minder gunstige sociaal-emotionele ontwikkeling van een kind. Zo vinden meerdere onderzoekers een verband tussen een onveilige ouder-kind relatie en internaliserende problematiek (Brumariu & Kerns 2010; Colonnesi et al., 2011; Goos et al., 2013; Madigan et al., 2012). Ook externaliserende problematiek wordt in relatie gebracht met een onveilige gehechtheidsrelatie

(6)

5

(Fearon et al., 2010; Hoeve et al., 2012). Verder ervaren kinderen met een onveilige gehechtheid een hogere mate van stress (Hertsgaard et al. 1995) dan kinderen met een veilige gehechtheid.

Het meeste onderzoek over gehechtheid richt zich op jonge kinderen. Aangezien de eerste jaren cruciaal zijn voor het ontwikkelen van een veilige gehechtheidsrelatie (Bowlby, 1981) is het een begrijpelijk onderzoeksgebied. Daarnaast spelen methodologische problemen een rol, het is makkelijker om gehechtheid te meten bij een jong kind dan bij een kind met de schoolleeftijd (Dwyer, 2005). Maar zoals Bowlby (1981) in zijn theorie al stelde, gehechtheid blijft altijd een rol spelen. Elke levensfase vraagt opnieuw om nabijheid van de hechtingsfiguur. De mate en vorm van nabijheid is afhankelijk van de ontwikkelingsfase waarin het kind zich bevindt.

De periode van het schoolgaande kind kenmerkt zich door een aantal grote veranderingen die invloed hebben op de gehechtheid en het gehechtheidsgedrag. In eerste instantie vindt er een grote verandering plaats is de sociale omgeving van een kind wanneer deze naar de basisschool gaat. Het kind krijgt naast zijn ouders te maken met leerkrachten, leeftijdsgenootjes en andere volwassenen. Het kind doet nieuwe ervaringen op en leert van de interactie. Waar het jonge kind het liefst met zijn ouders speelt, heeft het schoolkind de voorkeur voor leeftijdsgenootjes om mee te spelen (Kerns, Tomich & Kim, 2006). Een andere belangrijke verandering is dat ouder en kind meer samenwerken, in plaats van de ouder die het bepaalt voor het kind toen het nog jong was (Maccoby, 1984). Het kind krijgt steeds meer verantwoordelijkheden en er wordt steeds meer van hem verwacht. Cognitief gezien verandert er ook veel voor het schoolgaande kind. Het is steeds beter in staat om te begrijpen dat de mensen om hem heen hun eigen doelen, gevoelens en motieven hebben. Op die manier wordt het stadium van ‘goal corrected partnership’ tussen kind en hechtingsfiguur bereikt (Bowlby, 1981). Verder ontwikkelen kinderen op schoolgaande leeftijd een beter geheugen, meer zelfbewustzijn en kunnen ze steeds beter hun emoties reguleren (Raikes & Thomson, 2005). Naarmate het kind ouder wordt, neemt de behoefte aan fysieke aanwezigheid van de gehechtheidsfiguur af, maar nemen de verwachtingen ten aanzien van responsiviteit en beschikbaarheid van de gehechtheidsfiguur toe (Bowlby, 1987). Hierdoor krijgt het kind steeds meer ruimte en kan zo verschillende relaties met anderen aangaan.

Bij het aangaan van nieuwe relaties speelt het interne werkmodel van de gehechtheidsrelaties een belangrijke rol. Met dit model worden de verwachtingen die het kind heeft ten aanzien van zijn hechtingsfiguren bedoeld (Handbook of attachment, 1999).

(7)

6

Gedurende de schoolleeftijd doen zich veranderingen voor binnen deze representaties. Zo worden ze meer uitgebreid en meer georganiseerd (Mayseless, 2005). Sommige kinderen hebben aan het eind van de basisschool een algemene organisatie van gehechtheid ontwikkeld, maar de meeste ontwikkelen dit stadium pas in de adolescentie (Kerns, Abraham, Schlegelmilch & Morgan, 2005).

Ook voor het schoolkind geldt dat wanneer ouders tegemoetkomen aan hun behoeften en dus sensitief en responsief opvoeden, dit een positieve bijdrage levert aan de gehechtheid (Morettie et al., 2015). Kinderen die veilig gehecht zijn tijdens de basisschoolperiode zullen verwachtingen hebben van hun ouders dat ze beschikbaar zijn. Deze kinderen gaan ervanuit dat hun ouders het zullen zien wanneer ze hulp nodig hebben en dat ze hun ouders kunnen opzoeken voor veiligheid. Deze positieve verwachting ten aanzien van de beschikbaarheid van hun ouders maakt dat zij tijdens interactiemomenten met hun ouders de informatie op een manier verwerken die in lijn is met de verwachting (Bosmans & Kerns, 2015). Op die manier wordt hun gevoel van veiligheid steeds weer bevestigd.

Voor onveilig gehechte kinderen tijdens de basisschoolperiode geldt dat het hen ontbreekt aan de gedachte dat hun ouders beschikbaar zijn (Bosmans & Kerns, 2015). Op basis van deze gedachte zullen zij de gedragingen van hun ouders interpreteren, ook als de gedragingen op een positieve manier zouden kunnen worden geïnterpreteerd (Bosmans & Kerns, 2015). Het onveilige gevoel dat deze kinderen hebben, wordt dus op basis van hun verwachting steeds weer bevestigd.

Kinderen die onveilig gehecht zijn tijdens de basisschoolperiode laten net als jongere kinderen met een onveilige hechting verschillende patronen zien. Ambivalent gehechte kinderen zullen hun ouders mogelijk provoceren en conflicten uitlokken om op die manier om te gaan met een de inconsistente beschikbaarheid van hun ouders (Hans, Bernstein & Sims, 2000). Voor wat betreft vermijdend gehechte kinderen zal de communicatie met de ouders verminderen en zich wellicht enkel beperken tot de prestaties die worden behaald op school (Hans, Bernstein & Sims, 2000). Kinderen met een gedesorganiseerde gehechtheid ontwikkelen gedurende de basisschoolleeftijd een patroon waarbij proberen hun omgeving te controleren, om zo een gevoel van veiligheid te genereren (Moss et al., 2005).

Onderzoek naar cognitieve schema’s laat zien dat deze in ontwikkeling blijven gedurende de schoolleeftijd en vroege adolescentie (Allen, 2008). Het dynamische karakter biedt perspectieven voor kinderen met een onveilige hechting. Zo toont empirisch onderzoek aan dat het ondersteunen van de ouderlijke sensitiviteit tijdens de adolescentie bijdraagt aan een verschuiving naar een veilige hechting bij tieners die in eerste instantie onveilig gehecht

(8)

7

waren (Beijersbergen et al., 2012). Verder laten interventies, die zich richten op de hechting, zowel bij volwassenen als (jonge) kinderen goede resultaten zien (Greenberg, 2011; Johnsons & Wittenborn, 2012; Moss et al., 2014; Cassidy et al., 2010; Hoffman, Marvin, Cooper, & Powell, 2006; Weir et al., 2013). Gegeven de kansen die er liggen voor kinderen met een onveilige hechting is het van groot belang deze kinderen zo snel mogelijke te detecteren zodat de juiste behandeling kan worden ingezet.

Waar het jonge kinderen (0 – 5 jaar) aan gaat, geldt dat voor het meten van de gehechtheid de voorkeur uit gaat naar observatiemethoden (Bosmans & Kerns, 2015). Veelgebruikte methoden zijn de Vreemde Situatie Procedure (Ainsworth et al., 1978) en de Attachment Q-sort (van IJzendoorn et al., 2004; Waters & Deane, 1985). Bij 6 – 8-jarigen wordt gebruik gemaakt van observatie- en verteltechnieken zoals Story Stems (Bretherton, Ridgeway, & Cassidy, 1990), gebaseerd op scheiding en hereniging van ouder en kind (Bureau & Moss, 2010). Voor kinderen van 9 – 12 zijn de observatietechnieken gebaseerd op de interactie tussen moeder en kind wanneer deze een uitdagende discussie met elkaar voeren (Bosmans & Kerns, 2015).

Observatietechnieken vergen veel tijd en vragen om goed getrainde professionals. De praktijk heeft behoefte aan een instrument dat op een snelle en makkelijke manier de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie in kaart brengt. Om aan die behoefte tegemoet te komen is de Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI) ontwikkeld (Polderman & Kellaert-Knoll, 2008; Colonnesi et al, 2012). Er zijn twee versies van deze vragenlijst, een voor de leeftijd 2 – 5 en een voor de leeftijd 6 – 12. De AISI 6 – 12 (Polderman & Kellaert-Knol, 2012) is een bewerking van de AISI 2 - 5. De versie voor 2 – 5 jaar is valide en betrouwbaar bevonden (Wissink et al., 2012) en daarmee een geschikt instrument voor het meten van hechtingsproblematiek bij kinderen met de leeftijd van 2 – 5 jaar.

De AISI is een ouderrapportagelijst die een beoordeling maakt van de gehechtheid van het kind. Aan de hand van recente literatuur aangaande gehechtheid zijn verschillende items van de versie 2 – 5 jaar leeftijdsadequaat gemaakt voor de versie 6 – 12 jaar. De vragenlijst bestaat uit 20 vragen die samen drie sub schalen van onveilige gehechtheid omvatten: vermijdend, ambivalent en gedesorganiseerd. De totale score van de vragenlijst is een weergave van totale mate van onveilige hechting.

Het doel van dit onderzoek is een beoordeling te maken van de validiteit en betrouwbaarheid van de AISI 6 – 12 jaar. Aan de hand van gemiddelden van de Confirmatory Factor Analyse (CFA) wordt de constructvaliditeit vastgesteld. Vervolgens wordt de betrouwbaarheid beoordeeld door te kijken naar de onderlinge samenhang van de

(9)

8

verschillende schalen. Verder zal er exploratief gekeken worden naar een aantal verbanden. Zo wordt verwacht dat een instrument dat onveilige hechting meet, een positief verband laat zien tussen de leeftijd van het kind ten tijde van de plaatsing en een onveilige gehechtheidsrelatie (van den Dries et al., 2009). Tot slot wordt verwacht dat vrouwen in hogere mate gehechtheidsgedrag opmerken dan mannen, aangezien moeders enigszins meer probleemgedrag signaleren bij hun kinderen dan vaders (Duhig et al., 2000).

2 Methode

2.1 Participanten

Aan dit onderzoek hebben in totaal 681 ouders (N=681) van 6–12-jarige kinderen meegedaan. De steekproef betreft ouders van geadopteerde kinderen of kinderen in een lange termijn pleeggezin, die zijn verwezen naar een gehechtheidsgeoriënteerde behandeling van Basic Trust. Basic Trust is een groepspraktijk met therapeuten die een op gehechtheid gebaseerde interventie bieden, waarbij gebruik wordt gemaakt van video interactie begeleiding (De Basic Trust Methode) (Colonnesi et al., 2012; Polderman, 1998).

2.2 Procedure

De ouders zijn voor begin van de behandeling per brief gevraagd om mee te doen. De ouders hebben de volgende vragenlijst ingevuld: de Attachment Insecurity Screening Inventory 6-12 jaar (AISI 6 – 12 jaar; Polderman & Kellaert-Knol, 2008). De steekproef van ouders bestond uit 361 vrouwelijke ouders/verzorgers en 320 mannelijke ouders/verzorgers. De gemiddelde leeftijd van de vrouwen was 43.43 jaar (SD = 5.88) en de gemiddelde leeftijd van de mannen was 45.31 (SD = 5.08). Er waren 396 jongens (61%) en 250 meisjes (39%). De gemiddelde leeftijd van de jongens was 8.96 jaar (SD = 1.97) en de gemiddelde leeftijd van de meisjes was 9.20 jaar (SD = 1.85). De ouders/verzorgers hadden een opleiding genoten op het niveau hbo (40.1%), mbo (34.4%) of universiteit (17.9%).

2.3 Instrument

Attachment Insecurity Screening Inventory 6 -12 jaar (AISI)

De AISI ouderrapportagelijst 6-12 jaar bestaat uit twee delen, deel A en deel B. Het eerste deel bevat twintig vragen gericht op de beleving van het gehechtheidsgedrag van het kind door de ouder. De antwoordopties van de vragen zijn: nooit, soms, regelmatig, vaak, zeer altijd. Deze vragen geven een behoordeling van de kwaliteit van de gehechtheid, waarbij de

(10)

9

items horen bij drie subschalen: vermijdend (A), ambivalent/afwerend (C) en gedesorganiseerd. De symptomen van de drie domeinen van onveilige gehechtheid worden bij elkaar opgeteld om een totale score voor onveilige gehechtheid te geven.

Enkele voorbeelden van items:

- Vindt uw kind het prettig om door u te worden geknuffeld? (Type A) - Is uw kind overbezorgd wanneer er iets aan de hand is met u? (Type C) - Probeert uw kind u te dwingen te doen wat hij/zij wil? (Type D)

De AISI 6 – 12 jaar is gebaseerd op de AISI 2 – 5 jaar. Elk item van de AISI 2 – 5 is bestudeerd en aan de hand van de literatuur over gehechtheidsgedrag leeftijdsadequaat gemaakt voor uitingen van gehechtheidsgedrag van 6 – 12-jarigen. Dit heeft erin geresulteerd dat vier van de twintig vragen anders zijn geformuleerd. Vraag 6 luidde in de eerste versie: ‘klampt uw kind zich vast aan u?’ en luidt in de nieuwe versie: ’Blijft uw kind voortdurend bij u in de buurt?’. Vraag 11 is van: ‘Lukt het uw kind makkelijk om na scheiding van u contact met u te maken?’ veranderd in: ‘Kan uw kind weer goed contact met u maken als u even weg bent geweest?’. Vraag 13 luidde in de eerste versie: ‘Reageert uw kind overmatig emotioneel als u even bij hem/haar weggaat?’ en luidt in de tweede versie:

Reageert uw kind overmatig emotioneel bij scheidingsmomenten?’. De laatste vraag die is veranderd is vraag 15, en is van:

Geeft uw kind aan neergezet, maar ook gelijk weer opgepakt te willen worden?

veranderd in:

Geeft uw kind aan alleen te willen zijn maar ook gelijk toenadering te zoeken?’.

Deel B van de vragenlijst omvat een tiental open vragen die een beeld geven van de algemene ervaringen rond de omgang met het kind. Dit deel is niet meegenomen in het huidige onderzoek.

2.4 Analyses

Eerst werd constructvaliditeit van de AISI getoetst middels een confirmatieve factoranalyse (CFA); vervolgens werd betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd door te kijken naar de interne consistentie van de drie gehechtheidschalen in termen van Cronbach’s Alpha en Guttman’s Lamba 2. Tot slot is gekeken naar de relatie tussen enerzijds de plaatsingsleeftijd van het kind en het geslacht van de ouders en anderzijds de drie patronen van onveilige gehechtheid middels respectievelijk correlationele analyse en een serie t-toetsen.

(11)

10

De confirmatieve factoranalyse werd uitgevoerd in Mplus (Muthén & Muthén, 1998-2010), waarbij een niet significant model, volgens een Chi-Kwadraat toets die afhankelijk is van de steekproefgrootte (bij een relatief grote steekproef, wordt de nulhypothese dat het model past te snel verworpen), indicatief is voor een exacte fit. Hu en Bentler (1999) adviseren op basis van hun onderzoek cut-off scores voor een aantal fitindexen die niet steekproefafhankelijk zijn. Mplus geeft de RMSEA (Root Mean Square Error of Approximation), de CFI en de TLI. Voor de RMSEA geldt een waarde van 0.08 als een marginale fit, een waarde tussen .05 en .08 als een redelijke fit, en een waard beneden .05 als een goede fit. Voor de CFI en TLI geldt dat waarden boven de 0.90 een redelijke fit indiceren en waarden boven de 0.95 een goede fit van het model (Hu & Bentler, 1999).

3 Resultaten

3.1 Constructvaliditeit

De constructvaliditeit van de AISI 6–12 jaar is onderzocht door een CFA uit te voeren. Allereerst is het drie-factor model getoetst voor de gehele dataset (N=681). Dit drie-factor model is gebaseerd op de literatuur over de drie types van onveilig gehechte kinderen. Het initiële model dat getoetst werd gaf een zeer marginale fit

𝑋

2(163) = 664.040, p<0.001, RMSEA=.067 CFI=.904 TLI=.888.

Om tot een betere fit van het model te komen werden diverse correlaties toegestaan op grond van vergelijkbare formulering en inhoud. Zo bleek met name vraag 5 (‘vindt uw kind het prettig om door u geknuffeld te worden?) veel samenhang te vertonen met andere vragen. Figuur 1 geeft het uiteindelijke model met factorladingen weer dat getoetst werd. Er was geen sprake van een exacte fit:

𝑋

2(147)=470.702, p < .001, RSMA=.057 CFI=.938 TLI=.920

(12)

11

(13)

12

3.2 Betrouwbaarheid

De betrouwbaarheden in termen van Cronbach’s α varieerden van voldoende voor de ambivalent/afwerende schaal (α=0.68), tot goed voor de vermijdende schaal (α=0.89) en de gedesorganiseerde schaal (α=0.846). Aanvullend is Guttman’s Lamba 2 berekend omdat Cronbach’s alpha wordt gezien als een onderschatting van de betrouwbaarheid (Ligtvoet, 2011). De Guttman waarden waren eveneens voldoende voor de C schaal (α=0.69) en goed voor de A schaal (α=0.90) en D schaal (α=0.85).

3.3 Relaties met leeftijd van het kind tijdens plaatsing en sekse van de ouders

Vervolgens is gekeken naar een het verband tussen de leeftijd van het kind ten tijde van plaatsing en de mate van onveilig gehechtheidsgedrag. Dit is gedaan aan de hand van Pearson’s r, Tabel 1. Voor de schalen ambivalent en vermijdend gehecht zijn significant zwakke verbanden gevonden van respectievelijk r=0.2, p<0.01 en r=0.15, p<0.01. Voor de gedesorganiseerde schaal is geen significant verband gevonden.

Tabel 1

Correlatie leeftijd van het kind ten tijde van plaatsing en onveilige gehechtheid

Leeftijd van het kind ten tijde van plaatsing

Vermijdend (A) 0.2**

Ambivalent/afwerend (C) 0.15**

Gedesorganiseerd (D) -0.051

**P<0.01

Tot slot is gekeken naar het verband tussen het geslacht van de pleeg/adoptieouder en de mate van onveilige gehechtheid. Moeders rapporteerden significant meer ambivalent/afwerend gehechtheidsgedrag (M=17.47, SD=5.16) dan vaders (M=16.38, SD=4.60): t(679)=-2.93, p=.003 en er was sprake van een klein effect (d=0.22). Tevens rapporteerden moeders significant meer gedesorganiseerd gehechtheidsgedrag (M=15.68, SD=5.58) dan vaders (M=14.63, SD=4.94): t(679)=-3.09, p=0.002, en was ook hierbij sprake

(14)

13

van een klein effect (d=0.23). Waar het vermijdend gehechtheidsgedrag aangaat, werd geen significant verschil gevonden tussen moeders en vaders.

Tabel 2

t-toets verschil adoptiemoeders en -vaders in rapporteren onveilig gehechtheidsgedrag Moeders (n=361) Vaders (n=320) M SD M SD T p D Vermijdend (A) 22.69 8.58 23.19 7.75 0.81 0.42 0.06 Ambivalent (C) 17.47 5.16 16.38 4.60 -2.93 0.003** 0.22 Gedesorganiseerd (D) 15.86 5.58 14.63 4.94 -3.06 0.002** 0.23 **p<0.05

d = .20 = klein effect, d = .50 = middelgroot effect en d = .80 = groot effect.

4 Discussie

Met dit onderzoek werd de validiteit en de betrouwbaarheid van de Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI-ouderrapportage) 6–12 jaar onderzocht binnen een steekproef van adoptie-/pleegouders (N = 681) die samen met hun adoptie-/pleegkinderen in behandeling waren bij Basic Trust. Met behulp van confirmatieve factoranalyse werd gekeken of de factuurstructuur van de AISI op basis van de onderliggende theorie kon worden gevalideerd. Er werd een model getoetst met drie schalen voor onveilige gehechtheid, namelijk vermijdend, ambivalent/afwerend en gedesorganiseerd. Dit model leverde een redelijke fit op, mits toegestaan werd dat een aantal items met elkaar konden correleren op basis van overeenkomst in formulering (covariantie tussen residuele termen). Er werd geen overall factor onveilige gehechtheid gevonden. Dit houdt in dat de drie schalen van typen onveilig gehechtheid valide zijn bevonden en de totale schaal van onveilige gehechtheid niet.

Het is opvallend dat er geen overall factor van onveilige gehechtheid werd gevonden, aangezien dit voor de AISI 2-5 jaar wel het geval was. In het geval van de AISI 2-5 betekent dit bijvoorbeeld dat wanneer een kind hoog op de ambivalente schaal scoort, deze ook hoog

(15)

14

zou scoren op de andere schalen. In het geval van de AISI 6-12 bestaat er een zwakke samenhang tussen de verschillende schalen van onveilige gehechtheid, waardoor er geen totaalscore van onveilige gehechtheid kan worden gegeven. In feite zou men kunnen stellen dat de drie patronen van onveilige gehechtheid bij de AISI 6-12 jaar specifieker zijn dan bij de AISI 2-5 jaar, maar dat bij de AISI 6-12 jaar geen algemene factor onveiligheid bestaat, wat wel een assumptie was van de theorie die ten grondslag heeft gelegen aan de AISI voor 2 tot 5-jarigen. Verschillen in factorstructuur tussen de verschillende versies van de AISI zijn mogelijk niet alleen toe te schrijven de verschillende leeftijden van de kinderen, maar ook aan verschillen in de klinische aard van de steekproeven (AISI 2-5 voornamelijk een algemene bevolkingssteekproef en de AISI 6-12 jaar een volledig klinische steekproef).

De meest plausibele verklaring voor het ontbreken van een overall factor onveiligheid bij kinderen in de basisschoolleeftijd is echter, in tegenstelling tot de vroege kindertijd, dat bij kinderen van 6 tot 12 jaar het intern werkmodel van gehechtheid een vaste vorm heeft gekregen, waardoor gehechtheidsclassificaties stabieler zijn geworden, terwijl in de vroege kindertijd meer variatie is over context en tijd (Fraley, 2002). Deze variatie zorgt er mogelijk voor dat ouders in de vroege kindertijd de verschillende stijlen van gehechtheid minder goed uit elkaar kunnen houden, waardoor zij bij hun kinderen meerdere stijlen van onveilige gehechtheid waarnemen, wat relatief hoge correlaties tussen de dimensies van onveilige gehechtheid zou verklaren, alsmede de overall factor van onveilige gehechtheid.

Alle subschalen van de AISI 6–12 werden als betrouwbaar beoordeeld in termen van zowel Cronbach’s alpha en Guttman’s lumba 2. De vermijdende schaal en de gedesorganiseerde schaal lieten goede interne consistentie betrouwbaarheden zien. De subschaal ambivalent/afwerend leverde de minst overtuigende scores op, maar liet nog steeds een voldoende betrouwbaarheid zien.

Verder werd exploratief gekeken naar het verband tussen de leeftijd van het kind ten tijde van plaatsing en de mate van onveilig gehechtheidsgedrag. Wat betreft de schalen vermijdend en ambivalent/afwerend gehecht werden significant kleine positieve effecten gevonden, wat betekent dat hoe ouder het kind is ten tijde van plaatsing, het in hogere mate vermijdend dan wel ambivalent/afwerend gehecht is. Dit is in lijn met eerder onderzoek, waarbij werd gevonden dat kinderen die jonger waren ten tijde van plaatsing significant minder onveilig gehecht waren dan kinderen die ouder waren (Van den Dries et al., 2009) Tot slot werd exploratief gekeken naar het verband tussen het geslacht van de pleeg/adoptieouder en het rapporteren van onveilig gehechtheidsgedrag. Wat betreft de schalen ambivalent/afwerend en gedesorganiseerd rapporteerden moeders significant meer

(16)

15

onveilig gehechtheidsgedrag dan vaders. Dit is in lijn met eerder onderzoek, waarbij moeders enigszins meer probleemgedrag signaleren dan vaders (Duhig et al., 2000). Een verklaring zou kunnen zijn dat moeders gevoeliger zijn voor de signalen van hun kind en dus meer onveilig gehechtheidgedrag opmerken. Een andere verklaring zou kunnen liggen in het verschil in de mate van aanwezigheid van ouders. Mogelijk zijn moeders meer aanwezig bij hun kinderen en signaleren zij daarom meer onveilig gehechtheidsgedrag. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat kinderen met betrekking tot hun ouders ander gehechtheidsgedrag laten zien, wat maakt dat de ouders in verschillende mate gehechtheidsgedrag rapporteren, maar hier zijn geen duidelijke bewijzen in de literatuur over gehechtheid (Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn, 2009).

Deze studie kent een aantal beperkingen. Zo werd er enkel gebruik gemaakt van een klinische steekproef, waardoor de resultaten niet representatief zijn voor de hele bevolking. Verder is de AISI 6 – 12 jaar niet vergeleken met andere vragenlijsten die hetzelfde verschijnsel meten, omdat er geen valide en betrouwbaar instrument aanwezig was om mee te kunnen vergelijken. Met als gevolg dat de convergente validiteit niet kon worden onderzocht. Tevens ontbreekt het deze studie aan een beoordeling van de divergente validiteit. Nu is de divergente validiteit binnen gehechtheidsonderzoek al een poos onderwerp van discussie, aangezien men het niet eens is met welk ander criterium de divergente validiteit kan worden onderzocht. Zo wordt er al enige tijd gediscussieerd over de relatie tussen gehechtheid en temperament. Sommigen stellen dat gehechtheid en temperament twee losstaande constructen zij die niet met elkaar zouden mogen correleren (Sroufre, 1985). Anderen stellen dat gehechtheid en temperament elkaar beïnvloeden (Van der Boom, 1994; Vaughn & Bon, 1999) en geven aan dat het voor ouders moeilijk differentiëren is tussen onveilige gehechtheid en moeilijk temperament (Vaughn & Bon, 1999). Al met al is het nog onduidelijk in hoeverre temperament geschikt is als construct om de divergente validiteit van de AISI 6 – 12 te beoordelen.

Een bevredigende fit van het SEM-model (constructvaliditeit) kon alleen verkregen worden door meerdere items met elkaar te laten correleren op basis van overeenkomsten in formulering of inhoud, maar dan los van de factorstructuur, wat gezien kan worden als een tekortkoming van het instrument (Hermida, 2015).

Tot slot bevat deze studie enkel informatie gebaseerd op zelfrapportage, waardoor er mogelijk sprake was van zelfrapportage bias (Pouwer et al., 1998).

(17)

16

Ondanks de beperkingen van deze studie is een stap gezet op het gebied van het screenen van onveilige gehechtheid bij kinderen in de basisschoolleeftijd. Met de AISI 6-12 jaar is een begin gemaakt in het snel en makkelijk kunnen meten van gehechtheidsproblematiek. Gezien de gesignaleerde tekortkomingen wordt echter aanbevolen om de AISI 6-12 door te ontwikkelen om in de toekomst te kunnen voorzien in de behoefte aan een snel en makkelijk screeningsinstrument waar de praktijk zo op zit te wachten.

(18)

17 5 Literatuur

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E. & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the strange situation. Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Allen, J., & Land, D. (1999). Attachment in adolescence. In J. Cassidy & P. Shaver (Eds.), Handbook of attachment: Theory, research, and clinical applications (pp. 319–335). New York: Guilford.

Allen, J. P. (2008). The attachment system in adolescence. In J. Cassidy & P. R. Shaver (Eds.), Handbook of attachment: Theory, research, and clinical applications (2nd ed., pp. 419–435). New York, NY: Guilford Press.

Bakermans-Kranenburg, M.J., & Van IJzendoorn, M.H. (2009). No reliable gender

differences in attachment across the life span. Behavioral and Brain Sciences, 32, 22-23.

Bosmans, G., & Kerns, K. A. (2015). Attachment in middle childhood: Progress and prospects. In G. Bosmans & K.A. Kerns (Eds.), Attachment in middle childhood: Theoretical advances and new directions in an emerging field. New Directions for Child and Adolescent Development, 148, 1-14.

Bowlby, J. (1951). Maternal care and mental health: a report prepared on behalf of the World Health Organization as a contribution to the United Nations programme for the welfare of homeless children. Geneva: World Health Organization.

Bowlby, J. (1982). Attachment and loss: Vol.1 Attachment. London. New York: Basic books.

Bretherton, I., Ridgeway, D., & Cassidy, J. (1990). Assessing internal working models of the attachment relationship. An attachment story completion task for 3-year-olds. In M. T. Greenberg, D. Cicchetti, & E. M. Cummings (Eds.), Attachment in the preschool years: Theory, research and intervention. Chicago: University of Chicago Press.

Brumariu, L. E., & Kerns, K. A. (2010). Parent–child attachment and internalizing symptoms in childhood and adolescence: a review of empirical findings and future directions. Development & Psychopathology, 22, 177–203.

Bureau, J. F., & Moss, E. (2010). Behavioral precursors of attachment representations in middle childhood and links with social adaptation. British Journal of Developmental Psychology, 28, 657–677.

(19)

18

Bus, A. G. & Van IJzendoorn, M. H. (1988). Mother-Child Interactions, Attachment, and Emergent Literacy: A Cross-Sectional Study. Child Development, 59 (5), 51262-1272.

Cassidy, J., & Marvin, R. S. (1992). Attachment in preschool children: Coding guidelines. Unpublished coding manual, MacArthur Working Group on Attachment, Seattle, WA.

Cassidy, J., Ziv, Y., Stupica, B., Sherman, L. J., Butler, H., Karfgin, A., & Powell, B. (2010). Enhancing attachment security in the infants of women in a jail-diversion

program.Attachment & Human Development, 12(4), 333–353.

Colonnesi, C., Draijer, E. M., Stams, G. J. J. M., Van der Bruggen, C. O., Bögels, S. M., & Noom, M. J. (2011). The relation between insecure attachment and child anxiety: a meta-analytic review.

Colonnesi, C., Wissink, I. B., Noom, M. J., Asscher, J. J., Hoeve, M., Stams, G. J. J. M., Polderman, N., & Kellaert-Knol, M. G. (2012). Basic trust: an attachment-oriented intervention based on mind-mindedness in adoptive families. Research on Social Work Practice, 23, 179–188.

Dozier, M., Chase Stovall, K., Albus, K.E. & Bates, B. (2001). Attachment for Infants in Foster Care: The Role of Caregiver State of Mind. Child Development, 72, 1467-1477.

Duhig, A. M., Renk, K., Epstein, M. K., & Phares, V. (2000). Interparental agreement on internalizing, externalizing, and total behavior problems: A meta-analysis. Clinical Psychology: Science and Practice, 7 (4), 435-453.

Dwyer, K. M. (2005). The Meaning and Measurement of Attachment in Middle and Late Childhood. Human Development, 48, 155-182.

Elicker J., Englund M., Sroufe, L. A. (1992). Predicting peer competence and peer

relationships in childhood from early parent–child relationships. In: Parke RD, Ladd G, editors. Family-peer relationships: Modes of linkage. Erlbaum; Hillsdale, NJ: 1992. pp. 77–106.

Fearon, R. P., Bakermans-Kranenburg, M. J., Van IJzendoorn, M. H., Lapsley, A., & Roisman, G. I. (2010). The significance of insecure attachment and disorganization in the development of children’s externalizing behavior: a meta-analytic study. Child Development, 81, 435–456.

(20)

19

Fraley, R. C. (2002). Attachment Stability from Infancy to Adulthood: Meta-Analysis and Dynamic Modeling of Developmental Mechanisms. Personality and Social Psychology Review, 6(2), 123-151.

Goos, M. J. A., Weenink, N. J., Stams, G. J. J. M., Colonnesi, C., Meijer, A. M., &

Rodenburg, H. R. (2013). The relation between insecure attachment and depression in children and adolescents: A meta-analysis. Manuscript submitted for publication.

Greenberg, L. S. (2011). Emotion-focused therapy. Washington, DC: American Psychological Association.

Gunnar, M. R., Brodersen, L., Nachmias, M., Buss, K. & Rigatuso, J. (1996). Stress reactivity and attachment security. Developmental psychobiology, 29 (3), 191-204.

Hans, S., Bernstein, V. J., & Sims, B. E. (2000). Change and continuity in ambivalent

attachment relationships from infancy through adolescence. In P. M. Crttenden & A. H. Claussen (Eds.), The organization of attachment relationships: Maturation, culture and context (pp. 277-299). New York, NY: Cambridge University Press.

Hermida, R. (2015). The problem of allowing correlated errors in structural equation modeling: concerns and considerations. Computational Methods in Social Sciences (CMSS), 3 (1) 5-17.

Hertsgaard, L., Gunnar, M. R., Erickson, M. F. & Nachmias, M. (1995). Child Development, 1995, Vol.66(4), pp.1100-1106.

Hoeve, M., Stams, G. J., Van der Put, C. E., Dubas, J. S., Van der Laan, P. H., & Gerris, J. R. (2012). A metaanalysis of attachment to parents and delinquency. Journal of Abnormal Child Psychology, 40, 771–785.

Hoffman, K. T., Marvin, R. S., Cooper, G., & Powell, B. (2006). Changing toddlers’ and preschoolers’ attachment classifications: The circle of security intervention. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 74(6), 1017–1026.

Hu, L., & Bentler, P. M. (1999). Cutoff criteria for fit indexes in covariance structure analysis: conventional criteria versus new alternatives. Structural Equation Modeling, 6, 1–55.

(21)

20

Johnson, S. M., & Wittenborn, A. K. (2012). New research findings on emotionally focused therapy: Introduction to special section. Journal of Marital and Family Therapy, 38 (1), 18–22.

Kerns, Tomich & Kim, (2006). Normative Trends in Children’s Perceptions of Availability and Utilization of Attachment Figures in Middle Childhood. Social Development, 15 (1), 1-22.

Kerns, K. A., Abraham, M. M., Schlegelmilch, A., & Morgan, T. A. (2007). Mother-Child attachment in later middle childhood: assessment approaches and associations with mood and emotion regulation. Attachment and Human Development, 9, 33-53.

Ligtvoet, R. (2011). Lower bounds to the test reliability. Retrieved May 2, 2012, from University of Amsterdam, Department of Child Development and Education Website: http://home.medewerker.uva. nl/r.ligtvoet/bestanden/lowerbounds.pdf

Maccoby, E. E. (1984). Socialization and Developmental Change. Child Development, 55 (2), 317-328.

Madigan, S., Atkinson, L., Laurin, K., & Benoit, D. (2012). Attachment and internalizing behavior in early childhood: a meta-analysis. Developmental Psychology.

doi:10.1037/a0028793.

Main, M., & Solomon, J. (1990). Procedures for identifying infants as

disorganized/disoriented during the Ainsworth Strange Situation. In M. T. Greenberg, D. Cicchetti, & E. M. Cummings (Eds.), Attachment in the preschool years: Theory, research, and intervention (pp. 121–160). Chicago and London: University of Chicago Press.

Mayseless, O. (2005). Ontogeny of attachment in middle childhood: conceptualization of normative changes. In K. A. Kerns & A. Richardson (Eds.), Attachment in middle childhood (pp. 1-23). New York: Guilford Press.

Moretti M. M., Obsuth, I., Craig, S. G., & Bartolo, T. (2015). An attachment-based

intervention for parents of adolescents at risk: mechanisms of change. Attachment & Human Development, 17(2), 119-135.

Moss, E., St.-Laurent, D., Dubois, K., & Cyr, C. (2005). Quality of attachment at school age: Relations between child attachment behaviour, psychosocial functioning and school

(22)

21

performance. In K.A. Kerns & R. A. Richardson (Eds.), Attachment in middle childhood (pp. 189-211). New York, NY: Guilford Press.

Moss, E., Tarabulsy, G. M., St-Georges, R., Dubois-Comtois, K., Cyr, C., Bernier, A., Lecompte, V. (2014). Video-feedback intervention with maltreating parents and their children: Program implementation and case study. Attachment & Human Development, 16(4), 329–342.

Muthén, L. K., & Muthén, B. O. (1998–2010). Mplus User’s Guide. Sixth Edition. Los Angeles, CA: Muthén & Muthén

Polderman, N. (1998). Hechtingsstoornis, beginnen bij het begin (Attachment disorder: Begin at the beginning). Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 10, 422–433.

Polderman, N., & Kellaert-Knoll, M. G. (2008). Manual of the attachment insecurity screening inventory 2 – 5 years (AISI 2 – 5 years). Haarlem: Basic Trust.

Pouwer, F., van den Ploeg, H. M. & Bramsen, I. (1998). Dwalingen in de methodologie. II. Bias door vragenlijsten. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. 142

Prior, V. & Glaser, D. (2006). Understanding attachment and attachment disorders: theory, evidence and practice. London: Jessica Kingsley.

Schuengel, C., Venmans, J., van IJzendoorn, M. H., Zegers, M. (2006).

Gehechtheidstrategieën van zeer problematische jongeren. Onderzoek, diagnostiek en methodiek. Amsterdam: Uitgeverij SWP.

Sroufe, L.A. (1985). Attachment classification from the perspective of infant-caregiver

relationships and infant temperament. Child Development, 56, 1–14.

Van den Boom, D. (1994). The influence of temperament and mothering on attachment and

exploration. Child Development, 65, 1457–1477.

Van den Dries, L., Juffer, F., van IJzendoorn, M. H. & Bakermans-Kranenburg, M. J. (2009). Fostering security? A meta-analysis of attachment in adopted children.

(23)

22

Van IJzendoorn, M. H., Scheungel, C. & Bakermans-Kranenborg, M. J. (1999). Disorganized attachment in early childhood: meta-analysis of precursors, concomitants, and sequel. Development and Psychopathy, 11, 225-259.

Van IJzendoorn, M. H., Vereijken, C. M. J. L., Bakermans-Kranenburg, M. J. & Riksen-Walraven, J. M. (2004). Assessing Attachment Security with the Attachment Q Sort: Meta-Analytic Evidence for the Validity of the Observer AQS. Child Development, 75, pp. 1188-1213.

Van IJzendoorn, M. H. (2008). Opvoeding over de grens: gehechtheid, trauma en veerkracht. Amsterdam: Booom Lemma Uitgevers.

Vaughn, B.E. & Bost, K.K. (1999). Attachment and Temperament: Redundant, Independent,

or Interacting Influences on Interpersonal Adaption and Personality Development.

Grant no.95- 14563, National Science Foundation, 10.

Vékony, A., Gerrits, M., Aken, M. & Goudena. P. (2004). De relatie tussen zelfwaardering en gehechtheid aan ouders bij zevenjarige kinderen. Pedagogiek, 24. 236-261.

Waters, E., & Deane, K. E. (1985). Defining and Assessing Individual Differences in Attachment Relationships: Q-Methodology and the Organization of Behavior in Infancy and Early Childhood. Monographs of the Society for Research in Child Development, 50, 41-65.

Weir, K. N., Lee, S., Canosa, P., Rodrigues, N., McWilliams, M., & Parker, L. (2013). Whole Family Theraplay: Integrating Family Systems Theory and Theraplay to Treat Adoptive Families Adoption Quarterly, 16 (3-4), 175-200.

(24)

23

6 Bijlage:

Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI) 6-12 jaar: 20-item ouderrapportage (1 = nooit; 2 = soms; 3 = regelmatig; 4 = vaak; 5 = zeer vaak; 6 = altijd).

1. Probeert uw kind u te dwingen om te doen wat hij/zij wil? 2. Is uw kind overdreven volgzaam en gehoorzaam?

3. Reageert uw kind soepel en ontspannen op aanraking van u? (R) 4. Wil uw kind in een spel met u de controle houden?

5. Vindt uw kind het prettig om door u geknuffeld te worden? (R) 6. Blijft uw kind voortdurend bij u in de buurt?

7. Gaat uw kind de strijd met u aan wanneer iets anders gaat dan hij/zij verwacht? 8. Staat uw kind toe dat u hem/haar troost wanneer hij/zij zich pijn heeft gedaan, bang is

of van streek is? (R)

9. Vraagt uw kind hulp aan u als hij/zij een probleem heeft? (R) 10. Is uw kind overbezorgd wanneer er iets aan de hand is met u?

11. Kan uw kind weer goed contact met u maken als u even weg bent geweest? (R) 12. Wil uw kind overmatig veel zelf bepalen?

13. Reageert uw kind overmatig emotioneel bij scheidingsmomenten? 14. Kan uw kind genieten van het contact met u? (R)

15. Geeft uw kind aan alleen te willen zijn maar ook gelijk toenadering te zoeken? 16. Houdt uw kind sterk in de gaten hoe u zich voelt?

17. Omhelst of knuffelt uw kind u spontaan? (R) 18. Wordt uw kind snel boos op u?

19. Is uw kind speels en opgewekt in uw aanwezigheid? (R)

20. Is uw kind erg afhankelijk van uw bevestiging of het iets goed doet?

Noot. Vermijdende schaal items: 3, 5, 8, 9, 11, 14, 17, 19; Ambivalent/afwerende schaal items: 2, 6, 10, 13, 15, 16, 20; Gedesorganiseerde schaal items: 1, 4, 7, 12, 18; (R) = andersom gecodeerd

.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

rnoeders onveilig gehecht? Een secundaire analyse naar het verband tussen werkend moederschaf) en de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie Samenvatting Ondanks

Uit het WODC-onderzoek blijkt dat in de wet dan wel enige flexibiliteit wordt geboden ten aanzien van de leeftijdsgrens van twaalf jaar om gehoord te worden, maar dat

Theory: The Key Thinkers. Anne Brontë: A Quiet Feminist.. Crusade Against Drink in Victorian England. Basingstoke: Macmillan Press Ltd. Charlotte Brontë and Victorian

The definition encapsulates all the elements that affect WWTPs in that it covers the following: (i) section 24 of the Constitution which is an enforceable environmental right

Kinderen met ADHD of autisme-spectrum-stoornissen (ASS) zijn doorgaans meer verslavingsgevoelig; ze kunnen hun eigen gedrag minder goed reguleren.. Het geven van regels en grenzen

In het volledige combinatiemodel is de externe dagopvang of opvoeding voor kinderen jonger dan drie jaar een belangrijke, positieve pedagogische bron voor de ontwikkeling van het

Maar ook hier geldt weer, dat de slagpen nooit voor dat doel ontwik- keld kan zijn in de evolutie.. Epidexipteryx laat nu

Van der Elskens foto’s staan in deze tentoonstelling en publicatie niet op zichzelf, maar maken deel uit van een groter geheel van fotografisch werk en een overkoepelend