• No results found

Het Landschap Onderhoud Project: Een onderzoek naar de groepsdynamiek binnen een werktherapie in de natuur voor mensen met een geestelijke gezondheidsproblematiek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het Landschap Onderhoud Project: Een onderzoek naar de groepsdynamiek binnen een werktherapie in de natuur voor mensen met een geestelijke gezondheidsproblematiek"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Landschap Onderhoud Project

Een onderzoek naar de groepsdynamiek binnen een werktherapie in de

natuur voor mensen met een geestelijke gezondheidsproblematiek

Max Kortekaas

S1681192

MSc Visual Ethnography

Supervisie door Koen Suidgeest

(2)

Inhoudsopgave

Abstract ... 4 Inleiding ... 5 Onderzoeksopzet en methodologie ... 7 Observatie ... 7 Participerende Observatie... 8 Interviews ... 8 Visuele Methodes ... 9 Theoretisch Kader ... 12 Geestelijke Gezondheidszorg ... 12 Therapeutisch in de natuur ... 15

Werken in een groep ... 16

Ethische verantwoording en positionering ... 20

De groep: samenwerken, botsen en vriendschappen ... 22

Van zagen tot vuilrondes ... 25

Werken in de Natuur ... 27

Liesbeths Onderhoud Project ... 30

Afwezigheid van de GGZ en het belang van de opdrachtgevers ... 32

Conclusie ... 35

Literatuurlijst ... 37

Geschreven Referenties ... 37

(3)

Een dankwoord gaat uit naar alle cliënten van het Landschap Onderhoud Project Het Zuid-Hollands Landschap, Staatsbosbeheer, Adeline Evelein

GGZ Rivierduinen en Movens

Zonder het enthousiasme, de welwillendheid en het plezier dat ik gehad heb door, en met Liesbeth Beaumond had dit onderzoek nooit plaats kunnen vinden. Zo belangrijk als zij is voor het LOP, zo

belangrijk is zij ook geweest voor mijn onderzoek

Daarnaast een dankwoord naar mijn begeleider Koen Suidgeest die, naast supervisie, mij ook altijd vertrouwen, inspiratie en veel feedback heeft gegeven

(4)

4

Abstract

De geestelijke gezondheidszorg is nog weinig onderzocht vanuit een etnografisch antropologisch perspectief. Binnen het veld van de geestelijke gezondheidszorg is er weinig sociaal onderzoek. Omdat het veelal gestructureerd wordt door kwantitatieve onderzoeken, is er de roep, vanuit zowel de geestelijke gezondheidszorg als de academische wereld, naar meer kwalitatief onderzoek. Dit onderzoek is een etnografie bestaande uit een geschreven scriptie en een etnografische film. Dit kwalitatieve onderzoek geeft een stem aan degene waarvoor de geestelijke gezondheidszorg bedoeld is en onderzoekt de sociale processen van groepstherapie. Het onderzoek gaat in op het groepsdynamische proces binnen een werktherapie in groepsvorm. Het Landschap Onderhoud Project is een project dat arbeidsmatige training geeft voor klinisch herstel van mensen die kampen met psychische problematiek. Methodologisch is de kern van het onderzoek het gebruik van visuele methoden. Door verschillende gesprekken, interviews, observaties en participaties vormde ik mij een beeld in een twee en halve maand durende onderzoeksperiode. Uit het onderzoek blijkt dat

samenwerken, samen leren, vriendschappen en botsingen allen bijdragen aan het groepsdynamische proces binnen het LOP. Dit, in combinatie met externen factoren zoals opdrachtgevers, het weer en het soort werk dat gedaan wordt, maakt dat de groepsdynamiek fluctuerend is. De begeleiding van het LOP en het werken in de natuur zijn vitale componenten voor de positieve werking op de geestelijke gesteldheid.

(5)

5

Inleiding

Op 8 januari 2020, spreek ik met Liesbeth (de begeleidster van het LOP) af om mijzelf te komen introduceren, midden in het Bos van Krantz, te Warmond. Terwijl we aan de koffie zitten, ergens op de zolder van een opslag van het Zuid-Hollands Landschap, stel ik mezelf voor en vertel over het onderzoek. We drinken onze koffie op en Liesbeth verteld dat er een vuilronde gelopen moet worden. Omdat de Wendakker groep (de andere LOP groep) vandaag niet werkt zijn er twee

personen vervoer busjes beschikbaar waardoor de groep in tweeën wordt gesplitst. Het ene deel van de groep gaat naar het gebied bij Nederzandt in Noordwijk, de tweede groep waarbij ik aansluit loopt door de duinen van Noordwijk naar Katwijk. Vincent, Dion en Eric zitten in de groep waarbij ik

aansluit. Ik besef me eigenlijk niet hoe deze verdeling plaatsvind, maar het is wel interessant, het lijkt natuurlijk te gaan. Is het omdat sommige beter samenwerken met anderen? Of wordt deze verdeling gemaakt om andere aspecten?

Eric, een jonge man met een leeftijd van rond de 30 bestuurt de bus. Vincent en Ik lopen op het fietspad en Dion, een veertiger, loopt op het wandelpad dat parellel ligt aan het fietspad. Vincent, een veertiger met een paardenstaart loopt naast mij, beide hebben wij een vuilknijper en een vuilniszak (die vastzit aan een metalen ring om hem open te houden) in onze hand. We praten over verschillende onderwerpen, terwijl wij vuilprikken. Vincent zegt dat hij het wel ontspannend vind om deze taak te doen. We lopen tot we aankomen bij de parkeerplaats in Katwijk.

We rijden naar Nederzandt, de andere groep komt daar ook heen. Liesbeth geeft aan dat we rond de

Nederzandt parkeerplaats moeten schoonmaken. Na de jaarlijkse Nieuwjaarsduik zou er wel wat vuil

kunnen liggen. Bijzonder hoe mensen die de natuur gebruiken, om met een duik, een nieuw mooi jaar in te luiden, niet hun troep mee kunnen nemen. Na ongeveer een half uur prikken kijk ik naar waar de bussen geparkeerd staan. Het lijkt erop dat een aantal cliënten het wel mooi hadden gevonden, want ze stonden sigaretten te roken rondom de bus. Hier lijkt een soort tweedeling te ontstaan want een ander deel van de cliënten is nog wel bezig met prikken. Hoe kan het dat sommige wel doorwerken en andere niet? Moet Liesbeth hier niks van zeggen? En waarom zeggen degene die doorwerken niks tegen de afhakers? Kortom een hoop vragen kwamen naar boven tijdens het prikken. Na een korte tien minuten begint het weer wat onheilspellend te worden en het begint te regenen, wat voor de rest ook het einde van het vuilprikken betekend. De vuilzakken die iedereen bij zich had worden allen geleegd in een grote blauwe vuilniszak. Iedereen stapt in de bussen en we rijden terug naar het GGZ terrein in Oegstgeest. Bij de fietsen praat iedereen nog wat

(6)

6

na, vriendschappelijke gesprekken. Zouden ze vrienden zijn? Of zijn het puur collega’s? Zouden ze ook weleens buiten het werk wat doen?

Dit was de start van een twee en halve maand durende onderzoeksperiode. Een onderzoek naar het

Landschap Onderhoud Project (LOP), een van de dagbestedingen aangeboden door Movens1 een

onderdeel van GGZ Rivierduinen2. Het is een dagbesteding die, net als de andere dagbestedingen van

Movens, als doel heeft om cliënten, mensen met psychische problematiek, arbeidstraining te geven

om zo in de toekomst naar een betaalde baan te kunnen gaan.

Volgens Liesbeth3 wordt eerst het thuiszitten doorbroken wanneer cliënten bij haar worden

aangemeld, via de trajectbegeleiders van de GGZ. Dit is belangrijk omdat cliënten, wanneer ze thuiszitten, blijven hangen in hun psychische condities. Liesbeth gaf dan ook aan dat het eruit zijn een van de belangrijke aspecten is, naast het leren omgaan met taken, verantwoordelijkheden en het samenwerken met collega’s. Maar hoe verhouden al deze aspecten zich? Iedereen heeft zijn eigen psychische problematiek, maar het lijkt tot dusver ook een echte groep. Hoe werkt die groep dan en wat is het groepsdynamische proces?

De meeste werkzaamheden worden verricht door samen te werken, maar hoe gebeurd dat dan precies? De eerste dag wekte mijn interesse, er was veel variatie maar ook gelijkheid in deze LOP groep. Het was bijzonder om te zien hoe werd samengewerkt en waar over gesproken werd. Ik was blij met de keuze voor dit onderzoek omdat er nog een hoop te onderzoeken viel aan deze groep. De groepsdynamiek als kernpunt genomen voor mijn onderzoek.

1https://www.movens-leiden.nl/ 2https://www.rivierduinen.nl/ 3 Interview op 11-05-2020

(7)

7

Onderzoeksopzet en methodologie

Het onderzoek binnen het LOP dat ik uitvoer gaat in op de groepsdynamiek. Het is voor een antropoloog interessant om de groepsprocessen te bekijken, des te meer nog in een veld dat

normaliter onderzocht wordt door psychologen en psychiaters. Wie behoren tot deze groep en wat is het doel van het LOP? Hoe werkt deze groep samen in de werkzaamheden die zij doen en welke voordelen en nadelen komen hierin naar voren? Deze groep is een dagbesteding vanuit de GGZ dus is het ook belangrijk om de psychische problematiek in acht te nemen wanneer de groep bekeken wordt. De groep werkt in de natuur, maar heeft dit voordelen? Hoe wordt het LOP begeleidt? Wat gebeurd er als leden van de groep botsen of juist vriendschappen sluiten? Welke werkzaamheden doet het LOP? Wie geeft de opdrachten? Ik heb deze vragen gestructureerd en dit leidde tot de volgende deelvragen:

- Wie zijn de cliënten van het LOP?

- Welke verschillende opdrachten voert het LOP uit?

- Welke rol speelt het landschap bij de opdrachten die het LOP uitvoert? - Hoe wordt de groep begeleidt in het werk dat zij doen?

- Wie zijn de opdrachtgevers waarvoor het LOP werkt en waarom kiezen zij voor deze samenwerking?

Dit masteronderzoek bestaat uit twee delen, dit geschreven deel van de onderzoekscriptie en een etnografische film. Samengebundeld vormt dit de output van mijn onderzoek en het is dan ook aan te raden om beide te bekijken, maar zowel de film als de geschreven scriptie staan op zichzelf. Om een invulling te geven aan wat de methodologie was die ik heb gebruikt ter vergaring van mijn data en de achterliggende theoretische verantwoording voor deze methodologische aanpak zal ik de rest van dit hoofdstuk besteden. Ik had voor ogen om veel interviews af te nemen, maar hiervoor was er slechts een beperkte mogelijkheid, waardoor de observatie en participerende observatie mijn voornaamste onderzoeksmethoden zijn.

Observatie

Een groot onderdeel van mijn onderzoek maakte ik gebruik van observatie, dit deed ik door alle werkdagen, van maandag tot donderdag mee te gaan met de groep. Dit gebeurde gedurende de periode van 10 januari 2020 tot 12 maart 2020. Volgens Dégrando (2012) is het observeren de

(8)

8

methode voor het vergaren van feiten om te vergelijken en deze kan je in een later stadium weer vergelijken om ze beter te leren kennen. Voor mij heeft dit twee uitwerkingen binnen mijn

onderzoek. Ten eerste observeer ik feiten die bij het LOP plaatsvinden en vergelijk ze op een ander moment met een soortgelijke observatie of vraag ernaar ter verduidelijking in een interview. Als er bijvoorbeeld gewerkt moest worden observeer ik de verdeling van taken, wanneer dit later weer gebeurde was de taakverdeling anders. Ten tweede vergelijk ik tevens de vergaarde data met bestaande literatuur en kan zo gebeurtenissen in een groter academisch kader plaatsen.

Participerende Observatie

Een groot deel van mijn onderzoek heb ik geparticipeerd bij het werk dat het LOP uitvoert. Ter voorbereiding heb ik een driedaagse kettingzaag cursus, verzorgd door Lentiz4 gevolgd. Ik vond het

belangrijk om zelf bij te kunnen dragen aan het werk dat het LOP doet om een verschillende redenen. Ten eerste zoals Fine (2015) omschrijft, is de kracht van participeren dat gereflecteerd wordt op de onderzoekers eigen inzicht en perspectief. Daarnaast geloof ik zelf, net als Fine (2015), dat door mee te werken ik ervaren heb hoe dingen gaan. Ten tweede is het belangrijk een band op te bouwen met de onderzoeksgroep. Door mijn handen uit de mouwen te steken, laat ik zien dat ik welwillend ben, om ook naast observatie, te participeren. Het daarnaast mijzelf onderdompelen in het veld zoals beschreven door Suryani (2008) gaf mij ook de mogelijkheid om van dichterbij mee te maken hoe cliënten van het LOP samenwerkten, interacteerden en welke dingen besproken werden. Al participerend heb ik alle taken die het LOP doet wel een keer uitgevoerd, waardoor ik een eigen ervaring heb opgebouwd.

Interviews

Een van de kernmethodes van mijn onderzoek zou berusten op het doen van interviews, waarbij ik altijd audio opnam en soms ook filmde. Dat bleek echter niet zo vanzelfsprekend als ik dacht. Ik heb interviews gedaan met cliënten van het LOP, Liesbeth, opdrachtgevers en één trajectbegeleider van de GGZ. De cliënten van het LOP waren niet zo happig om geïnterviewd te worden, terwijl zij mij wel alles vertelden tijdens het werken. Een semigestructureerd zittend interview daarentegen was voor velen niet favoriet. Ik koos er daarom ook voor om telkens in de ochtend te vragen ‘Wie heeft er zin in een interview?’, omdat ik wist dat ik met pressie of het constant aandringen helemaal nergens zou komen. Dit resulteerde in een klein aantal interviews met de cliënten, waar overigens wel

(9)

9

interessante data uitkwam. De opzet van deze interviews was vrij informeel, ik stelde de cliënten dezelfde vragen, maar had deze niet op papier gezet. Ik had mij echter voorgenomen om deze interviews pas te plannen na verloop van tijd, dit om de groep te laten wennen aan mijn

aanwezigheid en daarnaast ook banden te hebben gekweekt. Brinkman (2014) beschrijft dat hij in zijn onderzoek pas begon aan interviews na een periode van rondhangen met zijn respondenten, deze tijd verschilde voor iedere respondent. Voor dit onderzoek kan ik een connectie leggen met deze aanpak, omdat ik vaak een gevoel moest hebben dat de cliënten mijn aanwezigheid als iets ‘normaals’ ervaarden alvorens ik aan interviews ging beginnen.

Het interviewen van de opdrachtgevers en de trajectbegeleider was anders gestructureerd dan de interviews met cliënten. Ik koos ervoor om op papier te zetten wat ik wilde weten, maar ook hier was er de mogelijkheid om verder door te vragen op gegeven antwoorden. Ik interviewde Maarten Laming van het Zuid-Hollands Landschap, Tim Francken van Staatsbosbeheer en Adeline Evelein de particuliere eigenaresse van landgoed Klein Leeuwenhorst. Om een beter inzicht te krijgen op de manier waarop cliënten bij het LOP terecht kwamen sprak ik met trajectbegeleider Jerry Zwegers van GGZ Rivierduinen. Deze interviews waren gestructureerd en vaak werd er vooraf een afspraak gemaakt via de mail, telefonisch of mondeling.

Liesbeth heeft mij veel verteld tijdens het werk maar ook wanneer het werk afgelopen was en ik nog even met haar bleef praten. Ik heb een gestructureerd interview gedaan, om verdere opheldering te krijgen over een aantal vragen waar ik nog geen antwoord op had. Dit interview was voor mij doorslaggevend op een aantal punten waar mijn andere methodes niet doeltreffend genoeg waren.

Visuele Methodes

Vanaf het begin van mijn onderzoek heb ik mij voorgenomen om zoveel mogelijk audiovisuele data te vergaren. Dit omdat een deel van deze thesis bestaat uit een etnografische film, maar ook omdat de analyse van deze data naar mijn ogen interessante feiten oplevert. Pink (2013) beargumenteert dat de manier waarop een onderzoeker zijn visuele methoden gebruikt altijd wordt beïnvloed door externe factoren. De kernwaarde hierin is dat het visuele reflectief moet zijn en daarin een aanvulling voor het onderzoek. Ik heb dan ook mijn onderzoek via deze kernwaarde uitgevoerd, dit betekent voor mij dat ik bewust was van mijn framing en ook voor mijzelf kon verantwoorden waarom ik koos om sommige dingen wel te filmen en andere niet.

Grimshaw & Ravetz (2009) omschrijven dat bij observationele film, filmmakers opereren binnen het academische kader. Hierbij benadrukken ze dat de camera een instrument is dat gebruikt wordt als

(10)

10

opnameapparaat ter generatie van data. Deze data kan dan in latere stadia bestudeerd en geanalyseerd worden. Ik heb dan ook de camera gezien als instrument, maar daarnaast is het wel belangrijk om er bewust van te zijn dat de camera slechts een beeld geeft, namelijk hetgeen dat je filmt. Het is dus goed om ook de dingen die buiten het frame van de camera gebeuren tot je te nemen, omdat ikzelf als visueel etnograaf kies wat ik wil filmen, zijn er altijd dingen die gemist worden bij de opname alleen.

Ik werd geïnspireerd door Kildea (1983), die in zijn film Celso & Cora, het leven van zijn respondenten filmt. Wat ik kenmerkend vind aan de film, en waar ik dus ook voor mijn eigen onderzoek lessen uit getrokken heb, is dat Kildea (1983) vooral observationeel filmt, echter ontkent hij zijn eigen

aanwezigheid niet. Kildea (1983) observeert van minimale afstand, waardoor de kijker de expressie, emotie en gedachtes van de hoofdpersonen van dichtbij meemaakt. Je kunt ervaren dat Kildea (1983) een goede band heeft met zijn hoofdpersonen. Een andere methode is het schieten van wijde shots. Geyrhalter (2019) doet in zijn film Earth hetzelfde en laat vaak de camera draaien wanneer er gewerkt wordt. In mijn onderzoek werd gewerkt en ik koos er dan ook voor om soms de camera neer te zetten en te laten lopen terwijl mijn respondenten aan het werken waren voor de lens. Dit geeft niet alleen een goed beeld van het werk weer, maar ook wordt de omgeving visueel gepresenteerd, wat ook een belangrijk aspect is in het werk van het LOP. Een ander voorbeeld van ‘het-laten-lopen’ van de camera is de film Dead Birds van Gardner (1969), waarbij hij de stammenoorlogen vastlegt in Papua Nieuw-Guinea. Gardner (1969) filmt hierbij de dagelijkse activiteiten van stamleden en daarnaast de strijd die zij voeren tegen andere stammen. Ik liet vaak de camera lopen en werkte zelf mee, om zo het hele werkproces op een plek te kunnen vastleggen en de interactie tussen de leden van het LOP.

Macdougall (1998) benadrukt dat antropologen vaak zoeken naar een categorie of definitie van hen die worden onderzocht. Macdougall (1998) bekritiseerd dit echter en vind dat we onze respondenten niet moeten definiëren als een fenomeen, maar als de mensen die zij werkelijk zijn. Dit in combinatie met een zintuigelijke aanpak waar Paravel & Castaing-Taylor (2012) een goed voorbeeld voor

schetsen in de film Leviathan. Deze film onderzoekt vissers tijdens hun werk, doormiddel van het gebruik van een rauwe, ongefilterde up-close filmstijl. De film is geschoten met GoPro’s waardoor ook onderwater gefilmd kon worden. Ik wil graag dat mijn publiek de werkelijkheid te zien krijgt van het werk dat het LOP doet. Ik maak mijn respondenten niet zoals een fenomeen, maar eerder laat ik de rauwe en fysieke factoren zien van hun werk, in combinatie met de ongefilterde machinale geluiden is dit in mijn ogen zintuigelijk.

(11)

11

Hazékamp (2012) laat in zijn film The Unplaceables zien dat een goede manier van interactie, het stellen van vragen tijdens werkzaamheden, is. De film die het werk als vuilprikker van een aantal (ex-)verslaafden in beeld brengt, heeft een aanpak waarbij het stilzitten voor een interview niet

voorkomt. Hazékamp (2012) stelt vragen terwijl de mannen aan het werk zijn en dit levert bijzondere antwoorden op. Ik ben van mening dat ondanks dat Hazekamp (2012) een ethisch ingewikkelde groep hoofdpersonen heeft, doordat zij verslavingen hebben en een (crimineel-) verleden, hij daar goed mee omspringt door de menselijke kant van hen te laten zien. Ik heb in mijn film dezelfde aanpak gebruikt, omdat ik doorhad dat mijn respondenten zich veelal ongemakkelijk voelde bij het stilzitten voor de camera, maar niet bij het praten tijdens hun werkzaamheden.

(12)

12

Theoretisch Kader

Binnen dit onderzoek zijn er verschillende academische bronnen die het theoretisch kader bieden. Deze bronnen zullen bestaan uit geschreven teksten maar daarnaast zal mijn etnografische film ondersteund worden door visuele (etnografische) bronnen. Dit theoretisch kader zal ingaan op de volgende thema’s:

• Geestelijke Gezondheidszorg (een antropologische visie) • Therapie in de natuur

• Werken in een groep

Geestelijke Gezondheidszorg

De geestelijke gezondheidszorg is een onderzoeksveld dat veelal gedomineerd wordt door psychologen en psychiaters, maar steeds meer multidisciplinariteit vind plaats ter versterking van deze zorg. Hogeschool Zuyd (2011) stelt in hun onderzoek naar interdisciplinariteit in de kinderzorg, dat interdisciplinariteit werkt zolang ieder die meewerkt aan een zorgtraject in zijn eigen specialisatie werkt, en hier de verantwoordelijkheid voor draagt, maar daarnaast ook actief interacteert met de andere disciplines. Dit betekent dat wanneer dit gebeurd er een versterking plaatsvindt van het zorgtraject. Volgens Van Maanen (1979) is het vooral belangrijk om sociaal onderzoek te doen in medische- en psychologische onderzoeksvelden omdat er een mogelijkheid is om sociale processen te bekijken. De zorg is in hoog tempo veranderend en Caronna (2010) benadrukt de vraag naar sociale onderzoeken, omdat verschillende levels van methodologie en analysering gebruikt worden, waardoor de complexiteit van de gezondheidszorg en de veranderingen die hierin plaatsvinden beter begrepen kunnen worden. Ook zegt Caronna (2010) dat het uiteindelijk bijdraagt aan het verbeteren van het zorgsysteem.

Binnen de antropologie zijn er verschillende artikelen geschreven over de rol die de antropologie kan vervullen binnen de geestelijke gezondheidszorg of binnen de zorg in het algemeen. Zo omschrijft Mol (2010) dat vanuit de sociale wetenschappen steeds meer wordt aangedrongen te luisteren naar zij die zorg ontvangen en niet lukraak technieken toepassen en voorschriften uitdelen. Mol (2010) omschrijft daarnaast dat er een steeds grotere vraag is naar ‘patiënt autonomie’, waardoor zorg dus gaat ontstaan vanuit de waarden en verwachtingen die een patiënt zelf erkent. Ook Pols (2008) erkent dit in haar onderzoek naar ‘telezorg’, zorg op afstand voor vooral oudere mensen en daarbij het kennen van de patiënt. Zo stelt Pols (2008) dat het geven van een stem aan patiënten, kan leiden

(13)

13

tot nuttige informatie, voor bijvoorbeeld de omgang met chronische ziektes. Deze informatie komt dan voort uit verhalen en de betekenissen hiervan en niet vanuit het medische onderzoek. Mol (2010) stelt dat het een slechte wending is dat ‘zorg’ als product wordt gezien in plaats van het zorgen voor een persoon. Pols (2010) steunt dit omdat binnen dit marktproces, waarin ‘zorg’ dus een product is, de patiënt als zwakste partner gezien kan worden. In mijn ogen kan etnografisch

onderzoek deze ‘patiënt autonomie’ dan ook waarborgen doormiddel van het in gesprek gaan met patiënten en analyseren welke aspecten voor hun belangrijk zijn in de zorg die zij krijgen. Voor mijn eigen onderzoek is dit een interessante gedachtegang, want aan de ene kant is het belangrijk dat cliënten van het LOP zelf autonoom kunnen besluiten over hun dagbesteding, maar aan de andere kant zou deze autonomie ook kunnen zorgen voor teveel vrijheid, waardoor het opdoen van

structuur en ritme niet tot hun recht komen. Wordt bij het LOP deze dagbesteding dan ook gezien als ‘product’ of toch als ‘zorg’?

Een andere visie vanuit de antropologie gaat in op het ‘framen’ van patiënten binnen de gezondheidszorg. Zo haalt Mol (2010) de omschrijving van Zola (1967) aan over het proces van ‘medicalisering’. Dit proces houdt in dat men een categorisatie maakt binnen de medische wereld en daarbij terminologie gebruikt, zoals de termen ‘ziek’ en ‘gezond’. Volgens Mol (2010) gaat het hier om een sociale constructie, omdat deze geïntroduceerd wordt door medici, welke gezien worden als experts op dit vlak. Verder omschrijft Mol (2010) de medicaliseringstheorie die ervoor moet zorgen dat experts veranderd worden in de manier waarop zij framen en terminologie gebruiken doordat patiënten zelf meer inspraak krijgen. Ook omschrijft Mol (2010) de ‘normaliseringstheorie’ waarbij de terminologie als het ware overgenomen wordt doordat de medische zeggenschap overgenomen wordt. Mol (2010) pleit ervoor dat er een verandering van terminologie moet ontstaan, dit zal een versterking van de zorg tot gevolg hebben omdat patiënten niet in kaders worden geplaats of stempels krijgen opgedrukt maar gezien worden als mensen die zorg nodig hebben. Er is dus een vraag naar interdisciplinariteit ook op dit gebied, doordat experts van buiten de medische en psychologische studies, deze terminologie kunnen doorbreken doormiddel van (etnografisch) onderzoek. Gammeltoft (2018) ziet een rol voor experts van buiten de psychologie of psychiatrie. Hij stelt namelijk dat het vormgeven van omstandigheden en dus ook de wijze waarop patiënten

behandeld worden, moet komen van buiten deze medische expertises. Gammeltoft (2018) omschrijft dat onderzocht moet worden welke omstandigheden zorgen voor de opkomst, uitdrukking en ervaring van psychische problemen. Dit gekoppeld aan de ideeën van Mol (2010) en Pols (2010) zorgen dus voor een weggelegde rol voor antropologisch (etnografisch) onderzoek. Het is in mijn ogen wel paradoxaal dat er verwacht wordt van andere disciplines om vorm te geven aan deze zorg doormiddel van etnografisch onderzoek. Als het gaat om de beschrijving en terminologie voor het

(14)

14

LOP is het ook belangrijk om mijn onderzoeksgroep te framen op een bewuste en respectvolle manier. Het is dan ook belangrijk om te kijken naar hoe Liesbeth deze groep benoemd en benaderd.

Wanneer we kijken naar wat nu al gedaan wordt op het vlak van antropologisch onderzoek binnen de geestelijke gezondheidswereld, zien we dat veel onderzoek plaatsvind op zorgboederijen of in zorghuizen. Berget (2011) omschrijft de term ‘zorgboederij’ als een commerciële plek die dient als bevordering voor de (geestelijke) gezondheid en sociale verbindingen maar ook voor educatie doormiddel van natuur. Hemingway (2014) omschrijft na haar onderzoek op een zorgboederij verschillende positieve inzichten. Hemingway (2014) constateert dat het zorgt voor positieve relaties (zoals vriendschappen), zelf acceptatie, persoonlijke ontwikkeling, autonomie, meer kennis van de omgeving en het gevoel hebben dat er een doel is. Hemingway (2014) concludeert dat mensen op een zorgboederij de mogelijkheid hebben om zichzelf te zijn en dat het daarnaast een kans is om zichzelf en de natuur te leren kennen. Ook Hassink (2009) ziet de kracht in van deze zorgboederijen en concludeert dat deze kunnen bijdragen aan goede levensidealen, maar ook gezien kunnen worden als nieuwe en vooruitstrevende voorbeelden van empowerment-gerichte en op kracht gebaseerde gemeenschappen. Louie (2014) omschrijft dat een zorgboederij de mogelijkheid biedt voor mensen met psychische problemen om hun stabiliteit, onafhankelijk en zin in het leven terug te vinden. Al deze voorbeelden hebben in een aspect gemeen en dat is dat deze zorgboederijen werken door een participatieve therapie, waarbij natuur en het werken in een groep centraal staan, met als doel de verbetering of vooruitgang van de psychische gezondheid. In dat opzicht is het vergelijkbaar met het LOP maar er zijn ook aspecten waar verschillen te vinden zijn. Zo zijn zorgboederijen plekken waar mensen vast wonen en waar zij een behandeling krijgen, voor het LOP is het dan het verschil dat dit een dagbesteding is en dat de cliënten naast deze dagbesteding ook onder behandeling staan bij psychologen, psychiaters en trajectbegeleiders. Het LOP kan dan ook meer gezien worden als de stap richting betaald werk. Dit door de brug te vormen tussen het niet kunnen functioneren binnen een bedrijf een het wel kunnen functioneren.

Een andere uitwerking zouden zorghuizen kunnen zijn. Zo deed Nakamura (2013) een etnografisch onderzoek is het Bethel House in Japan. Nakamura (2013) omschrijft dat, in het geval van Japan, geestelijke gezondheidszorg lijdt aan zowel langdurige ziekenhuisverblijven en polyfarmacie met erg hoge doseringen. Daarom in het Bethel House volgens Nakamura (2013) innovatief ten opzichte van andere zorgpraktijken, omdat Bethel een community insteek heeft waarbij patiënten veelal een werk(relatie) aangaan met mensen van de stad waarin Bethel gevestigd is. Zo is een voorbeeld, zoals Nakamura omschrijft, de Welfare Shop waarbij patiënten zorgproducten verkopen aan ouderen in de stad, maar ook aan het ziekenhuis. Nakamura (2013) concludeert dat de kracht van deze aanpak zit in

(15)

15

de community interactie en dat het succesvol blijkt te zijn in het re-integreren, op een voorzichtige manier, van zijn patiënten in de maatschappij. Het re-integreren steekt in dit voorbeeld af tegenover de zorgboederijen, waarbij het LOP dan meer tegen de kant van de zorgboederijen aanhangt omdat werk wordt gedaan in veelal afgelegen gebieden, waarbij het contact via Liesbeth verloopt, waardoor de cliënten van het LOP alleen contact hebben met elkaar en Liesbeth binnen deze dagbesteding.

Therapeutisch in de natuur

Werken binnen een groep en buiten in de natuur zijn twee vitale exponenten van mijn onderzoek. De analyse op theoretisch gebied is daarom belangrijk en dit zal ik in het volgende subhoofdstuk

behandelen. Zo stelt Ulrich (1979) in zijn onderzoek naar de visuele landschappen en het

psychologische welzijn, dat gestreste individuen een beter gevoel krijgen door in de natuur te zijn. Visuele landschappen zijn landschappen die een bepaalde uitwerking op degene die ernaar kijkt hebben, zoals bijvoorbeeld natuurlandschappen, maar ook skylines van steden. Ulrich (1979) beargumenteert dat, vooral in vergelijking met meer stedelijke omgevingen, natuurlijke

landschappen bijdragen aan een vriendelijke houding en opgetogenheid. In een ander artikel wijdt Ulrich (1981) deze kracht vooral aan het gevoel van ‘natuurlijkheid’. In vergelijking tussen gebieden waar geen ‘door de mens gemaakte’, maar slechts natuurlijke visuele aspecten waren, omschrijft Ulrich (1981) dat er een positieve invloed is op de emotionele staat, concentratie en interesse. Burns (1998) beargumenteert dat de natuur stimulerende factoren bevat die mensen kunnen helpen die deze stimulerende factoren van zichzelf niet hebben. Dit kan bijvoorbeeld stimulerend werken voor mensen met een depressie, die in het algemeen een negatieve kijk en gedachtegang hebben. Burns (1998) geeft aan dat terwijl sommige problemen niet weg hoeven te gaan, de kracht van de natuur grotere gevoelens van blijdschap en plezier kan oproepen. Burns (1998) beschrijft natuur geleide therapie als een vorm van therapie waarbij de krachten van de natuur, die herstellend en recuperatief zijn, gebruikt worden voor de verbetering van de gezondheid en geestelijke gesteldheid. Ingold (2012) beargumenteert dat het levende lichaam van de mens, continu ondersteund wordt door de opname van materialen uit de omgeving. In een natuurlijke omgeving zijn dit dus natuurlijke materialen. Ingold (2012) redeneert dat deze opname zorgt voor een ondersteuning van de

ademhaling en het metabolisme. Ingold spreekt hier echter niet over de opname van voedsel, maar het gebruiken van materialen. Ingold (2012) benoemt deze relatie als een organisme-lichaam relatie, waarbij men niet kan spreken van mensen en dingen, omdat in deze vorm ook mensen dingen zijn. In een ander artikel beargumenteerd Ingold (1993) dat landschappen een zekere tijdelijkheid kennen, een constante verandering hiervan zorgt ervoor dat dit ook in acht genomen moet worden met de beschrijving en het kijken ernaar. Inmenging door mensen zal alleen maar het proces van

(16)

16

verandering beïnvloeden en waarschijnlijk versnellen en zal dus ook in acht genomen moeten worden.

Gesing (2016) stelt, na zijn etnografische onderzoek naar kust protectie, dat het werken met en in de natuur, een gezond gevoel geeft en daarnaast de voldoening van een positieve verandering. Gesing (2016) omschrijft dat het ‘beter maken’ van de natuur en het ervaren van de wetten van de natuur, ook een relatie teweegbrengt met het ‘door de mens gemaakte’ van de wereld. ‘Nature-making’ zoals Gesing (2016) omschrijft kent dan een dubbelzijdig effect, dat ecologisch voorspoedig is voor het gebied maar ook positieve effecten heeft voor mensen.

Ik concludeer dus dat zowel Ulrich (1979) als Burns (1998) de kracht inzien van natuur, of dit nu gaat om therapie of om de visuele landschappen. Gesing (2008) argumenteert dat het vormgeven van de natuur positieve invloeden heeft en Ingold (2012) benoemt dat het opnemen van materialen uit de omgeving een positieve uitwerking heeft. Voor mijn eigen onderzoek is het interessant om te zien of deze argumenten tot hun recht komen. Is het zo dat de cliënten van het LOP zich ervan bewust zijn dat de natuur positieve stimulansen heeft voor hun psychische gezondheid? Is het zo dat wanneer zij werken in de natuur en deze dus vormgeven in bepaalde aspecten zij hier voldoening uit halen? En zijn de materialen vanuit de omgeving enigszins van invloed op hun gesteldheid? Het is belangrijk voor mijn onderzoek om te zien of deze argumenten terug te zien zijn in de manier waarop de groep werkt. Zijn de omschreven positieve aspecten van de natuur dan terug te vinden binnen de groep en hebben deze ook een uitwerking op de groepsdynamiek? Wanneer dit terug te vinden is in mijn onderzoek kan ik pas de argumenten van Burns (1998), Gesing (2008), Ingold (2012) en Ulrich (1979) erkennen en kan dus de natuur worden gezien als een belangrijk aspect in de werking van het LOP.

Werken in een groep

Bourdieu (1977) introduceert de term ‘habitus’, wat betekend dat men vanaf de geboorte door verschillende processen (waaronder sociale omgeving en cultuur) een manier van handelen, denken en bewegen ontwikkelt. Bourdieu (1977) beargumenteerd ook dat deze ‘habitus’ gelijk kan zijn voor meerdere individuen die leven in dezelfde sociaal-culturele omgeving. Een groep die nauw samenwerkt, zal dus in dusdanige mate een gedeelde ‘habitus’ hebben. Bourdieu’s (1986) term ‘sociaal kapitaal’ slaat eveneens op een groep met gedeelde sociale relaties, normen, waarden en een gevoel van gemeenschap. Daarin is het dus goed om te herkennen dat iedere groep, ook al is deze vrij divers, gemeenschappelijke aspecten bevat. Deze aspecten kunnen een positieve uitwerking hebben op het groepsgevoel en het groepsdynamische proces.

(17)

17

De link tussen het ‘sociale kapitaal’ en de gezondheid wordt gelegd door Browne-Yung (2013), in een onderzoek onder Australische Aboriginals. Browne-Yung (2013) beargumenteerd dat sociaal kapitaal zowel positieve als negatieve gevolgen kan hebben op de gezondheid en het welzijn. Browne-Yung (2013) omschrijft dat dit vooral te maken heeft met de gedeelde identiteit van de Aboriginals. Deze groep vormt dan ook een gedeelde ‘habitus’ en kent netwerken van sociale ondersteuning die voordelig zijn voor gezondheid. Echter omschrijft Browne-Yung (2013) dat het ook negatieve

gevolgen heeft omtrent exclusiviteit en racisme. Kawachi (2001) stelt dat het hebben van een sociale verbintenis of een groepsband, kan leiden tot het behoud of de bevordering van het psychologische welzijn. Browne-Yung (2013) ziet dus ook negatieve gevolgen, wat afsteekt tegen Kawachi (2001) die alleen positieve gevolgen beschrijft en dit beide over de term ‘sociaal kapitaal’ door Bourdieu (1986) waarbij alleen de verbinding wordt besproken. In mijn onderzoek is het interessant om te zien of deze verbinding en cohesie van het ‘sociale kapitaal’ kenbaar is en in welke aspecten deze verbinding dan plaatsvind. Gaat dit om de gedeelde interesse van werken in de natuur? Of gaat het misschien om een gedeelde psychische problematiek? En zijn er positieve gevolgen aan te relateren of zijn er ook negatieve gevolgen wanneer er gesproken kan worden van ‘sociaal kapitaal’?

Wanneer er binnen een groep geïnteracteerd wordt kan men dus spreken van een ‘sociaal kapitaal’. Echter zorgen deze interacties er ook voor, in de vorm van groepstherapie, dat volgens Wodarski (2012) er als groep wordt geleerd. Dit uit zich dan in bepaalde kenmerken zoals flexibiliteit binnen sociale rollen, universaliteit, altruïsme en interpersoonlijk leren, die zowel op individueel als

groepsniveau verworven worden. Wodarski (2012) beargumenteerd dat er een universeel leerproces op gang komt, doordat verschillende individuen binnen een groep zich kunnen relateren aan emoties en situaties waarmee zij geconfronteerd worden, omdat andere groepsleden dit ook al eens ervaren hebben. Er kan dus gesproken worden van een saamhorigheid in het leren, maar ook in het werken. Caplan (2002) omschrijft daarnaast dat groepswerk, een basis kent waarbij leden elkaar steunen en daardoor kan de groep als geheel, maar ook de individuen daarbinnen, meer uitdaging aan. Tevens ziet Caplan (2002) dat er een kracht ligt in het empathisch vermogen van een groep, waardoor therapie in een werkvorm voordelen kan hebben boven een vorm van therapie waarbij een client-therapeut relatie de basis vormt. Wodarski (2012) stelt echter wel dat een dergelijke groepstherapie in werkvorm alleen kan werken wanneer de begeleider of sociaal werker een bepaalde bekwaamheid heeft in het leiden van de groep, maar ook moet deze de kracht hebben om verandering te brengen, die bij deze groep aansluit. Door dit onderzoek zal ik erachter komen of dit gedeelde leerproces omschreven door Wodarski (2012) ook bij het LOP plaatsvind en of dit idee van steunen door Caplan (2002) ook binnen het LOP plaatsvind. Daarnaast zal de manier waarop Liesbeth het LOP begeleidt

(18)

18

helder worden en zal dus kenbaar worden of dit een impact heeft op de groep en het groepsdynamische proces.

Tuckman (1965) omschrijft dat een groep een aantal fases doorgaat totdat er gepresteerd kan worden. De volgende vier fases staan aan de basis van een goed werkende groep (Forming, Storming,

Norming, Performing):

- Vormen: de fase waarin een groep gevormd wordt, hierin is iedereen nog individualistisch en vaak ook egoïstisch.

- Stormen: dit is de fase waarin veel conflicten plaatsvinden, de leden leren elkaar kennen, de manier waarop ieder werkt maar ook bepaalde verhoudingen worden vastgelegd. Binnen een groep kunnen kleinere groepjes ontstaan.

- Normeren: Iedereen heeft een plek en taak gevonden binnenin de groep. De groep is gesloten naar de buitenwereld en werkt hecht samen. Degene die de leiding heeft over een dusdanige groep blijft erg belangrijk om alles in goede banen te leiden en tevens de

communicatie met de buitenwereld te voeren.

- Presteren: Dit is de laatste fase, de groep werkt hecht samen en de rol van de leidinggevende neemt af omdat er zelfstandig verantwoordelijkheid genomen wordt. Er is een bepaalde werkstrategie ontstaan en er zijn ongeschreven regels die bekend zijn bij alle groepsleden.

Het is belangrijk om in te zien dat de LOP groep aan de ene kant vaststaand is omdat cliënten al langere tijd deze dagbestedingen volgen, maar er ook cliënten zijn die nieuwer zijn. Tuckman’s (1965) fases zijn duidelijk, maar gaat dit ook op voor een dagbesteding waarbij de groep veranderd is door toetreding van nieuwe cliënten en een dagelijks veranderende groepssamenstelling?

Concluderend kan men dus zeggen dat de verbintenis en de saamhorigheid in Bourdieu’s (1977/1986) termen ‘habitus’ en ‘sociaal kapitaal’ kunnen worden gezien als belangrijke

groepsaspecten, die de groepsdynamiek vormen en beïnvloeden. Een groep kent verschillende fases, zoals omschreven door Tuckman (1965). Daarna kan door de invloed van het empathische vermogen van groepsleden en het groepsgevoel een positieve psychische vooruitgang in werking treden zoals Wodarski (2012) en Caplan (2001) beargumenteren. Het is belangrijk om in mijn onderzoek te zien of deze argumenten en concepten terugkomen bij het LOP en of de psychische problematiek en andere aspecten zoals het werken in de natuur en het therapeutische karakter invloed hebben op het groepsproces. Wanneer het LOP gelijkheden bevat van deze argumentatie kan ik dus concluderen dat ondanks dat psychische problematiek en een fluctuerende groepssamenstelling, de argumenten van Caplan (2001), Tuckman (1965) en Wodarski (2012) universeel zijn. Ook kan dan de term ‘sociaal

(19)

19

kapitaal’ van Bourdieu (1986) een relevant concept zijn binnen de psychische gezondheidszorg in groepsverband.

(20)

20

Ethische verantwoording en positionering

Mijn onderzoeksgroep bestaat uit cliënten, die vooral gekenmerkt worden door hun psychische problematiek. Dat is uiteindelijk de reden waarom zij bij het LOP zitten. Ik was mij daarvan bewust, maar na uitvoerig met zowel Liesbeth als de cliënten over mijn onderzoek en de mogelijke implicaties hiervan te hebben gesproken heeft iedereen met mijn aanwezigheid ingestemd. De cliënten zijn in mijn ogen en daarnaast ook volgens Liesbeth, in staat om hier een individuele keuze over te maken. AAA (2012) beschrijft meerdere regels als het gaat om ethisch verantwoord onderzoek doen. Ten eerste spreekt de AAA over het niet kwaad doen van de onderzoeksgroep. Ik wil dit in mijn

onderzoek absoluut niet doen, de cliënten van het LOP waren niets aan mij verplicht en desondanks is ieder van hun zo goed als zij konden omgesprongen met mijn aanwezigheid Daarnaast

beargumenteerd de AAA (2012) dat de onderzoeker open en eerlijk moet zijn over hetgeen dat hij/zij doet. Ik voel deze verantwoording als onderzoeker, tegenover zowel de cliënten van het LOP als tegenover hun begeleider Liesbeth.

Crowder (2013) beargumenteerd dat een film gemaakt wordt door de filmmaker, deze

bepaald daarin ook wat er te zien is en wat niet. Hoewel mijn respondenten voorkomen in de film, blijft de film mijn productie en heb ik daar volledige autoriteit over. Crowder (2013) beschrijft daarnaast dat een filmmaker altijd in gedachte moet houden hoe publiek de film wordt, maar omdat ik denk dat ik geen schade zal berokken aan iemand van mijn respondenten kies ik ervoor om mijn film openbaar te maken.

Mijn eigen positie was vooral berust op het maken van een film, waardoor ik veelal de rol van filmmaker op mij nam. Daarnaast wisten de cliënten van het LOP dat ik ook een onderzoek deed en stelde ik daarnaast ook veel vragen wanneer de camera niet draaide. Ik vond dat ik naast deze positie ook een positie in moest nemen die dichterbij de cliënten stond, dit omdat ik hierdoor een diepere gedachtegang en data kon verwerven over het werk van het LOP. Daarom heb ik ook veel

geparticipeerd en was ik daardoor een soort van ‘stagiair’ die meedeed met de werkzaamheden die het LOP uitvoerde. Zo werd ik bijvoorbeeld toegevoegd aan de Whatsapp groepsapp. Hierdoor ging ik bepaalde relaties aan die meer op een vriendschap lijken dan bij een onderzoeker-respondent relatie. Ik denk dat dit belangrijk is geweest omdat een sterkere band en het vertrouwen dat hier ook bij komt kijken mij de mogelijkheid heeft geboden om meer de diepte in te gaan met mijn onderzoek en persoonlijkere vragen te stellen aan de cliënten van het LOP.

(21)

21

Mijn positie tegenover Liesbeth is ‘uniek’ van aard omdat ik Liesbeth al mijn hele leven ken, als een van de beste vriendinnen van mijn moeder, dat zorgde ervoor dat onze relatie al erg sterk was voor het onderzoek. Als ik met de gehele groep was, hadden Liesbeth en ik een oppervlakkige relatie, waarbij ik mijzelf meer afsplitste richting de groep, terwijl, wanneer ik alleen met Liesbeth was er een meer persoonlijke vriendschappelijke relatie te definiëren viel. Liesbeth koos er meerdere malen voor om sommige dingen niet te bespreken in het bijzijn van de groep, maar dit wel met mij te delen onder vier ogen.

De relatie met werkgevers van het LOP en de trajectbegeleider waar ik mee gesproken heb waren formeel. Ik heb getracht om me puur te focussen op het onderzoek en de relatie tussen hen en het LOP en daardoor ook in de vraagstelling niet af te wijken. Dit was in mijn ogen niet nodig omdat de informatie die ik van hen verwachtte te ontvangen uit de vooraf gestructureerde vragenlijsten voldoende was en dat bleek achteraf ook.

(22)

22

De groep: samenwerken, botsen en vriendschappen

Mijn eerste contact met de leden van het LOP was aangenaam en ik voelde mijzelf welkom. De groep bestaat veelal uit mannen, namelijk Ben, Vincent, Chris(tiaan), Dion, Mark, Cowin, Eric, Xander5 en

een vrouw Faja. De groepssamenstelling was echter constant veranderend, sommige mensen hadden vaste dagen waarop zij kwamen, maar het kwam ook vaak genoeg voor dat cliënten niet kwamen opdagen. Dit was een probleem dat al gauw duidelijk werd voor mij, Liesbeth werd verwacht een bepaalde productie te behalen. Deze productie werd uitgedrukt in het aantal cliënten dat per dag kwam werken en was vastgesteld op 7 cliënten per dag. In die opzicht gaat dit dus in tegen de gedachtegang van Mol (2008) omdat hierbij zorg wordt uitgedrukt als een product. Het is

kenmerkend dat er nummers geplakt worden op de aanwezigheid omdat dit tevens te maken heeft met financiering. Aan de ene kant vind ik zorg iets dat niet uitgedrukt kan worden in nummers omdat zelfs wanneer één iemand aanwezig is er een bepaalde zorg wordt uitgedragen, maar aan de andere kant is er een financieel aspect waarbij de GGZ vergoeding ontvangt per deelnemer per dag.

In de maanden dat ik onderzoek deed werd dit aantal vrijwel nooit behaald. Hierdoor wil ik dus benadrukken dat Tuckman’s (1965) fases nooit geïntegreerd werden bij het LOP, omdat er een verandering plaatsvond per dag qua aanwezigheid, maar ook door nieuwe cliënten die deel gingen nemen aan de dagbesteding of cliënten die stopten met de dagbesteding. Dit stoppen met de dagbesteding kon om verschillende redenen zijn, zo kreeg ik op 19 mei een bericht van Chris dat hij een baan gevonden had. Een andere reden zou echter ook kunnen zijn dat een cliënt een terugval krijgt binnen zijn psychisch welzijn of dat een andere persoonlijke zorgde voor het stoppen bij het LOP.

De groep van het LOP bestaat uit mannen en een vrouw die allen psychische problematiek of stoornissen hebben. Dit verschilt en de aandoening is individueel, zo heeft bijvoorbeeld Vincent last van schizofrenie, terwijl Ben Gilles de la Tourette heeft. De kenmerken van deze psychische

aandoeningen zijn verschillend, maar het gemeenschappelijke is dat iedere cliënt van het LOP leidt aan een psychische aandoening. Liesbeth zei zelfs tijdens een interview6 dat cliënten een verbintenis

voelen door hun psychische problematiek en hier onderling grappen over maken. Hierin is dus een gemeenschappelijk gevoel en kan zelf gezien worden als een gedeeld ‘sociaal kapitaal’ zoals Bourdieu (1986) omschrijft. Dit ‘sociale kapitaal’ is echter nog in andere aspecten te ontdekken, namelijk het fijn vinden om in de natuur te werken en de vriendschappen die zijn ontstaan binnen het LOP. Het

5 Fictieve naam op verzoek van de respondent 6 Interview op 11-05-2020

(23)

23

klinkt misschien raar dat psychische aandoeningen als ‘sociaal kapitaal’ gezien kunnen worden, maar het betekent dat de gemeenschappelijke factor van het tegengehouden worden of het niet goed functioneren in de maatschappij als verbinding gezien kunnen worden.

Er zijn een aantal andere aspecten die ook gezien kunnen worden binnen dit ‘sociale kapitaal’, namelijk bepaalde hobby’s, het roken van sigaretten of verschillende gespreksonderwerpen die terug bleven komen zoals wat iedereen ging eten of muziekvoorkeuren. Het lijken om het eerste opzicht kleine dingen, maar als hierin een gemeenschappelijke interesse plaatsvind is er dus sprake van een verbinding. Dit kan echter ook negatieve gevolgen hebben, zo praatte Vincent veel over het gebruik van Marihuana en was Ben hier mee gestopt. Hierdoor zijn er dus ook negatieve gevolgen van ‘sociaal kapitaal’ zoals ook Browne-Yung (2012) omschrijft. In dit geval kwam het er vaak op neer dat Vincent bepaalde vraagtekens zette bij Ben zijn stoppen en andersom Ben bij Vincent gebruiken, waarbij dit negatief was voor hun persoonlijke band en daarbij ook de sfeer binnen de groep. Elke groep kent in mijn ogen positieve en negatieve aspecten, daarom is het ook belangrijk om in te zien dat soms botsingen ontstaan, maar misschien meer nog hoe deze worden opgelost. Ik vroeg Cowin hiernaar in een interview7:

Ik: ‘Met de groep gebeuren weleens dingen, de ene keer is die boos en de andere keer zit die niet lekker in zijn vel en ontstaan er ook weleens botsingen binnen de groep. Hoe wordt dit dan opgelost? Doen jullie dit dan vaak persoonlijk of gaat Liesbeth zich er dan mee

bemoeien?’

Cowin: ‘Nou heel vaak kunnen we het met elkaar oplossen. Door er gewoon even normaal over te praten op een later moment. Dat kan zijn na een kwartier, maar dat kan ook zijn na een dag. Dat is per persoon bij ons verschillend. De ene is binnen een kwartier al rustig zodat hij het weer kan oplossen. Er zijn ook momenten dat Liesbeth er tussen moet komen. Of dat er confrontaties met Liesbeth zelf ontstaan. Door irritaties over dingen of dat dingen niet

worden meegenomen waar je je aan irriteert. Bij mij is dat bijvoorbeeld als de de veiligheid in het gedrang zou komen.

Ik: ‘Maar wat ik zelf zie is dat het altijd best wel vrij vlot of vrij reëel opgelost wordt..’ Cowin: ‘Ja klopt’

(24)

24

Ik: ‘..Ik zie ook dat jullie allemaal, misschien doordat jullie elkaar kennen, kunnen inschatten op welke manier jullie elkaar benaderen, vind je dat ook zo? Laten we zeggen Ben benader je op een andere manier dan Vincent?’

Cowin: ‘Ja inderdaad, ik werk hier 15 jaar dus dan weet je wel een beetje van de vaste mensen hoe je iemand moet benaderen. Ben kun je normaal benaderen, maar ik weet ook dingen die je niet moet zeggen tegen hem want dan kan hij geïrriteerd raken of zijn stem verheffen. Met Mark is dat net zo, die benader ik op een rustige manier. Nou ik ben vooral rustig van mezelf. Ja, en dat vind hij dan ook fijn heeft hij mij een keer gezegd.

Concluderend uit dit stuk interview is het dus zowel de het aantal jaren dat deze groep al

samenwerkt, als de inschatting en kennis die cliënten hebben wanneer er een probleem, botsing of ruzie ontstaat. Zo ervaarde ik zelf meerdere keren meningsverschillen tussen cliënten, veelal werd dit opgelost door een gesprek erover te voeren, maar soms ook lieten ze het rusten, wetende dat een later tijdstip rust zou brengen. Ondanks dat er een aspect van psychische problematiek in deze groep zit, kan ik niet zeggen dat dit een aanleiding is van botsingen. De aanleiding is vaak het anders uitvoeren dan afgesproken, het niet zorgvuldig uitvoeren van taken of wanneer onenigheid ontstaat over bepaalde opdrachten/werkzaamheden. Ik kan wel stellen, dat botsingen snel opgelost worden, ook omdat in mijn ogen cliënten een besef hebben dat samenwerking belangrijk is in de opdrachten die zij uitvoeren. Bourdieu’s (1986) term ‘sociaal kapitaal’ is daarin ook terug te vinden, omdat cliënten hetzelfde willen bereiken, namelijk het werk dat zij als opdracht kregen afronden.

(25)

25

Van zagen tot vuilrondes

Het LOP kent een diversiteit als het gaat om de soorten opdrachten die zij uitvoeren. Dit komt mede dankzij de verschillende opdrachtgevers zoals organisaties als Het Zuid-Hollands Landschap of Staatbosbeheer maar ook particulieren zoals Adeline Evelein eigenaresse van Landgoed Klein Leeuwenhorst in Noordwijkerhout. Daarnaast is de factor van seizoenen een andere grote factor in de diversiteit van de opdrachten. Vooral het broedseizoen van half maart tot half juli, betekend een grote aanpassing in de werkzaamheden omdat er dan geen hard geluid mag worden gemaakt omdat dit nestelende vogels verstoord. De opdrachtgevers bepalen veel in dit opzicht en dus ook het gebied waarin gewerkt wordt. Het LOP werkt in bossen, polders, in duingebieden en in andere

natuurgebieden. Hemingway (2014) stelde al dat zorgboederijen een positieve invloed hebben door de relaties die men aangaat. Ook zorgde deze relatie ervoor dat er bij cliënten volgens Hemingway (2014) een gevoel omhoog komt van een doel hebben. In het LOP zie ik dit aan de ene kant terug omdat cliënten een opdracht vaak met succes willen afronden, echter zijn er ook een aantal momenten waarin het doel niet als prettig wordt ervaren. Ook al werkt het LOP als een groep, de individuele preferenties en daarin welk werk de cliënten wel of niet leuk vinden heeft ook zijn uitwerkingen. Zo observeerde ik bijvoorbeeld dat Cowin een preferentie had voor werk met

machines, terwijl ander werk vaak niet zijn voorkeur had. Dit uitte zich dan op een negatieve manier, omdat de inzet onderdeed wanneer het werk niet in het preferentiekader viel. Dit had daarop dan weer een uitwerking op de rest van de groep, omdat wanneer één iemand niet goed meewerkt of zijn afkeer benadrukt, dit opgemerkt en soms overgenomen wordt door de rest van de groep. In de periode van mijn onderzoek werden de werkzaamheden van het LOP vooral gekenmerkt door zaagklussen. Toen ik Eric in een interview8 vroeg naar het werk in andere seizoenen zei hij:

Eric: ‘In andere seizoenen maaien we veel en doen we ook veel aan rasteren. Ook doen we de vuilronde, nou dat doen we eigenlijk het hele jaar door maar in de zomer zijn er meer mensen buiten dus ligt er meer vuil. Wat we ook doen in de zomer is bosmaaien, grote stukken land vooral’

(26)

26

Een ander component dat tevens het werk beïnvloed is het weer. Cowin zij daarover in zijn interview9 dat:

Cowin: ‘Je hebt niet echt een vaste routineprik, het is iedere keer anders. Je bent afhankelijk van het weer, als het te hard waait kan je niet het bos in, wat dan komt de veiligheid in het gedrang’.

Hoewel het LOP streeft naar het geven van structuur voor de cliënten, omdat dit positieve gevolgen heeft op hun psychische staat, zie je dat door de seizoenen en het weer de opdrachten afwisselen en soms veranderen op een dag zelf. De structuur en vastigheid die een streven zijn in het LOP, kunnen dus vaak ook niet volledig worden nageleefd door de externe factoren zoals het weer en de

seizoenen. In mijn ogen is dit problematisch omdat deze constante verandering ook zorgt voor onzekerheid, daarnaast ervaarde ik bijvoorbeeld dat tijdens storm Ciara werkzaamheden van het LOP zo goed als stil liggen. Het voorbeeld dat Louie (2014) schetst over zorgboederijen en dat zij

stabiliteit, onafhankelijkheid en zin in het leven teweeg brengen, is dan ook maar deels terug te zien bij het LOP. Aan de ene kant is er stabiliteit omdat er een werkritme is, maar deze wordt weer beïnvloed door het weer en de seizoenen. Ook onafhankelijkheid blijkt slechts deels, omdat het weer en de seizoenen een afhankelijkheid geven, daarnaast zijn cliënten afhankelijk van de opdrachten die opdrachtgevers aan hen geven. Wel kan ik stellen dat cliënten veel taken zelfstandig uit kunnen voeren, maar dat begeleiding van Liesbeth een van de belangrijkste kenmerken is voor het goede verloop binnen het LOP, hier zal ik later op terugkomen. De opdrachten die dus niet vaststaand zijn hebben op individuele schaal invloed omdat sommige cliënten bepaalde taken leuker vinden dan andere taken. Dit heeft dan op zijn beurt weer invloed op de rest van de groep, maar ook het soort opdracht zorgt ervoor dat de groepsdynamiek anders is. Zo moet bij het zagen van bomen langs de weg bijvoorbeeld erg goed samengewerkt worden, terwijl het bosmaaien een individuele taak is. Ik kan dus ook concluderen dat het soort opdracht een grote invloed heeft op het groepsdynamische proces.

(27)

27

Werken in de Natuur

Zoals eerder benoemt is het werken in de natuur een belangrijk aspect van het LOP. Het landschap en het gebied mogen dan verschillen van dag tot dag, het gegeven dat er altijd buiten en in de natuur gewerkt wordt staat vast. Ulrich’s (1981) argument dat visuele landschappen een positieve invloed hebben op het psychologische welzijn zijn in mijn ogen dan ook gegrond. Deze visuele landschappen van de natuur bieden naar mijn idee een bepaalde kalmte, natuurlijkheid en gezondheid. Ik had zelf al vaak een ‘gezond gevoel’ na een dag in mijn werkveld, maar ook Liesbeth erkent dit in een interview10:

Liesbeth: ‘Het grote geheel, en wat ik zo ontzettend belangrijk vind, en wat ik ook zie is dat voor deze doelgroep werken in de natuur, een prikkelarme omgeving, ze blijven weg uit ‘hun hoofd’, ze zijn fysiek bezig en dat geeft een voldoening. Dat doet wat met een mens. En ook de cohesie in zo’n groep, vriendschappen die je ziet ontstaan’.

Ik zelf zag dat ook de cliënten van de groep dit zo ervaarden, echter benoemde geen van het ‘prikkelarme’ van de natuur. Ik heb echter gemerkt dat dit zeker in hun gedrag en emotie terug te vinden is. Zo is de opname van natuurlijke materialen zoals ook Ingold (2012) omschrijft zeker terug te vinden in mijn ogen, alleen wordt dit niet benoemd door de cliënten zelf. De cliënten leken vaak niet nagedacht te hebben over het natuuraspect van het LOP, maar hadden er wel een voorkeur voor. Zo zei Cowin:

‘Cowin: ‘Je bent lekker gewoon buiten en niet achter een bureau, das ook lekker. Ja gewoon in de natuur bezig, ja, dat is ook lekker’

Ik: ‘Is dat belangrijk voor je dat je niet achter een bureau zit?’

Cowin: ‘Ja want ik hou niet zo van stilzitten, alleen in het weekend, want dan heb je heel wat gedaan buiten en dan is het lekker als je eventjes kan relaxen. Ja ik vind het gewoon lekker om wat te doen buiten, met hout bezig zijn of maaiwerk etcetera’.

Het buitenzijn en werken in de natuur zijn voor de meeste cliënten doorslaggevend geweest in de keuze voor de dagbesteding bij het LOP en niet bij andere dagbestedingen (zoals een drukkerij of een fietsenmaker) van Movens.

(28)

28

Burns (1998) stelt daarnaast dat, ondanks dat problemen niet hoeven te verdwijnen, natuurgeleide therapie zorgt voor stimulerende factoren die bijdragen aan grotere gevoelens van blijdschap. Deze omschakeling zag ik meerdere keren. Ik wil een moment als voorbeeld gebruiken:

Vincent is een van de cliënten van het LOP. Hij kampt al een groot deel van zijn leven met schizofrenie en zit al meer dan 10 jaar bij het LOP. Op een ochtend stappen wij allemaal in het busje. Liesbeth doet, zoals ze eigenlijk iedere ochtend doet een vragen rondje, ‘hoe gaat het?’, ‘Hoe was het weekend?’. Iedereen reageert vrij positief. Behalve Vincent, hij geeft aan dat het allemaal niet gaat. Hij heeft het financieel niet op orde en vind het lastig om rond te komen. Daarna begint hij te huilen en zegt dat hij zijn moeder mist, die een aantal jaar geleden overleden is. De andere cliënten reageren niet, waarschijnlijk weten ze niet zo goed wat te zeggen, ik weet dat zelf ook niet zo goed. Liesbeth zegt: ‘Het is goed dat je gekomen bent, laten we straks even je begeleider bellen en kijken of ze wat kunnen regelen voor het geld’. Vincent stemt in en blijft emotioneel gedurende de hele rit. Gedurende de dag besteed ik des te meer aandacht aan Vincent, ik observeer hoe hij meer en meer uit zijn hoofd lijkt te gaan. Hij lijkt iets vrolijker te worden door met zijn handen bezig te zijn. Aan het eind van de dag op de weg terug zegt hij: ‘Sorry dat ik zo deed vanochtend jongens, ik ben blij dat ik gekomen ben’. ‘Dat geeft toch niks’ zegt Mark.

Uit dit voorbeeld blijkt goed dat het werken in de natuur en het fysiek bezig zijn de problemen even op stil zet. Dit betekent dan ook dat het individueel tot positieve gevolgen leidt, maar dit heeft tevens een uitwerking op de groep. Een verandering vind plaats door het werken in de natuur, net als in het voorbeeld, want hoe stil het was in de bus in de ochtend, zo gezellig en druk was het in de middag op de weg terug. Het is echter wel zo dat ik moet concluderen dat het bij veel cliënten, zo ook bij Vincent, om het op ‘pauze’ zetten gaat en dat persoonlijke en psychische problemen niet verholpen worden. Bij andere mensen, zoals bij Chris, die in zijn interview11 aangaf dat het LOP voor

hem dient als een brug. Nadat hij een psychose heeft gehad in 2018, is het LOP voor hem een dagbesteding met een doel, namelijk het weer naar een betaalde baan gaan. Chris stuurde mij op 19 mei 2020 het bericht dat dit ook inderdaad gelukt is, waardoor hij een perfect voorbeeld vormt voor de doelstelling van het LOP, namelijk klinisch herstel. Veel cliënten gaven bij mij aan dat zij graag wilden blijven bij het LOP en dat is dus eigenlijk niet waarvoor het opgezet is. Ik kom dus tot de conclusie dat bij het LOP zowel de argumenten van Burns (1998), Ingold (2012) als Ulrich (1979) in een aantal aspecten wel naar voren komen, maar dat het niet altijd leidt tot het klinische herstel en het doorstromen naar een betaalde baan zoals de GGZ dit voor ogen heeft. Ik besef mij wel dat deze

(29)

29

dagbesteding door cliënten als belangrijk wordt ervaren en het een dag invulling geeft. Ik ben echter wel van mening dat natuur zeker een positieve therapeutische uitwerking heeft, deze is vaak

individueel, maar uit zich via deze individuen ook in de groepsdynamiek. Dit is vooral terug te vinden in de sfeer en de omgang tussen cliënten.

(30)

30

Liesbeths Onderhoud Project

De begeleidster van de LOP groep is Liesbeth Beaumond, in mijn ogen is zij echter meer dan een begeleidster. Ik heb ondervonden dat alle cliënten haar zien als een belangrijke factor binnen het LOP en hoe zij het werken door haar bij deze dagbesteding ervaren. Daarnaast is, naast de begeleiding van de werkopdrachten, Liesbeth ook een luisterend oor en ik denk dat daar ook een kracht inzit. Chris en Cowin zeiden in hun interview het volgende over Liesbeth:

Cowin: ‘Ze gaat betrokken met ons om en ze heeft best veel voor ons over. Als er iets is kunnen we altijd bij haar terecht. Zo gingen we een keer spullen voor iemand van de groep verhuizen en dan is ze toch bereidt te helpen. Ook al hoort dat dus niet in onze dagbesteding… Het is fijn dat je alles met haar kunt bespreken. Waar ze kan helpt ze je dan ook. Dat is

overigens ook zo met de rest van de groep, als je iets niet wilt zeggen hoeft dat niet. Liesbeth en de anderen begrijpen dat’.

Chris: ‘De kracht van Liesbeth zit denk in de begeleiding en de sturing. Zij is ook altijd een goed luisterend oor. Ze staat ook voor anderen klaar. Dus mijn complimenten’.

Ik heb daarnaast vaak geobserveerd hoe Liesbeth bepaalde situaties aanpakt. Ze laat vaak dingen open, zodat cliënten zelf nadenken. Hierdoor zorgt ze ervoor dat cliënten nadenken over

bijvoorbeeld de gevaren van het werk of wat de beste manier is om een opdracht aan te pakken. Meestal maakt ze zelf een taakverdeling, maar ze staat wel altijd open voor aanpassingen daarin. Ook zorgt ze ervoor dat ze, al vanaf het oppikken van de ophaalplaats, een beeld krijgt van hoe iedereen in zijn vel zit. Als iemand niet lekker in zijn/haar vel zit kiest ze er dan voor om voor

veiligheidsredenen diegene niet met gevaarlijke machines te laten werken. Daarnaast ervaarde ik dat Liesbeth echt een soort ‘moederfiguur’ is voor sommige van de cliënten, dit omdat zij vaak hun dagelijkse problemen bij haar uitspraken en Liesbeth probeerde dan om een oplossing te bespreken. Kawachi (2001) beargumenteert dat sociale verbintenis zorgt voor een positieve invloed op het psychologische welzijn. De verbintenis binnenin het LOP is vaak sterk, maar soms ontstaan er discussies of botsingen, waardoor deze verbintenis minder wordt. Hierin denk ik dat de inmenging van Liesbeth soms essentieel is, omdat door haar interventie de samenhorigheid weer terugkeert. Hierdoor kan ik stellen dat voor het groepsgevoel en voor het dynamische groepsproces, Liesbeth een belangrijke factor is.

Daarnaast zijn de argumenten van Mol (2010) en Pols (2008) een andere kracht van Liesbeth in mijn ogen. Zowel Mol (2010) als Pols (2008) pleitten voor meer ‘patiënt autonomie’ waarbij er meer inspraak komt vanuit patiënten waar de zorg voor dient. Zo heb ik ervaren dat Liesbeth, vaak dingen

(31)

31

bespreekt met de cliënten van het LOP. Dit gaat vaak over de aanpak van opdrachten, de

taakverdeling, maar ook vaak een reflectie over de manier waarop dingen zijn verlopen die dag. Er staan een hoop zaken vast bij het LOP, maar er is wel een mogelijkheid tot verandering of aanpassing wanneer een cliënt een andere mogelijkheid ziet of een punt ziet waardoor zaken niet goed

verlopen. Daarnaast stapt Liesbeth wanneer ze met de LOP groep aan het werk is uit de terminologie die bijvoorbeeld de GGZ wel gebruikt. Zo noemt Liesbeth iedereen bij naam of spreekt ze de groep aan als ‘Jongens’. Ze heeft in het bijzijn van de groep nooit termen gebruikt als ‘cliënten’ of

‘patiënten’. Daarnaast spreekt ze niet over de psychische problematiek van de jongens en wanneer ik hiernaar vroeg benoemde ze het als een ‘aandoening’. In mijn ogen stapt ze dus uit de argumenten van Mol (2010) die Zola’s (1979) argument van het proces van ‘medicalisering’ aanhaalt. Dit betekent dat Liesbeth terminologie gebruikt die respectvol is tegenover haar cliënten en dit is een belangrijk aspect in mijn ogen. Gammeltoft (2018) omschrijft een rol voor bijvoorbeeld antropologen in het onderzoek naar de omstandigheden die zorgen voor de opkomst, uitdrukking en ervaring van psychische problemen, ik zie hierin bij het LOP geen argumenten. De cliënten spraken slechts oppervlakkig tegen mij over hun psychische problematiek. Daarnaast heb ik ervaren dat het psychische welzijn van de cliënten slechts in kleine mate invloed heeft op de groepsdynamiek.

(32)

32

Afwezigheid van de GGZ en het belang van de opdrachtgevers

Soms vond ik het bijzonder dat Liesbeth zoveel zelf moest doen. Tijdens mijn aanwezigheid binnen deze groep heb ik weinig inmenging vanuit de GGZ gezien. Zelf vroeg ik haar in een interview naar deze observatie, waarop ze antwoordde:

Liesbeth: ‘Ik sta erg alleen in alles. Acquisitie, onderhoud, alles wat erbij komt kijken, doe ik alleen. Dat vind ik weleens een last. Om nou te zeggen dat ik er verdrietig van wordt is een groot woord, want daarvoor haal ik teveel plezier uit mijn werk, maar ik loop daar wel tegen aan. Dat ik praktisch niet gefaciliteerd wordt vind ik echt verdrietig, vanuit de organisatie vind ik de ondersteuning minimaal. Het is geen klaagzang, maar ik vind het verdrietig dat ik geen werkruimte heb voor die jongens. Niet een ruimte waar ik ze aan het werk kan zetten, waar we onderhoud kunnen doen, waar we onze spullen kunnen opslaan etc. en dat is al jaren zo’.

Ik ben dan ook zeer kritisch tegenover de GGZ als het gaat om hoe slecht zij eigenlijk faciliteren en al het werk rondom het LOP aan Liesbeth toe bedelen. Toen ik aan de cliënten vroeg naar een titel voor mijn documentaire, zei Ben: ‘Liesbeths Onderhoud Project’. Het lijkt echter wel zo, omdat ik de ervaring heb dat zonder Liesbeth het LOP eigenlijk niet kan bestaan.

Het probleem van de zogenaamde ‘no-shows’ was vooral voor het LOP een probleem omdat dit betekent dat er door Liesbeth meer mensen verwacht werden te komen dan er daadwerkelijk kwamen opdagen. Dit betekent dan dat bepaalde werkzaamheden zoals het werken langs de weg, waarbij ook het verkeer geregeld moet worden, niet uitgevoerd kan worden simpelweg omdat er te weinig mankracht is. Dit betekent dus dat Liesbeth als begeleidster de taak heeft om de keuze te maken om uit te wijken naar een andere opdracht waarbij niet veel cliënten nodig zijn. Hierin zie je dus een belangrijke taak zoals Wodarski (2012) aangeeft voor de begeleidster Liesbeth. Wodarski (2012) omschreef dat het belangrijk is dat de begeleider bekwaam is en verandering brengt die bij de groep past, dit is dus een relevant argument als je kijkt naar kwaliteiten als begeleidster van het LOP. Doordat de aard van werkzaamheden en de plaats waar deze uitgevoerd moeten worden, beide belangrijk zijn voor het LOP, is het ook belangrijk om de opdrachtgevers hiervan een plaats te geven binnen dit onderzoek. Uiteindelijk is het LOP nergens zonder de opdrachten die zij krijgen van organisaties of particulieren. Daarom heb ik gesproken met Maarten Laming12 (Zuid-Hollands

Landschap), Tim Franken13 (Staatsbosbeheer) en Adeline Evelein14 (Landgoed Klein Leeuwenhorst).

12 Interview op 03-04-2020 13 Interview op 26-01-2020 14 Interview op 20-02-2020

(33)

33

De opdrachtgevers waarmee ik gesproken heb, zijn allen eensgezind toen ik vroeg naar de redenen waarom zij samenwerken met het LOP. Daar kwamen drie grote argumenten uit naar voren. Ten eerste wordt er gekozen voor een samenwerking omdat dit financieel aantrekkelijk is. Ten tweede zien de opdrachtgevers het als een maatschappelijke verantwoording. Als laatste kwam het

argument naar voren, dat het werk dat het LOP levert, goed is maar daarnaast ook vaak handmatig. Hierdoor is dit bijvoorbeeld beter voor de ondergrond dan het rijden met grote machines, maar ook betekend het dat bijvoorbeeld in het broedseizoen er minder geluid gemaakt wordt. Hierin zie ik ook dat de samenwerking een interactie is tussen opdrachtgevers en het LOP. Het community aspect dat Nakamura (2013) omschreef binnen haar onderzoek is niet hetzelfde als bij het LOP. Ik denk echter wel dat de verwachtingen van de opdrachtgevers en de opdrachten die zij aan het LOP geven ook zorgen voor een gevoel van verantwoordelijkheid. Deze verantwoordelijkheid is terug te vinden in de wijze waarop cliënten samenwerken om een opdracht goed af te ronden. Daarnaast bieden de opdrachten een bepaalde structuur voor de cliënten, die weten wat van hun verwacht wordt. Het is dan ook een wisselwerking waar, in mijn ogen, voor beide partijen profijt in zit. Er zijn echter ook keerzijden van werken met het LOP omdat er geen verwachting kan zijn dat het snel gebeurd. Vaak ligt het werktempo doordat het zo fysiek zwaar is niet heel hoog, maar uiteindelijk komt het wel af. Het niet hebben van een tijdsduur is voor het LOP belangrijk, dit weten opdrachtgevers en daar passen zij hun verwachtingspatroon op aan. Ook is het constante overleg tussen Liesbeth en de opdrachtgevers zeer belangrijk, hierdoor weten beide partijen wat er te doen staat en wat ze van elkaar kunnen verwachten.

Zoals ik al eerder omschreef is de aard van de opdracht belangrijk, cliënten hebben allemaal preferenties qua werk. De ene cliënt houdt meer van gemotoriseerd werk terwijl de andere cliënt houdt van bijvoorbeeld het doen van een vuilronde. Dit is dan tevens belangrijk voor het

groepsproces omdat je ziet dat de preferenties terugkomen in de samenwerkingskracht van cliënten binnen de groep. Daarnaast ondervond ik dat de sfeer ook aangetast wordt door het soort werk. Wanneer iemand ergens geen zin in heeft qua opdracht, heeft dit invloed op de algehele sfeer binnen de groep. Dit kan ook positief werken, wanneer cliënten een opdracht leuk vinden om uit te voeren. Zoals Caplan (2002) omschreef is het empathisch inlevingsvermogen van groepsleden een belangrijke factor waardoor deze vorm van groepstherapie soms beter werkt dan een therapie gebaseerd op een cliënt-therapeut basis. Ik ben echter van mening dat dit juist ook negatieve gevolgen kan hebben, doordat cliënten een gedeeld ‘sociaal kapitaal’ zoals omschreven door Bourdieu (1986) en ook het empathische inlevingsvermogen hebben zoals Caplan (2002) omschrijft, zie ik dat wanneer een cliënt negatief is over een opdracht of niet lekker in zijn vel zit dit een uitwerking heeft op de groep in negatieve zin. Het werkt in mijn ogen aanstekelijk en dat is dus niet

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This happened due to the fact that Tshwane did not have human capacity to deal with the functions, they provided the funding as a subsidy to Rand Water Board who in

Uit eerdere inventarisaties/enquêtes Meerburg et al., 2008 is gebleken dat in de Hoeksche Waard de aandacht bij het waterschap Hollandse Delta voor ecologisch beheer van dijken

Maatregel Om de aanvoercapaciteit van zoetwater voor West-Nederland te vergroten wordt gefaseerd de capaciteit van de KWA via zowel Gouda als Bodegraven uitgebreid.. Dit

To appear in Colloquia Mathema- tica Societatis Janos Bolyai 12 (A. Prekopa ed.) North-Holland publ. Reetz, Solution of a Markovian decision problem by successive over-

De convocatie voor deze dag wordt meegestuurd met het volgende nummer van Afzettingen. 23 september 2006

The model construction data set consists of initial rate kinetics for each of the enzymes, which is very different from the steady state characteristics of the complete pathway in

Durch die Freundschaft zu Willi wird Stefan deutlich, dass er aufgrund seiner Veranlagung nicht alleine und unglücklich sein muss, sondern auch die schöne homosexuelle Liebe

Een nadere analyse waarin naast de in de vorige regressieanalyse genoemde controlevariabelen ook alle individuele campagne-elementen zijn meegenomen, laat zien dat