• No results found

De uitdaging van belastingheffing over kapitaal in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De uitdaging van belastingheffing over kapitaal in Nederland"

Copied!
60
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De uitdaging van belastingheffing over kapitaal in Nederland

Mohamed Boulahcen

10452117

Faculteit Economie en Bedrijfskunde

Fiscale economie

Universiteit van Amsterdam

Masterthesis

Begeleider: Dr. W. Kanning

Tweede lezer: Prof. dr. E.J.W Heithuis

(2)

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 – Inleiding ... 4

1.1 Aanleiding ... 4

1.2 Wenselijke wetswijziging? ... 4

1.3 Opzet ... 5

Hoofdstuk 2 – Vermogensbelasting in vogelvlucht ... 7

2.1 Inleiding ... 7 2.2 Belastingwetten ... 7 2.3 Wet IB 1964 ... 7 2.4 Wet IB 2001 ... 8 2.4.1 Boxenstelsel ... 8 2.4.2 Rendementsgrondslag in box 3 ... 9

2.4.3 Hoogte van het forfaitaire rendement en tarief ... 9

2.4.4 Kapitaalinkomen binnen de Wet IB 2001 ... 10

2.5.5 Analyse van Arends ... 10

2.6 Samenvatting ... 11

Hoofdstuk 3 – Aanleiding wetsaanpassing ... 12

3.1 Inleiding ... 12

3.3 Evaluatie Wet IB 2001 als startpunt ... 12

3.4 Studiecommissie Belastingstelsel ... 15 3.5 Commissie Dijkhuizen ... 18 3.6 Thomas Piketty ... 20 3.7 Wetswijziging... 22 3.7.1 Inleiding ... 22 3.7.2 Belastingplan 2016 ... 22 3.8 Actualiteit ... 25

3.8.1 Conclusie advocaat-generaal Niessen ... 25

3.8.2 Huidige stand van zaken naar aanleiding van het arrest ... 26

3.9 Samenvatting ... 27

Hoofdstuk 4 – Vergelijking met het Verenigd Koninkrijk en Scandinavische landen ... 30

4.1 Inleiding ... 30

4.2 Scandinavische landen ... 30

4.3 Verenigd Koninkrijk ... 35

(3)

4.3.2 Het huidige systeem ... 36

4.3.3 Tax by Design (Aanbevelingen Mirrlees) ... 38

4.4 Samenvatting ... 39

Hoofdstuk 5 – Wat voegt de belastinghervorming toe en hoe zullen vermogenden in Nederland reageren? ... 41

5.1 Inleiding ... 41

5.2 Fiscale invalshoek ... 41

5.3 Economische invalshoek ... 42

5.4 Jacobs ... 44

5.5 Van den Dool ... 48

5.6 Cnossen ... 51

5.7 Samenvatting ... 52

Hoofdstuk 6 – Conclusie ... 55

6.1 Algemeen ... 55

(4)

Hoofdstuk 1 – Inleiding

1.1 Aanleiding

Het kabinet-Rutte II heeft op Prinsjesdag 2015 het langverwachte Belastingplan ingediend bij de Eerste en Tweede Kamer. Het Belastingplan 2016 bevat een herziening van de vermogensrendementsheffing. Het fictieve rendement over het vermogen in box 3 wordt voortaan berekend aan de hand van oplopende forfaitaire percentages:1

 2,9% voor vermogens van 25.000 tot 100.000 euro;

 4,7% voor vermogens van 100.000 euro tot 1.000.000 euro;  5,5% voor vermogens van meer dan 1.000.000 euro.

Voorheen werd een fictief rendement gehanteerd van 4% voor het vermogen dat uitstijgt boven het vrijgesteld vermogen. De vrijstelling in 2016 bedraagt 24.437 euro.

De nieuwe box 3 bestaat uit drie schijven, waarbij voor de onderste tranche het fictieve rendement op 2,9% wordt gesteld. Dit is lager dan het huidige forfaitaire percentage van 4%. De forfaitaire percentages in de tweede en derde tranche worden echter hoger, namelijk 4,7% en 5,5%. De wetgever wil de box-3-heffing afstemmen op daadwerkelijk behaalde rendementen. Dit houdt in dat het fictieve rendement wordt aangepast aan behaalde rente en beleggingsresultaten.2 Het plan is reeds goedgekeurd door de Eerste en Tweede Kamer. Daarnaast is het voornemen om dit wetsvoorstel aan te nemen gepubliceerd in het Staatsblad van 23 december 2015. De ingangsdatum is vooralsnog 1 januari 2017.

1.2 Wenselijke wetswijziging?

De goedgekeurde wetsaanpassing, die per 1 januari 2017 ingaat, geldt voor de artikelen 5.2, 5.3, 5.5, 7.7 en 7.8 van de Wet IB. In deze scriptie wordt met het oog op die aanpassingen de volgende vraag gesteld: in hoeverre is de wetswijziging die voortkomt uit het Belastingplan 2016 inzake de aanpassing van de vermogensrendementsheffing wenselijk? De minimale criteria voor de term ‘wenselijk’ zijn:

1 Belastingplan 2016, p. 17.

(5)

 Neutraliteit:3 de heffingen verstoren4 economische beslissingen niet al te zeer, behalve om negatieve externe effecten in prijzen te verwerken.

 Draagkracht: een progressieve belasting moet worden geheven, waarbij de meest vermogende burgers de zwaarste lasten dragen.

 Eenvoud: het systeem dient begrijpelijk te zijn voor burgers en bedrijven. Daarnaast dienen de administratiekosten voor belastingplichtigen en voor de uitvoeringskosten van de overheid laag te zijn.

Om antwoord op de onderzoeksvraag te kunnen geven, dient ook over de grenzen van Nederland heen te worden gekeken. Daarom is naast de bovengenoemde criteria een rechtsvergelijking met andere Europese landen vereist.

Om de vraagstelling te kunnen beantwoorden, worden de volgende deelvragen beantwoord:

1. Welke belastingheffingssystemen over kapitaal casu quo kapitaalinkomen zijn in Nederland toegepast tot en met de invoering van de Wet IB 2001?

2. Waarom wordt box 3 in het Belastingplan 2016 aangepast?

3. Hoe gaan andere Europese landen om met vermogenden (bijvoorbeeld Scandinavische landen en het Verenigd Koninkrijk)?

4. Wat zijn de meest gangbare economische en fiscale theorieën over kapitaalbelasting?

5. Wat zijn de gevolgen van de belastinghervorming en hoe wordt het gedrag van belastingplichtigen hierdoor beïnvloed?

1.3 Opzet

In hoofdstuk 2 wordt de ontstaansgeschiedenis van de vermogensbelasting beschreven vanaf de invoering tot en met de huidige Wet IB 2001. Het huidige kabinet stelt momenteel voor om de Wet IB 2001 aan te passen. Om verwarring te voorkomen wordt de term vermogensbelasting gebruikt om belasting over het aanwezige vermogen aan te duiden; de term kapitaalinkomen wijst op de vermogensopbrengsten. Dit houdt in dat er sprake kan zijn van een vermogensbelasting of belasting over kapitaalinkomen. In de huidige wetgeving wordt kapitaalinkomen fictief belast onder de noemer sparen en beleggen, zoals ingericht in box 3 van de Wet IB 2001. Het forfaitaire rendement (fictief rendement) bestaat uit het van tevoren vastgestelde rendement behaald over spaargeld (bank- en

3 C.A. de Kam en C.L.J. Caminada, “Belastingen als instrument voor inkomenspolitiek”, Studiecommissie

Belastingherziening: Continuïteit en vernieuwing, Den Haag, april 2010, p. 214.

(6)

spaartegoeden), aandelen, obligaties, onroerende zaken en andere vermogenstitels en schulden. In hoofdstuk 3 wordt vervolgens onderzocht wat de aanleiding is om box 3 per 1 januari 2017 aan te passen. In hoofdstuk 4 worden de belastingsystemen in het Verenigd Koninkrijk en de Scandinavische landen vergeleken. De Scandinavische landen zijn gekozen vanwege de interessante benadering van de duale inkomstenbelasting, waarbij het arbeidsinkomen wordt gescheiden van het kapitaalinkomen en het kapitaalinkomen proportioneel tegen een lager tarief wordt belast. In hoofdstuk 5 worden de relevante economische en fiscale theorieën behandeld, evenals analyses en voorstellen besproken van Nederlandse wetenschappers over de ideale belastingheffing over kapitaalinkomen. In hoofdstuk 6 worden de bevindingen samengevat. Na deze samenvatting wordt in de conclusie geëvalueerd of de wetswijziging wenselijk is.

(7)

Hoofdstuk 2 – Vermogensbelasting in vogelvlucht

2.1 Inleiding

Het doel van dit hoofdstuk is om te onderzoeken welke belastingheffingssystemen over kapitaal casu quo kapitaalinkomen in Nederland zijn toegepast tot en met de invoering van de Wet IB 2001 (deelvraag 1). Om de aanleiding van de thans geldende wetsaanpassing te kunnen begrijpen, is een bepaalde voorkennis vereist over hoe belastingheffing over kapitaalinkomen zich heeft ontwikkeld, waarbij de Wet IB 1964 en de Wet IB 2001 wordt behandeld.

2.2 Belastingwetten

Op basis van een belastingwet kan belasting worden geheven. Belastingheffing heeft ten eerste een budgettaire functie. Volgens Niessen5 is het primaire doel van belastingheffing het genereren van middelen om overheidstaken te financieren, bijvoorbeeld publieke diensten zoals onderwijs, zorg, de politie en het leger. Belastingheffing heeft echter ook een instrumentele functie, die in de tweede helft van de twintigste eeuw is toegenomen. Hierbij kan worden gedacht aan de herverdelingsfunctie,6 allocatiefunctie7 en stabilisatiefunctie.8

Ondanks de budgettaire functie van belastingheffing stellen Dusarduijn en Gribnau9 dat een belastingwet primair getoetst dient te worden aan de rechtvaardigheidspretentie van het (belasting)recht. Hiermee wordt bedoeld dat belastingheffing in essentie een zaak is van recht en gericht moet zijn op rechtvaardigheid in al haar aspecten. Economen stellen daarentegen dat belastingheffing doelmatig dient te zijn. In hoofdstuk 5 wordt uitgebreider ingegaan op de fiscale en economische aspecten van de belastingheffing.

2.3 Wet IB 1964

Met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 1964 kwam een einde aan het Besluit inkomstenbelasting 1941. Met deze wet werd het reële inkomen ook belast door middel van een synthetisch stelsel; het kapitaalinkomen werd dus belast met hetzelfde tarief als het arbeidsinkomen. Naast een inkomstenbelasting werd in 1964 ook een nieuwe vermogensbelasting ingevoerd. Deze

5 R.E.C.M. Niessen, Inleiding tot het Nederlands belastingrecht, Kluwer, 2010, p. 79.

6 Door belasting- en premieheffing oefent de overheid invloed uit op de verdeling van de besteedbare

inkomens.

7 Het beïnvloeden van wat er aan goederen en diensten in ons land wordt geproduceerd. Bijvoorbeeld door

accijnzen op drank en subsidie op het openbaar vervoer.

8 Het beheersen van de conjuncturele en structurele ontwikkeling van de economie.

(8)

vermogensbelasting belastte het vermogensbestanddeel met 7 promille. Deze wet leidde echter tot grondslaguitholling en dus tot belastingontwijking. Vermogenden konden namelijk de belastingdruk met aftrekposten verlagen en vermogensinkomsten uitstellen of afstellen. Ook nieuwe beleggingsproducten die op de markt kwamen, waren een probleem voor de fiscus, met name de beleggingsproducten waarmee werd geprobeerd om de inkomstenbelastingheffing over het te behalen rendement te ontwijken. Met reparatiewetgevingen werd deze uitholling tegengegaan, voornamelijk gericht tegen financiële producten waarbij de waardestijging van het product niet werd belast. Beleggers gingen continu op zoek naar constructies waarbij de winst respectievelijk dividend niet werd uitgekeerd. Fiscale neutraliteit10 was hierdoor verdwenen, aangezien uitgekeerd dividend belast werd en winstinhoudingen onbelast bleven. Dit had niet alleen een negatieve invloed op de totale belastingopbrengst en op de gewenste verdeling van de belastingdruk over alle belastingplichtigen, maar tastte ook de belastingmoraal aan.11

2.4 Wet IB 2001

2.4.1 Boxenstelsel

Met de huidige Wet op de inkomstenbelasting 2001 is men overgegaan van een synthetisch stelsel naar een analytisch stelsel. Het verzamelinkomen uit box 1 (arbeid, winst en woning) wordt berekend in box 1 met een progressief tarief, hetgeen overeenstemt met het draagkrachtbeginsel. In box 2 worden inkomsten uit aanmerkelijk belang12 belast tegen een vlak tarief van 25%.13 In box 3 wordt het voordeel uit sparen en beleggen eveneens belast met een vlak tarief. Dit tarief ligt iets hoger dan in box 2: 30% over een fictief rendement van 4%. Waar voorheen het gehele inkomen progressief belast werd, geldt dit nu alleen voor het inkomen uit box 1. Wel is er in box 1 de mogelijkheid tot horizontale verliesverrekening. Hierbij kan bijvoorbeeld het verlies uit een onderneming verrekend worden met positief inkomen uit een dienstbetrekking in hetzelfde jaar. Indien na toepassing van verliesverrekening in hetzelfde jaar een negatief saldo resteert, dan mag het saldo achterwaarts respectievelijk voorwaarts in tijd worden verrekend met het positieve inkomen uit box 1 (verticale verliesverrekening). Verliezen in box 2 kunnen alleen met inkomsten uit box 2 verrekend worden. Ook in box 2 is het mogelijk om verticale verliesverrekening toe te passen. Een horizontale verliesverrekening tussen de afzonderlijke boxen is echter niet mogelijk, vanwege de gesloten

10 In een fiscaalneutraal vermogensinkomstenregime heeft belastingheffing zo min mogelijk

invloed op het economisch keuzegedrag van spaarders en beleggers.

11 Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 36.

12 Dividenden uit aanmerkelijk belang of vervreemdingswinsten. 13 Tijdens de invoering van de Wet IB 2001 was dit 30%.

(9)

boxenstructuur14. Om dubbele heffing te voorkomen is een rangorderegeling opgenomen in de Wet IB 2001. Deze regeling houdt in dat als een vermogens- of inkomensbestanddeel in meerdere boxen zou kunnen worden belast, deze dwingend belast wordt in de eerst aangewezen box.

2.4.2 Rendementsgrondslag in box 3

De rendementsgrondslag wordt gevormd door de bezittingen en schulden van de belastingplichtige. Vermogenscomponenten die reeds in box 1 of box 2 worden meegeteld, worden niet meegerekend voor de rendementsgrondslag. Ten opzichte van de Wet IB 1964 is de grondslag nu verbreed. Hierdoor kan de vermogensbelasting (de belasting over het vermogen) afgeschaft worden.15 Zoals vermeld in de Memorie van toelichting16 zijn in de grondslag de volgende componenten opgenomen:

• onroerende zaken (zoals tweede woningen en verhuurde onroerende zaken);

• rechten die op onroerende zaken betrekking hebben (zoals verhuurde onroerende zaken op erfpachtgrond en vruchtgebruik van een woning);

• roerende zaken, mits deze niet door de belastingplichtige voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt (op voorwaarde dat in gevallen waarin de aard en omvang van de roerende zaken aannemelijk maakt dat er sprake is van een belegging, die roerende zaken toch tot de grondslag van het forfaitaire rendement worden gerekend);

• rechten die niet op zaken betrekking hebben (zoals aandelen, obligaties, schuldvorderingen, commanditaire deelnemingen, kapitaalverzekeringen en winstrechten);

• overige vermogensrechten (zoals een vergunning). (Memorie van toelichting, vergaderjaar 1998-1999, pagina 37).

Het ondernemersvermogen, de eigen woning en de daaraan gekoppelde hypotheek en het opgebouwde pensioen vallen niet onder box 3. Bepaalde zaken voor eigen gebruik, zoals auto’s, sieraden en kunst, zijn vrijgesteld van belastingheffing.17

2.4.3 Hoogte van het forfaitaire rendement en tarief

Met de opgenomen vermogensrendementsheffing in box 3 berekent de wetgever de vermogensinkomsten en de daaraan gerelateerde belastingheffing weer forfaitair.18 Deze heffing is 4% over de rendementsgrondslag. Dit ongedifferentieerde tarief van 4% wordt gehanteerd indien dit

14 Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 90-91. 15 Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 38. 16 Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 37. 17 Eindrapport commissie inkomstenbelasting, p. 58. 18 Pfeil 2009, p. 253.

(10)

boven het heffingsvrije vermogen van €24.437 uitkomt.19 Het fictieve rendement van 4% is gebaseerd op de lange rente, namelijk die van tienjarige staatsobligaties. Het gemiddelde reëel rendement op tienjarige staatsobligaties was 4,6% in de jaren 1980-2000.20 Tevens wordt over het fictieve rendement een vlak belastingtarief van 30% gehanteerd. Het forfaitaire rendement komt elk jaar ten minste op nihil uit. Een negatief vermogen in een bepaald jaar wordt niet verrekend met de forfaitaire inkomsten over een positief vermogen van een eerder of later jaar. Bij de vermogensrendementsheffing in box 3 wordt geen rekening gehouden met individuele draagkracht en persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige: kosten en verliezen zijn niet langer aftrekbaar. Het lijkt dan ook dat de wetgever in box 3 welbewust het doelmatigheidsbeginsel zwaarder heeft laten wegen dan het beginsel van rechtvaardigheid.21

2.4.4 Kapitaalinkomen binnen de Wet IB 2001

Aan de hand van het kapitaalinkomen in de Wet IB 2001 is vast te stellen dat sommige inkomsten, zoals kapitaalinkomsten uit box 3, ex-ante belast worden. Bij een ex-ante heffing wordt alleen het verwachte rendement belast en daarmee alleen het risicovrije rendement. Een voorbeeld van een risicovrij rendement is de compensatie voor het uitstellen van consumptie, zoals het rendement op spaartegoeden. Het risico op waardevermindering van risicovrije beleggingen is over het algemeen beperkt. Andere opbrengsten, zoals de opbrengst uit eigen vermogen die belegd wordt in eigen ondernemingen (box 1) en besloten vennootschappen (box 2), worden daarentegen ex-post belast.22 Bij een ex-post heffing wordt het daadwerkelijk behaalde resultaat belast en deelt de overheid mee in de winst of het verlies van de beleggers, omdat ook het risicovolle rendement23 wordt belast. Het risicovolle rendement is bijvoorbeeld het rendement op risicovolle aandelen waarvan de waarde kan fluctueren. Het risico op waardeverlies is hier vele malen hoger dan op bijvoorbeeld spaartegoeden. Het rendement op een risicovolle belegging kan echter vele malen hoger uitvallen dan op een risicovrije belegging. Het risicovolle rendement is meestal een vergoeding voor het menselijk kapitaal. Een voorbeeld van menselijk kapitaal is goed beleggingsinzicht.

2.5.5 Analyse van Arends

In de cursus Belastingrecht24 behandelt Arends de vermogensrendementsheffing. Hij stelt dat ook een waardegroei in economische zin tot het rendement behoort en dat het nu terecht belast wordt in box

19 In 2016 bedraagt het heffingsvrije vermogen zonder fiscale partner €24.437. 20 Eindrapport commissie inkomstenbelasting, p. 68.

21mr. A.J.M. Arends, Cursus belastingrecht inkomstenbelasting, (online, laatst bijgewerkt op 16-04-2015), p. 2. 22 S. Cnossen, “Enkele gedachten over de toekomst van het Nederlandse belastingstelsel”, Studiecommissie

belastingstelsel, april 2010, p. 159.

23 Dit is het extra rendement als gevolg van superieur beleggingsinzicht.

(11)

3. Dit is volgens Arends een verbetering ten opzichte van de Wet IB 1964. Hij bekritiseert echter het heffingssysteem als zodanig. Box 3 is in strijd met het draagkrachtbeginsel, omdat er geen verliesverrekening mogelijk is en speculatiewinsten onbelast blijven, terwijl bijvoorbeeld een 3%- vordering fictief op 4% wordt gesteld. Het probleem van belastingheffing over vermogen en kapitaalinkomen is in zijn ogen zelfs toegenomen, mede omdat het vraagstuk van onbelaste vermogensgroei een ruimere strekking heeft dan wordt aangenomen. Het regime in box 3 is mild en onvolkomen, waardoor het uitnodigt tot fiscale constructies. Met name het matige tarief van 30% in box 3 ten opzichte van het hogere progressievere tarief in box 1 leidt tot sfeerovergangsconstructies.

2.6 Samenvatting

Welke belastingheffingssystemen over kapitaal casu quo kapitaalinko men zijn in Nederland toegepast tot en met de invoering van de Wet IB 2001?

Met de Wet op de inkomstenbelasting 2001 is een analytisch boxenstelsel ingevoerd met een proportioneel tarief voor box 3, dat haaks staat op het draagkrachtbeginsel. De invoering van het boxensysteem dient om fiscale neutraliteit te waarborgen, maar tussen de boxen onderling is geen sprake van fiscale neutraliteit (horizontale neutraliteit). Dit geldt voor zowel de objectheffing (heffingsgrondslag) als de tariefstructuur. Met de invoering van de Wet IB 2001 is de zuivere vermogensbelasting afgeschaft. De vraag is echter of met de herinvoering van de vermogensrendementsheffing de wetgeving rechtvaardiger is geworden. De verliezen in box 3 kunnen immers niet verrekend worden met bijvoorbeeld de winst uit box 1. Daarnaast is het niet mogelijk om verliezen in box 3 achterwaarts of voorwaarts25 in de tijd te verrekenen. Ondanks dat er geen verliesmogelijkheden in box 3 aanwezig zijn, is deze box volgens Arends mild en nodigt het uit tot constructies vanwege de hogere tarieven in box 1. Behalve het milde regime stelt Arends ook vast dat de uitvoering eenvoudiger is geworden door de verbrede grondslag en het daarmee samenhangende fictief gestelde rendement.

25 Eerdere of latere jaren.

(12)

Hoofdstuk 3 – Aanleiding wetsaanpassing

3.1 Inleiding

Het doel van dit hoofdstuk is om te onderzoeken waarom box 3 in het Belastingplan 2016 is

aangepast (deelvraag 2). Voordat box 3 werd aangepast met het gedifferentieerde tarief heeft dit tot veel discussie geleid. Dit begon met de invoering van de Wet IB 2001. Vijf jaar later werd de Wet IB 2001 geëvalueerd door het ministerie van Financiën in samenwerking met medewerkers van de Belastingdienst. Hun bevindingen en conclusies zijn in een rapport26 voorgelegd aan de Tweede Kamer. Op deze evaluatie is kritiek geleverd vanuit de economische en fiscale wetenschap, waarna de commissies Weeghel en Dijkhuizen zijn opgericht. In dit hoofdstuk komen de bevindingen van de commissies en de evaluatie van het ministerie van Financiën uitvoerig aan bod. Daarna worden de theorieën van de econoom Thomas Piketty besproken vanwege de discussie die deze hebben veroorzaakt onder beleidsmakers. Daarna wordt de wetsaanpassing behandeld die aanvankelijk was voorgesteld in het Belastingplan 2016. In de laatste paragraaf ‘Actualiteit’ wordt een relevante actuele gebeurtenis besproken die de toekomstige ontwikkelingen mede bepaalt.

3.3 Evaluatie Wet IB 2001 als startpunt

De Wet IB 2001 werd in 2005 geëvalueerd door ambtenaren van het ministerie van Financiën. Naar aanleiding van de evaluatie is het rapport “Breder, lager, eenvoudiger?” opgesteld.27 Volgens het rapport was het doel van de vermogensrendementsheffing om de belastinggrondslag te verbreden en te versterken, dus gericht tegen de grondslaguitholling onder de Wet IB 1964. Daarnaast was het de bedoeling om een evenwichtige belastingdruk te realiseren, het belastingstelsel te vereenvoudigen en de fiscale neutraliteit te bevorderen.28 De evaluatie is gebaseerd op zowel kwantitatieve als kwalitatieve gegevens.

Met de kwantitatieve onderzoeksgegevens is met name gekeken in hoeverre de vermogensrendementsheffing robuuster is dan het vermogensinkomstenbeleid van de Wet IB 1964. Volgens de evaluatie is in 2001 vanuit box 3 €2,6 miljard gegenereerd voor de schatkist. In 2002 was de opbrengst €2,5 miljard. Hiermee lijken de budgettaire doelstellingen behaald. Daarnaast is het aantal belastingplichtigen dat belasting betaalt over vermogensinkomsten gegroeid van 1,3 miljoen in

26 Kamerstukken II 2005/06, 30 375, nr. 2. 27 Kamerstukken II 2005/06, 30 375, nr. 2. 28 Kamerstukken II 2005/06, 30 375, nr. 2, p. 59.

(13)

2000 tot 1,8 miljoen in 2002. In 2001 waren er 1,7 miljoen belastingplichtigen. De belastinggrondslag is van 2000 naar 2001 gegroeid met €6,4 miljard. De vermogensrendementsheffing is dus robuuster dan het vermogensinkomstenregime van de Wet IB 1964.

Een andere opmerkelijke bevinding in deze evaluatie is dat de spaarrentes sinds 2001 verder zijn gedaald. De gemiddelde spaarrente was in 1996 al onder de 4%. Naar aanleiding van de dalende trend van spaarrentes wordt vanuit diverse kanten geopperd om eventueel het forfaitaire rendement van 4% bij te stellen. Het kabinet vindt dit echter niet noodzakelijk en is van mening dat door het robuuste karakter van het systeem het gemiddelde rendement over een lange periode juist hoger kan uitvallen dan 4%.29 Overigens bleek dat in 2002 maar liefst 38% van de totale bezittingen bestond uit spaartegoeden.30

Op basis van een enquête en kwalitatief onderzoek zijn de ervaringen van belastingadviseurs en de Belastingdienst geanalyseerd om te onderzoeken in hoeverre de vermogensrendementsheffing als eenvoudiger wordt gezien dan het vermogensinkomstenregime van de Wet IB 1964.31 Hieruit is gebleken dat het nieuwe beleid beter scoort.32 Er zijn echter wel knelpunten benoemd en suggesties gedaan om box 3 aan te passen. Een eerste knelpunt is dat belastingschulden niet mee worden genomen bij het bepalen van de rendementsgrondslag. Een erfrechtelijke verkrijging telt namelijk wel mee om de rendementsgrondslag te bepalen, maar de daaruit voortvloeiende belastingschuld niet. Een ander knelpunt is dat de bepaling van de rendementsgrondslag op 31 december in het jaar niet altijd gelijk is aan de rendementsgrondslag in het jaar t+1, wat tot administratieve lasten voor banken leidt. De banken en de belastingplichtigen willen daarom de rendementsgrondslag op 1 januari gelijkstellen aan de rendementsgrondslag op 31 december van het voorgaande jaar.33 Verder suggereren zowel belastingplichtigen als de Belastingdienst dat er meer houvast geboden moet worden om de waarde van onroerende zaken te kunnen bepalen. Het bepalen van de economische waarde stuit in de praktijk namelijk op problemen. Vooral omdat een woning vaak niet wordt verhandeld. Een mogelijke oplossing hiervoor is aansluiting zoeken bij de WOZ-waarde.

Reacties op het rapport “Breder, lager, eenvoudiger?”

In reactie op de evaluatie stelt prof. dr. J.A.G. van der Geld34 dat de invoering van box 3 inderdaad een einde heeft gemaakt aan de grondslagerosie die plaatsvond onder de Wet IB 1964. Volgens hem doen 29 Kamerstukken II 2005/06, 30 375, nr. 2, p. 77. 30 Kamerstukken II 2005/06, 30 375, nr. 2, p 63. 31 Kamerstukken II 2005/06, 30 375, nr. 2, p. 62. 32 Kamerstukken II 2005/06, 30 375, nr. 2, p. 77. 33 Kamerstukken II 2005/06, 30 375, nr. 2, p. 75-79.

34 Prof. dr. J.A.G. van der Geld, De evaluatie van de Wet IB 2001: box 3, Weekblad voor Fiscaal Recht, WFR

(14)

zich echter nieuwe fundamentele problemen voor. Box 3 belast volgens hem het verkeerde bedrag tegen het verkeerde tarief. Box 3 gaat bovendien tegen het draagkrachtbeginsel in, terwijl dit bij de oorspronkelijke opzet van de inkomstenbelasting niet het geval was. Van der Geld vindt het niet rechtvaardig dat het arbeidsinkomen progressief wordt belast en vermogensinkomsten degressief. Een voorbeeld van een degressieve belasting in box 3 is wanneer aandelen met een rendement van 8% voor maar 4% in de heffing worden meegenomen. Hij opteert daarom voor een zorgvuldig vormgegeven vermogenswinstbelasting.

Dusarduijn en Gribnau35 stellen in hun artikel “Vermogensrendementsheffing: vijf jaar later” dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met het draagkrachtbeginsel van de inkomstenbelasting. Zij weerspreken de suggestie dat alleen de rendementsheffing de grondslaguitholling onder de Wet IB 1964 kan verhelpen en ageren vooral tegen de robuustheid van box 3. Volgens hen zijn de primaire doelstellingen van draagkracht, neutraliteit en gelijkheid belangrijker dan de robuustheid van box 3 en dient de vermogensrendementsheffing afgemeten te worden aan de rechtsvaardigheidspretentie van het (belasting)recht. Echter, robuustheid kan ook van belang zijn (om bijvoorbeeld stabiele opbrengsten en de budgettaire doelstellingen van de vermogensrendementsheffing te behalen), evenals eenvoud in de vorm van minder bewerkelijke aangiften. Deze doelstellingen behoren tot de randvoorwaarden van de inkomstenbelasting. Ook vinden zij het onbegrijpelijk om in box 3 structureel af te wijken van de andere boxen, omdat de opbrengsten in box 3 een relatief klein deel vormen van de totale belastinginkomsten van de overheid. In de andere boxen wordt belasting geheven op basis van werkelijke inkomsten en is er wel de mogelijkheid om verliezen te verrekenen. De cijfers over draagkrachteffecten ontbreken, waardoor de uitkomst van hun toetsing luidt dat de vermogensrendementsheffing niet meer is dan een herhaling van zetten die voor de invoering van de Wet IB 2001 zijn gedaan.

Verder stelt ook de econoom Bas Jacobs dat het argument van stabiele inkomsten niet geldig is, omdat voor de huidige vermogensrendementsheffing geen welvaartseconomische onderbouwing gegeven kan worden.36 In hoofdstuk 5 wordt dieper ingegaan op de analyses van Jacobs en op economische theorieën.

35 S.M.H. Dusarduijn en J.L.M. Gribnau,"Vermogensrendementsheffing: vijf jaar later", par. 5 (Conclusies), 2006. 36 B. Jacobs, Een economische analyse van een optimaal Belastingstelsel voor Nederland, Den Haag april 2010,

(15)

3.4 Studiecommissie Belastingstelsel

Op 22 oktober 2009 hebben de minister en staatssecretaris van Financiën de Studiecommissie Belastingstelsel37 (Commissie Weeghel) ingesteld. De taak van deze commissie was voornamelijk om een voorstudie te verrichten naar mogelijkheden om het belastingstelsel te herzien. Het rapport “Continuïteit en vernieuwing: een visie op het belastingstelsel” werd vervroegd uitgebracht op 7 april 2010 vanwege de landelijke verkiezingen op 9 juli 2010 en het daarmee samenhangende belang voor de Nederlandse samenleving. De commissie vroeg verschillende wetenschappers om in een essay hun standpunten en visie toe te lichten. Ook het CPB is gevraagd enkele varianten van mogelijke hervormingen van het Nederlands belastingstelsel te analyseren. Deze essays en notities van het CPB zijn afzonderlijk toegevoegd aan het rapport van de commissie.

Heffingssystematiek en tarief

De commissie stelt dat de box 3-heffing maatschappelijk is geaccepteerd. Zij oordelen dat, als er al kritiek is, deze waarschijnlijk gaat over de hoogte van het rendementspercentage. Volgens de commissie zijn daarbij de volgende vragen van belang:

1. Wat is de toe te passen heffingssystematiek?

2. Hoe hoog moet het belastingtarief op kapitaalinkomen zijn ten opzichte van het belastingtarief op arbeidsinkomen?

Uit het onderzoek van de commissie blijkt verder dat de wetenschappers38 de voorkeur geven aan een vermogenswinstbelasting of vermogensaanwasbelasting. Ze stellen vast dat in geen enkel land een zuivere vermogenswinst- of vermogensaanwasbelasting bestaat vanwege uitvoerbaarheidsaspecten.39 De commissie concludeert dat de huidige fictieve rendementsheffing eenvoudiger is en daarom te prefereren is boven een belasting van de werkelijke opbrengsten. Daarnaast stelt de commissie dat feitelijke rendementsheffing tot kapitaalvlucht zal leiden, omdat vermogenstitels met een hoger rendement hiervan de dupe zullen zijn. Hierdoor zal, uitgaande van de huidige tarieven bij een hogere belasting, een derde van de winst verdwijnen. De commissie verwijst hierbij naar het Centraal Planbureau (CPB). De CPB-notitie40 van 31 maart 2010 rapporteert dat bij een verhoging van de belastingdruk (het CPB gaat hierbij uit van een verhoging van de belastingtarieven naar 40%) er een

37 Rapport Continuïteit en Vernieuwing.

38 De wetenschappers die essays hebben ingezonden en derhalve hebben bijgedragen aan het werk van de

commissie.

39 Rapport Continuïteit en Vernieuwing, p. 82.

40CPB Notitie, “Budgettaire-, koopkracht- en economische effecten van belastinghervormingen”, 31 maart

(16)

meeropbrengst wordt geraamd van €900.000. Vanwege grondslagerosie zal naar schatting echter 33% van de meeropbrengst via migratie of belastingontduiking verdwijnen naar het buitenland. Ondanks voorgaande opmerking van het CPB stelt de commissie dat het gehanteerde fictieve rendementspercentage of het belastingtarief mogelijk herzien kunnen worden.41 Daarnaast stelt de commissie dat het heffingsvrije vermogen gehandhaafd dient te worden, om te voorkomen dat meer dan 20% van de belastingplichtigen geconfronteerd wordt met belastingheffing over box 3. Als het heffingsvrije vermogen afgeschaft zou worden, zou het huidige percentage van 20% hoger worden, hetgeen volgens de commissie onwenselijk is. Wat de hoogte van het belastingtarief betreft, wordt verwezen naar de standpunten van de wetenschappers. Deze wetenschappers komen in hun essays met uiteenlopende voorstellen variërend van een proportionele en progressieve heffing tot een duale inkomstenbelasting.

Eigen woning

Volgens de commissie heeft de eigen woning een hybride functie. Enerzijds voorziet de eigen woning in een primaire levensbehoefte en anderzijds is de eigen woning een vorm van belegging die concurreert met andere beleggingsvormen. Ook constateert de commissie dat de groei van de fiscale aftrek eigen woning van 1995-2007 sneller is gegroeid dan het BBP. Daarnaast heeft het CPB een studie verricht naar de invloed van het overheidsbeleid op de woningmarkt.42 In het rapport “Economische effecten van aanpassing fiscale behandeling eigen woning” wordt geconcludeerd dat de eigen woning in vergelijking met ander bezit (in box 3) relatief gunstig behandeld wordt. Vanwege de subsidie via de hypotheekrenteaftrek treden er verstoringen op in de keuzes van huishoudens die leiden tot welvaartsverliezen. De huishoudens besteden meer aan wonen dan efficiënt is op grond van hun voorkeuren. Door deze overbesteding is er sprake van een ‘overconsumptie’ van woningen.43 Bovendien is de fiscale behandeling ook nadelig voor de werkgelegenheid. Het is immers efficiënter om belastingmiddelen in te zetten voor verlaging van de lasten op arbeid dan op woningbezit. Ten aanzien van de overdrachtsbelasting merkt het CPB op dat die belasting een heffing vormt op transacties in woningen en daardoor de mobiliteit op de woningmarkt remt. Afschaffing van de overdrachtsbelasting zou volgens het CPB leiden tot een betere doorstroming op de woning- en arbeidsmarkt. De commissie is er in ieder geval van overtuigd dat ingrepen op de fiscale behandeling van de eigen woning vereist zijn, omdat de behandeling van de eigen woning ten opzichte van andere vermogensbestanddelen neutraler dient te zijn. Derhalve vindt de commissie dat de

41 Rapport Continuïteit en Vernieuwing, p. 83.

42 CPB, Economische effecten van aanpassing fiscale behandeling eigen woning. CPB-studie nr. 62, september

2006.

43 CPB, Economische effecten van aanpassing fiscale behandeling eigen woning. CPB-studie nr. 62, september

(17)

hypotheekrenteaftrek in box 1 gestaag afgebouwd dient te worden. Tegelijkertijd dient het eigenwoningforfait geleidelijk verhoogd te worden van 0,55% naar 4%. Deze maatregelen dienen uiteindelijk ertoe te leiden dat de eigen woning in box 3 terechtkomt. Wel dient er in deze box voor het consumptieve deel (niet- beleggingsgedeelte) van de woning een vrijstelling verleend te worden. De besparingen die met deze maatregelen worden gerealiseerd, kunnen worden gebruikt om de belastingtarieven op arbeid te verlagen.44 Dit zal leiden tot een beter werkende arbeidsmarkt en een toename van welvaart.

Pensioenopbouw

Pensioenen vormen een van de grootste grondslagversmallers binnen de inkomstenbelasting. De omkeerregeling45 met betrekking tot pensioenen zorgt voor een gewenste spreiding van de belastinggrondslag en daarmee van de overheidsinkomsten, omdat ouderen ook na pensionering blijven bijdragen aan de IB. Vanwege de bovenmatige pensioenopbouw (er is eerder sprake van een vermogensopbouw dan van een oudedagsvoorziening) stelt de commissie echter voor om de fiscaal gunstige behandeling van pensioenopbouw te versoberen. Dit kan bijvoorbeeld door de omkeerregeling af te toppen (maximaal pensioengevend salaris waarboven geen gefaciliteerde premieaftrek meer mogelijk is) en de fiscalisering van de AOW (heffing van AOW-premie bij pensioenuitkering) te versnellen.

Reacties op het rapport “Continuïteit en vernieuwing: een v isie op het belastingstelsel”

Rijkers en van Vijfeiken46 zijn duidelijker in hun betoog over het gewenste tarief. Zij stellen dat het belastingtarief van kapitaalinkomen ten opzichte van arbeid gelijk dient te zijn. Dit functioneert het beste in een synthetisch stelsel. De eigen woning dient geheel buiten de inkomstenbelasting te vallen. Het gebruik van de eigen woning levert immers geen koopkracht op om belastingen mee te betalen. Ook een eventuele verkoopwinst van de eigen woning dient buiten de heffing te vallen, omdat de administratie hiervan tijdrovend is (onder andere door correcties op de af te schrijven kostprijs vanwege onderhouds- en verbouwingsuitgaven).47 In een ander artikel reageert Rijkers48 op de aanname van de commissie dat er kapitaalvlucht zou ontstaan wanneer in box 3 het werkelijke kapitaalinkomen belast wordt. Rijkers stelt hier tegenover dat de mate van materieel welvaartsverlies

44 Rapport Continuïteit en Vernieuwing, p. 76.

45 Met de omkeerregeling betaalt iemand pas belasting over de pensioenuitkering en niet over de premies. 46 A.C. Rijkers en I.J.F.A. Van Vijfeijken, “Fiscaliteit en vermogensvorming in een inkomstenbelasting”,

Studiecommissie belastingstelsel, 2010, p. 253-254.

47 A.C. Rijkers en I.J.F.A. Van Vijfeijken, “Fiscaliteit en vermogensvorming in een inkomstenbelasting”,

Studiecommissie belastingstelsel, 2010, p. 254.

(18)

niet duidelijk genoeg is om op te wegen tegen het immateriële welvaartsverlies van gelijke behandeling van burgers met gelijke inkomens. Er zou volgens Rijkers bijvoorbeeld vervolgonderzoek moeten plaatsvinden om aan te tonen in hoeverre er verband is tussen emigratie en het belastingtarief.

Daarentegen adviseren Bovenberg en Stevens49 in hun essay om over te gaan op consumptieheffing, zodat de consumptie de maatstaf is voor heffing is in plaats van het inkomen. Bovendien dienen alleen de grotere vermogens in box 3 behandeld te worden, waarbij geen verschil gemaakt dient te worden tussen de overwaarde van de eigen woning, de pensioenen en het liquide spaardeel. Wel dient bij uitkering van pensioenen het tarief te worden verhoogd, zodat de omkeerregeling geen subsidie meer impliceert op uitgestelde consumptie.50 Zie hoofdstuk 5 voor meer conclusies van de essayschrijvers, waaronder de analyses van Cnossen en Jacobs.

Tot slot

De tweede vraag van de commissie “Hoe hoog moet het belastingtarief op kapitaalinkomen zijn ten opzichte van het belastingtarief op arbeidsinkomen?” is niet volledig beantwoord. De commissie verwijst hierbij alleen naar de essayschrijvers, maar hierop hebben zij verschillende visies. Rijkers en van Vijfeiken zijn voorstander van een synthetisch inkomensbegrip, waarbij kapitaal en inkomen gelijk behandeld worden; Bovenberg en Stevens stellen voor om over te gaan op consumptieheffing. Opmerkelijk is ook het voorstel van de commissie om het fictieve rendement of het tarief aan te passen, terwijl de commissie constateert dat bij een verhoogde belastingdruk (bijvoorbeeld in de vorm van hogere tarieven) een derde van de meeropbrengst zou verdwijnen. Rijkers stelt echter dat deze mate van kapitaalvlucht niet is bewezen. Over de eigen woning en het pensioen lijkt er consensus te zijn: de eigen woning moet naar box 3 en de omkeerregeling dient behouden te blijven.

3.5 Commissie Dijkhuizen

Op 16 oktober 2012 heeft de staatssecretaris van Financiën de Commissie Inkomstenbelasting en toeslagen ingesteld. De commissie, bekend onder de naam Commissie Dijkhuizen, publiceerde in de zomer van 2013 het eindrapport “Naar een activerender belastingstelsel”. Het doel van de commissie was het ontwikkelen van een eenvoudig, solide en fraudebestendig belastingstelsel dat de concurrentiekracht van Nederland verbetert. Over de vermogensrendementsheffing in box 3 stelt de commissie dat de heffing stabiel en voorspelbaar is voor zowel de schatkist als de belastingbetaler.

49 Bovenberg en Stevens, Het fiscale stelsel van de toekomst: eenvoud, neutraliteit en draagkracht, 2010. 50 Bovenberg en Stevens, Het fiscale stelsel van de toekomst: eenvoud, neutraliteit en draagkracht, 2010, p.

(19)

Een relevant punt is dat de vermogensrendementsheffing makkelijk te innen is.51 De werkelijke rendementen op sparen en beleggen blijven echter achter op het fictieve rendement van 4%. Volgens de commissie was de rente op spaarrekeningen ─ de grootste post binnen box 3 ─ in de periode 2001- 2012 slechts 2,6%. Aandelen hadden in diezelfde periode zelfs een negatief rendement. Alleen de lange rente lag in de buurt van 4%, maar het gemiddelde reële rendement kwam uiteindelijk uit op 1,6%.52 De fictieve rendementseis van 4% is gebaseerd op het gemiddelde reële rendement, terwijl binnen de inkomstenbelasting normaliter alle inkomsten belast worden op basis van het nominale inkomen. Omdat de fictieve rendementen in box 3 afwijken van de werkelijke, stelt de commissie voor om het forfaitaire rendement te koppelen aan het nominale rendement op spaarrekeningen. Dit zou beter aansluiten op de wensen van de belastingplichtige. Dit forfaitaire rendement dient jaarlijks vastgesteld te worden op basis van het nominale rendement op de spaarrekening in de voorafgaande vijf jaren. Dit voortschrijdende vijfjaarsgemiddelde van de gemiddelde rentevergoeding op spaarrekeningen zal volgens de commissie meer overeenstemmen met de feitelijke rendementen.53 De commissie vindt het vanwege het eenvoudscriterium niet nodig om een onderscheid te maken tussen de verschillende vermogenscomponenten in box 3.54

Reactie op het rapport “Naar een activerender belastingstelsel”

Heithuis55 waardeert het werk van de commissie. In zijn oratie voor het ambt van hoogleraarschap Fiscaal Recht aan de Open Universiteit van Heerlen stelt hij desondanks dat er meer stappen gezet moeten worden. Als een van de weinigen is hij niet tegen het fictieve rendement op kapitaalinkomen, dat hij juist eenvoudig en fraudebestendig noemt. Wel vindt Heithuis dat het vanwege het drachtkrachtprincipe noodzakelijk is dat arbeidsinkomen en kapitaalinkomen gelijk behandeld worden. Hij stelt dat het effectieve tarief van 1,2% niet lager hoeft te worden, omdat niet bewezen is dat onder de huidige wetgeving een kapitaalvlucht heeft plaatsgevonden. Heithuis stelt voor om terug te keren naar het synthetische stelsel en concludeert dat box 3 afgeschaft moet worden en kapitaalinkomen in een aparte afdeling in box 1 geplaatst moet worden, tegen het progressieve tarief van 49%. Hierdoor zullen verliesverrekeningen weer mogelijk zijn. Zijn voorstel gaat veel verder dan dat van de commissie.

51 Commissie Dijkhuizen, pagina 14. 52 Commissie Dijkhuizen, pagina 15. 53 Commissie Duikhuizen, pagina 15. 54 Commissie Duikhuizen, pagina 62.

(20)

3.6 Thomas Piketty

De Franse econoom Thomas Piketty publiceerde in 2014 Kapitaal in de 21ste eeuw. Hierin stelt hij dat

de kloof tussen inkomen uit kapitaal en inkomen uit arbeid tegengegaan moet worden. Zijn onderzoek omvat de afgelopen twee eeuwen en behelst twintig landen en duurde maar liefst vijftien jaar. Piketty onderzocht de lange termijn van de economische groei. Volgens hem is het zowel vanuit logisch als historisch perspectief een illusie dat de groei per jaar minstens 4% of 5% dient te bedragen.56 Figuur 157 toont de ontwikkeling van de productiegroei per hoofd in Europa, Amerika, Afrika en Azië. De hoogste economische groei in Europa is vooral behaald in de jaren na de oorlog, tussen 1950 en 1970. Van 1980 tot 2012 is de Europese groei 1,8%, ten opzichte van 1,7% mondiaal. Over de lange termijn stelt Piketty dat de landen met een technologische voorhoede (Europa, waaronder Nederland) nooit een hogere groei hebben gekend dan 1,5%.58

FIGUUR 1

Bron: Piketty.pse.ens.fr/capital21c.

Verder beweert Piketty dat de groei van vermogen hoger was dan de economische groei, namelijk tussen 3% en 6% per jaar.59 Hij verwacht dat deze ontwikkeling zich door zal zetten in de

56 Piketty 2014, p. 115.

57 Piketty.pse.ens.fr/capital21c. 58 Piketty 2014, p. 115.

59 Piketty, p. 245.

Average annual growth rate Per capita world output Europe America Africa Asia

0-1700 1700-2012 incl.: 1700-1820 1820-1913 1913-2012 1913-1950 0.9% 0.9% 1.4% 0.9% 0.2% 1950-1970 1970-1990 1990-2012 2.8% 1.3% 2.1% 3.8% 1.9% 1.9% 1.9% 1.6% 1.5% 2.1% 0.3% 1.4% 3.5% 2.1% 3.8% 1950-1980 1980-2012 2.5% 1.7% 3.4% 1.8% 2.0% 1.3% 1.8% 0.8% 3.2% 3.1%

Table 2.5: Per capita output growth since the industrial revolution

0.0% 0.8% 0.1% 0.9% 1.6% 0.0% 1.0% 0.1% 1.0% 1.9% 0.0% 1.1% 0.4% 1.5% 1.5% 0.0% 0.5% 0.0% 0.4% 1.1% 0.0% 0.7% 0.0% 0.2% 2.0%

(21)

eenentwintigste eeuw, met 4% á 5% vermogensgroei per jaar.60 Dit kan tot extreme ongelijkheid leiden, aangezien het rendement uit vermogen hoger is dan de economische groei (R>G).61 Een relevante conclusie is dat vanwege inflatie het rendement op nominale activa, waartoe bank- en spaartegoeden behoren, nauwelijks iets oplevert en soms negatief is.62

Figuur 263 toont dat het verschil tussen de economische groei en het kapitaalinkomen voor de belastingen na de Tweede Wereldoorlog enigszins is gereduceerd, maar dat in de eenentwintigste eeuw de ongelijkheid geleidelijk zal toenemen, vergelijkbaar met de kloof ten tijde van de industriële revolutie. Door de industriële revolutie nam de welvaart toe, maar ook de maatschappelijke ongelijkheid.

FIGUUR 2

Bron: Piketty.pse.ens.fr/capital21c.

Om deze groeiende ongelijkheid tegen te gaan, stelt Piketty voor om weer een toptarief van 80% in te voeren in de inkomstenbelasting, met een hoge drempel voor zowel arbeids- als kapitaalinkomen.

60 Piketty, p. 686.

61 R>G betekent dat het rendement uit kapitaal (r) groter is dan de groei van de economie (g). 62 Piketty, p. 248-249. 63 Piketty.pse.ens.fr/capital21c op 3 april 2016. 0% 1% 2% 3% 4% 5% 6% 0-1000 1000-1500 1500-1700 1700-1820 1820-1913 1913-1950 1950-2012 2012-2050 2050-2100 A n n u a l rate o f retu rn o r rate o f g row th

The rate of return to capital (pre-tax) has always been higher than the world growth rate, but the gap was reduced during the 20th century, and might widen again in the 21st century.

Sources and series: see piketty.pse.ens.fr/capital21c

Figure 10.9. Rate of return vs. growth rate at the world level, from Antiquity until 2100

Pure rate of return to capital r (pre-tax)

(22)

Alleen de rijkste 1% van de bevolking zal hierdoor geraakt worden, waardoor volgens Piketty de economie niet zal stagneren, maar de welvaart wel beter wordt verdeeld.64 Als de Europese Unie een vermogensbelasting invoert, stelt Piketty voor om deze progressief te maken. Voor de eerste €1.000.000 is dat 0%, daarna 1% over €1.000.000-€5.000.000 en boven de €5.000.000 een tarief van 2%. Piketty stelt vast dat de hoogste schijf 2,5% van de bevolking representeert en 2% van het Europese BBP oplevert.65 Een progressief belastingstelsel maakt volgens Piketty alleen kans indien er internationaal wordt samengewerkt en vereist politieke integratie op supranationaal niveau.66 Hierbij kan vooral aan de Europese Unie worden gedacht.

3.7 Wetswijziging

3.7.1 Inleiding

In de vorige paragrafen zijn de kritieken en voorstellen vanuit de fiscale en economische wetenschap besproken. Ook zijn de voorstellen van de Commissie Weeghel, de Commissie Dijkhuizen en het ministerie van Financiën besproken. Er is afgesloten met de analyses van de Franse econoom Piketty. De overheid is op de hoogte van de bevindingen die in de voorgaande paragrafen zijn besproken. De vraag is nu welke koers de overheid gaat varen. In deze paragraaf wordt ingegaan op de wetswijziging die voorgesteld is in het Belastingplan 2016.

3.7.2 Belastingplan 2016

Tijdens Prinsjesdag op 15 september 2015 is het Belastingplan 2016 gepresenteerd. Het Belastingplan staat in het teken van belastingverlaging. Het totale pakket kost de overheid structureel 5 miljard euro per jaar.

Zoals beschreven in de inleiding wordt met het Belastingplan 2016 overgegaan van een forfaitair tarief naar een gedifferentieerd forfaitair tarief. De eerste schijf behelst een tarief van 2,9%, dat oploopt tot een toptarief van 5,5% bij vermogens boven €1.000.000. In het Belastingplan 2016 wordt specifiek vermeld dat deze forfaitaire rendementsheffing bij box 3 dient om de grondslaguitholling tegen te gaan die onder de Wet IB 1964 plaatsvond. Ook is er duidelijk gekozen voor een vereenvoudiging van het stelsel.67 64 Piketty 2014, p. 585-591. 65 Piketty 2014, p. 370. 66 Piketty 2014, p. 687. 67 Belastingplan 2016, BIJLAGE A, p. 1.

(23)

In het Belastingplan 201668 wordt de fictieve vermogensrendementsheffing vergeleken met het belasten van het werkelijk inkomen uit sparen en beleggen, in combinatie met een vermogensmutatiebelasting in de vorm van een vermogenswinstbelasting. De conclusie is dat een vermogenswinstbelasting leidt tot hoge uitvoeringslasten voor de Belastingdienst en tot meer administratielasten voor de belastingplichtige. Vanwege de constructiegevoeligheid kan dit voor de schatkist tot lagere opbrengsten leiden, omdat een belastingclaim op niet-gerealiseerde beleggingswinst kan leiden tot uitstel en soms tot afstel van belastingheffing. Uitstel of afstel kan weer een lock-in effect veroorzaken. Het lock-in effect treedt op wanneer een belastingplichtige vanwege belastinguitstel zijn beleggingsportefeuille aanhoudt en de winst niet realiseert, om zodoende geen belasting te hoeven betalen. Dit gaat tegen de fiscale neutraliteit in en beïnvloedt daardoor een efficiënte werking van de kapitaalmarkt. Volgens de auteurs van het Belastingplan69 kan het lock-in effect bestreden worden met een vermogensaanwasbelasting, waarbij de waardevermeerdering van het vermogensobject wordt belast, ongeacht of de waardevermeerdering is gerealiseerd. Wel wil het kabinet periodiek verkennen welke mogelijkheden er zijn om het werkelijke kapitaalinkomen te belasten. Het kabinet concludeert dat er geen reden is om af te zien van de vermogensrendementsheffing op korte termijn, maar deze wel rekening dient te houden met de kritiek op de kloof tussen werkelijke spaarrentes en het fictieve rendement van 4%. Hierom is gekozen voor een gedifferentieerd rendement op spaargeld en beleggingen (vermogensmix).70 Het vlakke belastingtarief van 30% wordt gehandhaafd. Ook wordt het heffingsvrije vermogen per 1 januari 2017 verhoogd naar €25.000.71

Op basis van de aangifte van 2012 is gekeken naar de weging van de verschillende vermogenscomponenten die tot de beleggingen behoren. Deze worden geclassificeerd als rendementsklasse II. Figuur 372 toont de weging en het bijbehorende rendement van de vermogenscomponenten, gebaseerd op langetermijngemiddelden. Per januari 2017 wordt voor de eerste drie jaar het gemiddelde tarief van 5,5% gehanteerd en vervolgens om de vijf jaar geëvalueerd. Het rendement op spaargeld (geclassificeerd als rendementsklasse I) hoeft niet gewogen te worden, aangezien het op zichzelf staat. Voor het rendement wordt aangesloten op de rente van direct opvraagbare tegoeden voor huishoudens, zoals gepubliceerd door DNB. Het rendement wordt per 1 januari 2017 op 1,63% vastgesteld, gebaseerd op het vijfjaargemiddelde van 2011-2015. Hierbij wordt

68 Belastingplan 2016, BIJLAGE A, p. 2. 69 Belastingplan 2016, BIJLAGE A, p. 4. 70 Belastingplan 2016, p. 11. 71 Belastingplan 2016, p. 11. 72 Belastingplan 2016, p. 14.

(24)

ervan uit gegaan dat het rendement in 2015 daadwerkelijk op 1% uitkomt. Als dat niet het geval is, dan wordt dit alsnog aangepast.73

FIGUUR 3

Bron: Belastingplan 2016, Bijlage A, p. 8.

Figuur 474 toont de verdeling van de vermogensmix in rendementsklasse I en II. Rendementsklasse I hanteert een tarief van 1,63% en rendementsklasse II een tarief van 5,5%. Uit de aangifte van de Belastingdienst in 2012 blijkt dat bij vermogens tot en met €100.000 67% van het vermogen binnen de categorie bank- en spaartegoeden valt. De resterende 33% bestaat uit diverse beleggingen, zoals weergegeven in figuur 4. De verdeling verschilt daarom voor de drie schijven. In dederde schijf is geen rekening gehouden met de spaarcomponent, omdat hier het spaartegoed en de schuld even groot zijn en samen op nihil uitkomen.

FIGUUR 4

Bron: Belastingplan 2016, Memorie van toelichting, p. 16.

In figuur 575 is het gemiddeld gewogen rendement per schijf berekend. Hieruit kan de heffingsgrondslag berekend worden en vervolgens met het proportionele tarief van 30% de uiteindelijke box 3-heffing worden vastgesteld.

73 Belastingplan 2016, p. 13. 74 Belastingplan 2016, p. 16. 75 Belastingplan 2016, p. 17.

(Netto) spaarrente 2017 (raming) 1,63%

5-jaars voortschrijdend gemiddelde

gewicht rendement

aandelen 28% 8,25%

onroerende zaken 45% 4,25%

obligaties 12% 4,00%

Beleggingen 2017 (raming) 5,50%

Rest (gemiddelde van aandelen, onroerende zaken en obligaties) 15% 5,50%

Schijf Box 3-vermogen (€) Heffingvrij vermogen (€) RI (sparen) 1,63%* RII (beleggen) 5,5%*

1e 0 - 100.000 -/- 25.000 67% 33%

2e 100.000 - 1 mln 21% 79%

3e > 1 mln 0% 100%

(25)

FIGUUR 5

Bron: Belastingplan 2016, Memorie van toelichting, p. 17.

3.8 Actualiteit

3.8.1 Conclusie advocaat-generaal Niessen

Vanwege de actualiteit van het onderwerp wordt hier verwezen naar de recente conclusie van de advocaat-generaal (A-G) Niessen in een zaak van de Hoge Raad.76 In deze zaak is de belanghebbende in geschil met de Belastingdienst. Deze belastingplichtige woont met zijn gezin in Noorwegen en beschikt over een woning in Nederland die hij gebruikt als hij met zijn gezin in Nederland verblijft. Op basis van de wetgeving wordt 4% van de WOZ-waarde van deze woning in de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen betrokken. In geschil is of deze wetgeving buiten toepassing moet worden gelaten. Verder betreft het geschil de aanslag IB over het jaar 2011. Het Hof in Den Haag verwerpt de stelling van belastingplichtige dat de vermogensrendementsheffing van box 3 in strijd is met art. 1 EP EVRM, omdat de verschuldigde belasting voor hem zou leiden tot een buitensporige last. Het hof oordeelt dat de wetgever met de introductie van box 3 op 1 januari 2001 is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge. Echter, in de conclusie wordt de belastingplichtige in het gelijk gesteld. Het advies luidt dat de belastingheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (artikel 1 EP EVRM). Niessen concludeert dat vermogensrendementsheffing in strijd is met het eigendomsrecht indien de belastheffing het werkelijke rendement overtreft. De zaak dient volgens hem verwezen te worden naar de lagere instanties om te bepalen of de baten minus kosten van de woning hoger zijn dan de belastingheffing. Er mag immers alleen belasting gerekend worden over het eventuele surplus. Los van deze individuele zaak is reeds een massaalbezwaarprocedure tegen de vermogensrendementsheffing in gang gezet. De staatssecretaris van Financiën77 reageerde met een brief aan de Hoge Raad, die op 16 februari 2016 werd gepubliceerd op de website van de Rijksoverheid. De staatssecretaris is het niet eens met de

76 Hoge Raad Den Haag, Conclusie, 04-02-2016, nr. 14/05020.

77 Staatssecretaris van Financiën, Staatssecretaris van Financiën niet eens met conclusie A-G Niessen inzake box-

3 V-N 2016/13.10, 17-02-2016.

Schijf Box 3-vermogen (€) Heffingvrij vermogen (€) Rendement per schijf

1e 0 - 100.000 -/- 25.000 2,9 %¹ 2e 100.000 - 1 mln 4,7 %² 3e > 1 mln 5,5 %³ ¹ 67%*1,63%+33%*5,5% ² 21%*1,63%+79%*5,5% ³ 0%*1,63%+100%*5,5%

(26)

conclusie van A-G Niessen dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met het eigendomsrecht. Hij is van mening dat het huidige box 3-regime binnen de ruime beoordelingsmarge valt die de wetgever toekomt. Hierbij verwijst de staatssecretaris naar het rapport van de Commissie Dijkhuizen, waarin is vastgesteld dat het rendement van 4% een redelijk percentage is dat gemiddeld over een lange termijn behaald kan worden. Ook verwijst de staatssecretaris naar het arrest uit 2010 (HR 3 april 2015, nr. 13/04247, BNB 2015/174). Het arrest betreft een belastingplichtige die in geschil is met de inspecteur van de Belastingdienst. De belastingplichtige heeft 5 woningen verhuurd in het jaar 2010. De huurders van deze woningen genieten huurbescherming. Deze woningen behoren tot de rendementsgrondslag in box 3 waarbij de waarde berekend wordt door de WOZ-waarde te vermenigvuldigen met de in het Uitvoeringsbesluit IB 2001 opgenomen leegwaarderatio. De belastingplichtige stelt dat de uitkomst van de te betalen belasting in box 3 hierdoor hoger is dan de genoten huurinkomsten. Volgens de belastingplichtige dient voor de berekening van de rendementsgrondslag de waarde in het economische verkeer gehanteerd te worden. Daarentegen stelt de inspecteur dat de berekening van de rendementsgrondslag conform de wet is toegepast. De Hoge Raad stelt daarentegen dat de uitwerking van die regeling (WOZ-waarde vermenigvuldigd met het leegwaarderatio) buiten toepassing moet blijven als die uitwerking leidt tot resultaten die de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad. De wetgever heeft dan namelijk zijn gedelegeerde bevoegdheid overschreden. De Hoge Raad stelt dat bij een verschil van 10% of meer tussen de fictieve rendementsgrondslag en de werkelijke waarde alsnog de werkelijke waarde op de WOZ-waardepeildatum gehanteerd dient te worden. De belastingplichtige die zich op onverbindendheid van de uitvoeringsregeling beroept, heeft de stelplicht en bewijslast dat de forfaitaire waarde minstens 10% hoger uitvalt dan de werkelijke waarde. Het beroep van belastingplichtige is gegrond verklaard. Daarentegen is in deze zaak vastgesteld dat het forfaitaire stelsel geen inbreuk maakt op het eigendomsrecht. In een nieuwsbericht van het ministerie van Financiën van 16 februari 201678 wordt aangegeven dat het kabinet heeft waargenomen dat er veel maatschappelijke en politieke discussie is ontstaan over de rendementsheffing in box 3. Daarnaast wordt aangegeven dat het kabinet een heffing over het daadwerkelijk genoten rendement wil invoeren. De voortgang hierover zal rond Prinsjesdag worden gerapporteerd.

3.8.2 Huidige stand van zaken naar aanleiding van het arrest

Ondanks de conclusie van de A-G op 4 februari 2016 oordeelde de Hoge Raad79 op 10 juni 2016 dat het forfaitaire stelsel in box 3 niet in strijd is met artikel 1 EP EVRM. De belastingplichtige is daarmee in het

78

https://www.rijksoverheid.nl/actueel/nieuws/2016/02/16/reactie-financien-op-conclusie-advocaat-generaal-inzake-box3

(27)

ongelijk gesteld. Er zou alleen in strijd met de wet gehandeld zijn wanneer wordt vastgesteld dat het door de wetgever vastgestelde rendement van 4% niet meer haalbaar is voor particuliere beleggers, waardoor belastingplichtigen een buitensporig zware last moeten dragen. Als daar op enig moment sprake van is, heeft de wetgever de keuze om het fictieve rendement aan te passen op het reële rendement, of om voor een ander stelsel te kiezen. De Hoge Raad beperkt zich in deze zaak alleen tot de jaren 2010 en 2011.80 In het commentaar op het arrest wordt aangegeven dat in de jaren na 2011 waarschijnlijk meer box 3-procedures zullen volgen, met name bij gevallen die specifiek om spaarvermogens gaan. Dit komt omdat de Hoge Raad niet concreet de grens van het ontoelaatbare heeft aangegeven. Het is daarom niet duidelijk wanneer er sprake is van een significante afwijking tussen het veronderstelde en het reële rendement.

3.9 Samenvatting

Bij de implementatie van de Wet IB 2001 is afgesproken dat een evaluatie zou plaatsvinden. Deze evaluatie is niet volledig onderbouwd met relevante cijfers over draagkrachteffecten. Ook valt op dat continu een vergelijking wordt gemaakt met de oude situatie binnen de Wet IB 1964. Hierdoor kan men stellen dat de lat niet hoog genoeg is gelegd op het gebied van draagkracht en neutraliteit. Men legt louter de nadruk op randvoorwaarden als eenvoud en stabiele opbrengsten, terwijl de heffing in box 3 een bescheiden deel omvat van de totale schatkistopbrengsten van Nederland. Uit de evaluatie blijkt wel dat het fictieve rendement op spaartegoeden anders aangepakt dient te worden.

Waarom wordt box 3 in het Belastingplan 2016 aangepast?

De Studiecommissie Belastingstelsel is van mening dat de vermogensrendementsheffing in box 3 in stand dient te blijven. Wel kan eventueel het fictieve rendement of het tarief aangepast worden. Om het belastingstelsel neutraler te maken, dient de eigen woning op de lange termijn verplaatst te worden naar box 3. Ook luidt het advies om de omkeerregeling in stand te houden, maar deze wel versoberd moet worden. Aanvullend stellen Bovenberg en Stevens voor om de pensioenuitkering zwaarder te belasten.81

Evenals in de evaluatie uit 2015 heeft ook de Commissie Dijkhuizen geconstateerd dat het fictieve rendement beter afgestemd moet worden op de werkelijk behaalde rendementen, met name vanwege het lage rendement op spaartegoeden. Uiteindelijk heeft het kabinet in het Belastingplan

80 BNB 2015/174.

81 Bovenberg en Stevens, Het fiscale stelsel van de toekomst: eenvoud, neutraliteit en draagkracht, 2010, p.

(28)

2016 het concrete voorstel van de Commissie Dijkhuizen overgenomen om het fictieve rendement op spaartegoeden te baseren op vijfjaarsgemiddelden en over te gaan op een gedifferentieerd fictief rendement. Piketty gaat nog een stap verder en concludeert dat het rendement op spaargeld verwaarloosbaar is.

In de nieuwe wet heeft het gedifferentieerde fictieve rendement een progressieve opbouw. Desalniettemin is het belastingtarief van 30% niet veranderd. Men blijft echter pleiten om belasting progressief te heffen en daarmee het draagkrachtbeginsel in stand te houden binnen de inkomstenbelasting als geheel. Ook Piketty pleit voor een progressieve belastingheffing over kapitaalinkomen, met een toptarief. Daarnaast is hij voorstander van een zuivere vermogensbelasting.

Over 2010 en 2011 staat nu vast dat het huidige forfaitaire stelsel niet in strijd is met artikel 1 EP EVRM. Hiermee wijkt het arrest af van de conclusie van A-G Niessen dat het forfaitaire stelsel in strijd is met het eigendomsrecht. De Hoge Raad oordeelt echter dat het veronderstelde rendement niet afwijkt van het gemiddelde behaalde rendement over een lange periode. In de literatuur is men duidelijk kritisch over de vraag of de nieuwe wet wenselijk is (op korte termijn). Wel is het systeem progressiever geworden en wordt de kleine spaarder tot en met de eerste €100.000 beter behandeld. Er zijn echter ook spaarders met hogere vermogens (vanaf €100.000). De toekomst zal uitwijzen hoe het deze spaarders met hogere vermogens zal vergaan, wat met name zal blijken uit de reacties van belastingplichtigen na het indienen van de aangifte IB over 2017 en latere jaren. Ook is het afwachten hoe de rendementen zich op dat moment ontwikkelen. Het zal verschil maken of er sprake is van een hoog- of laagconjunctuur.82 Op dit moment is vast te stellen dat de fictieve rendementen

marktconform zijn aangepast, maar niet op de individuele situaties van de belastingplichtigen. Op basis van de vermogensmix wordt verondersteld dat het vermogen in schijf 2 (€100.000-€1000.000) voor 21% dient als spaartegoeden en voor 67% als hoger renderende beleggingen, waardoor het fictieve rendement in de tweede schijf uitkomt op 4,7%. Vanaf de derde schijf (> € 1.000.000) valt het gehele vermogen in rendementsklasse II voor beleggen. Het fictieve rendement in deze derde schijf komt hierdoor op 5,5%. Vanwege deze extra ingebouwde fictieve rendementen is de nieuwe wet niet eenvoudiger.

De wetswijziging betreft voornamelijk een reparatie waarbij de basispremie (meestal de rente op spaartegoeden) beter wordt benaderd. De vraag is echter of deze überhaupt belast dient te worden.

82 Er is sprake van hoogconjunctuur indien de economie bovengemiddeld groeit. Laagconjunctuur is het

(29)

Dit wordt in hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5 toegelicht en besproken. Er is wel een stelselwijziging op komst, die naar verwachting door een volgend kabinet wordt geïmplementeerd.

(30)

Hoofdstuk 4 – Vergelijking met het Verenigd Koninkrijk en

Scandinavische landen

4.1 Inleiding

Nadat de binnenlandse situatie is behandeld, wordt gekeken naar andere landen binnen de EU. Behalve de gestelde criteria (neutraliteit, draagkracht en eenvoud) kan het nuttig zijn om diepgang te creëren door te analyseren hoe andere Europese landen kapitaalinkomen belasten. Om het onderzoek af te bakenen worden niet alle Europese landen behandeld. Vanwege de aandacht van Cnossen (zie ook hoofdstuk 5) voor een duale inkomstenbelasting is gekozen voor de Scandinavische landen. 83 Voorts is gekozen voor het Verenigd Koninkrijk vanwege de Mirrlees Review. Het doel van dit hoofdstuk is om deelvraag 3 te beantwoorden, die luidt: hoe gaan andere Europese landen om met vermogenden (bijvoorbeeld Scandinavische landen en het Verenigd Koninkrijk)? De bevindingen van de Mirrlees Review worden afzonderlijk besproken.

4.2 Scandinavische landen

Volgens het neutraliteitsbeginsel dienen het kapitaalinkomen en het arbeidsinkomen gelijk belast te worden. Aangezien kapitaal van vermogensverschaffers nodig is voor het productieproces, kiezen veel landen ervoor om het kapitaal lager te belasten. Dit leidt ertoe dat het neutraliteitsbeginsel en het daarmee samenhangende gelijkheidsbeginsel los worden gelaten, wat het meest gebeurt in Scandinavische landen. S. Cnossen stelt hierover:

“Het meest consistent gebeurt dit in de Scandinavische landen, vooral in Noorwegen. Onder de aldaar geheven duale inkomstenbelasting wordt kapitaalinkomen (met inbegrip van de vergoeding voor eigen vermogen van zelfstandige ondernemers en aandeelhouders met een aanmerkelijk belang) lager belast dan arbeidsinkomen (met inbegrip van de aan zelfstandige ondernemers en dga’s toe te rekenen opbrengst van arbeid). Arbeidsinkomen wordt progressief belast, maar kapitaalinkomen proportioneel naar het tarief van de vpb. Verder is het tarief van de eerste schijf van het progressieve tarief op arbeidsinkomen gelijk aan het vpb-tarief, zodat de negatieve en positieve inkomensbestanddelen van

83 S. Cnossen, “Enkele gedachten over de toekomst van het Nederlandse belastingstelsel”, Studiecommissie

(31)

beide belastingen tegen elkaar kunnen worden weggestreept. Verwervingskosten worden alleen tegen het tarief van de eerste schijf vergolden.(Van Dijkhuizen en Mirrlees, TvOF, jaargang 46, 2014, nummer 1)”

Duale inkomstenbelasting is sinds het begin van de jaren negentig in de Scandinavische landen ingevoerd.84 In mindere mate is de duale inkomstenbelasting ook ingevoerd in bijvoorbeeld Oostenrijk en Italië. Bij een duaal stelsel wordt het kapitaalinkomen gescheiden van het arbeidsinkomen. Het kapitaalinkomen wordt vervolgens belast tegen een proportioneel tarief dat lager is dan het tarief voor het arbeidsinkomen. Het arbeidsinkomen wordt progressief belast. De grondslag van het kapitaalinkomen wordt hierdoor groter, omdat ook vermogensinkomsten en vermogenswinsten uit eigen onderneming ertoe behoren, zowel voor rechtspersonen als niet-rechtspersonen (eenmanszaken).

Figuur 685 toont de economische groei van de grote economische landen uit Europa, waaronder Nederland en de Scandinavische landen. De Scandinavische landen komen mede vanwege de 6% groei van Noorwegen samen op gemiddeld 4,3% groei per jaar. Nederland zit met 3,9%, precies op het gemiddelde van de getoonde landen. Engeland zit met 4,5% per jaar boven het gemiddelde. Frankrijk en Duitsland zitten daar met respectievelijk 2,9% en 2,8% per jaar onder. De gemiddelde economische groei van de Scandinavische landen is hoger dan die van de andere Europese landen. Na de hervorming van het belastingstelsel is belastingontduiking lastiger geworden en zijn de tarieven op kapitaal verder gedaald. Vanwege de verbrede grondslag heeft de duale inkomstenbelasting geen negatief effect op de belastingopbrengsten voor de overheid; deze zijn zelfs toegenomen.86

Cnossen pleit er al lang voor om het Scandinavische model in Nederland in te voeren, aangevuld met een vermogensbelasting. Hij beschrijft87 enkele voordelen van een duale inkomstenbelasting ten opzichte van de huidige rendementsheffing. Het belast het risicorendement en de belasting over alle kapitaalinkomens wordt evenwichtiger geheven, wat de neutraliteit ten goede komt (vooral in vergelijking met de huidige rendementsheffing in box 3). De neutraliteit uit zich in de gelijke behandeling van de onderneming, ongeacht de rechtsvorm en ongeacht of er sprake is van vreemd of

84 S. Cnossen, Duale inkomstenbelasting: een beter alternatief? in Vermogensrendementsheffing: vondst of

miskleun? (Erasmus Universiteit Rotterdam, 1999), p. 104.

85 https://data.oecd.org/gdp/nominal-gdp-forecast.htm#indicator-chart.

86 S. Cnossen, Van Dijkhuizen en Mirrlees, TvOF, jaargang 46, 2014, nummer 1, p. 27.

87 S. Cnossen, “Enkele gedachten over de toekomst van het Nederlandse belastingstelsel”, Studiecommissie

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze lading komt voor in atomen, waarbij dat altijd een geheel veelvoud van de elementaire lading is, dit kan positief of negatief zijn.. Hoe is de elementaire lading

Hieronder staat het programma van projecten en activiteiten die de gemeente Voorst binnen de nieuwe 'Regels Subsidieverstrekking Landschap' wil realiseren en uitvoeren.. Projecten

De termijn voor het geven van een beschikking kan ook worden opgeschort, zolang het bestuursorgaan door overmacht (artikel 4:15, lid 2, onder c, Awb) niet in staat is een

Een gelijkaardig beeld krijgen we als we naar de werkzaamheidsgraad bij vrouwen kijken: terwijl zowel Vlaanderen als België nog een hele weg hebben af te leggen, overstijgt anno

Het onderzoek van Filip Dewallens naar het statuut van de ziekenhuisarts kon niet op een beter moment komen. Het statuut bestaat nu bijna 30 jaar, maar grondig juridisch onderzoek

2.2 Het motief: eenvoud en doelmatigheid 2.2.1 Inleiding In de literatuur wordt regelmatig verwezen naar het duo eenvoud en doelmatigheid als motief voor het gebruik van een

Het pad was aangeharkt, de bladeren verwijderd en de ramen ge- zeemd. Tijd voor hoog bezoek op TiU. Koningin Maxima bracht een werkbezoek aan Tilburg University, waarbij

De hierboven opgeworpen vraag ('is er wel een crisis?') roept vanzelf een twee- de op: hoe respresentatief is eigenlijk dat post-moderne wereldbeeld? 'Es gab nie eine grössere