• No results found

Perspectieven op eigen verantwoordelijkheid : een onderzoek naar burgerschap in het sociaal domein volgens beleidsmakers, front-line workers en burgers in Alphen aan den Rijn

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Perspectieven op eigen verantwoordelijkheid : een onderzoek naar burgerschap in het sociaal domein volgens beleidsmakers, front-line workers en burgers in Alphen aan den Rijn"

Copied!
77
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Perspectieven op eigen verantwoordelijkheid:

Een onderzoek naar burgerschap in het sociaal domein volgens

beleidsmakers, front-line workers en burgers in Alphen aan den Rijn

Masterscriptie Politicologie: Bestuur en beleid

Module: Who cares? The politics of welfare state decline Naam: Beatrijs Erends

Studentnummer: 10187200 Datum: 24 juni 2016

Begeleider: dhr. dr. Imrat Verhoeven Tweede lezer: dhr. dr. Robin Pistorius

(2)

1

Voorwoord

Voor u ligt mijn afstudeerscriptie over de eigen verantwoordelijkheid van burgers in de Ne-derlandse verzorgingsstaat. Hoewel ik het nieuws over de drie decentralisaties in het sociaal domein tot een half jaar geleden niet heel intensief volgde, werd ik meteen enthousiast toen ik zag dat er een afstudeerproject over dit onderwerp werd aangeboden. Het leek mij een mooie kans om het politicologische en sociologische uit mijn bachelor te combineren met het be-stuurskundige uit het eerste half jaar van mijn master. Tegelijkertijd kon ik zo kennis maken met de lokale overheid.

Tijdens een stage twee jaar geleden volgde ik al een leergang over de participatiesa-menleving, dus de interesse was niet helemaal nieuw. Een deel van de oudere teksten over de ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat kwam ook in dit afstudeerproject terug, maar dit keer ging het voor mij echt leven, omdat de theorie aan de praktijk werd gekoppeld: voor het eerst verrichtte ik mijn eigen onderzoek. Graag wil ik alle beleidsmakers, professio-nals en burgers die mee hebben gewerkt aan dit onderzoek hartelijk danken voor hun tijd en hun mooie verhalen. Ik ben onder de indruk van de toewijding waarmee de beleidsmakers en professionals die ik heb gesproken zich inzetten voor de inwoners van Alphen aan den Rijn en de gretigheid waarmee veel burgers aangaven dat ze mee wilden werken aan een enquête over de Nederlandse verzorgingsstaat. Ook de persoonlijke verhalen die daar soms uit voortvloei-den, zal ik niet snel vergeten.

Verder wil ik graag mijn begeleider Imrat Verhoeven bedanken. Zijn inhoudelijke en mentale begeleiding – ‘wanhoop niet’ – zorgden ervoor dat ik deze scriptie tot een goed einde heb kunnen brengen. Tot slot wil ik graag de mensen in mijn persoonlijke omgeving bedan-ken, die mij steeds hebben gesteund in wat toch wel de meest intensieve periode uit mijn stu-die is geweest.

Ik wens u veel plezier met het lezen van mijn scriptie.

Beatrijs Erends

(3)

2

Samenvatting

Met de drie decentralisaties in het sociaal domein wordt van burgers gevraagd meer verant-woordelijkheid te nemen voor hun eigen leven en dat van anderen. Veel burgers vinden ook dat er teveel overheidsbemoeienis is, maar als daar specifieker naar wordt gevraagd, vinden ze dat er toch nog een grote rol voor de overheid is weggelegd. Daarnaast lijken ze het niet pret-tig te vinden als de overheid met een vingertje wijst: eigen verantwoordelijkheid is goed, maar de overheid moet die niet opleggen en heeft zelf ook nog een taak. Deze scriptie onder-zoekt dan ook in hoeverre de ideeën die gemeentelijke beleidsmakers en professionals hebben over de eigen verantwoordelijkheid van burgers en hoe die gerealiseerd kan worden, overeen-komen met de opvattingen die burgers in de betreffende gemeente daarover hebben. Het on-derzoek is uitgevoerd in Alphen aan den Rijn, een gemeente die op een aantal belangrijke punten dichtbij het Nederlandse gemiddelde ligt. Er zijn zes beleidsmakers en zes professio-nals geïnterviewd en honderd burgers geënquêteerd. De professioprofessio-nals worden in deze studie als front-line workers beschouwd, omdat ze in hun dagelijks werk veel contact hebben met burgers. Het beleid van Alphen aan den Rijn richt zich, net als het beleid van de nationale overheid, sterk op het stimuleren van de participatiesamenleving, onder andere door inwoners te stimuleren eerst in hun eigen sociale netwerk te kijken als ze hulp nodig hebben. Zowel beleidsmakers als front-line workers en burgers kunnen zich hier relatief goed in vinden: bur-gers hebben een lichte voorkeur voor een kleinere overheid en beleidsmakers en front-line workers zouden graag zien dat inwoners niet meer automatisch naar overheden en hulpverle-ners kijken als ze hulp nodig hebben. Ook zijn beleidsmakers en front-line workers het eens over de manier waarop eigen verantwoordelijkheid van burgers wordt gestimuleerd: front-line workers krijgen de ruimte om op basis van hun contextspecifieke kennis daarover het gesprek aan te gaan. Participatie wordt echter pas een plicht wanneer mensen een uitkering ontvangen. Ook burgers kunnen zich hier goed in vinden, hoewel ze vinden dat de gemeente soms toch met een vingertje wijst. Een belangrijk punt waarover beleidsmakers aan de ene kant en front-line workers en burgers aan de andere kant over van mening verschillen, is de verantwoorde-lijkheid van overheden: beleidsmakers vinden wel dat ze er altijd moeten zijn voor de meest kwetsbare inwoners, maar willen dit geen recht noemen waar burgers zonder meer aanspraak op kunnen maken. Front-line workers en burgers benadrukken juist dat aan sommige basis-rechten niet mag worden getornd. Het advies aan de gemeente is dan ook om over deze rech-ten na te denken en om burgers meer invloed te geven in de besluitvorming, zodat ze de ver-antwoordelijkheden die de gemeente hen vraagt te nemen, sneller zullen accepteren.

(4)

3

Inhoud

Voorwoord ... 1 Samenvatting ... 2 1. Inleiding ... 4 2. Theoretisch kader ... 7

2.1 De geschiedenis van de Nederlandse verzorgingsstaat ... 7

2.2 Burgerschapsvisies ... 10

2.3 Veranderende opvattingen over burgerschap in een veranderende verzorgingsstaat .... 12

2.4 Beleidsimplementatie en de rol van professionals ... 16

3. Onderzoeksmethoden ... 18

3.1 Onderzoeksdesign ... 18

3.2 Casusselectie ... 19

3.3 Methoden ... 21

3.4 Data-analyse ... 25

4. Eigen verantwoordelijkheid volgens beleidsmakers ... 27

4.1 Eigen verantwoordelijkheid in beleid ... 27

4.2 Eigen verantwoordelijkheid van burgers ... 30

4.3 Stimuleren van eigen verantwoordelijkheid ... 36

4.4 Conclusie ... 39

5. Eigen verantwoordelijkheid volgens front-line workers ... 41

5.1 Eigen verantwoordelijkheid van burgers ... 41

5.2 Stimuleren van eigen verantwoordelijkheid ... 47

5.3 Conclusie ... 49

6. Eigen verantwoordelijkheid volgens burgers ... 51

6.1 Eigen verantwoordelijkheid van burgers ... 51

6.2 Stimuleren van eigen verantwoordelijkheid ... 54

6.3 Conclusie ... 56

7. Conclusie ... 58

7.1 Betekenis van de bevindingen ... 58

7.2 Beleidsaanbevelingen ... 60 7.3 Discussie ... 60 Bibliografie ... 62 Wetenschappelijke bronnen ... 62 Overige bronnen ... 66 Bijlagen ... 69

Bijlage 1: Topic list ... 69

(5)

4

1. Inleiding

De afgelopen jaren hebben Nederlandse kabinetten in hun beleid veel aandacht gehad voor het bevorderen van eigen verantwoordelijkheid van burgers, met name in het kader van de ver-zorgingsstaat (Dekker en den Ridder 2011; Verhoeven en Ham 2010; Vrooman et al 2012). Eigen verantwoordelijkheid zou vaak gezien worden als een oplossing voor de crisis van de verzorgingsstaat enerzijds en de ‘vervaging van normen en waarden’, ofwel burgerschapscri-sis, anderzijds (Vrooman et al 2012: 11). In het nieuwe verantwoordelijkheidsmodel wordt de overheid nog wel gezien als hoeder van het algemeen belang, maar doet zij tegelijkertijd wel een groter beroep op burgers. De overheid stimuleert eigen initiatief, maar stelt daar wel dui-delijke eisen aan (idem: 18).

Uit onderzoek blijkt echter dat de ideeën die burgers hebben over hun verantwoorde-lijkheid niet altijd aansluiten bij de ideeën die de overheid daarover heeft. Bijna de helft van de mensen (46%) is het er wel mee eens dat de overheid zich in het algemeen met te veel za-ken bemoeit, maar naarmate concreter naar beleidsterreinen en –maatregelen wordt gevraagd, lijken mensen toch een grote rol voor de overheid te zien. Met name op het gebied van veilig-heid, onderwijs en gezondheidszorg vinden veel mensen dat de rol van de overheid groter zou moeten zijn (Dekker en Den Ridder 2013: 43-44). Een van de verklaringen voor deze paradox zou kunnen zijn dat verantwoordelijkheid van overheid en burger niet als een zero sum game kan worden gezien: eigen verantwoordelijkheid is goed, maar ook de overheid heeft een taak. Dit lijkt te worden ondersteund door de bevinding dat mensen zowel vinden dat ze in principe verantwoordelijk zijn voor hun eigen leven als dat er een vangnet moet zijn voor mensen die dat niet kunnen (Dekker en Den Ridder 2011: 26). Een andere verklaring zou kunnen liggen in de manier waarop over eigen verantwoordelijkheid wordt gepraat: de overheid moet niet teveel “met een vingertje wijzen” (Dekker en Den Ridder 2013: 46-47), mede omdat de over-heid zelf op veel punten geen verantwoordelijkover-heid zou nemen en daarmee geen recht van spreken zou hebben (Dekker en Den Ridder 2011: 27).

Niet alleen op het niveau van verantwoordelijkheden bestaan er verschillende opvat-tingen bij overheden en burgers, ook als het gaat om de betekenis van burgerschap lopen de meningen uiteen. Zo zien bestuurders in een regio in Limburg ouderen vooral als mensen die passief zijn, achterover leunen en ‘claimgedrag’ vertonen. Zij moeten daarom aangesproken worden op hun eigen verantwoordelijkheid en zich niet alleen verantwoordelijk voelen voor zichzelf, maar ook omkijken naar leeftijdsgenoten die minder zelfredzaam zijn (Van Hees et al 2015: 194). De ouderen in de regio geven aan het ook belangrijk te vinden om zo lang

(6)

mo-5 gelijk zelfredzaam te blijven, maar in tegenstelling tot de bestuurders vinden ze dat ze wel degelijk actief participeren in en om het huis. Ze zien deze participatie echter niet als een ver-plichting en vinden dat ze recht hebben op zorg als ze dat nodig hebben (idem: 194-195). Ook kinderen van hulpbehoevende ouderen vinden dat de overheid de zorg moet organiseren (Por-tegijs et al 2015: 500-503).

Met de drie decentralisaties in het sociaal domein zijn gemeenten vanaf 1 januari 2015 verantwoordelijk voor jeugdzorg, langdurige zorg en re-integratie van mensen met een af-stand tot de arbeidsmarkt (Centraal Planbureau 2013: 1-2), waarbij van gemeenten verwacht wordt dat ze meer gebruik maken van de ‘eigen mogelijkheden’ van burgers (idem: 25; Insti-tuut voor Publieke Waarden 2013: 13). De gemeenten krijgen hiervoor zestien miljard euro (Kruiter et al 2016: 7), wat een bezuiniging is van gemiddeld 25% (Kampen et al 2016: 19). De bezuinigingen worden niet alleen vanuit financieel oogpunt wenselijk geacht, maar zijn ook gestoeld op het idee dat meer zorg en ondersteuning geleverd kan en moet worden door het sociale netwerk van burgers. Er vindt een verschuiving plaats van formele naar informele zorg en sociale wijkteams moeten ervoor zorgen dat duurdere zorg en ondersteuning toegan-kelijk en betaalbaar blijft (idem: 19). Met de decentralisaties verandert dus de relatie tussen overheid en burgers (Instituut voor Publieke Waarden 2013: 12).

Uit onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP 2016) naar de stand van zaken in het sociaal domein een jaar na deze decentralisaties blijkt onder meer dat vooral gebruikers niet al hun problemen zelf op kunnen lossen. Meer dan 90% van de Wmo-gebruikers is hiertoe niet in staat. Het gaat hierbij om problemen met onder meer het uitvoe-ren van algemene dagelijkse handelingen, het voeuitvoe-ren van een zelfstandig huishouden en het regelen van de financiën. Daarnaast kan een derde van de Wmo-gebruikers de meeste pro-blemen niet zelf oplossen en kan of wil daarbij ook geen hulp krijgen van familie, vrienden of kennissen. Voor multiprobleemgezinnen geldt dat 20% niet terug kan vallen op een eigen netwerk. Ook zegt 10% van de mensen die nu geen problemen heeft, niet op een sociaal net-werk terug te kunnen vallen, mocht dat in de toekomst nodig zijn (SCP 2016: 224). Het lijkt er dus op dat de eigen mogelijkheden van burgers al goed worden benut, omdat bijna iedereen die gebruik maakt van de Wmo het inderdaad niet zelf kan.

Aan de ene kant staat een groot aantal mensen dus huiverig tegenover eigen verant-woordelijkheid op specifieke gebieden, zeker wanneer deze verantverant-woordelijkheid door de overheid wordt ingevuld. Aan de andere kant lijken burgers in het sociaal domein hun eigen mogelijkheden goed te benutten. Daarom is het belangrijk om te weten in hoeverre de ideeën die gemeentelijke beleidsmakers en professionals hebben ten aanzien van eigen

(7)

verantwoor-6 delijkheid overeenkomen met de opvattingen die burgers in hun gemeente daarover hebben. Verder is het belangrijk om te weten of er een discrepantie bestaat tussen de manier waarop beleidsmakers denken dat ze burgers tot verantwoordelijk gedrag kunnen aanzetten en hoe burgers zelf denken dat ze gestimuleerd kunnen worden in het nemen van eigen verantwoor-delijkheid. Op basis hiervan zou een advies over doelmatiger beleid tot stand kunnen komen.

De hoofdvraag van het onderzoek luidt daarom als volgt: in hoeverre komen de ideeën die gemeentelijke beleidsmakers en professionals hebben over wat de eigen verantwoordelijk-heid van burgers behelst en hoe dat gerealiseerd kan worden, overeen met de opvattingen die burgers in de betreffende gemeente daarover hebben? Deze hoofdvraag zal beantwoord wor-den met behulp van de volgende deelvragen:

- Wat is volgens beleidsmakers eigen verantwoordelijkheid van burgers? - Hoe zou dat volgens beleidsmakers tot stand gebracht kunnen worden? - Wat is volgens professionals eigen verantwoordelijkheid van burgers? - Hoe zou dat volgens professionals tot stand gebracht kunnen worden? - Wat is volgens burgers eigen verantwoordelijkheid van burgers? - Hoe zou dat volgens burgers tot stand gebracht kunnen worden?

Met het beantwoorden van deze vragen wordt een bijdrage geleverd aan het wetenschappelij-ke debat over dominante burgerschapsvisies in Nederland. Ook zou bij het beantwoorden van de deelvragen over burgers gekeken kunnen worden in hoeverre de paradox die Dekker en Den Ridder (2013) beschrijven, op lokaal niveau stand houdt. In hoeverre ideeën over eigen verantwoordelijkheid op dit niveau op elkaar aansluiten, is na de transitie nog relevanter ge-worden en kennis hierover zou gemeenten kunnen helpen bij het formuleren van beleid met voldoende draagvlak.

In deze scriptie, die een case study van de gemeente Alphen aan den Rijn bevat, zal allereerst in worden gegaan op de relevante wetenschappelijke literatuur omtrent de ontwikke-ling van de verzorgingsstaat en de veranderende invulontwikke-ling van burgerschap in Nederland. Ook zal daarbij kort worden ingegaan op de implementatieliteratuur, om de dynamieken tussen beleidsmakers, professionals en burgers beter te kunnen begrijpen. Vervolgens zal de keuze voor het onderzoeksdesign en de casus worden onderbouwd, alsook de kwantitatieve en kwa-litatieve methoden van dataverzameling. Na het presenteren van deze resultaten, zal een bre-dere conclusie getrokken worden als antwoord op de hoofdvraag. Dit is tot slot aanleiding tot het geven van een aantal beleidsaanbevelingen en uiteraard ook tot het bespreken van de be-perkingen van het onderzoek.

(8)

7

2. Theoretisch kader

Dat kabinetten proberen de eigen verantwoordelijkheid van burgers te stimuleren, is niet nieuw. In de afgelopen decennia hebben overheden vele malen geprobeerd de rechten en plichten van burgers in de verzorgingsstaat uit te breiden dan wel in te perken en daarmee de visie op burgerschap te veranderen. In dit hoofdstuk zal daarom een overzicht worden gege-ven van de belangrijkste bijdragen aan de literatuur over burgerschap en de verzorgingsstaat in Nederland. Eerst wordt een algemeen beeld gegeven van de ontwikkeling van de Neder-landse verzorgingsstaat in de afgelopen eeuw. Vervolgens wordt een algemeen overzicht ge-geven van verschillende burgerschapsvisies. Daarna worden deze aan elkaar gekoppeld en wordt verder ingegaan op recente ontwikkelingen in Nederland. Hierbij zullen ook de drie decentralisaties aan bod komen. Tot slot wordt kort stil gestaan bij de rol van professionals in de beleidsimplementatie.

2.1 De geschiedenis van de Nederlandse verzorgingsstaat

Volgens een veel gebruikte definitie is een verzorgingsstaat “een maatschappijvorm die ge-kenmerkt wordt door een op democratische leest geschoeid systeem van overheidszorg dat zich – bij handhaving van een kapitalistisch produktiesysteem (sic) – garant stelt voor het collectieve sociale welzijn van haar onderdanen” (Thoenes zoals geciteerd in Van der Veen 1986: 3). Hoewel het democratische en kapitalistische aspect niet overal terugkomen, wordt de actieve rol van de overheid ook door anderen benadrukt. Van Doorn (1978: 18) stelt dat “de samenleving, georganiseerd als nationale staat, (...) alle burgers een redelijk bestaan [waarborgt]”. Het gaat daarbij dus niet alleen om zorg, maar meer algemeen om bescherming (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid 2006: 32). Omdat de verzorgingsstaat een maatschappijvorm is, spreekt Van Doorn van een verzorgingsmaatschappij (Van Doorn: 17).

De verzorgingsstaat in Nederland heeft zich in de loop van de afgelopen eeuw ontwik-keld. Als gevolg van de industrialisering aan het einde van de negentiende eeuw ontstond er behoefte aan onder meer betere hygiëne en huisvesting in de snel groeiende steden en vraag naar meer en beter onderwijs om arbeiders voldoende te kwalificeren. Dit leidde tot toene-mende overheidsbemoeienis. Ook nieuwe ideeën van een aantal belangrijke economen was hierop van invloed. Zo vond Keynes dat de overheid moet interveniëren in de economie om optimale werkgelegenheid tot stand te brengen en stelde Beveridge in Groot-Brittannië in een invloedrijk rapport dat de overheid een bepaald bestaansminimum moet garanderen. In

(9)

Neder-8 land werd een vergelijkbaar rapport opgesteld door de Commissie Van Rhijn (Van der Veen 1986: 4-5).

In Nederland hebben vooral de verzuiling en het corporatisme veel invloed gehad op de manier waarop de verzorgingsstaat gestalte kreeg. Nederland was tussen 1930 en 1960 sterk verzuild en met name de katholieke zuil speelde een belangrijke rol in het maatschappe-lijk middenveld. Er ontstonden op particulier initiatief allerlei instellingen die zich bezig hiel-den met diverse welzijnsactiviteiten (Hoogenboom 2011: 391; Van der Veen 1986: 6). Uit katholieke hoek kwam ook het idee van het corporatisme, namelijk dat “diverse samenstel-lende delen (‘corpora’) van de samenleving (...) in evenredig samengestelde beslissingsorga-nen op harmonische wijze tot besluiten [diebeslissingsorga-nen] te komen” (Van der Veen 1986: 6-7). De toenemende activiteit van deze verzuilde organisaties was alleen mogelijk doordat vanuit overheidswege steeds meer subsidies werden verstrekt (Van Doorn 1978: 27). Zo ontstond als het ware een dubbelstructuur: de overheid subsidieerde de maatschappelijke organisaties, die zichzelf hadden georganiseerd in koepels. Deze koepels op hun beurt beschermden de profes-sionals tegen al te veel overheidsbemoeienis en representeerden hen tegelijkertijd naar die-zelfde overheid toe (idem: 29). Zo trokken de confessionele zuilen steeds meer overheidsta-ken naar zich toe, om zich zoveel mogelijk te onttrekoverheidsta-ken van de in hun ogen liberale staat. In de loop van de tijd werden zij voor financiële steun echter steeds meer afhankelijk van die staat (Hoogenboom 2011: 391-392).

Terwijl in de jaren veertig en vijftig de consensus nog was dat de overheid de sociale zekerheid moest uitbouwen, verschoof vanaf midden jaren zestig de nadruk naar de verdeling van welzijn, wat meer omvat dan enkel welvaart. Dit ging gepaard met een nieuw Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en een sterke groei van uitgaven in de col-lectieve sector. Het wetenschappelijk bureau van de PvdA pleitte voor een verdere inkomens-herverdeling en meer gemeenschapsvoorzieningen. Dit zou leiden tot meer sociale gelijkheid en daarmee tot een hoger welzijnsniveau. Het kabinet Den Uyl, dat aantrad in 1973, maakte deze ideeën tot de kern van haar beleid (Van der Veen 1986: 8-11). Er was in deze periode van uitbouw van de verzorgingsstaat sprake van een passief burgerschap: burgers kregen steeds meer rechten en moesten daarin gelijk behandeld worden. De verzorgingsstaat was er vooral om te verzorgen, verzekeren en verheffen (Tonkens 2009: 8-9).

Aan de brede consensus kwam in de jaren zeventig een einde: er trad een economische crisis op. Dit leidde tot de overtuiging dat de verzorgingsstaat versoberd moest worden en dat er meer nadruk moest worden gelegd op doelmatigheid: het niveau van de uitkeringen moest niet alleen omlaag, mensen moesten ook minder in de verleiding komen om er gebruik van te

(10)

9 maken (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid 2006: 33-34). In deze periode kwam het idee van de mondige, deliberatieve burger op. Men vond dat iedereen een volwaar-dig persoon was en dat betekende dat niemand bij voorbaat in de positie was om de ander te verheffen. Ook zou verheffen onmondige burgers opleveren. Mensen konden prima zichzelf ontplooien en gelijke kansen zouden dan voor gelijke uitkomsten zorgen (Tonkens 2009: 10-11). Het deliberatieve aspect kwam echter pas in de jaren tachtig tot uitdrukking, toen patiën-tenorganisaties formele inspraak kregen in het beleidsproces (Tonkens 2011: 47-48).

De trend van versobering zette zich in de jaren tachtig voort: de verzorgingsstaat moest beschermd worden tegen calculerende burgers. Zij moesten meer eigen verantwoorde-lijkheid nemen en de verzorgingsstaat hoefde ook niet meer voor verzorging en verzekering te zorgen. De ideale burger was in deze periode mondig en zelfredzaam (Tonkens 2009: 12). In de jaren negentig kwam de nadruk nog meer op activering te liggen en was er vooral aandacht voor de sociale zekerheid. Op de terreinen van volkshuisvesting, onderwijs en zorg lag de focus vooral op kostenbeheersing. De vanzelfsprekendheid dat de verzorgingsstaat steeds verder uitgebouwd moest worden, leek ten einde te zijn, zeker nu ook burgers hun onvrede over oneigenlijk gebruik van de sociale zekerheid uitten. Hiermee leek de verzorgingsstaat in een crisis te zijn beland (WRR 2006: 34-35).

Van Doorn was er dus al vroeg bij toen hij stelde dat er problemen waren met de be-heersbaarheid van de verzorgingsmaatschappij (Van Doorn 1978: 18). Volgens hem waren deze het gevolg van een crisis binnen de overheid. De nationale overheid was overbelast en decentralisatie zou dan een logische reactie zijn: Den Haag zou hiermee kunnen worden ont-last en regionaal zouden betrokkenen meer invloed op het beleid kunnen hebben. Het gevaar hiervan was wel dat er territoriale verschillen konden ontstaan (idem: 40). Ook hierin had de socioloog een vooruitziende blik.

In de rol van professionals zag Van Doorn ook een probleem. Hij stelde dat ze te veel invloed hadden, omdat cliënten van hen afhankelijk waren. Doordat professionals zich berie-pen op hun eigen deskundigheid, konden ze er niet goed mee omgaan als er vraagtekens wer-den gezet bij de doelmatigheid van hun werk. Door het aanzien dat zij hadwer-den, werd de positie van de overheid ook zwakker: bestuurders waren leken en hadden daarom weinig gezag. Daar kwam bij dat er een ‘lappendeken’ aan welzijnsorganisaties was ontstaan, die allemaal gericht waren op het veilig stellen van hun eigen voortbestaan. Deze structuur was door de centrale overheid onmogelijk te beheersen (idem: 33-34). Van Doorn pleitte daarom voor een “herde-finiëring van het professionalisme: een grote terughoudendheid bij het aanbieden van diensten (...) voortkomend uit een minder vast geloof in eigen specialisme en met name in de werking

(11)

10 van de technisch ontwikkelde remedies, en steunend op de overtuiging dat de relatie tussen professional en cliënt werkelijk ‘horizontaal’ dient te zijn” (idem: 37).

Tot slot wees Van Doorn op de spanning tussen hoge verwachtingen van het systeem aan de ene kant en lage verwachtingen van burgers aan de andere kant. De gevestigde orde kon het beeld van kwetsbare burgers gebruiken om haar eigen rol te handhaven, maar dit beeld zou een toenemende consumptieve vraag tot gevolg kunnen hebben. Het systeem van de verzorgingsmaatschappij zou hier aan ten onder kunnen gaan (idem: 42).

Van der Veen had een vergelijkbare kritiek: hij stelde dat de sociale rol van het indivi-du steeds meer versnipperd was, dat men zich daarom niet meer herkende in de rollen die men speelde en dat dit vervreemding tot gevolg had. Doordat mensen zich meer met elkaar gingen vergelijken in de verschillende categorieën die waren ontstaan, namen de verwachtingen van de overheid toe. Het idee dat de overheid verantwoordelijk was voor een rechtvaardige verde-ling van sociale zekerheid bestond volgens hem namelijk nog steeds, maar werd nu gecombi-neerd met een gebrek aan solidariteit en een nadruk op eigenbelang. Een gedeelde opvatting over een rechtvaardige verdeling van claims was echter niet voorhanden (Van der Veen 1986: 14-15).

Veel van deze relatief vroege kritiek ging over de rolverdeling tussen overheid en bur-gers en wat de rechten en plichten van beiden daarbij zijn. Voordat de recentere ontwikkelin-gen in de Nederlandse verzorgingsstaat worden besproken, zal daarom eerst uitgebreider wor-den stilgestaan bij de visies die bestaan over de verhoudingen tussen overheid en burgers en de mate waarin burgers hun ‘eigen verantwoordelijkheid’ moeten nemen.

2.2 Burgerschapsvisies

Discussies over eigen verantwoordelijkheid van burgers gaan vaak over burgerschap. Burger-schap kan worden gedefinieerd als een status die inwoners van een staat kunnen verkrijgen en waaraan ze civiele, politieke en sociale rechten kunnen ontlenen (Isin en Turner 2002: 3). Ook wordt onder burgerschap tegenwoordig “een sociaal proces [verstaan] waarin individuen en sociale groepen sociale rechten eisen, uitbreiden of verliezen” (idem: 4). Er bestaan verschil-lende visies op welke mensen als burgers mogen worden beschouwd en welke rechten en eventueel plichten daarbij horen, of met andere woorden, de “relatie tussen individu en sa-menleving” (Vrooman et al 2012: 17) en de visie van overheid en burgers daarop. Drie be-langrijke burgerschapsvisies zijn de liberale, de republikeinse en de communitaristische (Van Gunsteren et al 1992: 12-16; Dekker en De Hart 2005: 12; Vrooman et al 2012: 18).

(12)

11 Binnen de liberale burgerschapsvisie is individuele vrijheid de belangrijkste waarde. Volgens grondleggers van de liberale theorie als Locke en Mill handelen individuen op basis van rede en denken ze niet alleen aan hun eigen belangen, maar ook aan die van anderen. Daardoor kunnen ze het belang van samenwerking inzien en zijn eerlijke wetten mogelijk. Privaat ei-gendom wordt gezien als een essentiële voorwaarde voor persoonlijke vrijheid en die vrijheid wordt alleen beperkt door de vrijheid van anderen. Pas wanneer belangen van derden in het spel zijn, is ingrijpen van de overheid gerechtvaardigd. Overheidsingrijpen beperkt echter individuele vrijheid en moet daarom zo weinig mogelijk plaatsvinden (Schuck 2002: 133-134).

Tegenover de rechten van een liberaal burger staan relatief weinig plichten. In de Verenigde Staten bijvoorbeeld dient een burger zich aan de wet te houden en heeft hij jury-plicht (idem: 139). De democratische besluitvorming wordt verder vooral aan de elite overge-laten, zoals voorgesteld door Schumpeter. Volgens hem heeft de wil van het volk nauwelijks een rationele basis en is een common good niet te formuleren, omdat de uiteenlopende inter-pretaties daarvan uiteindelijk gebaseerd zijn op waarden die niet te rationaliseren zijn. Burgers hoeven daarom niet meer te doen dan eens in de zoveel tijd een elite kiezen die het land zal leiden (Held 1996: 185-186). Burgers verplichten om te werken of werk te zoeken in ruil voor het ontvangen van een uitkering ligt echter gevoelig. Ook herverdeling is binnen een liberale staat moeilijk te legitimeren, omdat daarmee de individuele vrijheid en het recht op eigendom worden aangetast (Schuck: 139-140). Burgers zijn in deze visie goed op de hoogte van hun rechten en plichten en zijn in staat zich daar naar te gedragen (Vrooman et al 2012: 17-18).

Ook in de republikeinse visie op burgerschap is vrijheid een belangrijke waarde. Deze vrijheid wordt bereikt door zelfbestuur. Een republikeinse burger houdt zich aan de wetten die hij zelf mede heeft vormgegeven en kan alleen daarbinnen andere individuele vrijheden ge-nieten. Wetten dienen in het openbaar gemaakt te worden en burgers dienen daarbij hun eigen belang opzij te zetten als dat nodig is voor het algemeen belang. Dit laatste is alleen mogelijk als burgers zich verbonden voelen met hun staat, wat voortkomt uit een connectie met mede-burgers. De primaire gemeenschap waartoe burgers zich verhouden is dus de politieke ge-meenschap (Dagger 2002: 146-148). In deze visie staan er dus al meer plichten tegenover de rechten. ‘Echt’ burgerschap vereist actieve politieke participatie in de publieke zaak en door het uitwisselen van standpunten en het sluiten van compromissen zullen burgers niet alleen de belangen van anderen beter begrijpen, maar ook een duidelijker beeld van zichzelf krijgen en zelfs een beter persoon worden (idem: 150-151). Moed en opoffering zijn in deze burger-schapsvisie belangrijke deugden (Dekker en De Hart 2005: 12).

(13)

12 De derde belangrijke burgerschapsvisie is gebaseerd op het communitarisme. Volgens deze stroming is de politieke gemeenschap gebaseerd op een culturele gemeenschap, die meer is dan een verzameling individuen. Binnen de gemeenschap bestaat een zekere sociale orde, die gebaseerd is op gedeelde waarden en tradities. Deze sociale en morele orde gaat vooraf aan de politiek (Delanty 2002: 159-160). Waar republikeinen van mening zijn dat individuele vrij-heid alleen kan bestaan in een republiek, vinden communitaristen dat individuele vrijvrij-heid al-leen kan bestaan in een gemeenschap (Kymlicka 2002: 212). Goede burgers dragen in deze visie bij aan de “instandhouding en bloei” van de gemeenschap (Dekker en De Hart 2005: 12).

Uiteraard zijn in de loop van de tijd ook andere burgerschapsvisies ontwikkeld, al dan niet als variant op bestaande visies. Deze ontwikkelingen vonden plaats in een verzorgings-staat die aan verandering onderhevig was.

2.3 Veranderende opvattingen over burgerschap in een veranderende verzorgingsstaat

In de jaren negentig was er nog weinig aandacht voor burgerschap, ondanks een rapport dat de WRR er in 1992 over schreef (Hurenkamp en Tonkens 2011: 61). Al vanaf 1980 werd in de troonrede de nadruk gelegd op meer initiatief van burgers, maar pas in 1999 wordt in de troonrede voor het eerst over burgerschap gesproken (idem: 53-54). Vanaf het begin van de 21e eeuw begonnen kranten het in navolging van het parlement steeds meer over burgerschap

te hebben. In tien jaar tijd is het gebruik van het woord ‘burgerschap’ bijna verdrievoudigd en neemt het begrip ook een centralere rol in teksten in. De invulling van het begrip lijkt als reac-tie op zorgen over sociale samenhang en multiculturalisme voornamelijk cultureel van aard te zijn: het gaat dan over burgerschap in het onderwijs en burgerschap als onderdeel van integra-tie (idem: 63-64).

De toenemende nadruk op eigen verantwoordelijkheid van burgers is niet alleen in Nederland, maar in heel West-Europa zichtbaar. Er is een nieuw, ‘actief’ burgerschap ont-staan, waarbij onder meer van burgers wordt verwacht dat ze meer verantwoordelijkheid ne-men. Twee andere aspecten die van belang zijn bij actief burgerschap, zijn keuze en participa-tie (Newman en Tonkens 2011a: 9). Ten eerste hebben veel Europese overheden burgers meer keuzevrijheid proberen te geven door markten te creëren en zien burgers daarbij als consu-menten. Vaak lijken er echter geen realistische alternatieven te zijn, waardoor de keuzevrij-heid beperkt is. Daarnaast leidt de nadruk op keuze tot een afname aan invloed: consumen-tisme wordt vaak geassocieerd met individualisme en daarmee wordt solidariteit naar de ach-tergrond verdrongen. Ten tweede benadrukken overheden dat actieve burgers

(14)

verantwoorde-13 lijkheid moeten nemen voor zichzelf en hun omgeving. Daarmee lijkt het streven van veel sociale bewegingen om bepaalde onderwerpen binnen de verzorgingsstaat tot publieke derwerpen te maken, omgekeerd te zijn: gezondheid en zorg zijn inderdaad belangrijke on-derwerpen en daarom worden responsabele burgers aangesproken om zelf verantwoordelijk-heid te nemen voor zichzelf en de gemeenschap. Ten derde wordt van actieve burgers ver-wacht dat ze, gebaseerd op republikeinse ideeën van burgerschap, actief meedoen in het poli-tieke debat en op allerlei deliberatieve manieren meepraten over beleid (Newman en Tonkens 2011a: 12-15).

Als het om verantwoordelijkheid gaat, is het niet zo dat die van de staat is overgedra-gen aan burgers. Burgers hebben altijd al bepaalde verantwoordelijkheden gehad, maar die zijn toegenomen met de opkomst van het idee van de actieve burger. Zo wordt van burgers verwacht dat ze verantwoordelijkheid nemen in het creëren van sociale cohesie, in het ont-wikkelen van zichzelf om bepaalde rollen als bijvoorbeeld verzorger of democratisch burger op zich te kunnen nemen en in het creëren van een verantwoordelijke samenleving in het al-gemeen (Newman en Tonkens 2011b: 179-181).

En hoewel burgers het niet erg lijken te vinden om zelf meer verantwoordelijkheid te nemen, willen ze tegelijkertijd wel graag bevestigd zien dat de overheid ook nog bepaalde verantwoordelijkheden heeft (idem: 182). Dit sluit aan bij de bevinding van Dekker en Den Ridder (2013: 43-44) dat Nederlandse burgers in het algemeen wel voor meer eigen verant-woordelijkheid zijn, maar op specifieke beleidsterreinen toch nog een grote of zelfs grotere rol van de overheid zien. De auteurs suggereren dat de verdeling van verantwoordelijkheden geen zero sum game is (idem: 46-47). In de praktijk lijkt een toenemende verantwoordelijk-heid voor burgers ook niet te betekenen dat de oververantwoordelijk-heid geen verantwoordelijkverantwoordelijk-heid meer neemt. Overheden en professionals nemen ook nieuwe verantwoordelijkheden op zich, door burgers op uiteenlopende manieren te ondersteunen en te empoweren (Newman en Tonkens 2011b: 182).

Van de ontwikkelingen in verschillende West-Europese landen hebben onder andere die in Groot-Brittannië invloed gehad op de manier waarop in Nederland over burgerschap wordt gedacht. Al in de jaren tachtig werden de kabinetten-Lubbers beïnvloed door de neoli-berale politiek uit onder meer Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Canada. Deze politiek werd onder meer gekenmerkt door een terugtrekkende overheid en bezuinigingen op de ver-zorgingsstaat (Verhoeven en Ham 2010: 10-11). Ook de kabinetten-Kok en Balkenende I de-den een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van burgers, wat hier vooral betekende dat burgers een baan hadden en niet teveel van de verzorgingsstaat vroegen. De latere

(15)

kabinetten-14 Balkenende verstonden meer onder de eigen verantwoordelijkheid van burgers: zij hadden de plicht om zich actief in te zetten voor de publieke zaak. Burgers en overheid zouden zo samen de gemeenschap revitaliseren. Balkenende werd daarbij, net als de Britse premier Blair, geïn-spireerd door het communitaristische perspectief van de Amerikaanse socioloog Etzioni (idem: 11).

Dit communitaristische perspectief kwam duidelijk terug in de Wmo van 2007, die gericht was op het stimuleren van participatie. In deze wet stond het idee centraal dat je als burger de verantwoordelijkheid moet nemen om voor je familie en de gemeenschap te zorgen, zowel als lid van je familie als van de lokale gemeenschap en maatschappelijke organisaties. Dit is opvallend, omdat Nederlandse patiëntenverenigingen vanaf het eind van de jaren zestig juist voor meer liberale en republikeinse opvattingen van burgerschap pleitten (Tonkens 2011: 45).

De Wmo was in veel opzichten een opvolger van de Algemene Wet Bijzondere Ziek-tekosten (AWBZ), waarin burgers een duidelijke positie hadden als rechtmatige ontvangers van ondersteuning (idem: 46-47). Veel mensen vonden echter dat anderen hierdoor te zelf-zuchtig waren geworden, met een te individualistische samenleving als gevolg. In de Wmo was er daarom veel minder aandacht voor deze rechten. Daarvoor in de plaats kwam een gro-tere nadruk op het belang van het maatschappelijk middenveld, dat een prominengro-tere rol zou moeten spelen in het creëren van zorg, welzijn en sociale cohesie. De regering deed daarmee een beroep op burgers om zich actief in te zetten als vrijwilliger en in de informele zorg (idem: 54-56). Tonkens concludeert dat de wet daarmee burgers zowel meer als minder ver-antwoordelijk maakte: aan de ene kant verwachtten politici en beleidsmakers dat burgers zich verantwoordelijk gedroegen, maar aan de andere kant werden ze niet helemaal vrijgelaten om dat te doen, zeker als ze niet participeerden zoals dat van ze werd verwacht (idem: 61). Ook op een andere manier bestaat er een paradox in deze opvatting van eigen verantwoordelijk-heid: wanneer een zieke zijn buren om hulp vraagt, kun je dat zien als het nemen van eigen verantwoordelijkheid door de buren, maar ook als het uit handen geven van de eigen verant-woordelijkheid van de zieke aan de buren (Verhoeven et al 2013: 15).

De paradox die Tonkens beschreef, bleef zichtbaar in het beleid van de kabinetten Balkenende IV en Rutte I: van burgers werd verwacht dat zij eigen verantwoordelijkheid na-men, maar de overheid stelde daaraan verplichtende voorwaarden. Welke verantwoordelijk-heid burgers moesten nemen, was dus al door de nationale oververantwoordelijk-heid ingevuld: burgers moes-ten bijdragen aan het algemeen belang, onder andere door gezond te leven, sociale samenhang te bevorderen en normverval tegen te gaan (Peeters en Drosterij 2011: 19-20). Schinkel en

(16)

15 Van Houdt (2010) noemen deze combinatie tussen eigen verantwoordelijkheid en gemeen-schapsvorming neoliberaal communitarisme. De neoliberale opvatting van vrijheid als het nemen van eigen verantwoordelijkheid wordt daarin gecombineerd met de communitaristi-sche opvatting dat burgers de verantwoordelijkheid hebben om te participeren in de gemeen-schap en zo verval van normen tegen te gaan (Schinkel en Van Houdt 2010: 15).

Zoals inmiddels duidelijk is geworden, kan eigen verantwoordelijkheid op meerdere manieren worden geïnterpreteerd. Ossewaarde (2006) koppelt op een overzichtelijke manier verschillende betekenissen van eigen verantwoordelijkheid aan beleidsinstrumenten die kun-nen worden gebruikt om het te stimuleren. Eigen verantwoordelijkheid kan volgens hem wor-den gezien als vermogen, als aansprakelijkheid, als taak en als deugd (Ossewaarde 2006: 49). Als vermogen betekent het dat de mogelijkheid wordt geboden om eigen verantwoordelijk-heid uit te oefenen. Dit gaat samen met de veronderstelling dat burgers autonoom en geëman-cipeerd zijn. Deze invulling gaat beleidsmatig samen met straf en beloning: een stok achter de deur zal ervoor zorgen dat burgers hun eigen verantwoordelijkheid ook echt nemen (idem: 50). Als aansprakelijkheid betekent het dat burgers verantwoordelijk zijn voor de gevolgen van de keuzes die ze maken. Burgers worden in deze context gezien als consumenten of klan-ten, die rationele afwegingen kunnen maken. De beleidsinstrumenten die hierbij passen, zijn marktwerking en markttoezicht. Keuzemogelijkheden maken dat burgers aansprakelijk ge-steld kunnen worden voor de keuzes die ze maken en markttoezicht zorgt ervoor dat burgers hun keuzes op basis van voldoende informatie kunnen maken (idem: 53). Eigen verantwoor-delijkheid als taak houdt in dat burgers in staat zijn aan de verplichtingen te voldoen die bij hun sociale rol horen. Ze hebben hier ook recht op autonomie en kunnen daardoor hun ver-plichtingen nakomen. Beleidsmatig kan deze vorm van eigen verantwoordelijkheid gestimu-leerd worden door contractuele verplichtingen te scheppen. Zo wordt de rol van burgers in het beleid vastgelegd (idem: 56). Eigen verantwoordelijkheid kan tot slot ook worden opgevat als deugd. In deze betekenis hebben burgers competenties waarmee ze anderen het goede voor-beeld kunnen geven. Deze deugden maken dat burgers macht kunnen weerstaan en in vrijheid kunnen leven. Beleidsmatig kan dit worden gestimuleerd door te focussen op de ontwikkeling van burgerschapscompetenties. Door empowerment en maatschappelijke activering moeten burgers in staat worden gesteld te participeren in de maatschappij (idem: 59-60).

Ossewaarde concludeert dat eigen verantwoordelijkheid ten tijde van kabinet-Balkenende II vooral werd gezien als vermogen, aansprakelijkheid en taak. Deze combinatie van betekenissen was erop gericht de burgerlijke moraal te versterken. Om hieraan te ont-snappen, zou eigen verantwoordelijkheid volgens Ossewaarde ook als deugd moeten worden

(17)

16 opgevat en de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling adviseerde op basis van zijn studie dan ook om de beslissings- en beschikkingsmacht van burgers te vergroten, zonder daarbij vooraf vast te leggen wat de gewenste uitkomsten moeten zijn (Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling 2006: 71-72).

2.4 Beleidsimplementatie en de rol van professionals

Eigen verantwoordelijkheid van burgers in de verzorgingsstaat gaat voornamelijk over de verhoudingen tussen overheden en burgers, maar ook professionals spelen daar als uitvoerders van beleid een rol in. Zo had Van Doorn al in 1978 kritiek op hun positie en functioneren in de Nederlandse verzorgingsstaat. Er zijn in de bestuurskunde verschillende opvattingen over hoe professionals al dan niet bijdragen aan het behalen van beleidsdoelen. Met name in de bottom-up benadering van implementatie is veel aandacht voor hoe professionals in de prak-tijk van alledag problemen oplossen (Pülzl en Treib 2007: 89).

Lipsky is een van de eerste en belangrijkste vertegenwoordigers van deze benadering. Hij ziet uitvoerders als street level bureaucrats die, in tegenstelling tot beleidsmakers, dicht bij de ‘echte’ problemen staan (idem: 92). De term street level bureaucrats duidt op een para-dox: aan de ene kant moeten ze proberen op een bureaucratische manier alle burgers gelijk te behandelen, maar aan de andere kant moeten ze ook op straatniveau reageren op verschillen tussen individuele gevallen (Lipksy 1980: xii). De besluiten die zij dagelijks maken, bepalen uiteindelijk hoe het beleid eruit komt te zien en dat is dus anders dan hoe het op de tekentafel is ontworpen (idem: xiii). Belangrijke problemen waar street level bureaucrats tegenaan lo-pen, zijn het permanente gebrek aan middelen, een vraag die groter is dan het aanbod, conflic-terende beleidsdoelen en onvrijwillige cliënten (Van Hulst et al 2011: 126-127). Uitvoerders van beleid moeten daarom voldoende ruimte krijgen om de kennis te gebruiken die ze opdoen in hun interactie met burgers (Pülzl en Treib 2007: 92-93).

Van Hulst et al (2011) brengen de street-level bureaucrats en een aantal andere type-ringen van uitvoerders samen in de term exemplary practitioners (Van Hulst et al 2011: 122). Zij maken op buurtniveau het verschil door gebruik te maken van hun lokale kennis, die spe-cifiek van toepassing is op de context waarin ze handelen (idem: 123; Yanow 2004). De au-teurs zien deze practitioners bij verschillende auau-teurs terugkomen, zoals bij de front-line wor-kers van Durose (2009). Front-line worwor-kers zijn mensen in de publieke sector die verant-woordelijkheid dragen voor het uitvoeren van beleid en daarbij contact hebben met lokale gemeenschappen (Durose 2009: 35). Ook voor deze professionals is lokale kennis belangrijk (idem: 36). Front-line workers verschillen van street-level bureaucrats doordat ze hun

(18)

uitvoe-17 ring minder vooraf kunnen plannen: elke situatie is namelijk anders. Daarnaast moeten ze in hun contact met lokale gemeenschappen meer netwerken en relaties onderhouden. De invals-hoek van Lipsky is wat meer institutioneel, terwijl de benadering van Durose meer aandacht heeft voor de sociologische aspecten van de implementatie en daarmee voor burgerschap en empowerment (Van Hulst et al 2011: 128). De professionals in deze studie zullen daarom als front-line workers worden beschouwd.

(19)

18

3. Onderzoeksmethoden

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van zowel kwantitatieve als kwalitatieve methoden van dataverzameling. Het onderzoek richt zich namelijk op drie verschillende doelgroepen: be-leidsmakers, front-line workers en burgers. De eerste twee groepen zijn middels interviews onderzocht en de derde middels een enquête. Daarmee is dit een mixed methods onderzoek (Bryman 2012: 37). Voordat verder op beide methoden van dataverzameling wordt ingegaan, volgt eerst een verantwoording van het onderzoeksdesign.

3.1 Onderzoeksdesign

Om een goed beeld te krijgen van de verschillende manieren waarop verschillende actoren invulling geven aan het begrip eigen verantwoordelijkheid, ligt het voor de hand om een case study te doen. Een case study is een “intensieve studie van een enkele eenheid met als doel het begrijpen van een grotere groep (vergelijkbare) eenheden” (Gerring 2004: 342). Door de in-tensieve bestudering van de casus kan gedetailleerd antwoord worden gegeven op de onder-zoeksvraag en zal de interne validiteit hoog zijn (Bryman 2012: 390; Gerring 2009: 101). De contextgebonden kennis die dergelijk onderzoek oplevert, is ook zeer waardevol voor het leerproces van de onderzoeker (Flyvbjerg 2006: 221-224) en voor lokale beleidsmakers en front-line workers.

De vraagstelling van dit onderzoek is beschrijvend van aard. Er wordt gevraagd naar opvattingen van diverse actoren over eigen verantwoordelijkheid van burgers en hoe die gere-aliseerd kunnen worden, zonder dat daar meteen een verklaring voor gegeven wordt. Het be-studeren van een enkele casus is een geschikt onderzoeksdesign voor dergelijke onderzoeks-vragen, omdat met een rijke beschrijving verbanden goed in beeld kunnen worden gebracht (Gerring 2004: 347). Ook kan de intensieve bestudering van een casus meer inzicht geven in causale mechanismen (Gerring 2009: 102). Met het zicht op de kwaliteit van het advies dat op basis van het onderzoek gegeven kan worden, is dit een belangrijk voordeel.

In dit onderzoek is gekozen voor het analyseren van een typical case, omdat de focus in het onderzoek ligt op het bestuderen van algemene patronen met betrekking tot eigen ver-antwoordelijkheid van burgers (Seawright en Gerring 2008: 299). Daarom wordt gezocht naar een gemeente die op relevante onafhankelijke variabelen dichtbij het Nederlandse gemiddelde licht. Hoewel elke casus en diens context uniek is, kan toch tot op zekere hoogte een eerste indruk ontstaan van de situatie in vergelijkbare gemeenten in Nederland (Williams 2000).

(20)

19

3.2 Casusselectie

Uit het onderzoek van Dekker en Den Ridder (2013) komt naar voren dat een aantal bevol-kingskenmerken invloed heeft op de mate waarin het principe van eigen verantwoordelijkheid wordt gesteund. Belangrijke kenmerken die genoemd worden, zijn geslacht, leeftijd, politieke voorkeur en het doen van vrijwilligerswerk. Deze kenmerken bieden meer dan andere ken-merken een verklaring voor de variatie in houdingen ten opzichte van eigen verantwoorde-lijkheid (Dekker en Den Ridder 2013: 52-58). Er is voor gekozen om te selecteren op de vari-abelen die (mede) bepalend zijn voor de mate waarin eigen verantwoordelijkheid van burgers wordt voorgestaan, omdat deze als de onafhankelijke variabelen kunnen worden gezien. De verwachting is dat wanneer de onafhankelijke variabelen representatief zijn, de afhankelijke variabelen dat tot op zekere hoogte ook zullen zijn.

Uit een analyse van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat Alphen aan den Rijn en Apeldoorn op de genoemde variabelen relatief dicht bij het Neder-landse gemiddelde liggen. In de eerste plaats wordt in deze gemeenten ongeveer evenveel uren mantelzorg per week verleend als in Nederland gemiddeld. Mantelzorg is net als vrijwil-ligerswerk een vorm van informele zorg en kan worden gedefinieerd als

hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie (en beschermd wonen, opvang, jeugdhulp en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet), die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep (Wmo 2015 zoals geciteerd in De Klerk en De Boer 2015: 26).

Uren mantelzorg per week

Nederland 10,8

Alphen aan den Rijn 10,7

Apeldoorn 10,4

Tabel 3.1: Het aantal verleende mantelzorguren per week in Alphen aan den Rijn en Apeldoorn verge-leken met het gemiddelde in Nederland in 2012 (CBS Statline 2015a).

Als het gaat om politieke voorkeuren, blijkt dat een voorkeur voor VVD of CDA een relatief sterk positief effect heeft op steun voor eigen verantwoordelijkheid en een voorkeur voor PvdA, SP of GroenLinks een relatief sterk negatief effect (idem: 53). Als we kijken naar de uitslagen van de Tweede Kamerverkiezingen van 2012, dan blijkt dat de uitslag in Apeldoorn

(21)

20 goed overeenkomt met het landelijk gemiddelde. Alphen aan den Rijn wijkt voor de VVD en de PvdA wat af.

VVD PvdA PVV SP CDA D66 CU GL SGP PvdD Nederland 27,3 25,3 10 10 8,7 8 3,3 2,7 2 1,3 Alphen aan den Rijn 32,8 21,9 9,3 7,3 7,8 8,7 4 2,1 1,5 2 Apeldoorn 26,2 26,4 8,2 8,5 8,5 8,1 4,2 2,1 3,2 1,9

Tabel 3.2: Uitslagen van de Tweede Kamerverkiezingen van 2012 in percentages per politieke partij in Alphen aan den Rijn en Apeldoorn vergeleken met Nederland (website Verkiezingskaart).

Wat betreft de recentere gemeenteraadsverkiezingen komt het beeld van Alphen aan de Rijn voor de genoemde partijen echter beter overeen met het landelijk gemiddelde, hoewel de drie linkse partijen hier een iets groter aandeel van de stemmen kregen. Alphen aan den Rijn stemde in verband met een gemeentelijke herindeling overigens een aantal maanden eerder dan de rest van Nederland, namelijk in november 2013 in plaats van maart 2014.

VVD CDA PvdA SP GL

Nederland 13 18 9 5 4

Alphen aan den Rijn 12,9 17,9 10,3 7,7 5,1

Apeldoorn 11,6 12,6 10,4 - 5,8

Tabel 3.3: Uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen van 2013 (gemeente Alphen aan den Rijn) en 2014 in percentages per politieke partij in Alphen aan den Rijn en Apeldoorn vergeleken met Neder-land (website NOS).

(22)

21 Als we kijken naar de manier waarop de bevolking van de twee gemeenten verdeeld is over in totaal acht leeftijdsgroepen, blijkt ook dit goed met de landelijke verdeling overeen te komen.

5-10 jaar 10-15 15-20 20-25 25-45 45-65 65-80 80 > Nederland 5,5 6,0 5,9 6,3 25,1 28,1 13,4 4,3 Alphen aan den Rijn 5,8 6,4 6,2 5,5 25,0 28,5 13,3 3,7 Apeldoorn 5,5 6,1 5,8 5,4 23,8 28,9 14,6 4,9

Tabel 3.4: Verdeling van leeftijdsgroepen in Alphen aan den Rijn en Apeldoorn vergeleken met het gemiddelde in Nederland (CBS Statline 2015b).

Tot slot komt ook de verdeling tussen mannen en vrouwen in Alphen aan den Rijn en Apel-doorn overeen met de gemiddelde sekseverhoudingen in Nederland (CBS Statline 2015c).

Op basis van deze gegevens lijkt er geen sterke voorkeur voor een van beide gemeen-ten te ontstaan. Eind februari is echter het gemeentehuis van Apeldoorn bezet door thuis-zorgmedewerkers, omdat de gemeente de thuiszorg na het verlopen van het contract met thuiszorgorganisatie Vérian wil uitbesteden aan een andere thuiszorgorganisatie, die de thuis-zorgmedewerkers verslechterde arbeidsvoorwaarden in het vooruitzicht stelt. Vérian zegt in financiële problemen te zijn gekomen als gevolg van de lage tarieven die de gemeente han-teert (nrc.next 2016). Ondanks dat deze situatie niet enkel over lokale problematiek gaat, maar onderdeel lijkt te zijn van een breder probleem (de Stentor 2016), is de verwachting dat het protest invloed heeft op de manier waarop lokale actoren denken over eigen verantwoorde-lijkheid van burgers. Daarom is ervoor gekozen Alphen aan den Rijn als casus te selecteren.

3.3 Methoden

Bij het verzamelen van de data is gebruik gemaakt van zowel kwalitatieve als kwantitatieve onderzoeksmethoden. Om de deelvragen over beleidsmakers en front-line workers te kunnen beantwoorden, is om te beginnen gebruik gemaakt van documentenanalyse. Beleidsdocumen-ten van de betreffende gemeente die betrekking hebben op de beleidsterreinen van de drie decentralisaties zijn op een kwalitatieve manier geanalyseerd, om zo een eerste beeld te vor-men van de manier waarop de gemeente tegen eigen verantwoordelijkheid van burgers en de realisatie daarvan aankijkt. De documenten zijn dus middels purposive sampling geselecteerd, zowel naar eigen inzicht als op aanraden van beleidsmakers die zijn geïnterviewd (Bryman

(23)

22 2012: 418). Daarnaast is gebruik gemaakt van ongestructureerde diepte-interviews aan de hand van een topic list, waarbij een aantal onderwerpen aan bod moet komen, maar waarbij binnen het interview ruimte is om de volgorde van die onderwerpen aan te passen en de ant-woorden van de respondent leidend zijn voor het verloop van het gesprek (idem: 469). De topic list is te vinden in de bijlage. Middels deze interviews is een helder beeld ontstaan van de manier waarop beleidsmakers en front-line workers betekenis geven aan eigen verant-woordelijkheid en hoe die volgens hen gerealiseerd kan worden. Respondenten zijn geworven met behulp van een combinatie van purposive sampling en snowball sampling (idem: 424). Eerst is een beleidsmaker benaderd die een centrale rol heeft gespeeld bij de drie decentralisa-ties. Zij heeft als contactpersoon gefungeerd en heeft vervolgens voor mij andere beleidsma-kers geselecteerd die in hun werk nadenken over de relatie tussen overheid en burger en sa-men een goede afspiegeling vorsa-men van de beleidsmakers die binnen het domein van de drie decentralisaties werken. Ook heeft zij contact gelegd met de front-line workers, wat mij de mogelijkheid gaf om een diverse groep ervaren front-line workers te spreken. Een nadeel van deze methode is dat respondenten wellicht anderen aanbevelen omdat zij een vergelijkbare mening hebben, wat een vertekening in de steekproef kan opleveren. Dit is zoveel mogelijk ondervangen door duidelijk aan de contactpersoon te communiceren wat voor respondenten ik wilde hebben.

Uiteindelijk heeft dit geresulteerd in een zestal interviews met beleidsmakers en een vijftal interviews met front-line workers, waarvan één een dubbelinterview was op verzoek van de respondenten. De beleidsmakers hadden verschillende functies binnen de afdeling Maatschappelijke Ontwikkeling en hadden over het algemeen veel ervaring binnen het sociaal domein. De drie decentralisaties zijn met deze interviews goed gedekt. Wat front-line workers betreft heb ik gesproken met twee medewerkers van het Serviceplein. Ook heb ik vier wijk-coaches gesproken uit het wijkteam West van Tom in de buurt, die in Alphen aan den Rijn de Wmo uitvoert. Tom in de buurt is een samenwerkingsverband van vier hoofdaannemers en vier onderaannemers. De vier wijkcoaches die ik heb gesproken zijn van de vier verschillende hoofdaannemers en hebben elk hun eigen specialisatie. Een interview met een medewerker van de Jeugd- en Gezinsteams is ondanks meerdere pogingen helaas niet tot stand gekomen. Omdat enkele respondenten anoniem wilden blijven, zijn de interviews allemaal geanonimi-seerd. De beleidsmakers worden aangegeven met een B met een cijfer erachter en de front-line workers met een P met een cijfer erachter. Ook is van een aantal respondenten het ge-slacht veranderd, om te voorkomen dat antwoorden tot individuele personen te herleiden zijn.

(24)

23 De front-line workers die zijn geïnterviewd voor dit onderzoek, zijn werkzaam in en/of voor gebied West, dat bestaat uit de wijken Kerk en Zanen en Hoorn. Kerk en Zanen is een relatief blanke en welgestelde wijk, waar veel tweeverdieners en jonge gezinnen wonen (gemeente Alphen aan den Rijn 2014c; interview P2). Hoorn is meer een “arbeiderswijk” (interview P2), waar een kwart van de inwoners een niet-Nederlandse etniciteit heeft en iets meer dan de helft van de inwoners een laag inkomen heeft (gemeente Alphen aan den Rijn 2014b). Het onder-zoek naar de opvattingen van front-line workers zegt dus alleen iets over de front-line workers die werkzaam zijn in en/of voor West en niet over de andere gebieden, omdat die qua ken-merken sterk kunnen verschillen van West, bijvoorbeeld omdat het gebieden op het platteland betreft.

Met deze interviews is een diverse groep beleidsmakers en een diverse groep front-line workers onderzocht; de respondenten zijn verdeeld over de verschillende beleidsterreinen binnen het sociaal domein. Bij beide groepen ontstond na het spreken van zes respondenten de indruk dat een verzadigingspunt was bereikt: er kwamen nauwelijks meer nieuwe opvat-tingen naar voren. Daarom is op dat moment besloten het bij dit aantal interviews te laten.

Om de deelvragen over burgers te kunnen beantwoorden, is gebruik gemaakt van face to face enquêtes. Hiervoor is op basis van demografische gegevens op wijkniveau gekozen voor de wijk Hoge Zijde als meest representatieve wijk van de gemeente. Om te beginnen heeft deze wijk een leeftijdsopbouw die vergelijkbaar is met die van de gemeente.

0-15 jaar 16-24 25-44 45-64 65 >

Hoge Zijde 19 10 27 27 17

Alphen a/d Rijn 17 11,7 25 28,5 17

Tabel 3.6: Verdeling van leeftijdsgroepen in procenten in Hoge Zijde (gemeente Alphen aan den Rijn 2014a) vergeleken met Alphen aan den Rijn (CBS Statline 2015b).

Ook heeft deze wijk een verdeling van etniciteiten die goed vergelijkbaar is met die van de gemeente. In Hoge Zijde is 84% van de inwoners uit Nederland afkomstig, in Alphen aan den Rijn is dat 82% (gemeente Alphen aan den Rijn 2014a). Ook de verdeling over de andere lan-den van herkomst is in Hoge Zijde vrijwel gelijk aan die in de hele gemeente. Verder heeft Hoge Zijde een met de gemeente vergelijkbare verdeling wat betreft inkomen en opleiding (idem). Tot slot is de sociale participatie in de wijk vergelijkbaar met die in de gemeente. 86% van de inwoners van Hoge Zijde en van Alphen aan den Rijn voelt zich

(25)

medeverantwoorde-24 lijk voor de buurt en 30% van de inwoners van Hoge Zijde is actief geweest in de eigen buurt, tegenover 28% in Alphen aan den Rijn (idem).

Binnen deze wijk is gekozen voor een winkelcentrum met twee verschillende super-markten, waar vervolgens op straat respondenten zijn geworven. Het betreffende winkelcen-trum heet De Baronie. De respondenten zijn geworven middels quota sampling (Bryman 2012: 203): er zijn quota opgesteld voor de verhouding waarin mannen en vrouwen en leef-tijdsgroepen in de steekproef voorkomen, zodat de verhoudingen binnen de steekproef over-eenkomen met de verhoudingen in de gehele gemeente. Dit omdat het niet mogelijk is volle-dig willekeurig respondenten te werven op straat en omdat met een beperkt aantal responden-ten toch een relatief goede representatie van de inwoners van de gemeente kan worden be-reikt.

Uiteindelijk hebben 100 respondenten meegewerkt aan de enquête, die in zijn geheel als bijlage is toegevoegd. Net als in de gemeente als geheel was daarvan de helft man en de helft vrouw. In onderstaande tabel is te zien dat de quota voor leeftijdsgroepen op een klein percentage na zijn behaald. Hoewel 100 respondenten niet erg veel is, kan met deze data toch een eerste indruk worden gegeven van de opvattingen van burgers in de gemeente Alphen aan den Rijn met betrekking tot eigen verantwoordelijkheid van burgers in het sociaal domein.

18-19 jaar

20-24 25-44 45-64 65-79 80 >

Enquête 4 8 35 34 15 4

Alphen aan den Rijn 3 7 32 36 17 5

Tabel 3.7: Verdeling van leeftijdsgroepen in de enquête en in Alphen aan den Rijn (gemeente Alphen aan den Rijn 2014d).

Een kenmerk waarvoor geen quotum is opgesteld, is opleidingsniveau, omdat het minder een-voudig is om mensen hierop te selecteren. In de enquête is een andere indeling in opleidings-niveaus gemaakt dan in het wijkprofiel van Hoge Zijde. Van de respondenten heeft 27% voortgezet onderwijs als hoogst voltooide opleiding, 38% middelbaar beroepsonderwijs en 33% hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs. Dit laatste percentage ligt dicht bij de 35% van inwoners in Alphen aan den Rijn en Hoge Zijde die hoog is opgeleid. Tegen-over 27% van de respondenten die alleen middelbare school heeft afgemaakt, staat 28% van de inwoners van Hoge Zijde die alleen vmbo of mavo heeft afgemaakt. Ook deze percentages liggen dicht bij elkaar, hoewel ze niet precies over dezelfde groep gaan. Het is echter wel te

(26)

25 verwachten dat van de groep die alleen de middelbare school heeft afgerond, de meerderheid dat op het niveau van vmbo of mavo heeft gedaan. De enquête is dus waarschijnlijk ook op dit aspect redelijk representatief.

Een belangrijk punt waarop mogelijk wel een vertekening is opgetreden, heeft de ma-ken met de manier waarop de enquête is afgenomen. Mensen zijn tijdens het boodschappen doen benaderd met de vraag of ze mee wilden werken aan het onderzoek. Of mensen daar op dat moment tijd voor hadden, kan afhankelijk zijn geweest van relevante achtergrondkenmer-ken. Ook is het mogelijk dat onbewust een bepaald type respondent meer is aangesproken, bijvoorbeeld omdat is ingeschat in hoeverre mensen open stonden voor het onderzoek. Desal-niettemin is het een enquête die op belangrijke punten wel representatief is voor de gemeente Alphen aan den Rijn en daarom waardevolle informatie kan bevatten. Aangezien zowel bij de enquête als bij de interviews het aantal respondenten relatief laag is, moet dit onderzoek voor-al voor-als een exploratief onderzoek worden gezien.

Tot slot van dit methodologisch hoofdstuk is het van belang een aantal sterke en zwakke kanten van de gekozen benadering te benoemen. Een sterke kant van de interviews is dat ze rijke data op zullen leveren, die een valide beeld kunnen geven van de opvattingen van de beleidsmakers en front-line workers. Een zwakke kant van meer specifiek ongestructureer-de diepte-interviews is dat ongestructureer-de resultaten ervan onongestructureer-derling minongestructureer-der goed vergelijkbaar zijn, zeker omdat gebruik is gemaakt van een relatief korte topic list. De antwoorden van de burgers op de vragen uit de enquête zijn juist wel goed met elkaar te vergelijken. Ook was het middels het gebruik van een enquête mogelijk om relatief veel burgers te spreken in relatief korte tijd. Voor een uitgebreidere statistische analyse is het aantal respondenten echter te klein. Dit is een beperkende factor in het onderzoek. Omdat gekozen is voor het gebruiken van verschil-lende methoden van dataverzameling voor verschilverschil-lende groepen respondenten, zal het tot slot niet eenvoudig zijn de resultaten van deze groepen met elkaar te vergelijken.

3.4 Data-analyse

Bij het doen van onderzoek naar verschillende groepen in de samenleving, is het belangrijk om te erkennen dat iedereen de werkelijkheid in zijn eigen context interpreteert. Zo maken front-line workers bijvoorbeeld gebruik van lokale kennis die zij opdoen bij het handelen in hun eigen omgeving (Yanow 2004). Ook de onderzoeker interpreteert de werkelijkheid en wordt daarbij beïnvloed door zijn eigen omgeving en opvattingen (Wagenaar 2007; Yanow 2007). Bij het beantwoorden van de vragen die centraal staan in dit onderzoek moet dus

(27)

geke-26 ken worden naar de betekenissen die respondenten aan begrippen geven en hoe die worden gecommuniceerd.

De interviews zijn getranscribeerd en vervolgens gecodeerd met behulp van het com-puterprogramma ATLAS.ti. Dit programma maakt het mogelijk codes aan onderdelen van teksten toe te voegen, waardoor een goed overzicht verkregen kan worden van wat verschil-lende respondenten over eenzelfde thema hebben gezegd. De citaten blijven daarbij in hun context zichtbaar. De enquêtes zijn geanalyseerd met behulp van het statistische computer-programma SPSS. Vanwege het relatief lage aantal respondenten kunnen deze data alleen op een beschrijvend niveau worden geanalyseerd en zijn multivariate regressieanalyses niet mo-gelijk. Inconsequenties in de data zouden het gevolg kunnen zijn van de kleine N.

(28)

27

4. Eigen verantwoordelijkheid volgens beleidsmakers

Sinds 1 januari 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wmo, de Participatiewet en de Jeugdwet. Lokale beleidsmakers hebben dan ook veel invloed op hoe de rolverdeling tussen overheid en burgers in het sociaal domein wordt vormgegeven. In dit eer-ste empirische hoofdstuk zullen zij aan het woord komen over wat ze verstaan onder eigen verantwoordelijkheid van burgers en hoe die volgens hen gestimuleerd kan worden. Dit zal gebeuren aan de hand van de zes beleidsmakers die in Alphen aan den Rijn zijn geïnterviewd. Om de resultaten in hun context te kunnen plaatsen, zal eerst een beeld worden geschetst van de gemeente en haar visie op het sociaal domein. Hiervoor zal gebruik worden gemaakt van het beleidsplan “Beter voor elkaar” (gemeente Alphen aan den Rijn 2014e). De deelvragen die vervolgens aan bod zullen komen, zijn “Wat is volgens beleidsmakers eigen verantwoor-delijkheid van burgers?” en “Hoe zou dat volgens beleidsmakers tot stand gebracht kunnen worden?”. In de conclusie zal ten slotte antwoord worden gegeven op deze eerste twee deel-vragen.

4.1 Eigen verantwoordelijkheid in beleid

Alphen aan den Rijn is een gemeente in de provincie Zuid-Holland met ongeveer 107.000 inwoners (gemeente Alphen aan den Rijn 2014d: 6) en is op 1 januari 2014 ontstaan uit het samengaan van de gemeenten Alphen aan den Rijn, Boskoop en Rijnwoude. Alphen aan den Rijn is de grootste plaats binnen de gemeente, met daarnaast zeven kleinere kernen (idem: 12-13).

De voorbereidingen van de transities in het sociaal domein begonnen in Alphen aan den Rijn relatief vroeg. In 2012 werd samen met twee andere gemeenten een beleidskader ter voorbereiding op de nieuwe Wmo opgesteld. Voor de Participatiewet deden ze dit begin 2013 en voor de nieuwe Jeugdwet werden in het regionale samenwerkingsverband Holland Rijn-land in hetzelfde jaar voorbereidingen getroffen in de vorm van een nieuwe visie op jeugd-hulp (gemeente Alphen aan den Rijn 2014e: 8-9).

Sociaal Werk Nederland (voorheen MOgroep) heeft Alphen aan den Rijn uitgeroepen tot een van de Gouden Sociale Gemeenten van Nederland (website Sociaal Werk Nederland a). Dit zijn gemeenten die het goede voorbeeld geven als het gaat om samenwerking tussen sociaal werk, zorg en welzijn, door “ruimte [te] geven aan burgers en sociaal werkers om – in samenspraak met de gemeente – het beleid vorm te geven” (idem). Volgens de

(29)

brancheorga-28 nisatie voor sociaal werk sluit Alphen aan den Rijn “aan bij de kracht en initiatieven van de samenleving” en geeft ze daarbij “zoveel mogelijk ruimte aan de professional, zowel binnen de gemeentelijke organisatie als daarbuiten” (website Sociaal Werk Nederland b).

In het beleidsplan “Beter voor elkaar” 2014-2018 heeft de gemeente haar visie op de transitie en transformatie in het sociaal domein geformuleerd. Het beleidsplan was een “be-langrijke mijlpaal (…) in de voorbereiding op [de] nieuwe verantwoordelijkheden in het soci-aal domein” (gemeente Alphen aan den Rijn 2014e: 2). Volgens de gemeente vindt met de transitie van taken naar de gemeente ook een transformatie plaats: we gaan van een verzor-gingsstaat naar een participatiesamenleving en de “rollen en verwachtingen van de overheid, uitvoeringspartners en inwoners” zullen daardoor veranderen (idem: 4-5). Een participatiesa-menleving is een saparticipatiesa-menleving waarin “van iedereen die dat kan, wordt gevraagd verantwoor-delijkheid te nemen voor zijn of haar eigen leven en omgeving” (Troonrede 2013). Het sys-teem van voor de decentralisaties was volgens de gemeente inefficiënt en ineffectief, omdat er sprake is van “veel verkokering, standaardoplossingen voor ‘standaardproblemen’, het ‘recht op zorg’ als uitgangspunt in plaats [van] het zoeken naar een oplossing die past bij de persoon en die in haar kracht zet” (idem: 11). Naast de veranderingen bij de overheid, ziet de gemeen-te ook veranderingen in de samenleving: er zouden sgemeen-teeds meer kleinschalige initiatieven zijn en inwoners zouden behoefte hebben aan meer maatwerk en minder bureaucratie (idem: 11).

Voor Alphen aan den Rijn moet ondersteuning van inwoners in het sociaal domein ge-richt zijn op zelfredzaamheid en participatie. Met haar beleid wil de gemeente bereiken dat inwoners zelfredzaam zijn en participeren naar vermogen. Ook wil ze graag dat inwoners zich verantwoordelijk voelen voor zichzelf en hun sociale netwerk. De meeste mensen kunnen volgens haar op eigen kracht de verantwoordelijkheid nemen om optimaal te participeren. Inwoners die daar hulp bij nodig hebben, dienen daarvoor eerst in hun eigen sociale netwerk te kijken. Wanneer dat niet lukt, kunnen ze bij professionals of de gemeente aankloppen. De ondersteuning die ze dan krijgen, is erop gericht dat ze hun ‘eigen kracht’ weer terugvinden of dat die wordt versterkt (idem: 7).

In het beleidsplan staat dat “werk de beste vorm van participatie is” (idem: 8). Op het moment dat een inwoner niet in staat is om betaald werk te verrichten, kan hij ondersteuning krijgen in zijn inkomen en wordt hij gestimuleerd om op andere manieren te participeren. Als het gaat om de Wmo, focust de gemeente zich primair op wat inwoners wel kunnen en waar ze goed in zijn. Wat de jeugd betreft, is het doel dat die gezond en veilig opgroeit. Ze vindt dat iedereen een rol heeft in het opgroeien van de jeugd: niet alleen ouders, maar ook het so-ciale netwerk, vrijwilligers, leerkrachten, professionals, beleidsmakers en bestuurders. De

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een wijk met alleen maar dood- lopende straten en weinig volk op straat is minder aan- trekkelijk voor inbrekers, maar misschien ook minder leefbaar om in te wonen.’.. Moeten

A Wheelbarrow Full of Frogs: Understanding Portfolio Management for Agile Projects 51 The portfolio management shifts from process control to business outcome control when

Additionally, we focused on two factors that are considered to be an individual risk for the development of social anxiety symptoms (i.e., levels of parental support and

The insert (a) in Figure 2 shows the excitation spectra of bulk and nanoparticles of ZnS. This corresponds to excitation over the band gap. Part 1 describes the excitation mechanism

Doing their best: strategies used by South African clinicians in working with psychiatric inpatients across a language barrier.. Sanja Kilian 1,2 *, Leslie Swartz 1 and

Within this talk we will present the workflow we followed: we made an overview of existing data standards and ontologies from the fields of biodiversity, ecology and social

The findings in Chart 8 suggest that the majority of front-line staff (57%) regard lack of office space as the main reason for misplaced or lost files.. In addition, 43%

De geringe opbrengsten van het debat over regionaal bestuur hebben echter ook te maken met de manier waarop regionale vraagstukken benaderd worden, zowel in