• No results found

Een academische reflectie op de Hollandse 17e eeuw voor het voortgezet onderwijs: Diversiteit van de stedelijke samenleving

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een academische reflectie op de Hollandse 17e eeuw voor het voortgezet onderwijs: Diversiteit van de stedelijke samenleving"

Copied!
69
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Afb. 1 . Aletta van Heems, “Mijn” leerlingen in het Frans Hals Museum, (privécollectie).

Aletta van Heems – s1540726 a.i.van.heems@umail.leidenuniv.nl MA Arts & Culture: Museums & Collections

2018/2019

17655 woorden excl. noten, citaten, bijlagen en bibliografie

Eerste lezer: Dr. M.E.W. Boers-Goosens Tweede Lezer: n.t.b.

Een kritische diversiteitsbenadering van het examenonderwerp “De burgerlijke cultuur van

Nederland in de 17e eeuw” van kunst (algemeen) aan de hand van academische

publicaties, een analyse van de instructiemethodes voor het vak en een museale case study, het Frans Hals Museum.

Een academische reflectie op de

Hollandse 17e eeuw voor het

voortgezet onderwijs

(2)

- 2 -

Inhoudsopgave

Introductie pg. 3

Burger, een begripshistorie pg. 9

De 17e eeuw bij kunst (algemeen) pg. 27

Diversiteit, de 17e eeuw en het museum pg. 42

Conclusie pg. 54

Bijlagen pg. 57

Lijst met afbeeldingen pg. 62

(3)

- 3 -

Inleiding

Als fulltime master student Arts & Culture en parttime docent CKV en kunst (algemeen) in het voortgezet onderwijs bevind ik mij in een dubbelrol. Als student vergaar ik zelf nog nieuwe kennis en vaardigheden, terwijl ik diezelfde kennis en vaardigheden als docent al aan een volgende generatie studenten overbreng. Mijn recent opgedane academische kennis leidt soms tot verwondering tijdens het lesgeven. Het laat mij zien hoe snel nieuwe informatie vanzelfsprekend wordt voor jezelf, terwijl dit voor anderen absoluut nog niet het geval is. Maar vooral viel mij al snel op dat sommige van de gebruikte theorieën en informatie bij het

kunsthistorische schoolvak kunst (algemeen) in mijn beleving ouderwets of zelfs achterhaald zijn. Dit geldt niet alleen voor de instructiemethodes voor dit vak, maar ook voor de door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

samengestelde examentermen, en vooral voor de karakterisering van de

Nederlandse 17e eeuw als een ‘burgerlijke cultuur’. Voluit luidt dit examenonderwerp: “De burgerlijke cultuur van Nederland in de 17e eeuw.”1 Deze terminologie ben ik in mijn universitaire studie kunstgeschiedenis nooit tegengekomen. Sterker nog, bij een burgerlijke cultuur denk ik als kunsthistorica eerder aan de 19e eeuw. Ik vraag me af: Hoe wordt deze karakterisering benaderd vanuit academische literatuur? Waarom heeft het ministerie van OCW gekozen voor deze karakterisering en hoe gaan zij er mee om in officiële documenten voor de examens? Kunnen de instructiemethodes voor het vak kunst (algemeen) met behulp van deze karakterisering een duidelijk beeld schetsen van de cultuur in de 17e eeuw? Is er een andere, correctere manier om die cultuur te karakteriseren? Deze vragen leiden mijn zoektocht en

onderzoeksvragen in deze masterscriptie. Ik behandel ze in de eerste twee

hoofdstukken en daar zal blijken waar de term burgerlijke cultuur vandaan komt en of die term toepasbaar is op de Hollandse cultuur de 17e eeuw. Vervolgens zal ik in hoofdstuk drie analyseren hoe die 17e-eeuwse cultuur zo actueel en academisch verantwoord mogelijk in musea zou kunnen worden gepresenteerd.

Rond de laatste eeuwwisseling is er kort een hevige interesse geweest in de begripsgeschiedenis van het woord burger en zijn afgeleiden. In hoofdstuk één staan deze publicaties centraal om een beeld te vormen van de academische houding

1 Kunst (Beeldende vormgeving/dans/drama/muziek/algemeen) VWO. Syllabus centraal examen

(4)

- 4 - tegenover het woord burger en het concept burgerlijke cultuur. Voor dit hoofdstuk is vooral literatuuronderzoek gedaan. De drie belangrijkste publicaties over de

begripsgeschiedenis van burger zijn bundels met artikelen vanuit verschillende

invalshoeken. Er zullen artikelen uit Burger van Joost Kloek en Karin Tilmans, De stijl van de Burger door Remieg Aerts en Henk te Velde en Burgerlijkheid in de

vroegmoderne tijd onder redactie van Harald Hendrix en Marijke Meijer Drees gebruikt worden. Hoofdstuk één zal laten zien hoe de academische wereld denkt over het begrip burger en zijn afgeleiden, hoe men in de 17e eeuw zelf deze woorden gebruikte en hoe het begrip ‘burgerlijke cultuur’ door de tijd heen is ontwikkeld en dan met name in de 19e eeuw. Om de 18e- en 19e-eeuwse invloed bloot te leggen zijn 1800: Blauwdrukken voor een samenleving door Joost Kloek en Wijnand Mijnhardt en 1900: burgerlijke cultuur door Jan Bank en Maarten van Buuren

waardevolle bronnen geweest. Na deze uiteenzetting zal aan de hand van gedegen overzichtswerken als 1650: Bevochten Eendracht door Willem Frijhoff en Marijke Spies uiteen worden gezet hoe de (stedelijke) samenleving van de 17e eeuw daadwerkelijk kan worden gekarakteriseerd.

Bij de profilering van het examenonderwerp wordt steeds gesproken over heel Nederland.2 Met het oog op de haalbaarheid zal in dit onderzoek alleen de cultuur in de Republiek, in het bijzonder in Holland, worden geanalyseerd, omdat, zoals later in dit onderzoek uit de besproken literatuur zal blijken, de terminologie “burgerlijke cultuur” hier het meest op van toepassing lijkt te zijn. Het examenonderwerp van kunst (algemeen) stelt de 17e eeuw centraal. Als academicus zou ik niet kiezen voor zo’n strakke afbakening, maar eerder voor de aanduiding Gouden Eeuw, de periode die begon in de late 16e eeuw, die zijn grootste bloei kende voor het rampjaar 1672, maar die pas in de vroege 18e eeuw eindigde. De 18e en 19e eeuw zullen in dit onderzoek ook aan bod komen, omdat onze huidige beeldvorming over de 17e eeuw schatplichtig is aan de concepten die toen zijn ontwikkeld. Rond 1730 schreven en filosofeerden Justus van Effen (1684-1735) en Lieven de Beaufort (1675-1730) al over een burgerideaal. Van Effen liet tussen 1730 en 1735 verschillende edities van De Hollandsche Spectator verschijnen. Dit maatschappijkritische blad werd zo

2 Het ligt voor de hand dat het ministerie van OCW hiermee De Republiek der Zeven Verenigde

Nederlanden bedoeld, aangezien “Nederland” als zijnde de benaming voor het land in de 17e eeuw

(5)

- 5 - populair dat anderen na 1735 vele nieuwe versies van het format uitbrachten.3

Lieven de Beaufort was een Zeeuwse regent wiens ideeën in 1737 postuum zijn gepubliceerd in Vryheit in den burgerstaet.4 Als regent zal De Beaufort een andere kijk hebben gehad op de rol van de burger als de journalist Van Effen. Toch hebben de ideeën van Van Effen en De Beaufort indirect bijgedragen aan het burgerideaal dat in de tweede helft van de 19e eeuw is vormgegeven en nog regelmatig wordt toegepast op de cultuur van de 17e eeuw. Alleen formuleerden deze schrijvers hun ideeën pas in de 18e eeuw, dus hoe representatief zijn zij voor de Gouden Eeuw?

Musea vormen een schakel tussen het voorgezet onderwijs en de

academische wereld. Veel scholen sturen hun leerlingen minstens één keer per jaar naar een museum. Musea – voor ons zijn specifiek kunstmusea van belang –

ontwikkelen actief programma’s die aansluiten bij het schoolcurriculum. Tegelijkertijd staan musea in contact met de academische wereld via onder andere de curatoren, conservatoren en gastcuratoren voor speciale tentoonstellingen. Als ‘doorgeefluik’ van kennis over de (nationale) geschiedenis hebben musea een grote

verantwoordelijkheid. Er wordt van hen verwacht dat zij maatschappelijke discussies die momenteel spelen adresseren.

Eén van deze discussies is gerelateerd aan diversiteit. Dit concept is leidend in deze masterscriptie. De term ‘burgerlijke cultuur’ in het examenonderwerp

suggereert dat de 17e eeuw weinig tot niet divers was. Er wordt in die terminologie namelijk maar aan één bevolkingsgroep een leidende rol toegekend, terwijl in hoofdstuk één zal blijken dat de werkelijkheid een stuk ingewikkelder en

genuanceerder was. Over diversiteit in relatie tot het museum is wereldwijd veel geschreven door museologen. Onder meer is diversiteit een terugkerend thema in A companion to museum studies uit 2011.5 Deze bundel bevat artikelen van

vooraanstaande denkers over museumstudies en behandelt allerhande thema’s over het museumwezen, van museumeducatie tot de geschiedenis van

museumarchitectuur.6 Sharon Macdonald noemt het thema diversiteit al in de

3 Kloek & Mijnhart, 1800, 76-78. 4 Ibid., 153.

5 Macdonald, S (red.), A companion to museums studies. Chichester: Blackwell Publishing, 2011. 6 Onder andere Tony Bennett, Mieke Bal en Eilean Hooper-Greenhill hebben eraan bijgedragen. Deze

drie academische auteurs zijn alom bekend door hun onderzoek in het veld van museologie, maar niet per se in relatie tot diversiteit. Toch wil ik hun bijdragen aan de museologie hier niet onbenoemd laten.

(6)

- 6 - introductie. Zij schrijft, niet als enige, over de rol van musea bij identiteitsvorming.7 Diversiteit wordt in academische literatuur regelmatig gekoppeld aan ‘new museum ethics’. Gerenommeerde academici op dat gebied zijn Janet Marstine en Christina Kreps. In historische context worden Europese musea wel gezien als ‘cultural palaces’ voor de witte boven- en middenklassen. Zoals Pierre Bourdieu in 1984 al beargumenteerde kunnen musea hiërarchieën in de samenleving bevestigen door bepaalde bevolkingsgroepen actief buiten te sluiten uit de opstellingen.8 Voor musea die fungeren in een hedendaagse multiculturele samenleving, is het essentieel dat zij culturele diversiteit incorporeren in hun collectie, opstelling, informatieverstrekking en de medewerkers die zij aannemen.9 Vanuit het theoretische kader van de diversiteit zou de nadruk in een museumopstelling niet op de materiële objecten gelegd moeten worden, maar juist op de immateriële waarden en verhalen die daaraan zijn

verbonden.10 Dat geeft ruimte voor meerdere narratieven, ofwel gelaagdheid, en dus voor meer diversiteit. Elizabeth Crooke heeft in 2007 al beargumenteerd dat musea met een diverse opstelling een grotere groep potentiële bezoekers zouden

aanspreken door wat zij in het museum leren.11 Voor een museum kan diversiteit dus naast sociale en ethische belangen ook het zakelijk belang behartigen.

Diversiteit kan op veel verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Het woord is tegenwoordig trending, maar bestaat al sinds de 12e eeuw in het Frans. Ook in onze taal bestaat het woord al lange tijd, sinds de 16e eeuw. De definitie van

diversiteit luidde als volgt: “Groote hoeveelheid onderling verschillende eenheden die tot een en dezelfde categorie behooren; verscheidenheid.”12 Tegenwoordig wordt het begrip veel specifieker toegepast, zie ook de vorige alinea. De focus ligt nu op het betrekken van minderheden op basis van sexualiteit/gender, afkomst, (lichamelijke) beperking of andere buitensluitende factor.13 In dit onderzoek maak ik onderscheid tussen twee vormen van diversiteit: pure diversiteit en hedendaagse/moderne diversiteit. Pure diversiteit is de diversiteit in de kern van de definitie, waarbij

7 Crooke, Museums and community, 91. Ang, “The predicament of diversity”, 306. Kaplan, “Making

and remaking national identities”, 167. Kreps, “Appropriate museology and the ‘new museum ethics’”, 7. Marstine, Bauer & Haines, “New directions in museum ethics”, 91-92. Macdonald, “Introduction”, 4.

8 Ang, “The predicament of diversity”, 307. 9 Crooke, Museums and community, 86.

10 Marstine, Bauer &Haines, “New directions in museum ethics”, 91. 11 Crooke, Museums and community, 86.

12 Diversiteit, WNT (Woordenboek der Nederlandse Taal).

http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=A004748&lemmodern=diversiteit, geraadpleegd op 25 juli 2019.

(7)

- 7 - verscheidenheid en samenkomen centraal staan. Wanneer over hedendaagse

diversiteit wordt gesproken gaat het over de thema’s die nu spelen in de diversiteitsdiscussies.

Voor hoofdstuk drie heb ik het Frans Hals Museum in Haarlem gekozen als case study. Er zijn in Nederland maar enkele musea die zich echt specialiseren in de Gouden Eeuw. Het Rijksmuseum in Amsterdam heeft bijvoorbeeld veel werken uit deze periode, maar ook veel werken uit latere en eerdere periodes. Het Mauritshuis in Den Haag en het Frans Hals Museum presenteren allebei voornamelijk werken uit de Gouden Eeuw, maar hun missie met deze collecties is verschillend.14 Uit het korte ‘mission statement’ van het Mauritshuis blijkt dat zij vooral de (schilder)kunst willen delen met hun bezoekers. In het woord delen zit slechts indirect een opening voor begeleiding van die bezoekers. Het Frans Hals Museum daarentegen heeft een veel uitgebreider ‘mission statement’15, en lijkt zichzelf een grotere maatschappelijke rol dan het Mauritshuis toe te wijzen. Het Haarlemse museum wil volgens één van de veertien tussenkopjes een kennis- en een ontmoetingscentrum zijn. Ook is het museum zich bewust van zijn rol bij de identiteitsvorming van hun bezoekers en het karakteriseert zichzelf als “meerstemmig”. Het Frans Hals Museum sluit het ‘mission statement’ af met “Het Frans Hals museum is […] vernieuwend als Frans Hals!”. Het feit dat het museum zich bewust is van de zojuist aangekaarte

verantwoordelijkheden, maakt het uitermate geschikt voor dit onderzoek. In

hoofdstuk drie zal ik de vraag beantwoorden: hoe komen verschillende historische en moderne vormen van diversiteit tot uiting in de collectie van het Frans Hals Museum?

Zoals eerder vermeld baseer ik de bevindingen en argumenten uit hoofdstuk één vooral op literatuuronderzoek van de drie publicaties over de

begripsgeschiedenis van burger en de overzichtswerken over de jaren 1650, 1800 en 1900. Hoofdstuk twee bestaat ook uit literatuuronderzoek, maar dan van de

instructiemethodes en overheidsdocumenten. De conclusies over deze bronnen heb ik zelf getrokken. Er is namelijk geen beschouwende literatuur beschikbaar over de examenonderwerpen, de instructiemethodes en de algemene structuur van/voor het vak kunst (algemeen). Ook heb ik onderzoek gedaan om erachter te komen wanneer

14 De missie van het Mauritshuis luidt als volgt: In ons huis delen wij het beste van de Nederlandse

schilderkunst uit de Gouden Eeuw. https://www.mauritshuis.nl/nl-nl/organisatie/wie-zijn-wij/,

geraadpleegd op 8 juni 2019. De missie van het Frans Hals Museum is te lang om op te nemen in een voetnoot, maar is te raadplegen via https://www.franshalsmuseum.nl/nl/ontdek/over-ons/.

(8)

- 8 - en waarom er ooit is gekozen voor ‘burgerlijke cultuur’ als karakterisering van de 17e eeuw. Dat heeft geleid tot interessante en verklarende informatie over de keuzes die op dat moment werden gemaakt. In hoofdstuk drie concludeer ik het theoretische kader, diversiteit, en worden pure en hedendaagse diversiteit verbonden aan de schakel tussen het onderwijs en de academische wereld: het museum. Hiervoor heb ik vooral analyserend onderzoek gedaan aan de hand van de huidige museale opstelling van het Frans Hals Museum, de totale collectie van het museum en een interview met de coördinator van de educatie-afdeling.

(9)

- 9 -

Burger, een begripshistorie

Zoals zojuist geïntroduceerd ga ik in dit hoofdstuk in op de begripsgeschiedenis van burger, teneinde een duidelijk beeld te krijgen van het concept ‘burgerlijke cultuur’. De auteurs van Burger, Kloek en Tilmans, zijn beide cultuurhistorici. Kloek is meer gericht op de literatuurgeschiedenis, Tilmans op de Middeleeuwen en

kunstgeschiedenis. Deze bundel is de vierde in een reeks van andere

begripshistorische publicaties. Eerder werden in dezelfde reeks begrippen als vaderland, vrijheid en beschaving uiteengezet.16 De nadruk ligt op de linguïstische geschiedenis van het woord burger, maar er zijn ook artikelen over sociaalhistorische aspecten toegevoegd om een completer beeld te geven. De stijl van de burger is in 1998 gepubliceerd onder redactie van Remieg Aerts en Henk te Velde.17 Deze publicatie heeft meer een historische invalshoek. Beide redacteuren zijn namelijk historici gespecialiseerd in de Nederlandse geschiedenis. Opvallend is dat de auteurs vooral de nadruk leggen op de 19e eeuw, omdat zij die zien als de meest burgerlijke eeuw in de Nederlandse geschiedenis.18 De artikelen in hun bundel vormen echter een reis door de tijd van de Middeleeuwen tot het heden met een zoektocht naar een ‘burgerlijke cultuur’ als verbindend element.19 De derde publicatie over het begrip burger is Burgerlijkheid in de vroegmoderne tijd uit 2001.20 Uit deze titel blijkt een scherpere afbakening, namelijk de 16e en 17e eeuw. Deze bundel bestaat uit vijf artikelen onder redactie van Marijke Meijer Drees en Harald Hendrix. De nadruk ligt op de verschillende betekenissen van het woord burger, burgerlijkheid en burgerschap. Meijer Drees en Hendrix hebben allebei een achtergrond in de taal- en cultuurgeschiedenis.

Het Woordenboek der Nederlandse taal (WNT) geeft in de periode van 1500 tot heden negen verschillende definities voor het woord burgerlijk.21 Het oudste citaat in

16 Davids, C.A., “J. Kloek, K. Tilmans, Burger.”, 109.

17 Aerts, R. & H. te Velde, eds. De stijl van de burger: Over Nederlandse burgerlijke cultuur vanaf de

Middeleeuwen. Kampen: Kok Agora, 1998.

18 Aerts & te Velde, “Voorwoord”, 7.

19 Aerts, “Alles in verhouding.”, 273.Het heden in de zin van het jaar waarin de De stijl van de burger is

gepubliceerd, 1998.

20 Hendrix, H. & M. Meijer Drees, Burgerlijkheid in de vroegmoderne tijd. Beschaafde burgers.

Amsterdam: Amsterdam University Press, 2001.

21 Burgerlijk, WNT (Woordenboek der Nederlandsche Taal).

http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=M012381&lemmodern=burgerlijk, geraadpleegd op 11 juli 2019. De negen definities zijn opgesplitst in twee categorieën waarbij de definities van het bijvoeglijk naamwoord zijn gecombineerd onder categorie A en de definities van het bijwoord onder categorie B.

(10)

- 10 - het WNT stamt uit 1595 en het meest recente uit 1901. Drie van de negen definities (A2, A5 en A6) zijn toegelicht met citaten uit de 17e eeuw. De andere definities worden ondersteund door citaten uit de 19e en late 18e eeuw. Definitie A5 luidt: “Tusschen burgers voorkomende, t.w. oorlog en derg.; lat. Civilis.” Dit is de definitie met het vroegste citaat, afkomstig uit 1595. Zij is heel feitelijk, omdat burgerlijk hier alles beschrijft wat tussen burgers gebeurt, een klein dispuut of een afspraak. Definitie A6 luidt: “Behoorende tot den staatsburger, het karakter hebbende van de geordenden staat, van de geregelde maatschappij, en niet van den natuurstaat.” De drie citaten bij deze definitie komen allemaal uit het midden van de 17e eeuw.

Alhoewel de woorden staatsburger en geordenden staat in eerste instantie wellicht een onderliggende connotatie oproepen, is deze definitie, net als de vorige, feitelijk. Burgerlijk wordt hier gebruikt als aanduiding van een maatschappij ten opzichte van wetteloosheid in de natuur. Definitie A2 luidt: “Zóó als onder de gezeten burgers gebruikelijk is; eerbaar, fatsoenlijk.” Deze definitie is ook erg feitelijk, behoudens de toevoeging van de woorden eerbaar en fatsoenlijk. Deze twee termen kunnen worden gezien als morele waarden voor burgers in de 17e eeuw. Ze vertellen ons nog niet door wie de groep burgers dan precies werd gevormd. De ondersteuning met drie citaten uit de tweede helft van de eeuw (waarvan twee van rond 1690) maakt deze definitie niet representatief voor de gehele eeuw. Uit definitie B1:

“Fatsoenlijk;” kunnen we afleiden dat het fatsoenlijke aspect van definitie A2 aan het einde van de 18e eeuw is vereenzelvigd met het woord burgerlijk.

De 18e- en 19e-eeuwse definities hebben sterkere onderliggende ideologieën en connotaties. Definitie A1: “Tot den stand der burgers behoorende, meestal in tegenstelling met adellijk;”, definitie A3: “Tot een niet-voornamen stand behoorende of de eigenaardigheden daarvan hebbende.” en definitie B2: “op eene wijze die blijk geeft van niet-voornamen stand” suggereren alle dat burgers als sociale klasse zijn afgebakend van de adel of een anders bepaalde hoge sociale klasse. Terwijl in definitie A1 geen minzame connotatie aan burgerlijk kleeft, suggereert de verwoording van definitie A3 dit wel. De citaten die aan deze twee definities zijn gekoppeld komen uit de hele 19e eeuw en bij beide is er ook een citaat toegevoegd uit de (late) 18e eeuw. De definities bestrijken dus dezelfde tijdsperiodes. Definitie A4 luidt: “Zonder vrijheid van geest, t.w. volgens het karakter van den burger, die

angstvallig gehecht is aan zijne begrippen van: fatsoen; in dezen zin gebruikt men ook dikwijls den vreemden term bourgeois.” Deze definitie met een vrij duidelijke

(11)

- 11 - negatieve connotatie betrof de tweede helft van de 19e eeuw, afgaande op de

bijbehorende citaten. Hij heeft bijna alle feitelijkheid verloren en is vooral een

omschrijving van gedrag of karakter. Aangezien het gebruik van ‘burgerlijke cultuur’ in de examenstof ook een bepaalde connotatie suggereert is het wijs om eerst in de connotaties te duiken. En zoals zal blijken zijn deze vooral geconstrueerd in de 19e eeuw.

Het burgerbegrip in de 18e en 19e eeuw

Hollandse burgers waren van oudsher in de eerste plaats stedelingen. Eeuwenlang hebben burgers alleen bestaan in en om de stad. In beginsel waren burgers simpelweg mensen met poorterrechten, zonder morele connotaties. Pas na de 17e eeuw gaat men nadenken over wat het betekent om een goede burger te zijn. Ik volg de gedachtegangen rond de ideale burger in drie 18e-eeuwse publicaties. In de Hollandsche Spectator (1731-1735) wordt meteen duidelijk dat men in de 18e eeuw terugverlangde naar de glorieuze dagen van de Opstand in de 17e eeuw.22 Niet per se vanwege de internationale roem en bijbehorende welvaart die de Republiek toen genoot, maar omdat het werd gezien als een eenvoudigere tijd, waarin burgers zich inzetten voor hun eigen maatschappij. Niet voor niets zag Justus van Effen de koophandel als de basis van de welvaart en cultuur van de Republiek.23 Belangrijk was het begrip politesse, oorspronkelijk afkomstig uit de Franse cultuur.24 Van Effen heeft dit begrip echter zo verdraaid dat het een kritiek vormde op de Franse cultuur, maar tegelijkertijd een ideaal voor de Nederlandse burger. In zijn theorie was

politesse een vaardigheid: “het vermogen van het individu om zich middels beleefde conversatie staande te houden in gezelschap.”25 Politesse was deel van een groter idee dat vanuit andere Europese landen was komen overwaaien: sociabiliteit. Deze sociabiliteit zou in de 19e eeuw de basis worden van het burgerideaal. Sociabiliteit heeft alles te maken met het goed functioneren in een groep.26 Politesse was een vaardigheid die men daarvoor nodig had. Het aanvaarden van sociabiliteit als deugd

22 Kloek & Mijnhardt, 1800, 167. 23 Ibid., 75.

24 Ibid.

25 Ibid. Aan het einde van de 18e eeuw was het Nederlandse woord gezelligheid synoniem geworden

met het idee van politesse.

26 Sociabiliteit, WNT (Woordenboek der Nederlandsche Taal).

http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=A014082&lemmodern=sociabiliteit, geraadpleegd op 18 juli 2019.

(12)

- 12 - voor de samenleving betekende een grote omslag in mentaliteit. Met sociabiliteit opende men namelijk de mogelijkheid dat de sociale sfeer en het leven beïnvloed konden worden door de mens zelf, waarbij God werd gepasseerd en er ook geen rol was voor de overheid. Het was het individu dat invloed uitoefende op de

samenleving.27 Dit concept is weer te plaatsen binnen de grotere maatschappelijke verschuiving in de 18e eeuw die ook de Verlichting voortbracht en waarbij de mens langzaamaan werd gerespecteerd als zelfdenkend individu. Hij kon zijn eigen mening vormen en hierover in discussie gaan. Veel van de theorieën en ideeën die Van Effen in zijn Hollandsche Spectator presenteerde dragen het kenmerk van een soort nationalisme. Hij zag de neiging naar de elitaire Franse cultuur als verval en de geschiedenis van de Republiek als een betere tijd en ideaal voor de 18e-eeuwse samenleving.

Justus van Effen was van veel markten thuis, maar hij was vooral een kritische journalist. Zijn tijdgenoot Lieven de Beaufort was bijna het tegenovergestelde: een regent in Zeeland. De Beaufort zocht het ideaal van de burger niet in de individuele ontwikkeling, maar in de burgerlijke vrijheid, die in zijn Vrijheit in den Burgerstaet vooral vanuit de overheid mogelijk werd gemaakt. De burgerlijke vrijheid van De Beaufort kan opgesplitst worden in rechtsbescherming en vertegenwoordiging.28 Wanneer deze twee zaken goed op orde waren kon de burger zich vrij voelen en deelnemen aan het bestuurlijke proces. De Beaufort schreef zijn theorie niet zozeer als betoog voor een burgerideaal, maar vooral als rechtvaardiging van de staatsvorm van de Republiek. Hij is de laatste pleitbezorger van deze kwestie en bij hem eindigt de 17e-eeuwse traditie van het rechtvaardigen van De Republiek. Het bevestigt wel welke belangrijke rol de burgers speelden in de zoektocht naar de nationale identiteit van De Republiek. Zijn vorm van burgerlijke vrijheid was een interessante stap in het proces naar een burgerideaal, maar is in latere vormen van dat ideaal niet heel expliciet meer aanwezig.

Verschillende hoofdstukken uit 1800: blauwdrukken voor een samenleving wijzen op het gefragmenteerd raken van de 18e-eeuwse maatschappij.

Regentenfamilies profileerden zich steeds meer als het patriciaat en er ontstond een scheiding tussen deze klasse en de gewone burgerij. Tegelijk werd de samenleving individualistischer. Men streefde naar eigen ontwikkeling en die van het eigen gezin.

27 Kloek & Mijnhardt, 74. 28 Ibid., 153-154.

(13)

- 13 - Zelfbewustzijn en eigenbelang traden naar voren en er was meer ruimte voor nuance van bijvoorbeeld religie en ideeën over de maatschappij uit de klassieke Oudheid. De denkers van de 18e eeuw dachten bewuster na over concepten en waren niet bang om deze naar hun eigen hand te draaien. De klassieken beschouwden emoties en passies als negatief, maar in de 18e eeuw werden deze verbonden aan Gods schepping en daarmee gelegitimeerd. De mondigheid nam toe: men durfde eigen oplossingen voor te leggen aan de regenten in het bestuur.

Kloek en Mijnhardt vatten, zonder de ideeën van Van Effen nog expliciet te noemen, het burgerschapsideaal aan het einde van de 18e eeuw samen als: “De burger was autonoom, zich bewust van zijn plichten, arbeidzaam, hij richtte zijn leven rationeel in, was bereid veel in carrière en reputatie te investeren, hechtte aan

huiselijkheid en wist ook een juiste balans tussen eigenbelang en gemeenschapszin te houden.”29 Een burgerschapsideaal met een individualistische karakter. In de 19e eeuw zet deze trend door. Dan wordt het burgerschapsideaal echt een persoonlijk streven om zelf een beter persoon te worden/zijn. In de introductie van De stijl van de burger geven Remieg Aerts en Henk te Velde hun interpretatie van het 19e-eeuwse burgerlijke ideaal.30 Zelfbeheersing was de belangrijkste eigenschap voor goede en degelijke burgers. Wie geen zelfbeheersing had kon niet de andere idealen bereiken: vrijheid, tolerantie, autonomie en individualiteit. Vrijheid wordt in dit geval

geïnterpreteerd als verantwoordelijkheid met zelfreflectie, dus als tegendeel van gebondenheid, maar niet als losbandigheid.31 Als we deze beschrijving van het 19e -eeuwse burgerlijk ideaal tegenover de eerdere beschrijving van het 18e-eeuwse ideaal door Kloek en Mijnhardt en de ideeën van Justus van Effen zetten, worden enkele overeenkomsten zichtbaar. Ten eerste betreft het in beide gevallen de idealen over autonomie voor de burger. De individualiteit is niet expliciet aanwezig in de omschrijving van Kloek en Mijnhardt, maar was, zoals gezegd, wel in opkomst tijdens de 18e eeuw blijkens De Hollandsche Spectator. De overkoepelende zelfbeheersing waar Aerts en Te Velde over spreken kan ook herleid worden uit het 18e-eeuwse ideaal via het bewust zijn van plichten, de rationaliteit en het zoeken naar een

balans. In hun 18e-eeuwse ideaal leggen Kloek en Mijnhardt nog iets meer nadruk op de (sociale) samenwerking, waar zij spreken van huiselijkheid en plichten. De enige

29 Ibid., 243.

3030 Aerts & te Velde, “Inleiding”, 16. 31 Ibid., 17.

(14)

- 14 - vorm van sociaal besef in het 19e-eeuwse ideaal dat Aerts & Te Velde beschrijven is de tolerantie, maar dat is toch wel wezenlijk iets anders dan huiselijkheid en plichten. De tolerantie is het enige aspect van het 19e-eeuwse ideaal dat direct te herleiden is naar de maatschappij van de 18e eeuw. Ik kom daar later op terug.

Er is nog een aspect van Van Effen’s ideeën dat tot in de 19e en 20e eeuw relevant is gebleven: de waardering voor de 17e eeuw. In 1882-1884 belicht Conrad Busken Huet (1826-1886) in Het Land van Rembrand.32 niet zozeer het leven en/of het werk van Rembrandt, maar vooral het religieuze aspect van De Republiek. Busken Huet was dan ook een predikant en theoloog. Volgens zijn critici had hij in zijn betoog te veel de nadruk gelegd op de verbindende factoren tussen de 17e eeuw en zijn eigen tijd. Kennelijk was de algemene tendens toen al gekeerd van een

glorificatie en vereenzelviging met de Gouden Eeuw naar een “met trots vervullend”, maar afgesloten verleden.

De verheerlijking van de Gouden Eeuw breidt zich naarmate de geschiedenis verstrijkt uit naar meer facetten van het leven. Justus van Effen sprak nog

voornamelijk over de mentaliteit van de 17e-eeuwse burger, Conrad Busken Huet verbindt die sociale cultuur al met het werk van Rembrandt, maar in 1898 wordt Rembrandt tijdens een overzichtstentoonstelling gepresenteerd als het nationale genie.33 Remieg Aerts legt uit dat de waardering voor deze kunst mede werd

gestimuleerd door de buitenlandse populariteit van de 17e-eeuwse kunstwerken.34 Zo reisden Amerikaanse kunstenaars en kunstliefhebbers rond 1900 af naar Nederland om de oude meesters uit de zeventiende eeuw te bestuderen.35Volgens 19e-eeuwse denkers pasten deze kunstwerken perfect binnen de ontwikkelde burgerlijke idealen in hun tijd.36 Evert van Uitert heeft in Burger een artikel geschreven over ‘burgerlijke kunst in een burgerlijke eeuw’, waarin hij de kunstwereld van de 19e eeuw behandelt. Zijn uitleg van de 19e-eeuwse appreciatie van 17e-eeuwse kunst gaat verder dan Aerts. Zo blijkt dat in de 19e eeuw maar een deel van de 17e-eeuwse genres werd gewaardeerd. De landschapsschilderijen, portretten en genrestukken waren populair, maar de historiestukken en religieuze thema’s werden juist genegeerd, omdat zij niet

32 Kloek & Mijnhardt, 1800, 70. 33 Bank & van Buuren, 1900, 29.

34 Aerts, “De burgerlijkheid van de Gouden Eeuw.”, 16. 35 Bank & van Buuren, 1900, 46.

(15)

- 15 - pasten binnen de 19e-eeuwse perceptie van de burgerlijkheid van de 17e eeuw.37 De degelijkheid van de 17e-eeuwse schilderijen werd vaak aangehaald in de 19e eeuw, maar daarbij werd heel selectief gekeken. Werken die niet degelijk waren, liet men links liggen. Dit gebeurde bijvoorbeeld met de genrestukken.38 Van Uitert is van mening dat het problematisch is om schilderijen als burgerlijk te karakteriseren. Sterker nog, hij vindt het twijfelachtig om een ‘burgerlijke schilderstijl’ te identificeren of de cultuur uit een bepaalde tijd als burgerlijk aan te duiden.39

Kortom, 19e-eeuwse denkers hebben uit waardering van de 17e eeuw een verdraaid beeld van die cultuur gecreëerd. Vanuit de kunst kunnen we afleiden dat degelijkheid een belangrijk aspect was van het burgerlijke leven in de 19e eeuw. Kloek, Mijnhardt, Aerts en te Velde laten met hun uiteenzettingen van het burgerlijk ideaal in de 18e en 19e eeuw zien dat men streefde naar een zelfbewustzijn dat een balans zocht tussen degelijkheid, individualisme, autonomie en vrijheid.

Vooraanstaande wetenschappers van de 20ste eeuw als Johan Huizinga (1872-1945), Simon Schama (1945) en Herman Pleij (1943) hebben de term

geïnterpreteerd zonder de veranderingen die plaatsvonden in de 19e eeuw in acht te nemen. Ook zij zien de 17e eeuw als de meest burgerlijke eeuw in de Hollandse geschiedenis.40 De in dit hoofdstuk besproken publicaties zijn een keerpunt geweest in deze begripshistorie. Tegenwoordig heeft het woord burgerlijk(heid) een

uitgesproken negatieve klank, maar dat is eigenlijk pas zo geworden in de jaren 60 van de 20ste eeuw, ook in de academische wereld. Academici waren op zoek naar een tegenstelling met de vrijgevochten houding die in dat decennium leidend was.41

Burger zijn in de 17e eeuw

In de vorige paragraaf is vastgesteld dat het concept van een morele

‘burgerlijke cultuur’ pas in de 18e eeuw is ontstaan. Daarom is het nu relevant om te analyseren hoe dit begrip zich verhoudt tot de 17e-eeuwse werkelijkheid. Daarvoor moeten we eerst de geschiedkundige artikelen over de juridische kant van het woord burger bekijken, omdat zij een beeld schetsen van de verschijningsvormen van de ‘burgerlijke cultuur’ van de 17e eeuw. Om het burgerlijke van de 17e eeuw te kunnen

37 Uitert, “Burgerlijke kunst in een burgerlijke eeuw.”, 280. 38 Ibid., 287.

39 Ibid., 277.

40 Aerts & te Velde, “Inleiding”, 15. 41 Ibid., 11-12.

(16)

- 16 - doorgronden, is het noodzakelijk te weten wie de burgers waren, maar vooral hoe zij zichzelf zagen. Waren de burgers inderdaad toonaangevend voor de politiek en cultuur? En waren zij als groep wel zo homogeen als de term ‘burgerlijke cultuur’ suggereert?

Erika Kuijpers en Maarten Prak hebben hierover in Burger het artikel ‘Burger, ingezetene, vreemdeling. Burgerschap in Amsterdam in de 17e en 18e eeuw’

geschreven.42 De woorden poorter en burger werden vaak voor dezelfde doeleinden gebruikt, maar in de kern is de betekenis toch verschillend. Poorter is afgeleid van het wonen binnen de stadspoorten, terwijl burger is afgeleid van het beroep

koopman. Dit was namelijk iemand die ‘borgt’, oftewel krediet geeft.43 Omdat dit beroep vooral werd uitgeoefend in de steden overlappen beide begrippen wel sterk. In dit onderzoek gebruik ik het woord poorter in de strikt geografisch/juridische zin en het woord burger bewust met de onderliggende connotaties in het achterhoofd.

Kuijpers en Prak leggen uit hoe men poorter van een stad kon worden en wat de bijbehorende privileges en verplichtingen waren. Poorterrechten gaven

verschillende praktische privileges, met als belangrijkste voor velen dat alleen poorters lid konden worden van de gildes. Voor een zelfstandige ambachtsman of kunstenaar was het bezit van poorterrechten dus belangrijk.44 Om poorterrechten te kunnen verkrijgen en behouden moest men daadwerkelijk in de stad wonen.

Iemands poorterrechten konden alleen worden afgenomen als hij een ernstige

misdaad had begaan.45 De juridische status van poorter was niet verbonden aan een bepaald niveau van welvaart. Poorterrecht was ook voor gewone ambachtslieden te koop, en kon via huwelijk en overerving door mensen uit lagere economische

klassen worden verworven en zelfs via dienstbetrekking.46 Omgekeerd kon een poortergezin, via verschillende generaties, economisch in verval raken maar toch het poorterrecht behouden. Naast poorters kenden de steden ook ´ingezetenen´, zonder alle privileges van het poorterrecht, maar wel met een respectabele reputatie.47 In 1668 besloot het bestuur van Amsterdam om ingezetene als officiële status toe te

42 Gabrielle van Dorren heeft in De Stijl van de Burger ook een artikel over dit onderwerp geschreven:

“De eerzamen: Zeventiende-eeuws burgerschap in Haarlem”.

43 Aerts & te Velde, “Inleiding”, 3-4.

44 Kuijpers & Prak, “Burger, ingezetene, vreemdeling.”,115, 118. Dorren, “De eerzamen”, 63. 45 Dorren, “De eerzamen”, 62-63.

46 Ibid. Kuijpers & Prak, “Burger, ingezetene, vreemdeling.”, 115.

47 Dorren, “De eerzamen”, 64. De lasten in kwestie waren het betalen van belastingen en lid zijn van

(17)

- 17 - voegen. Hiermee wilde men vluchtelingen uit de Lage Landen naar de stad lokken. Naarmate de 17e eeuw vordert verliezen de poorterrechten steeds meer hun status.48 De toevoeging van ‘ingezetene’ als officiële status maakte de poorterrechten als voorwaarde voor toetreding tot een gilde overbodig.49 Er was in de praktijk van de 17e eeuw in elk geval niet een eenduidig afgebakende groep inwoners die als burgers een ‘burgerlijke cultuur’ konden dragen of vertegenwoordigen.

17e-eeuws gebruik van burger

Het is interessant dat de woorden poorter en burger tot in de loop van de 17e eeuw door elkaar heen werden gebruikt.50 In deze paragraaf onderzoek ik in

hoeverre het woord burger en zijn afgeleiden in de 17e eeuw werden gebruikt in relatie tot een verbindend moreel programma dat verder gaat dan het poorterschap. Burger heeft een bredere en dubbelzinnigere betekenis en is daarom meer geschikt om in deze context te worden gebruikt. Burger wordt al gebruikt in de vroege

Middeleeuwen.51 Het is de pendant van het Latijnse woord ‘civis’, wat lid van de geordende maatschappij betekent.52 Ook hier zien we weer de feitelijke definitie die nog steeds relevant is. In de 14e eeuw verschijnen al de eerste connotaties voor het woord, die vooral praktisch waren en verbonden aan plichten en privileges.53 Marijke Meijer Drees heeft in Burger geschreven over de suggestie dat de 17e-eeuwse literatuur getuigt van een burgerlijke cultuur. Daarvoor heeft zij ook gekeken naar het gebruik van burger in deze literatuur. Zij is van mening dat men in die tijd de woorden burger en burgerij alleen en passant en op een descriptieve manier gebruikte om te verwijzen naar bepaalde inwoners van een stad.54 Dit komt overeen met mijn eigen analyse van een 17e-eeuwse tekst door Caspar Barlaeus, destijds hoogleraar aan de Illustere School te Amsterdam.55 Wanneer de term burgerlijk werd gebruikt is dit in relatie tot de ‘societas civilis’. In de 17e-eeuwse maatschappelijke werkelijkheid werd dit opgevat als een “hiërarchisch geordende gemeenschap van mensen die al met elkaar verbonden zijn in kleinere geordende gemeenschappen, […]”.56 In wezen is dit

48 Dorren, “De eerzamen”, 65.

49 Kuijpers & Prak, “Burger, ingezetene, vreemdeling.”, 123. 50 Kloek & Tilmans, “Inleiding.”, 2.

51 Kloek & Tilmans, “Inleiding.”, 2. Officieel werd het woord toen nog in een andere spelling gebruikt. 52 Ibid., 2.

53 Ibid., 3.

54 Meijer Drees, “’Burgerlijke’ zeventiende-eeuwse literatuur.”, 136. 55 Barlaeus, Mercator Sapiens, 53, 54, 55, 58.

(18)

- 18 - nog steeds een redelijk feitelijke interpretatie van het woord burgerlijk, er zitten geen morele connotaties aan vast. Meijer Drees benoemt ook dat men ‘burgerlijk’

gebruikte om te verwijzen naar bepaalde groepen mensen in de samenleving, zoals in de eerder genoemde definitie A5 uit het WNT.57 Wel heeft zij een kwantitatieve relatie gevonden tussen het woord burgerlijk en de morele begrippen eerzaam, deugdzaam en ‘behoorlijk’.58

De diverse 17e eeuw

Wellicht moeten we voor de beste karakterisering van de Hollandse 17e eeuw kijken naar het devies van de op dat moment nog erg jonge Republiek: “Concordia res parvae crescunt”. Deze Latijnse wapenspreuk wordt in het Nederlands vertaald als: “Eendracht maakt macht.” 59 Als die eendracht er daadwerkelijk zou zijn, zou daar misschien ook wel een set van idealen aan zijn gekoppeld. Of wellicht is dan het ideaal dat iedereen deel uitmaakt van een eendrachtige samenleving. Echter, zoals de titel van het overzichtswerk 1650: Bevochten eendracht van Willem Frijhoff en Marijke Spies al duidelijk maakt, was de Republiek in de praktijk helemaal geen eenheid. Toch liggen de kernwaarden die belangrijk waren voor de mensen van de 17e eeuw wel in het zoeken naar eendracht op alle sociale en politieke niveaus.

Er wordt in 17e-eeuwse bronnen niet gesproken over specifieke sociale klassen of een dergelijke verdeling van de stedelijke samenleving. Dat wil niet zeggen dat zo’n verdeling niet heeft bestaan. In Deugd boven Geweld: Een geschiedenis van Haarlem hebben Herman Diederiks en Pieter Spierenburg een poging gedaan om deze sociale samenstelling te schetsen. Zij onderscheiden drie verschillende sociale groepen. Bovenaan staan het patriciaat en de welvarende burgers. Deze groep was rijk en had veel invloed op het politieke en culturele klimaat van de stad. Daarna volgt de middenklasse, ook wel brede burgerij, met financieel onafhankelijke individuen. Deze mensen hadden eigen bezittingen zoals een huis, en misschien zelfs wat spaargeld. Ze hadden echter weinig tot geen invloed op politiek en bestuur. De laatste groep zijn alle overige inwoners. Deze werkten in loondienst,

57 Ibid. Voor dit onderzoek heeft Meijer Drees gekeken naar boektitels en titelprenten uit de 17e eeuw.

Definitie A5 luidt: “Tusschen burgers voorkomende, t.w. oorlog en derg.; lat. Civilis.” Burgerlijk, WNT (Woordenboek der Nederlandsche Taal.

http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=M012381&lemmodern=burgerlijk, geraadpleegd op 11 juli 2019.

58 Meijer Drees, “’Burgerlijke’ zeventiende-eeuwse literatuur”, 144. 59 Letterlijk vertaald: wat klein is groeit door eendracht.

(19)

- 19 - als soldaat, marinier of in de huishouding en waren voor hun inkomen dus direct afhankelijk van derden. Ook de mensen zonder vast inkomen vielen binnen deze groep.60 In deze verdeling zijn welstand en financiële onafhankelijkheid belangrijke aspecten. Meer rijkdom ging gepaard met meer politieke invloed. Opvallend is wel dat Diederiks en Spierenburg de woorden burgerij en burgers alleen gebruiken voor de hoogste en middelste klasse. Dit komt overeen met de eerder gepresenteerde homogeniteit van de groep bezitters van poorterrechten, maar dan meer economisch en minder juridisch gezien.61 In het laatste hoofdstuk van De stijl van de burger geeft Remieg Aerts enige cijfermatige informatie over de bevolking in de 17e eeuw. Hij concludeert dat tussen 1525 en 1795 hoogstens 37% van de stedelijke bevolking poorterrechten had, terwijl 61% van de bevolking in de steden leefde.62 Aerts laat in het midden of zij qua politieke, maatschappelijke en culturele invloed wel de

dominante factor in de samenleving waren. Hij suggereert dat de lagere klassen van de bevolking zich schikten naar de smaak van de hogere burgerij.63 Of de lagere klassen zich in de 17e eeuw daadwerkelijk schikten naar de smaak van de hogere klassen is de vraag en dan doel ik vooral op het werkwoord schikken. Frijhoff en Spies betogen in 1650: Bevochten eendracht dat arm, rijk en iedereen daartussen in Amsterdam door elkaar woonde. De grachtengordel werd niet exclusief bewoond door een rijke elite. Die woonde weliswaar in de statige grachtenpanden, maar de middenklasse woonde in de dwarsstraten tussen de grachten en in de steegjes konden de armsten een woning vinden.64 De middenklassen en lagere klassen kwamen daardoor direct in contact met de luxes en smaak die de rijke elite zich kon veroorloven. Sterker nog, veel van de luxeartikelen zullen vervaardigd zijn door ambachtslieden uit de middenklasse. Het lijkt dus dat de middenklassen en armeren opkeken en, al dan niet heimelijk of onbewust, streefden naar deze luxe smaak. Bovendien moet men niet onderschatten hoeveel invloed de middenklasse heeft gehad in de 17e-eeuwse stedelijke samenleving. Zij waren niet bang om hun mening te laten horen of inspraak op te eisen.65 De bestuurlijke elite kon zeker niet haar zin

60 Diederiks & Spierenburg, “Economische en sociale ontwikkelingen”, 183-186.

61 In de editie van Deugd boven geweld uit 1995 zijn geen percentages met betrekking tot de sociale

verdeling opgenomen. Vandaar dat in dit onderzoek de percentages uit het artikel van Remieg Aerts gebruikt zijn.

62 Aerts, “De burgerlijkheid van de Gouden Eeuw.”, 8. 63 Aerts, “Alles in verhouding”, 283.

64 Frijhoff & Spies, 1650, 159-160. 65 Ibid., 178.

(20)

- 20 - doordrijven zonder rekening te houden met de belangen van de andere klassen, als zij die intentie al zou hebben. Boven alles wordt de cultuur van de Republiek namelijk gekenmerkt door onderhandeling(en). Op alle niveaus was men bereid tot

onderhandeling, niet alleen binnen de eigen sociale groep, maar ook met lagere of hogere sociale groepen. Men was zich bewust van de eigen stedelijke identiteit en voelde zich verbonden met de stad waar men in woonde.66 Daarom respecteerde men elkaar ook in de stad, ongeacht rijkdom, afkomst of religie. Deze

gelijkwaardigheid was in beginsel praktisch, omdat zij bijdroeg aan de openbare orde in de stad.67 Zolang men zich manifesteerde als een goede burger en een eerzame reputatie had werd men geaccepteerd als deel van de gemeenschap. Goed

burgerschap moet hier worden geïnterpreteerd als actieve inzet voor de

gemeenschap, ook als dat tevens het eigen belang diende.68 Eer was gekoppeld aan iemands reputatie en was afhankelijk van de mening van zijn medeburgers en van zijn kredietwaardigheid.69 Eerzaamheid wordt ook door Gabrielle Dorren aangehaald om uit te leggen wat iemand tot een goede, degelijke inwoner maakte. Iedereen die eerzaam was, maakte deel uit van de goede gemeente. Het is opmerkelijk dat het volgens haar niet uitmaakte of je de status van burger of ingezetene had of niet. Het ging om een sociale klasse die een actieve interesse toonde in het welzijn van de stad. Om eerzaam te worden bevonden moest iemand wel financieel onafhankelijk zijn, maar niet per se rijk.70 Dit komt dus overeen met de ‘brede burgerij’, zoals die wordt gedefinieerd door Diederiks en Spierenburg.

Een groot deel van de identiteit van de 17e eeuw was verbonden aan de Tachtigjarige Oorlog. Ook al verliep het leven in de westelijke gewesten vanaf 1600 redelijk rustig, de Republiek was wel degelijk bijna de gehele eerste helft van de 17e eeuw in oorlog. Het ontstaan en bestaansrecht van de Republiek kwam voort uit de oorlog met Spanje. Deze oorlogsgeest moet van grote invloed zijn geweest op het zelfbeeld en ideaalbeeld dat de Nederlanders op dat moment hadden. Vandaar dat moed, durf en dapperheid werden gezien als goede persoonlijke kwaliteiten.71

Bovendien gaf de oorlog alle inwoners van de Republiek, ongeacht afkomst of religie,

66 Ibid. 67 Ibid., 179. 68 Ibid., 182. 69 Ibid., 185, 19.

70 Dorren, “De eerzamen”, 73. 71 Frijhoff & Spies, 1650, 34.

(21)

- 21 - een gezamenlijke vijand, of in ieder geval een vijand die in propaganda gebruikt kon worden. Men zou ook kunnen denken dat de directe aanleiding voor de

onafhankelijkheid, het calvinistische geloof, een groot deel van de nationale identiteit uit zou maken. Remieg Aerts concludeert in De stijl van de burger dat de

karakterisering van de Republiek als uitermate calvinistisch een redelijk recente constructie is, en bovendien incorrect.72 Ook Frijhoff en Spies onderstrepen dat in veel Hollandse, stedelijke samenlevingen het kerkelijke en wereldlijke leven

gescheiden bleven.73 Dat gezegd hebbende blijkt onder andere uit 1650: bevochten eendracht dat tenminste één aspect van het calvinisme wel degelijk een rol speelde in de algemene waarden van de 17e eeuw en indirect invloed had op de voor de onderlinge verhoudingen zo belangrijke eerzaamheid. Daartoe is het belangrijk om te weten dat de gereformeerde kerk vanuit de overheid wel was aangewezen als de publieke kerk, maar dat een minderheid van de inwoners daar daadwerkelijk lidmaat van was.74 In de analyse van de academische publicaties over de 17e eeuw kwam ik steeds een spanningsveld tegen: Aan de ene kant moest men zich inzetten voor het gemenebest, het belang van de eigen stad of de Republiek, maar tegelijkertijd was men zich ook erg bewust van de persoonlijke voordelen die men ergens bij kon hebben. Soberheid wordt, ook in de instructiemethodes die in het volgende hoofdstuk aan bod komen, vaak gekoppeld aan het calvinistische geloof, maar dit is incorrect in een 17e-eeuwse context. Soberheid werd, samen met gelijkheid en

ondernemingszin, in de 17e eeuw juist gezien als “oud-vaderlandse deugden” die al jaren, zo niet eeuwenlang, deel uitmaakten van de identiteit van het land.75

Bovendien hebben we het hier ook over een nieuwe, welvarende staat die, objectief gezien, meer godsdienstvrijheid bood dan de meeste andere Europese staten. Men wilde, tot op zekere hoogte, ook genieten van de nieuw vergaarde rijkdom en hier zo veel mogelijk van profiteren. In combinatie met de traditionele waarde van de

soberheid leidde dit in de praktijk tot compromissen. Gebuurten, informele verenigingen van buurtbewoners, organiseerden eens in de zoveel tijd een uitgebreide maaltijd waarbij de buurt volledig kon genieten van een overdadige

72 Aerts, “Alles in verhouding”, 274. 73 Frijhoff & Spies, 1650, 28.

74 Schutte, “Christendom en compagnie.”, 89. Pas aan het begin van de negentiende eeuw is 55% van

de Nederlandse bevolking lid van de gereformeerde kerk en vanaf dat moment kan zij worden gezien als een kerk van de meerderheid.

(22)

- 22 - maaltijd.76 Was dit een blijk van soberheid? Nee, maar het schaadde ook niet de eerzaamheid van de aanwezigen, omdat zij het samen deden en deelden. Over het algemeen kan worden gezegd dat het acceptabel was om weelde te laten zien, mits die met anderen werd gedeeld.

De godsdiensttolerantie die vaak wordt aangehaald met betrekking tot de stroom (religieuze) vluchtelingen die de Republiek ontving tijdens de tachtigjarige oorlog bestond wel degelijk, maar verschilde per stad in daadwerkelijke tolerantie. Uit 1650: Bevochten eendracht is af te leiden dat de Hollandse handelssteden een stuk toleranter waren dan andere steden met andere belangen. Bovendien was die tolerantie niet breed of ideologisch onderlegd. Joden en zigeuners waren, als niet-christenen, per definitie eerloos.77 Er waren (plaatselijke) wetten om de joodse gemeenschap te beperken in haar doen en laten, al vielen deze maatregelen erg mee in vergelijking met andere Europese staten.78 De joden werden buitengesloten van de gewone samenleving, maar zij waren wel welkom in bepaalde steden. Alleen christelijke geloven werden daadwerkelijk door bevolking en staat gedoogd, omdat men de openbare orde belangrijker vond.79 Niet alleen de vluchtelingen die het land in kwamen hadden een ander geloof, veel van de Nederlanders waren aan het begin van de Tachtigjarige oorlog nog katholiek. Slechts een minderheid van de bevolking was actief protestants. De Republiek zou simpelweg niet hebben gefunctioneerd als alleen de protestanten alle officiële en commerciële zaken hadden moeten regelen. De staat en het bestuur van de steden hadden ook (gematigde) burgers met een niet-protestantse religie nodig.

Uit 1650: Bevochten Eendracht en meerdere publicaties over de VOC heb ik vooral afgeleid dat de Nederlanders van de 17e eeuw gedreven werden door

handelsgeest.80 Niet voor niets was kredietwaardigheid, financiële gezondheid, één van de belangrijkste maatstaven voor iemands eer. De Hollanders hebben zich al vrij

76 Ibid., 211. 77 Ibid,, 187.

78 Ibid., 112 & 121. Tot 1632 genoot de Joodse gemeenschap in Amsterdam nog relatieve

godsdienstvrijheid, maar na die tijd werd hen de toegang tot de gilden ontzegd, het bezoeken van de synagoge werd verboden en hun bewegingsvrijheid binnen de stad werd beperkt tot winkels en andere plekken binnen de eigen gemeenschap.

79 Frijhoff & Spies, 1650, 28.

80 Gaastra, F.S., De geschiedenis van de VOC, Zutphen: Walburg Pers, 2002. Akveld, L. & E.M.

Jacobs, De kleurrijke wereld van de VOC. Nationaal Jublieumboek VOC 1602|2002. Bussum: Uitgeverij THOTH, 2002. Blussé, L, & I. Ooms, “Kennis en Compagnie” In Kennis en Compagnie. De

Verenigde Oost-Indische Compagnie en de moderne wetenschap, redactie door L. Blussé en I. Ooms,

(23)

- 23 - vroeg in de geschiedenis gerealiseerd dat tolerantie en onderhandeling op een

vreedzame manier kan leiden tot economische voordelen via de handel. De praktijken van de VOC in Azië laten in ieder geval een paar interessante

karakteristieken van de Nederlandse kooplieden zien. De agressie van de VOC was in eerste instantie gericht op de Portugezen, niet op de Aziatische bevolking. In de 17e eeuw had Europa geen voorsprong op Azië qua techniek of economie.81 Dat idee is een constructie van latere tijd. Men had geen belang bij een gewapend conflict met de Aziaten, zij waren met meer en beter bestand tegen de lokale ziektes.

Onderhandelen was volgens de kooplieden van de VOC een betere manier.

Daarnaast werd in Batavia de handel boven de godsdienstige missie geplaatst door de besturende kooplieden. Als zendingsmissies de handel in gevaar konden

brengen, werden deze door de kooplieden niet toegestaan.82 Dit kan gezien worden als duidelijke aanwijzing dat de Hollanders, in ieder geval in Azië, de handel en economische voordelen voor hun eigen religieuze identiteit plaatsten. De VOC werkte bij bijna alle plantages samen met de lokale bevolking. Door contracten, overleg en bemiddeling kwam zij aan kruidnagel en andere specerijen.83 Alhoewel de bevolking tot op zekere hoogte autonomie behield, werden haar leiders wel volledig afhankelijk van de VOC en moesten zij zich dus grotendeels neerleggen bij de wil van de Nederlanders. De geschiedschrijving en ophemeling van de VOC is lange tijd gefocust geweest op het Nederlands gezag in Azië, wat het koloniale karakter van de compagnie leek te bevestigen.84 Echter, de daadwerkelijke kracht van de compagnie lag bij haar bestuur en kooplieden. In de tweede helft van de 17e eeuw groeide de kritiek op de VOC, toen haar bestuur steeds meer leden uit regentenfamilies in plaats van kooplieden kreeg. Deze kritiek duidt aan de ene kant op een sterke drang naar machtsverdeling bij de betrokkenen bij de VOC, maar aan de andere kant ook op de hang naar macht vanuit de sociale groep van kooplieden. Uiteindelijk heeft de stad Amsterdam bepaald dat het bestuur van de VOC een evenwichtige verdeling tussen regenten en niet-regenten moest hebben.85 Dit is één van de tastbare aanwijzingen dat de Hollanders, in ieder geval in Amsterdam, actief streden voor een verdeling tussen bevolkingsgroepen en tegen dominantie van één groepering. Opvallend is dat

81 Gaastra, De geschiedenis van de VOC, 37. 82 Ibid., 104.

83 Akveld & Jacobs, De kleurrijke wereld van de VOC, 104 & 109. 84 Gaastra, “Succesvol ondernemerschap, falend bestuur?”, 55. 85 Gaastra, De geschiedenis van de VOC, 31.

(24)

- 24 - het bestuur van Amsterdam zo’n grote rol heeft gespeeld in deze ontwikkeling. Het bestuur had oog voor evenwicht in de maatschappij. Wel is het goed om te

onthouden dat het in deze kwestie van de VOC ging om een dispuut tussen twee categorieën uit de hogere sociale klassen; het bewijst niet dat door het stadsbestuur meer gelijkheid tussen verschillende klassen werd nagestreefd.

De inwoners van de Republiek waren in de 17e eeuw constant bezig om eendracht en eenheid te bereiken door onderhandeling. Zij waren daarvoor bereid om verschillen als godsdienst en sociale klasse opzij te zetten. Men streefde niet specifiek naar een ideaal, maar er waren zeker algemene morele waarden die hoog in aanzien stonden. Onder de noemer eer probeerde men kredietwaardig, moedig, werklustig, dapper en tot op zekere hoogte sober te zijn. De Hollandse steden, Amsterdam bij uitstek, waren geconcentreerde en diverse samenlevingen waar men niet snel werd buitengesloten. Zo lang men zich actief inzette voor de gemeenschap en de eigen reputatie hooghield, en dus eerzaam bleef, was men deel van de

stedelijke burgerij. Kortom, een vroege en volgens de wetenschappelijke definitie, pure vorm van diversiteit.

Een vergelijking

In 1800: blauwdrukken voor een samenleving schrijven Kloek en Mijnhardt: “Bij Van Effen lijkt de Nederlander een burger te zijn geworden, los van de vraag of hij in een stad woonde of over stedelijk burgerrecht beschikte.” Alhoewel de

connectie burger-stad in de 17e eeuw zeker nog aanwezig was, begonnen de

grenzen van het burgerbegrip al Justus van Effen te vervagen. Burger was al tijdens de 17e eeuw een ruimere, meer sociografische en minder juridische term geworden. De bewoners van het platteland werden in de verwoordingen niet expliciet

inbegrepen, maar ook niet expliciet buitengesloten. De betekenis van burger en burgerschap is heel geleidelijk veranderd. Het is, afgaande op alles wat in dit

hoofdstuk is besproken, bijna altijd incorrect om duidelijke keerpunten aan te geven. Als we nu kijken naar het gebruik van ‘burgerlijke cultuur’ in de

examenonderwerpen dan overheersen wel vooral de 19e-eeuwse connotaties. De term ‘burgerlijke cultuur’ suggereert daar een representativiteit van deze

bevolkingsgroep voor de gehele samenleving. In vergelijking met andere Europese landen was de stem van de burgerij in de 17e-eeuwse Republiek veel duidelijker te horen. In plaats van een monarchie, de kerk of de adel waren het in de Republiek in

(25)

- 25 - de kern burgers die op bestuurlijk en cultureel niveau de dienst uit maakten.86 Maar het burgerschap was niet te verbinden aan één homogene sociale klasse. De algemene, morele waarden die men in de 17e eeuw hoog in het vaandel had staan, waren niet verbonden aan één specifieke bevolkingsgroep. Integendeel, eendracht stond centraal in de 17e-eeuwse samenleving, wat gepaard ging met een pure vorm van diversiteit. In het belang van de openbare orde heerste er een zekere tolerantie voor eenieder die zich eerzaam gedroeg: kredietwaardig, werklustig, dapper en met inzet voor de maatschappij.

De maatschappelijke fragmentatie van de 18e eeuw heeft grote invloed gehad. Waren poorters in de 17e eeuw nog grotendeels de gegoede gemeente, in de 18e eeuw zakten zij als burgers af naar de middenklasse. Althans in de sociale piramide. Er ontstonden regentenfamilies die zichzelf qua gedrag en aanzien in de 18e eeuw transformeerden tot het patriciaat. Zij zagen de burgers als een mindere klasse, de gewone mens als het ware. Later nam het zelfbewustzijn van de klasse der burgers in de loop van de 18e en 19e eeuw wel weer toe, vandaar ook de creatie van een expliciet burgerideaal. De definities uit het WNT laten een overeenkomstige verschuiving zien in de betekenis van burgerlijk.87 Tot halverwege de 18e eeuw waren de definities nog relatief neutraal, maar in de tweede helft van die eeuw werd het klassenverschil steeds meer (gemeenzaam) benadrukt in de definities van burgerlijk.

De 18e-eeuwse ontwikkelingen en theorieën van denkers als Justus van Effen waren de voorbode van een duidelijk burgerideaal in de 19e eeuw, dat men actief probeerde na te streven. Degelijkheid, individualisme, zelfbewustzijn, tolerantie, autonomie en balans waren de belangrijkste karakteristieken voor een goede burger. De eendracht die belangrijk was in de 17e eeuw is verdwenen uit dit 19e-eeuwse burgerlijke ideaal en heeft plaats gemaakt voor individualisme, autonomie en

zelfbewustzijn. De degelijkheid zou men eventueel nog terug kunnen leiden naar de eerzaamheid van de 17e eeuw, maar daarmee doet men eigenlijk tekort aan de lagen en dominantie van eerzaamheid. De tolerantie vanuit praktische overweging in de 17e eeuw is in de 19e eeuw uitgegroeid tot een ideologisch idee. In 1800:

86 Aerts, “De burgerlijkheid van de Gouden Eeuw.”, 7. 87 Burgerlijk, WNT (Woordenboek der Nederlandsche Taal).

http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=M012381&lemmodern=burgerlijk, geraadpleegd op 11 juli 2019.

(26)

- 26 - blauwdrukken voor een samenleving merken de auteurs op dat de mate van

tolerantie in de 18e eeuw afneemt, omdat er minder noodzaak voor is.88 In dat geval zou de herleving van tolerantie in de 19e eeuw weleens een direct effect kunnen zijn van de verheerlijking van de 17e eeuw.

Er zijn vanuit de wetenschappelijk literatuur talloze voorbeelden van 19e -eeuwse denkers die het cultuurbeeld van de 17e eeuw naar hun hand hebben gezet. In de 19e-eeuw vereenzelvigde Abraham Kuyper (1837-1920) het Calvinisme met de cultuur van de Republiek.89 Vanuit de nieuwe tolerantie werd gezocht naar een diversificatie van de Opstand: niet alleen de protestanten maar ook de katholieken zouden een belangrijk aandeel hebben gehad in de strijd tegen Filips II. Aan de daadwerkelijke diversiteit en praktische tolerantie van de 17e-eeuwse samenleving werd daarbij compleet voorbijgegaan. Remieg Aerts en Evert van Uitert hebben ons laten zien dat de connectie tussen burgerlijk en 17e-eeuwse kunst is gebaseerd op een 19e-eeuwse constructie. Sterker nog, het is in de 19e eeuw dat de term burgerlijk voor het eerst wordt verbonden aan de kunst uit de 17e eeuw. Dit burgerlijke beeld van de kunst was gebaseerd op een selectief historisch perspectief, waarvan de correctheid zeer valt te betwijfelen.

Vroeg in dit hoofdstuk kwam naar voren dat de term ‘burgerlijke cultuur’ vanuit een academisch perspectief niet geschikt is om de cultuur van de 17e eeuw aan te duiden. De verschillen tussen het 19e-eeuwse burgerideaal en dus de burgerlijke cultuur en de 17e-eeuwse werkelijkheid zijn simpelweg te groot. De term is een

anachronisme en dit brengt het risico met zich mee dat men daarmee de 17e-eeuwse cultuur verkeerd interpreteert. Omdat de doelgroep van het examenonderwerp

bovendien een zeer beperkte voorkennis over dit onderwerp heeft, is de kans groot dat zij door het gebruik van de term burgerlijke cultuur op het verkeerde been wordt gezet. De diversiteit van de 17e eeuw zou centraal moeten staan in het

examenonderwerp. Hoe die formulering precies in elkaar zou kunnen steken komt aan de orde in hoofdstuk 2.

88 “De afnemende betekenis van de Republiek als immigratieland, de groeiende economische

problemen en de bijbehorende ontvolking van de steden maakten dat er steeds minder een beroep werd gedaan op het aanpassingsvermogen van de stadsbewoners.” Kloek & Mijnhardt, 1800, 50.

(27)

- 27 -

De 17

e

eeuw bij kunst (algemeen)

Kunst (algemeen)

Het Nederlands voortgezet onderwijs kent een breed scala aan kunstvakken voor de bovenbouw, verdeeld in nieuwe en oude stijl. De praktische vaardigheden van de oude stijl vakken, onder andere tekenen, handvaardigheid en textiele vormgeving (tehatex), zijn in de nieuwe stijl samengevat onder één noemer. De leerling volgt tegenwoordig het vak kunst (algemeen) met een specialisatie in de praktische vaardigheid beeldende vormgeving, dans, drama of muziek. Onder de noemer kunst (algemeen) wordt ook de theorie van het vak gegeven, in feite een combinatie van muziek-, theater-, dans-, en kunstgeschiedenis.90 Het vak is een keuzevak voor bovenbouwleerlingen en scholen zijn niet verplicht om het aan te bieden. Veel scholen bieden bovendien niet alle praktische specialisaties van het vak aan. Bij mijn eigen werkgever wordt het vak bijvoorbeeld alleen in combinatie met beeldende vorming aangeboden. Het theoriegedeelte, kunst (algemeen), is

onderdeel van het centraal schriftelijk eindexamen in mei en kent duidelijke exameneisen, vastgesteld door de overheid, met begeleidende documenten ter toelichting. Daarin worden de verschillende examenonderwerpen benoemd en aan de hand van de specifiekere eisen uitgelegd. Er zijn twee recente instructiemethodes op de markt voor dit theoriegedeelte: ART-History en De Bespiegeling. Deze

instructiemethodes laten zien hoe de ‘burgerlijke cultuur in de 17e eeuw’ aan de leerlingen wordt gepresenteerd. De samenstellers van deze instructiemethodes hebben de terminologie niet zelf bedacht, maar moesten deze voor de leerlingen toch vertalen naar de eindexameneisen. De overheidsdocumenten bij de

exameneisen kunnen illustreren hoe de overheid zelf verwacht dat burger en zijn afgeleiden worden gebruikt en of de manier waarop de 17e-eeuwse cultuur wordt gekarakteriseerd ook geschikt is voor gebruik in een klassikale setting. Ik wil hier de vraag beantwoorden of de (kunst)historische theorieën die in de examendocumenten en methodes aan bod komen aansluiten bij het diverse beeld dat in de academische wereld over de 17e eeuw bestaat.

90https://www.lkca.nl/voortgezet-onderwijs/havo-vwo/kunstvakken-havo-en-vwo-bovenbouw,

(28)

- 28 -

Overheidsdocumenten

Het examenprogramma en de syllabus voor het vak kunst (algemeen) zijn vrij toegankelijk.91 Het examenprogramma somt de vaardigheden en onderwerpen op die de leerling moet beheersen en moet kunnen toepassen.92 Er zijn drie domeinen: Domein A “Vaardigheden”, Domein B “Invalshoeken voor reflectie” en Domein C “Onderwerpen”. Leerlingen moeten de vaardigheden uit Domein A en de

invalshoeken uit Domein B kunnen toepassen op de onderwerpen uit Domein C. De onderwerpen in Domein C representeren verschillende eeuwen of tijdvakken uit de (kunst)geschiedenis.93 Verdere informatie hierover wordt in de syllabus verstrekt. De meeste onderwerpen worden getypeerd als een cultuur van iets, bijv. “cultuur van de kerk”. Twee ervan focussen op kunstenaars en stromingen, namelijk die van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw. De andere leggen een directe relatie met opdrachtgevers of afnemers.

De syllabus is een stuk uitgebreider dan het examenprogramma en bevat specifieke informatie voor het jaar van afstuderen, praktische informatie over het centraal examen en een uitleg van de benodigde begrippen en analyseschema’s. Niet alle onderwerpen uit Domein C worden elk jaar getoetst op het centraal examen. Voor het VWO worden elk jaar vier onderwerpen bepaald.94 Die zijn steeds een aantal jaar deel van de examenstof en worden dan één voor één vervangen.

Burgerlijke cultuur zal in 2021 worden vervangen door cultuur van romantiek.95 In de syllabus wordt per examenonderwerp voor de in dat examenjaar relevante

onderwerpen aangegeven wat onder de invalshoeken van Domein B past, met praktische voorbeelden. Deze voorbeelden helpen de docent om de leerlingen optimaal voor te bereiden op het examen. In de bijlage bij is de informatie uit de syllabus voor het onderwerp burgerlijke cultuur toegevoegd (Afb. 2). Wat daarin onmiddellijk opvalt is dat het burgerlijke aspect van de 17e eeuw nergens expliciet in terugkomt.96 Sterker nog: in de hele uitleg van de examenstof van de burgerlijke

91https://www.examenblad.nl/examen/kunst-algemeen-vwo/2019, geraadpleegd op 23 april 2019. 92 Dit document is bedoeld voor het vwo-examen en het havo-examen.

93 Ibid. 162. Naast de burgerlijke cultuur zijn er nog vijf onderwerpen: “de cultuur van de kerk in de

elfde tot en met veertiende eeuw”; “de hofcultuur in de zestiende en zeventiende eeuw”; “de cultuur van Romantiek en realisme in de negentiende eeuw”; “de cultuur van het moderne in de eerste helft van de twintigste eeuw”; en “de massacultuur vanaf 1950”.

94 De informatie in de syllabus is toegespitst op het vwo-examen. Er is een aparte syllabus voor het

havo-examen. Voor de HAVO worden er drie onderwerpen gekozen.

95 Kunst (Beeldende vormgeving/dans/drama/muziek/algemeen) VWO. Syllabus centraal examen

2019, 8.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat

De methodiek ‘een goed gesprek over diversiteit’ biedt een manier om in teamverband het gesprek aan te gaan over diversiteit in relatie tot het professionele handelen binnen

Voor zover er wel werd geadviseerd door de ouders, werden de ambachtelijke beroepen het meest aangeraden (31%)« Het landarbeidersberoep werd veel min- der vaak aangeraden (11%).

Onder commerciële waarde zou echter ook kunnen worden verstaan de waarde van het pensioen zoals de uitvoerder van het pensioen in eigen beheer dit in de jaarrekening moet opnemen

In die Joodse geskrifte verwys die term na ’n ontmande (soos in Deut. 19:12), behalwe wanneer dit gebruik word as titel en pos- benaming vir ’n buitelandse bevelvoerder.. Dan verwys

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

Asked why their demands turned political, many participants echoed Maluleke’s (2016) assertion that the shutting down of universities in the context of student protests

rostriformis bugensis (dashed line) depending on lake morphometry, based on data that zebra mussels reach their maximum density in 2.5 ± 0.2 years and quagga mussels reach their