• No results found

De invloed van mechanisatie op werkgelegenheid, productie en inkomen bij rijstteelt op gezinsbedrijven in Nickerie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van mechanisatie op werkgelegenheid, productie en inkomen bij rijstteelt op gezinsbedrijven in Nickerie"

Copied!
130
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE IH7L0E3 VAN MECHAMSATIl, OP WEB KOELE GMHE ID. PRODUCTIE

EH IHKOMBS BIJ RIJSTTEELT OP GBZUTSBEDRIJVFS IS NICKERIB»

Deel 1: îekât

Scriptie: L&ndbouwwerktuigkunde - Prof.Ir. A. Moens

Hoofdvak: 6 maanden

Fraktijk : 3 maanden

Vakgroep : Landbouwtechniek

Begeleiding: Prof.Ir. A. Moene

Wageningen, november 1977

L.E.C. Paulsson

(2)
(3)

INHOUD Pagina

T. Voorwoord 4

2« Inleiding en probleemstelling 5

3. Methodiek en uitvoering van het onderzoek 9

4* Da situatie in Nickerie 1974/75 en de veranderingen

sinds 1967 - 1970 1t

4*1« De bedrijfsgrootte 11

4.2. De bedrijfsmechanisatie 13

4.2.1. De indeling in mechanisatiesystemen 13

4.2.2* De mechanisatiesystemen T4

4.2*3. De trekkers en werktuigen 1'6

4.2.3.1. De trekkers 16

4.2.3.2. De grondbewerkingswerktuigen ... 20

4.2*3.3* De waterpompen 22

4*2.3*4. De maaidorsers •• 24

4.2.3*5* De drooginstallaties 24

4.2.3*6. De rugspuiten 25

4.2.3*7* Diversen 26

4.3* De land verbetering 27

4*4* Het productieproces 28

4.4.1. De grondbewerking *. 28

4.4.2. Het zaaien of planten 30

4.4*3* De verzorgingswerkzaamheden ... 31

>

4.4.3.1. De bemesting 31

4.4.3.2. De bestrijding van plagen *...« 32

4.4.3.3. De irrigatie en drainage , 33

4*4.4. De oogst 34

4.4.5. De na-oogstwerkzaamheden 35

4.4.6. Diversen 35

4.5. De fysieke opbrengsten 3£

4.6. Een regressie-analyse van de invloed van een

(4)

4.7.2. Ce kosten 41

4.7.3. De netto opbrengst 44

4.8. De werkgelegenheid 46

4.8.1. De behoefte in de rjjstteelt 46

4.8.2. Het aanbod in de kleinlandbouv 49

4.8.3. De secundaire werkgelegenheid ... 50

4.8.4. De totale werkgelegenheid in Nickerie .... 51

5. Het verband tussen de mechanisatie en een aantal

andere bedsijf s kenmerk en 53

5.1. Mechanisatie en de factor land ... 53

5.2. Mechanisatie en arbeid3behoefte 54

5.3. Mechanisatie en fysieke opbrengst 55

5.4. Mechanisatie en bewerkingskosten 56

5.5• Mechanisatie en financiering 57

5.6. Mechanisatie en inkomen 58 .

5*7« Mechanisatie en onderhoud en onderdelenvoorziening 59

6* Conclusies en aanbevelingen voor verder onderzoek .... 60

7* Samenvatting 61

8. Geraadpleegde literatuur 63

I Idjst van gebruikte afkortingen 65

y

(5)

4

-T.. VOORWOORD

Het veldonderzoek dat ten grondslag ligt aan deze scriptie werd verricht in het kader van mijn praktijk-tjjd op het CELOS in Suriname onder leiding van Ir. T. van der Sar«. Zbrier de hulp van het Ministerie van L W , Ressort Nickerie met name Ir. J. van Huis en de heer Soerokarso &*,a een goed verloop ya.n het onderzoek onmogelijk zijn geweest. Ook ben ik ceer erkentelijk voor de goede en plezierige medewerking van de hindostaanse en Javaanse tolken/enquêteurs. De positieve medewerking van het bedrijfsleven enj niet te vergeten,de 122 ondervraagde boeren verheug-de mjj ook.

De scriptie is tot stand gekomen bij de vakgroep

landbouwtechniek, Landbouwhogeschool, ïïageningen onder begeleiding van Prof. Ir. A.. Moens.

Ir. J.ï, Sital, vakgroep Ontwikkelingseconomie, Landbouwhogeschool, Wageningen, heeft mij bereidwil-lig met niet gepubliceerde gegevens uit zijn onder-zoek en goede raden ter zijde gestaan. Voor technische begeleiding bij de computerverwerking van de gegevens • heeft Ing. R.H. Meiborg van de zalfde vakgroep zorg gedragen. Beide heren ben ik grote dank schuldig.

(6)

2. INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING

Bij het zoeken naar mogelijkheden om de

voedselproduc-tie in de ontwikkelingslanden op te voeren, is

mecha-nisatie een belangrijke doch omstreden component in

het pakket van r agelijke maatregelen. Dat

mechanisa-tie kan bijdragen tot een hogere producmechanisa-tie per hectare

of per manuur wordt wel door niemand in twijfel

ge-trokken, maar de nadelige invloed ervan op de

werk-gelegenheid en soms ook op het netto inkomen van de

betrokken boeren, wordt door een aantal deskundigen

echter zeer gevreesd.

Er zijn echter ook onderzoekers (CURES 1976, GILES

1975, Vobs 1975) die stellen dat bij een "verantwoord

beleid" dit best mee kan vallen, of zelfs kan het

in bepaalde gevallen zo zijn dat de werkgelegenheid

Juist toeneemt.

Bij de planning van mechanisatieprojecten in de

ont-wikkelingslanden spreekt men van verschillende

mecha-nisatie- "niveaus". Deze kunnen bereikt worden volgens

verschillende "filosofieën".

Voor klassificering van mechanisatieniyeaus kunnen

verschillende criteria worden gekozen o.a: dé

ver-houding tussen de gemotoriseerde bewerkingsuren en

de totale arbeidsuren op een bedrijf, de investering

per hectare' de investering per arbeidskracht of het

beschikbaar vermogen per hectare. Een grove indeling

in zes hoofdniveaus kan. worden gemaakt, aan de hand

van uit welk(e) type(n) krachtbron(nen) men het voor

de productie benodigde vermogen put;

I. de productie is geheel, gebaseerd cp handwerk

II. dierlijke trekkracht aangevuld met handwerk

III. partiële mechanisatie gebaseerd op ie 2-wielige

trekker

IV. partiële mechanisatie gebaseerd op de 4-wielige

trekker

(7)

6

-V. volledige mechanisatie gebaseerd op de 2-wielige trekker

VI. volledige mechanisatie gebaseerd op de 4-wielige trekker

0

Deze niveaus kunnen verder worden onderverdeeld aan de hand van bover. gemelde criteria.

De filosofieën die gevolgd kunnen worden zijn o.a.

"intermediate-" en "appropriate technology" en "selec-tive mechanization". De uitgangspunten van deze denk-richtingen zijn verschillend, terwijl het nagestreefde doel vaak het zelfde kan zijn.

Bij "intermediate technology" gaat men ervan uit dat de voor de ontwikkelingslanden best geschikte techni-sche oplossingen niet gevonden kunnen worden onder de thans in de ontwikkelde landen toegepaste, maar gezocht moeten worden op zijpaadjes van de reeds door de laatstgenoemde bewandelde weg naar een volledig gemotoriseerd productieproces«

"Appropriate technology" gaat meer uit van de vraag naar, en de mogelijkheden ter plaatse voor, een tech-nische vooruitgang. CÜRPS (1976) ziet "appropriate \ technology" niet als een filosofie, maar als een soort

"equilibrium" tussen een gegeven situatie en een ge-wenst socio->économisch en technisch niveau.

Bij "selective mechanization" tracht men piekbelasting-en op het gebied van arbeidskunde of werktuigpiekbelasting-en tot

een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Hierbij wordt dus niet van te voren gekozen voor een bepaald tech-nisch niveau waar de oplossing gevonden moet worden. De invloed van elk van de boven besproken niveaus van mechanisatie op de primaire werkgelegenheid is bekend of laat zich vrij gemakkelijk vaststellen in die zin dat de arbeidsbehoefte per' hectare of per bedrijf zich aan de hand van (geschatte) taaktijden laat berekenen.

(8)

Met hogere vormen van mechanisatie neemt het belang van de secundaire werkgelegenheid toe en het vergt veel meer onderzoek om deze te kwantificeren.

Gegev-ens hieromtrent zijn echter wel terdege noodzakelijk om een "verantwoord mechanisatie beleid" te kunnen voeren.

Stimulering van de werkgelegenheid per se kan natuur-lijk geen doel op zich zijn maar moet ten gevolge hebben dat de productiviteit van de factor arbeid toeneemt. Dit impliceert dus opbrengst- en inkomenstoename per

eenheid van arbeid zoals manuur, mandag, manjaar of toename van de jaarinkomsten van een gezin. Bij het verzamelen van gegevens omtrent de werkgelegenheid moeten dit soort gegevens erbij horen voor een volle-dig beeld.

Het doel van dit onderzoek is geweest om door middel van een momentopname van het productiejaar 1974/75 in het district lïlckerie, Suriname, en door vergelijk-ing met eerder in dit gebied vervuld onderzoek, een beeld te vormen van de invloed van mechanisatie op werkgelegenheid, prodactie en inkomen zoals dit zich daar heeft ontwikkeld met name na 1970. Tevens worden. de verkregen resultaten in een algemener verband be-sproken en waar mogelrk vergeleken met andere gebie-» den met een vergelijkbaar niveau van mechanisatie. De keuze van dit gebied is niet toevallig geweest. Ten eerste vanwege de mogelijkheid om voort te kunnen bouwen op het zeer gedetailleerde onderzoek verricht door Ir. Sital 1967 - 1970. In de tweede plaats is

in het gebied een interessante situatie ontstaan door-dat, zonder een bev/ust overheidsbeleid, de kleine boeren zijn overgestapt op meer noderne teeltmethoden, de know-how bij de in het gebied aanwezige particuliere en serai-particuliere groot landbouw afkijkend. Dit heeft ertoe geleid dat de circa 3000 rijstboeren in het

(9)

8

-hectare, in een tijdsbestek van minder dan 20 jaar

zijn overgegaan tot het telen van natte rijst volgens

arbeidsextensieve en gemechaniseerde methoden. Er

is sprake geweest van een soort vrijwillige en op

par-tieulier initiatief berustende selectieve

mechanisa-tie. De ontwikkeling tot 1970 wordt door SITAL (1975)

beschreven.

Het huidig (1975) technisch niveau in Nickerie kan

beschreven worden air. partiële mechanisatie gebaseerd

op de 4-wielige standaard trekker en de zelfrijdende

maaidorser.

(10)

3. METHODIEK EN UITVOERING VAN HET ONDERZOEK

Het veldonderzoek in Nickerie bestond uit twee

gedeel-ten te wegedeel-ten, een enquête onder de rijst telers en gesprek«

ken met plaatselijke "dealers" en leveranciers. Voor

aan-vullende gegevens zorgde het Ministerie van L W , Ressort

Nickerie.

De bezochte rijstbedrijven zijn dezelfde als die Ir. Sital

in da jaren 1967 - 1970 in zijn onderzoek heeft

opgeno-men. Van de 122 hindostaanse en 31 Javaanse bedrijven

die door hem zijn onderzocht bleken 20 te zijn

opgehou-den. Getracht werd het tijdstip en de oorzaken zoveel

mogelijk te achterhalen.

Op 10 bedrijven kon het onderzoek om verschillende

rede-nen niet plaatsvinden*

De enquête vond plaats in de periode mei - juni 1975.

Op de meeste bedrijven was de oogst van het tweede

ge-was achter de rug, waardoor gegevens van twee volledige

gewascycli konden worden verzameld namelijk het

hoofd-gewas 1974 en het tweede hoofd-gewas 1974/75.

Het gebruikte enquêteformulier (bjjl.15),was ingedeeld

in zes hoofdstukken;

i

I. veranderingen in de gezinssamenstelling 1970

-1975

TL,

gegevens over eigen machines en werktuigen

III. gegevens over het productieproces

IV. hoeveelheid ingehuurd arbeid

V. hoeveelheid ingehuurd loonwerk

VI. gegevens over gebruikte kunstmest en zaaizaad,

ad.I. Ir. Sital beschikte over gegevens omtrent de

gezinssamenstelling 1969/70 waardoor slechts

eventuele veranderingen zijn opgenomen bij de

enquête 1975. Onder dit hoofdstuk zijn ook de

gezinsleden met een vaste, baan opgenomen.

(11)

10

-ad.II. Gegevens werden ook opgenomen voor machines die verkocht waren tussen 1970 en 1975.

ad.III. Het productieproces werd per perceel behandeld. ad. 17. Hier werd alleen handwerk opgenomen per bedrijf. ad.V. Hier werden alle werkzaamheden waar een man

met werktuig werd ingehuurd opgenomen per be-drijf.

ad.VI. Deze gegevens zijn per bedrijf opgenomen. De bijdrage van "dealers" en leveranciers bestond uit

prijs- en assortiment opgaven alsmede indrukken en op-vattingen omtrent de ontwikkelingen in het gebied in de afgelopen jaren.

De gegevens werden verwerkt op de DEC-10 computer van het Rekencentrum van de landbouwhogeschool. Voor de analyse werd zoveel mogelijk het standaardprogramma 5SESS" gebruikt. De lineair« regressieanalyse is echter met het programma "Lin-50M uitgevoerd.

Bij de samenstelling van de gegevens bleek dat de gege-vens van de Javaanse bedrijven vergelijkbaar waren met de gegevens van grootteklasse I (zie 4.1) van de hindo-staanse bedrijven. Besloten werd om de Javaanse bedrij-ven buiten beschouwing te laten bij de verdere analyse.

(12)

4. DE SITUATIE III NIC'KBRIE 1974/75 EN DE VERANDERINGEN SINDS 1967 - 1970

4.1 De bedrijfsgrootte.

De gegevens Van " t7 hindostaanse bedrijven zijn

beschik-baar. In 1967 beschikten zij over 717,5 ha, in 19$"9 over 728,1 ha en in C 75 waren 15 bedrijven opgehouden en de overgeblevenen beschikten over 682,0 ha. De ge-middelde bedrijfsgrootte was in genoemde jaren 6,1 ha,

6.2 ha resp. 6,7 ha (zie tab.1). Aangezien de gemiddel-de bedrijfsgrootte in Mickerie ligt tussen 3 - 4 ha

(SITAL 1976/77) wijst dit erop dat er in het onderzoek relatief maer grotere bedrijven zijn opgenomen. Dit om ook over deze bedrijven enkele uitspraken te kunnen doen.

De bedrijven zijn door Ir. Sital in 4 bedrijf sgroott eklas-sen ingedeeld nl: 1 - 2 ha, 4 - 6 ha, 8 - 12 ha en

>12 ha. Als basis voor de indeling dienden de bedrijfs-oppervlakten in 1967. In tabel 1 is het aantal bedrijven in de verschillende grootteklassen en de bijbehorende gemiddelde bedrijfsoppervlftkte opgenomen voor de jaren 1967, 1969 en 1975. Wij zien dat de gemiddelde bedrijfs-grootte was toegenomen voor alle klassen behalve klasse II die een kleine daling vertoonde.

Tabel 2 geeft aan hoe bedrijven in verschillende grootte-klassen zijn veranderd tussen 1967 en 1975. Met dikkere lijnen is aangegeven v/aar alle bedrijven souden zijn zonder mutaties. Duidelijk is te zien dat de mutaties toenemen met toenemende bedrijfsgrootte. Aangezien de klasse van bedrijven >12 ha geen bovengrens heeft, komen de mutaties naar boven niet tot hun recht. De 7 bedrijven waarover het gaat hadden in 1967 gemiddeld 15,8 ha, in 1970 ge-middeld 18,3 ha en in 1975 gege-middeld 24,6 ha. Een toe-name van 56% in 8 jaar.

Het aantal opgehouden bedrijven is aanmerkelijk. Aange-zien, behalve voor klasse I, het percentage ongeveer

(13)

12

-gelijk is voor de verschillende grootteklassen Iran niet gezegd worden dat de bedrijf sgroott e op zich invloed heeft gehad op besluiten tot bedrijfsbeëindigingen. Tabel 3 illustreert wat er was^ebeurd met. de grond van de 15 beëind-gde bedrijven. Drie boeren hadden hun percelen "verdeeld" onder de kinderen. Opvallend ia dat geen enkel bedrij, voor zo ver bekend, verkocht vas.

OOK: als wij kijken naar het totaal aantal perceel muta-ties (tab. 4 en 5) zien wQ' dat slechts 8% van het

af-gestote oppervlak verkocht was. Verhuren, verdelen en het afstoten van huurpercelen waren verreweg de meest voorkomende methoden voor het afstoten.

Bij de positieve mutaties waren kopen, huren en "rege-len" de meest voorkomende methoden. ("Rege"rege-len" is een in Suriname veel voorkomende methode voor het bereiken. van bepaalde doelen al dan niet financieel ondersteund*) De vijf "geregelde" percelen liggen in de pas ontgonnen Europolder die bedoeld wa3 voor geheel andere doelein-den.

Samenvattend kunnen wij stellen dat een tamelijk groot \ aantal bedrijven (13%) in de onderzochte groep was op- ;

gehouden tussen 1970 - 1975. De gemiddelde . bedrijf sgroot-te van de overgeblevenen was vooral na 1969 toegenonea*

(14)

4.2. De bedrijfsroechanisatie

4.2.1. De indeling in mechanisatiesystemen

De in 1975^gehouden inventarisatie maakte het mogelijk om bedrijven met verschillende systemen van technische be drijf suit rus ting in eigen bezit met elkaar te verge-lijken. -)De gebruikelijke kriteria voor mechanisatieni-veaus zoals kW (of pk) per ha en investering per ha

waren hier niet goed te gebruiken omdat er in 1975 geen verschillen bestonden tussen de bedrijven in het niveau van gebruikte mechanisatie. Dankzij de grote uniformiteit in het machinebestand in het gebied, was het echter mogelijk om een indeling te hanteren waar het aantal werkzaamheden waar machines voor be-stonden op het eigen bedrijf als kriterium gelde. Te-vens wordt er met de investering per bedrijf rekening gehouden. Met toenemende investering per bedrijf nemen de eisen ten aanzien van "feeling" en "know-how" op management gebied van de bedrijfsleider toe.

De gemechaniseerde bewerking die met de laagste in-vestering in eigen beheer uitgevoerd kon worden, was de onkruid- en insectenbestrijding. De !prijs voor de

toegepaste rugspuiten varieerde van +Sf.100:- voor een met handpomp tot Sf.500 à 700:- voor een met motor-aandrijving >in 1975.

De volgende stap is veel groter namelijk: een trekker. De trekkers werden zo goed als uitsluitend voor de grondbewerking gebruikt v/aardoor de samenstelling van het machinepark op trekkerbedrijven vrijwel iden-tiek was. Men had een paar kooiwielen, een sçhijven-eg en in de meeste gevallen een schijvenplosçhijven-eg. De to-tale benodigde investering lag in 1975 in de orde van grootte van sf.20000:-.

En klein aantal bedrijven was nog verder gegaan en had machines voor de oogst aangeschaft. De hiervoor

(15)

14

-benodigde invest erir.3 was aanzienlijk (maaidorser

-:+Sf.750CO:-, drooginstallatie + Sf. 12000:- excl.

ge-bouwen 1975). Dez«. bedrijven vertegenwoordigen het

meest gevorderde mechanisatiesysteem.

De indeling in vier mechanisatiesystemen wordt nu

als volgt:

. A. Bedrijven zonder enige vorm van eigen technisch

hulpmiddel behalve handgereedschappej.

B. Bedrijven die in het bezit waren van een hand- of

motorrugspuit.

C. Bedrijven met .eigen trekker en

grondbewerkingswerk-tuigen.

D. Bedrijven die behalve de outillage van systeem C

ook in het bezit v/aren van een maaidorser of een

rijstdroger.

Alle bedrijven met systeem C of D, op enkele

uitzonde-ringen na, gebruikten hun machines voor loonwerk (incl.

familiehulp). De hoeveelheid neemt af met toenemende

leeftijd van de machines. Dit werd ook door SITAI (1976/77)

gevonden.

1

4.2.2. De mechanisatiesystemen

Als wij aan de hand van de tabellen 6 en 7 per

mecha-nisatiesysteem de veranderingen sedert 1970 bekijken

komen wij een aantal interessante ontwikkelingen

te-gen. Allereerst kunnen wij uit tabel 6 konstateren

dat alleen bedrijven met öe mechanisatiesystemen A en

C zijn opgehouden. Van deze in totaal 15 bedrijven

had-den^ 11 -.(73#) systeem A en 4 (275) systeem C in 1970.

12$ van de bedrijven net mechanisatiesysteem A in 197/5

hadden in 1970 een trekker en hebben dus een stap

(16)

te-rug gedaan. Het gaat om in totaal 6 bedrijven waarvan 3 tot grootteklasse III ( 8 - 1 2 ha) behoorden. Één bedrijf behoorde tot klasse II (4 - 6 ha) en twee be-hoorden tot klasse I (1 - 2 h a ) .

Het aantal bedrijven ^et mechanisatiesysteem B is ver-drievoudigd sedert 1970. Er is echter geen enkel be-drijf "doorgestroomd" napr'systeem C. Er kan dus niet gezegd worden dat systeem B een logische stap is in de richting van volledige mechanisatie. Uit tabel 7 blijkt ook dat niemand met systeem B zijn rugspuit had verkocht of was opgehouden met het rijsttelersbestaan. Ken kan zich afvragen waarom juist deze boeren bewust hebben gekozen voor het zelf uitvoeren van de verzorg-ingswerkzaamheden terwijl niemand zelf de grondbewerk-ing uitvoerde. Een mogelQke oorzaak zou kunnen zijn dat er veel part-time'boeren onder de betrokken be-drijfsleiders waren. Dit blijkt ook uit tabel 66. Slechts een derde van de bedrijven met systeem B hadden een

full-time bedrijfsleider.

Bedrijven met oppervlakten van 1 tot 23 ha pasten me-chanisatiesyseem C te e. Kun aantal was; afgenomen van 44 in 1970 tot 37 in 1975. Hierbij wordt echter opge-merkt dat 4 bedrijven waren opgehouden. Er zijn een aantal opmerkelijke mutaties geweest. Zo hadden 2 "be-drijven een maaidorser en 2 be"be-drijven een drooginstalla-tie gekocht tussen 1970 en 1975. 7 bedrijven (16&) zijn van het trekkerbezit afgestapt, de beëindigde^ven buiten beschouwing gelaten. Bij alle.,»erBn bedrij-ven was de trekker defect geraakt in de periode 1970 - 1975. Gezien de leeftijd van de trekkers (tab.8) zou een grete reparatie niet lonend zijn. Om een nieuwe trekker te kunnen afbetalen moet er de eerste jaren veel (loon-)werk mee worden verricht (zie 4.2.3.1). Vijf van de zeven bedrijfsleiders in tabel 8 waren part-time boeren en hadden hiervoor geen mogelijkheid. De andere twee bedrijfsleiders waren oud en wilden wat

(17)

16

-rustiger aan doen. Samen met het feit dat er op deze zeven bedreven geen ander familielid was die als trek-kerchaufferr in aanmerking kwam maakt het begrijpelijk dat deze bedrijven een stap terug wat betreft hun mecha-nisatiesysteem had^sn gemaakt.

Slechts 6'bedrijven gaatenmechanisatiesys^eem D toe in 1975. Dit is te weinig om algemene conclusies te

kunnen trekken. In tabel 8 zijn gegevens over de

be-drijf ûoppervlakt en van de betrokken bedrijven opgenomen. Het gaat om bedrijven die al in 1967 over een groot

areaal beschikten en van 5 van die bedrijven was deze nog een stuk toegenomen sindsdien. 2 bedrijven beschik-ten over een rijstdroger en vier beschikbeschik-ten over een maaidorser.

Samenvattend kunnen wij stellen dat er een sterke toe-name is geweest van het aantal bedrijven met mechani-satie systeem B tussen 1970 en 1975. Het aantal bedrij-ven met systeem C was iets teruggegaan en bevond zich op hetzelfde niveau als in 1965 (tab.6). Mechanisatie-gysteem D was slechts weggelegd voor enkele grote

bedrijven. /

4.2.3. De trekkers en werktuigen 4.2,3.1. De trekkers

Uit tabel 10 blijkt dat de ontwikkeling in Nickerie in de richting van trekkers met grotere vermogens is gegaan de laatste tien jaren. Dit kan niet helemaal verklaard worden uit de berekende ve^mogensbehoefte. Het gemiddeld beschikbaar trekkervermogen per ha op de onderzochte bedrijven lag op 2,6 k'<7/ha (3,5 pk/ha). Grotere bedrijven en dus trekker eigenaars waren o ver-gerepresenteerd in het onderzoek. Dit wordt door het

x)

Één bedrijf met systeem C had in 1973 een tweedehands maaidorser gekocht. Door dat de reparatiekosten te hoog bleken te zijn is die in het zelfde jaar nog gesloopt.

(18)

volgend rekensommetje duidelijk: Volgens een

offici-ële trekkertelling van het Ministerie van L W waren

er in 1975 377 trekkers in de bevolkingslandbouw in

Nickerie in gebruik. Het gemiddeld nieuw

aftakasver-mogen van de trekkers in ons onderzoek was +40 kW

(54 pk) en dit wordt als algemeen geldend aangenomen.

Met een totaal eppervl-!: van TOOOO ha kernen wQ dia op

een gemiddeld trekkervermogen van 1,5 kW (2,0;pk) per

hectare.

Om het totaal gemiddeld beschikbaar vermogen te

ver-krijgen moeten wij

het vermogen van de maaidorsers, de

motorrugspuiten en de menselijke arbeidskrachten

er-bij optellen. In tabel 11 zian wij. dat de'trekker

verre-weg de belangrijkste energiebron in de nickeriaanse

landbouw was 1975* De maaidorser leverde ook een

bijdrage terwijl het aandeel van de motorrugspuit en

do mankracht te verwaarlozen was. Totaal was dan

+1,8 kW/ha (2,4 pk/ha) aanwezig in de

bevolkingsland-bouw in Nickerie 1975. Dit is een zeer hoge waarde

voor een ontwikkelingsland zoals ook blijkt uit tabel

12.

In de periode 1950 tot juni 1975 waren'er door de

groep onderzochte bedrijven in totaal 94 trekkers ooit

gekocht. Hiervan waren 27 (29/0 gebruikte trekkers,

vooral Massèy Ferguson 35. In 1975 bestond er in

Nicke-rie geen tweedehands trekker markt. Goede gebruikte

trekkers moesten, voor zover zij überhaupt te krijgen

waren, uit andere distrikten en dan voornamelijk uit

de buurt van Paramaribo komen. Na 1970 waren er 4

gebruikte trekkers door de onderzochte boeren gekocht.

Zie ook figuur 1.

SIÎAL (1975) en WANDERS (1969) berekenden, dat een

trekker onder de productieomstandigheden van toen

(1967 - 1970) gemiddeld 500 uren per jaar, verdeeld

over 10 jaren gebruikt werd. Sindsdien was de

teelt-intensiteit toegenomen van + 150% tot bijna 200^.

(19)

18

-Het aantal trekkeruren per gewas v/as echter af

ge-no-men. Zo werd er b.v. veel binder geploegd in 1975

(zie 4.4.1) en een aantal werkzaamheden bij de oogst

zoals het aandrijven van een stationaire dorsmachine

en het optassen waren verdwenen. In 1975 werden de

trekkers gebruikt voor grondbewerking, + 20 uur/ha

cultuuroppervlak (tab, go) en waterpompen, gemiddeld

Ç

uur /ha. Totaal +26 uur/ha terwijl SITAL (1975) 19

-27 uur/ha cultuuroppervlak rekent mgt dé lagere

tealt-intensiteit van toen (tab.13).

De 377 in 1975 aanwezige trekkers in de

bevolkings-landbouw waren verdeeld over +10000 ha. Dit komt

over-een met 27 ha/trekker.

Een lopende trekker van 8 à 10 jaar of ouder

vertegen-woordigde in 1975 een waarde van +sf.1000:- ongeacht

merk en type. In het zelfde jaar lagen de prijzen voor

nieuwe trekkers van de gangbare typen op sf.15000

-22000:-. Dit komt neer op 93 -

35%

afschrijving in 10

jaar.

Gezien het bovenstaande gebruikte men in dit gebied

een trekker gedurende +10 jaren gemiddeld 700 uur/jaar.

Hierbij moet er op worden gewezen, dat de eerste jaren

na'de aanschaf dit getal werd overschreden en een

af-name viel te constateren naarmate de leeftijd van de

trekker toenaa. Een trekker moest in het algemeen in

twee jaren worden afbetaald wat de boeren dwong tot

het verrichten van veel loonwerk in de eerste jaren.

In bijlage 1 worden de kosten berekend, gemiddeld voor

de meest voorkomende trekkertypen 1975.Belasting en

verzekering voor trekkers hoefden niet te worden

be-taald. De stalling van de trekkers gebeurde bijna

al-tijd onder de op palen gebouwde woonhuizen.

SITAL (1976/77) heeft geschat dat 30$ van de

vervangingswaarde aan onderhoud werd besteed in de periode

-1967 - 1970. Door het LVV werd destijds eveneens +30#

(20)

als onderhoudskosten aangehouden. Er zijn geen aanwijz-ingen dat de boeren hun beleid ten aanzien van het

onderhoud sinds, het onderzoek van Ir. Sital hr.dden

gewijzigd. Het onderhoud vertegenwoordigde slechts < 9 à 10^ van de totale trekkerkosten, waardoor slechts

marginale effecten op het kostenniveau kunnen 2ijn ont-staan.

In tabel 14 aijn een aantal belangrijke gegevens b$J het vergelijken van de trekkerkosten in de periode

1967 -» 1975 opgenomen.

De brandstofkosten zijn verreweg het meest gestegen van alle kosten. De prijs van dieselolie was gestegen van Sf.0,12/1 begin 1967 tot Sf.0,34/1 in 1975. Het aandeel van de brandstofkosten in het totale kosten-pakket was dan ook gestegen van +15& iü 1967 tot 25% in 1975. De arbeidskosten en de vervangingswaarde van trekkers waren in de zelfde tijd verdubbeld.

In tabel 15 worden de kosten per UUJ; behalve in guldens, ook weergegeven in kg padi volgens de gemiddelde ver-koopprijs in de opgenomen 3aren. Hierbij wordt echter opgemerkt dat In de periode 1967 - 1969 ,grö&tende3ls in de zon gedroogde padi werd verkocht, terwijl in 1974/75 verreweg de meest verkochte padi ongeschoond en org^-droogd was. In 1967 - 1969 was de padiprjjs constant

op 12,1 à 12,2 cent/kg, seizoensinvloeden daargelaten. In 1975 was de prijs 18,9 cent/kg. Een toename met 55$. De opbrengst van de padi per ha is echter ook toegeno-men waardoor een indexering vgn de trekkerkosten voor de boer beter gerelateerd kan worden aan de benodigde oppervlakte ingezaaid met padi voor het dekken van de kosten. Dit is ó*ó*k in tabel 15 weergegeven, waarbij de kosten voor trekkers in de vermogensklasse 35 - 50 kW in 1967 op 100 is gesteld. Wij zien dat d-3 relatieve kosten voor de trekkers in de klasse 35 - 50 kW met 2255 zijn gestegen in de periode 1967 - 1975, terwijl ze voor trekkers <35 kW slechts met S% zijn gestegen»

(21)

20

-Samenvattend kunnen wij stellen dat internationaal gezien het beschikbaar vermogen per ha cultuuropper-vlak in de beyolkingslandbouw in Nickerie zeer hoog is. De trekker is de belangrijkste energiebron. Door de stijging vân de brandstofkosten, de arbeidskosten en de vervanging." waarde zijn de trekkerkosten sterk toegenomen in de periode 1970 - 1975.

4.2.3.2. De grondbewerkingswerktuigen.

Bedrijven met een eigen trekker beschikten in de regel over eigen grondbewerkingswerktuigen. Er werden in Niokerie maar twee soorten grondbewerkingswerktuigen gebruikt nlr de schijvenploeg en de kooiwiel-schijveneg-combinatie.

De schijvenploegen waren, op een enkele John Deere na, allemaal van het Ferguson aangebouwde 3-scbjjven-type met 0 0,8 a schijven. Boeren met een M? 35 hadden het

2-schijven-type.

In tabel 16 zijn een aantal gegevens opgenomen die van

invloed zijn op de kosten voor grondbewerkingswerktuieen. Een vergelijking wordt gemaakt tussen de gegevens die. ; SITAL (1976/77) berekende voor de periode 1967 - 1970 en de gegevens uit het onderzoek 1975.

f'

Waarschijnlijk mede door de hoge aanschafprijs van de ploeg ontbralc deze op 15$ van de trekkerbedrijven. Het onderhoud van de ploegen is eenvoudig en er waren weinig obstakels in de grond die tot stukrijden konden leiden waardoor zij vaak 20 jaar of langer meegingen. Gemiddeld werd de levensduur in 1975 op 18 jaar ge-schat.

Ondanks de toegenomen teeltintensiteit (.t_ab»27')_ is het •aantal uren per Jaar dat dé ploeg werd gebruikt^gedanld

doorda-t slechts de. helft van de- percelen werdgeplöe£;d :

(22)

Een kostenberekening voor een ploeg van het 3-schijven-type is gemaakt in bijlag-o 2. De aanzielijke toename van de ploegkosten die wij in tabel 17 kunnen constateren is een gevolg van de verdubbelde aanschaffingsprijs tus-sen 1969 en 1975.

Vrijwel alle trekkerbedrijven beschikten over kooiwielen en een schijveneg. P^ide werktuigen werden gewoonlijk vervaardigd in plaatselijke werkplaatsen. De schijven-eggen waren van het aangebouwde enkelwerkende type met 10 of 12 schijven: met 0 0,4 m en een werkbreedte van

1,5 n. De kooiwielen werden samen met de luchtbanden gebruikt en hadden ££*£'iet s kleinere diameter dan deze. De breedte was + 0,5 m.

De kooiwielen en de schijveneg werden meestal samen gekocht, en altijd samen gebruikt waardoor zij in het gevolg als een "combinatie" beschouwd worden.

Prijs, kwaliteit en technische levensduur van de kooi-wiel-schijveneg-combinatie varieerden aanzienlijk zoals uit tabel 18 blijkt. De werkelijke levensduur is berekend voor werktuigen die tussen 1970 en 1975 waren afgeschre-ven. De geschatte technische levensduur slaat op 'verk-tuigen die in 1975 nog in gebruik waren: Stukrijden kwam vaker voor tijdens het transport tussen de pereelen, dan tijdens het werken met ^e combinaties.. De wegen in

Kicke-rie waren erg' slecht in de natte periode. Loonwerkers die veel en snel (moeten) rijden tussen percelen bereik-ten vaak een veel kortere levensduur dan boeren net een oude trekker die grotendeels op eigen percelen werkten. Dit verklaart waarschijnlijk voor een groot deel de grote verschillen in technisch levensduur.

in bijlage 3 is een kostenberekening voor een kooiwiel-schijveneg-combinatie in 1975 opgenomen op basis van ge-middelde gegevens zoals vermeld in de tabellen 16 en

18. Door het toenemen van de teeltintensiteit (tab.27) en doordat men het ploegen ten dele hac vervangen door eggen (tab. 30) was de gebruiksduur aanzienlijk toegenomen

(23)

22

-sinds 1970. Aangezien vrijwel alle trekkereigenaars

de combinatie bezitten, was het jaarlijks bewerkte

oppervlak hetzelfde als voor de trekkers, 27 ha .

Gemiddeld werd de combinatie 17 uur per ta

cultuur-oppervlak ingezet. Op grond van het bovenstaand^

de gegevens in tabel 18 en het feit dat de combina-'

i

ties in de loop der jaren meer worden gebruikt nemen

wij aan dat een combinatie gemiddeld 9 jaar meegaat.

Door deze redenering komen wij tot de conclusie dat

een kooiwiel-schijveneg-combinatie gemiddeld 4000 uur

gebruikt kon worden. SITAL (1976/77) berekende voor

de periode 1967 - 1970 een totale gebruiksduur van

1000 uur waardoor de vergelijking van de kosten per

uur in tabel 19 een opmerkelijk» verlaging vertonen. .

Dr,kosten per jaar waren echter wel gestegen.

Een paar grote bedrijven waren voorzien van een z.g.

Romeploeg. Dit is geen ploeg maar een zware

aangebouw-de dubbelwerkenaangebouw-de schijveneg met 18 0 0,6 m schijven

die voor de droge grondbewerking bedoeld is. Er werd

echter zeer weinig gebruik van gemaakt.

Samenvattend stellen wij

dat er twee

gronrtbewerkings-werktuigen waren in Nickerie 1975 nl: de_schijvenplo«jg

en de kooiwiel-schijveneg-combinatie. De ploeg was

verreweg de duurste en die was ook duurder geworden'

in de periode

-

1970 - 1975, terwijl de kosten per uur

voor de combinatie waren gedaald.

4.2.3.3. De waterpompen.

De waterpomp was een onontbeerlijk hulpmiddel voor

"double cropping" in bijna alle polders in Nickerie.

Alle gebruikte pompen zijn schroef poppen. Zij bestaan

uit een ijzeren buis, waardoor een as loopt, die aan *

de ene kant van de buis- aangedreven wordt door een

riem (d.m.v. een poèlie) of met de aftakas (via

tand-wielkast) en die aan de andere kant van de buis

voor-zien is van een schroef. Onder eer hoek Van 45° is

(24)

een wateruitloop bevestigd van buis van dezelfde dia-met er (VERMEULEN 1972) (z^3 ook fig.2). Één grote (VADIHI)

en meerdere kleine lokale werkplaatsen leverden deze pompen waarbij 12", 14" en 16" de meest voorkomende buizdiameters waren.

Er zijn geen gegevens bekend over de prestaties van de

pompen onder praktij' ,-BStandigheden. In de praktijk onder-vindt men last van te lage waterstand, drijvend vuil en

gevasresten, slippende riemaandirfjvingen e.t.c. waardoor de prestaties lager zullen liggen dan wat VERMEULEN

(1972) vond met een proefopstelling met ,nieuwe VADIKI-pompen (tab.20). De opvoerhoogte was in de praktijk meestal minder dan 1 m.

In 1975 hadden 74% van de trekkereigenaars in het on-derzoek een waterpomp. De ontwikkeling van het aantal pompen wordt in tabel 21 weergegeven. De helft van de pompen waren in 1963/69 aangeschaft, wat de sterke ont-wikkeling in die jaren met o.a. de overgang naar "double cropping" benadrukt.

Aan de hand van de gegevens in tabel 22 is voor 1975

een kostenberekening voor een waterpomp^uitgevoerd in bijlage 4. Door interpretatie van de gegevens uit de" enquête in 1975 blijkt dat een pomp .gemiddeld 3 uur/ha per keer pompen moest merken. Dit geeft 6 uur/ha per Jaar (bjjl.ïiö en met 34 ha per pomp (26£ meer dan voor een trekker) houdt het in dat een pomp + 200 uur/jaar gebruikt w*rd in 1975. Een pomp vaart niet goed van stil-liggen waardoor een intensiever gebruik niet met sterk toenemende onderhoudskosten gepaard hoeft te gaan. Hier-door is het mogelijk geweest om de kosten relatief en

absoluut te drukken zoals in tabel 23 is weergegeven. Ook hier geldt echter wel, dat de oosten per jaar zyn toegenomen.

(25)

24

-.4.2.3.4. De maaidorsers.

Lu vier in het onderzoek voorkomende maaidorsers zijn: één KP 510, éen JD 95, één JD 630R en één JD 960 allen

met 4,25 ia werkbreedte. Zij verkeerden in goede staat van ondey.ioud vergeleken met wat elders in de polders te zien was. Kun geringe ouderdom zal hierbij zeker een rol hebben gespeeld.

De eerste maaidorsers in de bevolkingspolders in Kicker die in het begin van de jaren '60 verschenen, waren twe dehand3 gekochte machines van de grootlandbouwonderne-mingen. Dit bleef zo tot 1965 toen alle 14 in bedrijf

zijnde maaidorsers van deze herkomst waren. Het meest verkochte merk was Massey Karris. In 1969 was echter 63% van de toen aanwezige machines nieuw gekocht. In 1975 waren er 40 - 45 maaidorsers in het gebied, voor-al Massey Ferguson en John Deere.

Vanwege het gering aantal maaidorsers in het onderzoek was het slechts mogelijk om een zeer globale kostenbere-kening te maken (bijl.5). Hieruit blijkt dat., ondanks dat de tariever» voor maaidorsen niet '»aren gestegen tussen 1970 en 1975 terwijl de vervanging^v/aarde ea de brandete kosten waren verdubbeld, was bij' een goede organisatie het houden ren een maaidorser waarschijnlijk voordelig ir

1974/75.

4.2.3.5. Ce drooginstallaties.

T^ee bedrijven hadden in 1973 respectieve 1974 bindroge (eest-drogers) met bins (bakken) met vlakke bodem gebo Beide waren voorzien van 6 bins Eet een oppervlak van 13 a (fig.3). De ventilator werd met een dieselmotor aangedreven. Be gebruikte Ford Venta Crop aggregaten waren voorzien van kunstmatige verwarming. Volgens KAR

SOEVÏITO (1975) is de capaciteit van dit type'droger ru

één ton per uur bij de gebruikelijke indroging in Nickei van 6% vocht.

(26)

Het was niet mogelijk om een inzicht te krijgen *n hoe de installaties werkten d-ordat zij relatief nieuw waren en men te kampen had gehad met diverse technische moeilijk-heden (één aggregaat was b.v. gestart zonaer motorolie).

4.2.3.6. De rugspuiten.

Er was een ontwikkeling gaande van rugspuiten met hand-na«r rugspuiten met motoraandrijving. Zie ook tabel 24 en figuur 4.

De eerste rugspuiten in Nickerie werden hoofdzakelijk gebruikt voor incidentele en plaatselijk optredende in-sectenplagen. Ka het overstappen naar breedwerpig inzaai-en gebeurt ook à» onkruidbestrijding met behulp van de

rugspuit en tevens is de insectenbestrijding toegenomen. Het is zeer zwaar werk om met een rugspuit met handpomp 100 - 200 l/ha te spuiten al lopend in een modderig padi-veld. Eet is daarom begrijpelijk dat »oterrugspuiten toe-nemen in aantal. Dit ondanks sterk gestegen prijzen zoals in tabel 24 wordt weergegeven.

In tabel. 25'is-een vergelijking- gemaakt tussen de rug-spui-ten met hand,pomp en de rnotorrugspulrug-spui-ten. Ket "meest -voor-komende merk handspuit was Saval, terwijl KWH en JLO de meest verkochte motorspuiten waren.

Gebruikmakend ran taaktijden volgens .bijl&ge f4 en 'het feit dat rugspuiten met handaandrij-vlng vrijwel niet, en met motor aandiijving wel, voor loor??erk worden gebruikt, kon worden aangenomen dat de eerstgenoemde^ gemiddeld 500-uur en de laatstgenoemden 400 500-uur meegaan.

In bijlage 6 is een vergelijkend kostenberekening gemaakt voor de beide typen rugspuit. De kosten per jaar en per uur verschillen aanzienlijk. Door het relatief kleine ver-schil in taaktijden is het verver-schil in kosten per ha ook

groot (tab.25). Ergonomische aspecten, en waarschijnlijk ook een stuk prestige, moesten het verschil in kosten opwegen.

(27)

26

-Een vergelijking met de loonwerkerstarieven (bijl.1 3) leert ons dat de machinekosten bij onkruidb est rijding xn het al-gemeen hoger zijn. Bij insect enbestrijding was dit niet het geval. Het is niet duidelijk waarom onkruidbestrijding te-gen een 20 laag tarief werd uitgevoerd.

4.2.3.7. Diversen

Alle boeren die in het bezit waren van een trekker hadden een of andere balk of boomstam die gebruikt werd voor het vlakslepen van het zaaibed. De lengte varieerde van 3 tot 8 meter.

Een aantal boeren had bovendien een vorm van dozerblad of grader voe* grondverzet.

Één boer had zelfs een hydraulische aanbouwgraafmachine. Drie bedrijven waren in het bezit van een cirkelmaaier die echter nauwelijks gebruikt werd.

Verder zag men hier en daar oude landbouwwagens en statio-naire dorsmachines (Borga) die niet meer in gebinaii jraren.

(28)

4.3 De landveirbetering.

Cin hun beschikbare areaal effectiever te kunnen benutten hebben een aantal bedrijven in de periode 1970 - 1975 ge-ïnvesteerd in land verbetering. Voornamelijk ging het om een iets meer ing opende egalisatie dan wat mogelijk is bij het vlakslepen van het zaaibed. Men gebruikte hiervoor gewoonlijk een - landbot; ..rekker met aangebouwde of getrokken^,

grondschuif ("watergrader"). De boeren metseen eigen trek-ker leden dit werk meestal zelf met eigen of geleende werk-tuigen. De tijd die er aan besteed is^is echter gering, gemiddeld 3,7 uur/ha met een maximum van 10,8 uur/ha voor. de verbeterde percelen in vijf jaar tijd.

Voor de bedrijven die de voorkomende land verbeteringen hebben uitbesteed varieerden de kosten tussen Sf.3:- en Sf.169:- per ha, met ean mediaan van Sf.28:-/ha. Dit alles c->L verdeeld over vijf jaar of meer.

In tabel 26 zien wij dat 26$ van de voor het hoofdgewas

1974 ingezaaide percelen aöjn verbeterd. Bedrijven met mecha-n i s e iesysteem B hebbemecha-n belamecha-ngrijk meer aamecha-ndacht aamecha-n lamecha-nd-, verbetering besteed dan het gemiddelde, 42$ verbeterde percelen. Bij een aantal perceelsverbeter^Ln^en is sprake geweeet van zowel loonwerk als eigen arbeid, 'waardoor het totaal aantal verbeterde percelen niet gelijk is aan de rem van de eerste twee rijen in de tabel.

(29)

28

-4,4. Het productieproces.

Het productieproces kan morden ingedeeld in 5 groepen ran werkzaamheden namelijk: grondbewerking, zaaien of planten (eventueel met bibit werkzaamheden), verzorgings-werkzaamheden (5ncl. bemesting en irrigatie), oogst en na-oogstwerkzaamheden.

Men paste een system toe met twee gewassen per jaar ("double cropping") waarvan de ontwikkeling in tabel 27 wordt weergegeven. Oorspronkelijk (tot 1970) werd het hoofdgewas geteeld in de periode april - oktober en het tweede gewas in de periode november - maart/april. De zaai- en oogstperioden zijn echter langer geworden in de loop der jaren (zie fig.5).

4.4.1» De grondbewerking.

De grondbewerkingswerkzaamheden bestaan u i t één of meer

keren ploegen met de scWjveiaploeg en zaaibedbereiding

met behulp van de schijveneg waarbij de trekker voorzien

|! - *

is van kooiwielen.

HeJ ploegen gebeurt terwijl de grond droog is, dus vóór

de natte tijd. .Noodgedwongen, doordat de loonwerker niet op tijd kwam of de regens onverwachts vroeg begonnen, ploegde men in het verleden voor het hoofdgewas ook wel

-natte gronl. De indruk bestond echter, waarschijnlijk terecht, bij de boeren in 1975 dat "nat ploegen" een negatieve

in-vloed heeft op de opbrengst ten opzichte van niet ploegen» Van de in totaal 222 percelen,in het -onderapék.die.waren ingezaaid-1 voor-h©t_hoofdgew»s 1974 waren slechts 13 (&%) onder natte omstandigheden geploegd.

De gunstige invloed dat droge grondbewerking in de rijst-teelt heeft op de opbrengst is voornamelijk te wijt en. aan een betere aeratie van de grond wat het mineralisatie-proces bevordert.

(30)

Bij het telen van êén gewas per jaar had men t^-'i voor

neer bewerkingen "met de ploeg. In 1974/75 werd het ploe-gen geheel achterwege gelaten op meer dan de helft van de gewaspercelen (tab.28) en slechts 6% werd meer dan

één keer geploegd. Als wij hoofd- en tweede gewas apart bekijken in dezelfde tabel dan blijkt dat 67$ voor hei. tweede gewas niet werd geploegd. De boeren waren er van overtuigd dat ploegen opbrengstverhogend werkt, maar er was, volgens hun zeggen, geen tijd voor tussen de oogst en het begin van de natte tijd wanneer weer gezaaid moest worden.

In tabel 29 vinden wij dat 50% vaji de percelen van de trek-kereigenaars met mechanisatiesysteem C niet geploegd is voor het hoofdgewas, terwijl boeren met mechanisatiesysteem A slechts 24% niet heeft doen ploegen. Voor het tweede

gewas werd nog minder geploegd door alle vier groepen bedrijven, maar ook dan blijft het duidelijk, dat trekker-eigenaars in het algemeen minder ploegen, relatief ge-zien, dan hun collega's die afhankeli^e zijn van loonwerk. Vóór b*t egg«« wwràfe hmX perct-el onder water geset. D# schijveneg maakt een laagjt-grond los en houdt de trekker, die voorzien is van kooiwielen, tegen zodat die slipt en de beoogde versmerende bewerking ("modderen") tot stand wordt gebracht. Gewoolijk gaat men drie keer achter elkaar kruiselings bewerken. Als het percßel niet vooraf is geploegd *an het beste het eggen na enige tijd worden herhaald. Uit tabel 30 blijkt dat men het ploegen, dat een droge grondbewerking is, vervangt door enige aaien eggen van een onder water gezet perceel. Ken bereikt hierbij wel een vergelijkbaar effect wat bestrijding van onkruid

en opslag betreft, maar een veroetering van de aeratie wordt niet bereikt.

Ka de laatste bewerking met de eg-kooiwiel-combinatie wordt het zaaibed vlak gemaakt door het slepen van een 3 - 8 m lange balk of boomstam achter de trekker.

1)

'Totaal aantal gewaspercelen = Aantal percelen met een hoofdgewas + Aantal percelen met een tweede gewas

(31)

30

-Samenvattend zien wij dat een droge grondbewerking niet

meer door iedereen voer elk gewas wordt toegepast.

Voor-al boeren met mechanisatiesysteem C laten dit na. In

plaats hiervan wordt de natte grondbewerking herhaald.

4.4*2. Het zaaien of planten.

In 1974/75 werd 99,2% van het hoofdgewas en 100$ van het

tweede gewas breedwerpig met de hand gezaaid met

voor-gekiemd zaad. Het veel mankracht vergende overplanten

is bl£ia geheel verdwenen. Tabel 31 illustreert de snelle

ontwikkeling op dit gebied.

Gelijk met het toenemend percentage inzaaien is men

over-gegaan op "nieuwe" hiervoor beter geschikte rassen die

door toediening van kunstmest een hogere opbrengst

kon-den geven. Een belangrijk aspect by het oogsten met

maai-dorser is ook dat zij minder neiging tot legering hebten.

Al deze rassen zijn afkomstig van de SML. De ontwikkeling

van de toepassing wordt in tabel 32 weergegeven.

De groeiduur voor het meest gebruikte ras,-Pisari (97$:

van het ingezaaid areaal 1974/75), is +145 dagen, maar

volgens bijna iedere boer is het na 135 dagan tijd om te

oogsten.

Figuur 5 illu3treert hoe zeer zaai- en oogstperiode in

elkaar overgingen 1974/75. Tevens worden de droge en

nat-te jaargetijden weergegeven. Door een goede organisatie

van loonwerk sn waterverstrekking zou het mogelijk zijn

om zonder "verloop" twee gewassen per jaar te telen.

Vooral in de kleine droge tijd had men echt er

_

moeilijkheden

met het klaarkomen met het oogsten

~,S6r

dat de regens

begonnen. Hassen met een kortere groeiduur zouden wat

meer ruimte kunnen geven zodat b.v. ook m^er aandacht

(32)

Rassen met een kortere groeiduur, waarbij hier wordt be-doeld +110 dagen, hadden vcTgens de boeren slechtere

(kook-)eigenschappen wat de afzet bemoeilijkte. Bovendien is de overgang naar een kortgroeiend ras iets waar men

moeilijk op terug ken komen« De opslag van kortgroeiers is in langgroeiende rassen moeilijk te bestrijden. Een van de belangrijkst- onkruiden in het gebied is "rode rijst" een wild familielid van de geteelde padi met een ongeveer gelijke groeiduur. Bij de overgang naar kortgroei-ende rassen kan dit probleem goed bestreden worden.

4.4.3« De verzorgingswerkzaamheden. 4.4.3.1. De bemesting.

De bemesting bestond uit het toedienen van stikstof meest-al in de vorm van ureum (46% N ) . In eindere mate (17& van de gewaspercelen) werd in 1974/75 zwavelzuur ammonira.

(21$ N) gebruikt. Afgezien van de nadelen van een lagere koncentratie van stikstof (meer werk, hoger« transport-kosten) heeft Z.A. een pH-verlagend effect op de grond, wat op den duur opbrerigstderving tot gevolg kan hebben. Volgens opgave van de importeur zou de invoer worden stop-gezet 1975/7b.

Men strooide breedwerpig met de hand. De meest gebruike-lijke methode was het twee keer toedienen, namelijk op +35 en +65 dagen na inzaaien. 84# van het oppervlak werd zo behandeld.. Een klein gedeelte. (12^) werd drie keer beaest. Vooral bedrijven met de mechanisatiesystemen B en D gebruik-ten deze methode. De tijdstippen waren dan 30, 60 en 90 da-gen na inzaai.

De sterke toename in het gebruik van kunstmest, vooral bij de grotere bedrijven, in de periode 1967 - 1970 had

(33)

32

-het gebruik zelfs teru-gelopen. Bij de kleinste bedrijven was het gebruik echter wel toegenomen tot hetzelfde ni-veau als de grotere bedrijven. In 1974/75 was er geen sig-nificant verschil in bemestingsniveaus tussen de grootte-klassen.

Tussen bedrijven met verschillende mee hani sat ie system en kon ook geen significant verschil gevonden worden (tab. 34). De lage standaardafwijking voor de groep met systeem B is echter wel opvallend.

Het verloop van de verkoopprijs van ureum van de grootste handelsonderneming in Nickerie wordt in figuur 6 weer-gegeven.

4.4.3.2. De bestrijding van plagen.

Bij de moderne manier van rijstteelt worden bijna alle pla-gen met chemische middelen bestreden. Een enkele boer besteedde in 1974/75 een.paar uur per gewas aan het uit-trekken van het onkruid "rode rijst" vooral op percelen' die voor zaaizaad bestemd waren.

De eerste plaag in een gewascyclus die bestreden moest worden was kiemplant beschadigende slakken. Dit was een werkzaamheid die bij overgeplante rijst geheel niet voor-kwam. De noodzaak ervan wordt bewezen door slakkenbeetrij-ding op 90$ ve-Q de gewaspercelen in 1974/75« Men gebruik-te overwegend het zeer giftige middel NaPCP. Dit werd pleksgewijs met een lepel uitgestrooid, soms vanaf de trek-ker tijdens het vlakslepen van het zaaibed.

Op 72$ van de gewaspercelen werd een bepaald merk pro-panil gebruikt voor de bestrijding van grasachtig onkruid. De gebruiksaanwijzing gaf aan dat 6 - 12 l/ha gebruikt

moest worden afhankelijk van het onwikkelingsstadium van de onkruidplanten. De gemiddelde dosering toegepast door de boeren was 1,7 l/ha met een standaardaf*ijking van ,, 1,2 J/ha. Bladonkruid werd met 2-4-D-amine-bestreden op

(34)

24% van de percelen. Meestal werden de middelen gezamen-lijk in één werkgang verspoten. Doordat herhalen soms no-dig was, werd gemiddeld t,3 teer per gewas tegen onkruid gespoten..

De insect enbestrijding gebeurde naar behoefte meermalen (gem. 1,4 keer/gewas) met verschillende middelen tijdens een gewas. Volgens de boeren heeft men nu veel meer last van insecten gekregen sinds de overgang naar modernere productiemethoden.

4.4.3.3. De irrigatie en drainage.

Door een betere organisatie van de distributie van het water waren de mogelijkheden voor de boeren om te irri-geren sinds 1970 sterk vooruit gegaan. Dit, samen met het feit dat het mogelijk was om met behulp van pompen te irrigeren als het waterpeil te laag was, had ertoe geleid dat het mogelijk was om een geirrigeerde tweede gewas te telen op bijna alle percelen.

Een gewas dat twéé keer werd bemest moet minstens vier keer worden geïrrigeerd. Het waterbeheersingsprogramma verloopt dan als volgt: Vóór de zaaibedbereiding met de kooiwiel-schijveneg~combinatie wordt het perceel onder water gezet pm vlak v<5ór het zaaien weer te worden af-gelaten. 10 0 12 dagen na inzaai wordt het perceel weer onder water gezet. Behalve voor twee korte perioden van drooglegging tijdens de twee bemestingen verblijft het perceel onder water tot kort voor de oogst. Afhankelijk van de neerslaghoeveelheid tijdens het groeiseizoen moet soms worden "bijgevuld". Ket één en ander wordt duidelijk gemaakt in figuur 7.

Een klein aantal bedrijven "spoelen" hun percelen vóór

de slakkenbestrijding en op sommige percelen moet 15 à 20 dagen na inzaai onkruid worden bestreden, wat tot ge-volg had dat méér dan vier keer moet worden geïrrigeerd.

(35)

"*ê

BiÓ d r i e k e e r besnesten ^oet' óók een e x t r a keer r o r d e n g e

-i r r -i g e e r d .

Eat *»r natiwelijka v e r s c h i l l e n waren i n i r r i g - t i e a a t h o d e n

t u s s e n boer?n met v e r s c h i l l e n d e mechanisatiesysternen blijkt

u i t t a b e l 3 5 . Uit d i e t a b e l blijkt e c h t e r n i e t i n h o e ^ s r r e

e r » a t e r b e s c h i k b a a r was j u i s t op h e t moment d a t h e t g e

-wenst werd. Een mogelijkheid 'om d i t probleem t e e l i m i n e r e n ,

of i n i e d e r geval t e v e r k l e i n e n , i s h a t poœpen.

Tabel 3& i l l u s t r e e r t hoe belangrijk de waterpcup was g e

-worden door h e t "double c r o p p i n g " s y s t e e a . Voor b e i d e

gewar.sjn moest de pomp minstens één keer worden g e b r u i k t

op de h e l f t van de p e r c e l e n . Het pompen werd v o o r a l t o e

-gepast door poapeigenaren (=» t r e k k e r e i g e n a r e n ) , z o a l s

ook u i t t a b e l 37 b l i j k t .

4 . 4 . 4 - De o o g s t .

I n 1974/75 gebeurde het oogsten van het hcofigpv/as voor

9 8 , 2 % en van het tweede gewas voor 99,B

!

"a met

maaidor-s e r . S l e c h t maaidor-s één bedrijf rz:z nog n i e t overgegaan n a a r

het maai d o r s e n , ";ij r-eer l a g e opbrengst ( l e e s : misoogst)

S e r i e n w?l. tenu ook op andere bedrijven de b e s t e plekken

Eet de s i k k e l esoog^i;.

De ort-*-* k k e l ' n g van hei r

;!

£.»ldorsen i n de p e r i o d e 1957

-1970 wordt ir. tabn-1 33 g o ï U ^ t r e e r d .

Be maaiciorsera i n K i c k e r i e vtar^n voorzien van een g r a a n

-t a n k , -terwijl de p a a i werd verhandeld ers, g o -t r s n a p o r -t s e r d

i r zakken. Het gevolg h i e r v a n r-as dat de m a a i d o r s e r s

de p a i i op een z e i l s t o r t t e n , waarna het i n sakken werd

o p g e s c h e p t .

(36)

4.4.5. De na-oogst wtxjgzaamh'eden.

De padi werd in het algemeen geoogst bij circa 20% vocht-gehalte, terwijl voor opslag en verdere verwerking 14% vochtgehalte vereist was. Het drogen van voor de ver-koop bestemde padi werd door de opkopers verzorgd, be-halve bij twee bedrijven die een drooginstallatie hadden en een boer die zijn padi liet drogen, pellen en slijpen en pas daarna verkocht. Voor eigen consrjnptie bestemde padi werd in de zon gedroogd.

Het "double cropping" systeem bracht met zich mee dat de gewasresten die na het oogsten op het perceel achter-bleven, zoals stro en stoppel, niet was verrot vóór dat men- moest, beginnen met- da.-, grondbewerking^voor het volgend gewas. Om dit probleem het hoofd te bieden wer-den stro en stoppel in het algemeen verbrand.

4.4.6. Diversen.

Dammen en in- en uitlaten moesten onderhouden worden. Y&oral het wieden van gras en onkruid op de dammen verg-de veel tijd en mankracht. Door een a,antal boeren we>rd dit dan ook geheel of gedeeltelijk uitbesteed in 1974/75. tên boer spuitte het totaalverdelgingsmiddel Gramaxone op zijn dammen.

(37)

- 36

4.5 De fysieke opbrengsten.

Een boer kan een aantal doelen voor ogen hebben bij het besluiten tot veranderingen in het productieproces. Het verhogen van de fysieke opbrengst is nooit een doel op zich maar is vaak het middel om een aantal doelen ter bereiken. Een belangrijk doel kan het verhogen van het boeren inkomen zijn. maar ook andere doelen zoals vermindering van de arbeidsbehoefte of verlichting van zware taken kunnen belangrijk zijn.

Plet feit dat men in Nickerie is overgegaan naar "double cropping" heeft tot verhoging van de fysieke opbrengst per jaar geleid, hoewel de opbrengsten per hoofdgewas door de nievwe teeltmethoden en rassen aanvankelijk daal-den (tab.39). In tabel 40 zien we dat voor het oude ras SKK in 1974/75 met het hoofdgewas opbrengsten behaald werden die, wat het gemiddelde betreft, zich met de

nieuwere langgroeiende rassen konden meten. Bij gunstige omstandigheden en de juiste productiemaatregelen lagen echter de modernere rasstn vóór zoals uit de maximale opbrengsten in dezelfde tabel blijkt.

Als we de tabellen 41 en 42 bekijken, bemerken we dat

voor het hoofdgewas weinig spectaculaire veranderingen ten aanzien van de fysieke opbrengst zijn opgetreden

tussen 1970 en 1975. Voor het tweede gewas zijn de

op-brengsten wel gestegen, rat de gemiddelde jaaropbrengst aanzienlijk heeft vernoegd.

De door 5ITAI'(1975) gesignaleerde inverse verhouding tussen bedrijffjgrootte en opbrengst bestond in 1974/75 nog, doch wel cfgenomen.

ïïelke is nu de invloed van de mechanisatie op het ni-veau van de fysieke opbrengst geweest? Uit tabel 43 kunnen we concluderen dat de bedrijven met mechanisatie-eysteem B de hoogste gemiddelde opbrengst behaalden voor beide gewassen in 1974/75 met een opmerkelijke la-ge standaardafwijking. De oorzaken voor dit gunstila-ge

(38)

resultaat kunnen we misschien vinden in de wijze van uitvoeren van het productieproces zoals beschreven in 4.4. Door de groep met mechanisatiesysteem B werd rela-tief veel geploegd (tab.29) en men gebruikte veel kunst-mest (tab.34). Bovendien werd er door boeren met mecha-nisatiesysteem B meer aandacht aan landverbetering be-steed (tab.26). Ten opzichte van Jjoeren toet systeem A had men ook* het "voordeel- van het_ op het juiste -tijdstip kunuen bestrijden van plagen met de eigen rugspuit. Het bezit van een trekker, zoals het geval was met de boeren met de mechanisatiesystemen C en D, bleek in het algemeen de opbrengst niet verder te.verhogen-maai" eerde» te verlagen. Een oorzaak hiervoor zou kannen zijn dat de trekkereigenaars, vooral als de trekker nieuw was, zo. druk waren met loonwerk om aan geld te komen voor de

trekkeraflossing dat hun eigen bedrijf enigzins verwaar-loosd rerd.

Geen van de in dit hoofdstuk beschreven verschillen waren statistisch significant (zie bijl.7).

(39)

-

3a

4.6. Een regressie-analyse van de invloed van een aantal productienvmtredelen op de opbrengst. Door middel van een regressie-analyse van de verzamelde gegrvens is getracht om na te gaan in welke mate een aan-tal productiemaatragelen van belang waren voor het op-brengstniveau in Kickerle bij het hoofdgewaa 1974/75. De analyse is met behulp /an het Lin-50-programma uitgevoerd op de computer van de Landbouwhogeschool.

De analyse werd in drie fasen uitgevoerd.

Voor de eerste fase werden de percelen verdeeld in twee groepen: niet geploegde en één keer geploegde percelen. Dezie werden apart geanalyseerd met de in tabel 44 opge-nomen variabelen. Zie ook de bijlagen 8 en 9. Een aantal variabelen bleken geen (meetbare) invloed te hebben op de opbrengst en om een nauwkeuriger regressie-model te krijgen is de analyse herhaald met een kleiner aantal variabelen.

De in fase twee opgenomen variabelen worden in tabel 45 weergegeven. Zie ook de bijlagen 10 en 11. Uit de~e ana-lyse blijkt dat er voor zowel geploegde als niet geploeg-de percelen een negatieve tweegeploeg-de graad3 effect var. het zaaidatum bestaat. Dit is een indicatie voor dat er een optimale zaaitijdstip voor het hoofdgewas 1974/75 bestond. Betreffende het bemestingsniveau geeft de analyse aan dat de, qua. fysieke oplrengst, optiiaale hoeveelheid kunstmest waarschijnlijk niet was overschreden (geen tweede graads effect) en dat bemesting op ongeploegde percelen een sig-nificant effect geeft. Waarschijnlijk door een te kleine

"range" (bijl.11) is er geen significant verschil op ge-ploegde percelen gevonden.

Op niet. geploegde percelen met veel maaidorssporen en veel onkruid en opslag trachtte men dit te verhelpen met veel bewerkingen met de kooiwiel-schijveneg-combinatie.

(40)

Dit lukte echter niet zo goed, waardoor veel bewerkte percelen een lagere opbrengt gaven.

Binnen het bestek van dit onderzoek is geen verklaring te v*nden voor waarom geploegde percelen, die met

zaai-zaad betrokken var de grote veredelings- en/of vermeer-deringsbedrijven waren ingezaaid, een lagere opbrengst gaven.

Onkruidbestrijding later dan +12 dagen na inzaai werd allean uitgevoerd op percelen met hevige onkruidgroei. Ken moest immers een extra keer droogleggen voor dit doel. Opbrengst derving was waarschijnlijk niet acer te voorkomen.

Voor insect enb est rijding kon alleen op niet geploegde percelen een significant effect worden, aangetoond. In de derde fase van de regressie-analyse ie het effect van ploegen en een antal interacties onderzocht. De op-genomen variabelen zijn in tabel 46 weergegeven. (Zie ook bijlage 12.)

Er kon geen significant effect van het ploegen worden aangetoond.

De reeds gevonden effecten van zaaitijdstip, _ bemestings-niveau en aantal bewerkingen met de kooiwiel-schijveneg-combinatie worden bevestigd.

Er blijkt een positieve interactie te bestaan tussen ploegen en bestrijden van onkruid later dan +12 dagen na inzaai.

Ten aanzien van de mechanisatie kunnen we de volgende conclusies trekken uit de regressie-analyee:

- Er b«staat wsarachijnlijk eea optimal« aaaiti^dstip. De capaciteit van de verschillende meehanisatiesysternen moet hierop worden afgestemd.

(41)

40

-4.7. Het Inkomen.

4.7.1. De bruto opbrengst.

Een groot aantal bedrijfsleiders uit het onderzoek (52$) had bronnen van inkomsten buiten het eigen landbouwbe-drijf 1974/75. Het belang van de inkomens uit de padi-teelt varieerde dan ook sterk van gezin tot gezin. Toen slechts één gewas per jaar geteeld werd schommelde de prijs van de paai aanzienlijk over het jaar. Hoge prij-zen direct vóór de oogst, gevolgd door een daling in de oogstperiode, waarna wederom stijging. De vele en rela-tief weinig kapitaalkrachtige boeren moesten hun pro-duct meteen na de oogst verkopen wanneer de prijzen op hun laagst waren. Dit prijzenpatroon werd al veranderd met het invoeren van een tweede ge?/as tegen het einde van de jaren zestig. De prijs kreeg niet de kans om zo hoog te stijgen omdat er in het voorjaar weer een hoe-veelheid padi aangeboden werd. Ook mede doordat droge-rijën en pelmolens het grotere aanbod niet of nauwelijks aan konden (SITAL 1976/77) trad een vervlakking van de prijskromme op. Een belangrijke factor voor de prijsbepa-ling werd ook het maaidorsen. Gemaaidoi-ste paii heeft namelijk in Suriname meestal een te hoge vochtgehalte

(+2052) voor zondrogen (KAHTOSOEWITO 1975) waardoor prak-tisch iedere boer zijn padi direct na het oogsten

ver-kocht. De weinige (5) partijen in de zon gedroogde padi die in het onderzoek voorkwamen, brachten gemiddeld een iets lagere prijs op dan direct verkochte natte padi (+18 cent/kg t.o.v, +19 cent/kg). Het was dus niet meer lonend om zelf de padi te drogen (in de zon), opslaan en op een later tijdstip verkopen.

In figuur 8 zijn de prijsvariaties, aan'de" hand van de prijs die de boeren hebben gekregen, in perioden van 10 dagen 1974/75 weergegeven. Tevens is het aanbod van padi weergegeven als percentage van het totale jaaraan-bod over 1974/75. Het oude patroon is, afgezien van

(42)

tijdelijke schommelingen, nog heel zwak aanwezig: Een sterke prijsdaling in het begin van het hoofdseizoen met een langzaam herstel tot en met het einde van het tweede gewas. Tussen de beide oogstperioden in werd in i374/75 nagenoeg geen paai verhandeld.

De gemiddelde padiprijs was 18,9 cent/kg "schoon en droog", of Sf.16,06 voor een ^aal van 80 kg met 20% vochtgehalte en ongeschoond.

In de tabellen 47 en 48 zijn de .gegevens over de bruto

jaaropbrengsten verwerkt voor grootteklassen respectie-velijk voor bedrijven met verschillende mechanisatiesystem-en. Ondanks dat kleine bedrijven gemiddeld iets lagere

prijzen voor hun padi ontvingen waren de bruto geldop-brengsten per ha, groter door de hogere fysieke opbreng-sten.

Uit tabel 48 blijkt, dat boeren met eigen trekkers hier-van geen voordeel hadden voor wat de bruto opbrengst betreft. Er wordt gewezen op het (kleine maar toch aan-wezige) verschil tussen boeren met systeem A en met systeem B dat zich in alle tot nu toe beschreven, facet-ten van de teelt heeft gemanifesteerd. /

Geen van de in dit hoofdstuk beschreven verschillen wa-ren statistisch significant, gezien dat de verschillen in fysieke opbrengst niet significant zijn.

4.7.2. De kosten.

De productiekosten kunnen worden verdeeld in drie grote posten namelijk: arbeidskosten, kosten voor machines en werktuigen en kosten voor zaaizaad en chemicaliën. In tabel 49 v/orden de arbeidskosten voor het hoofdgewas

1974/75 gespecificeerd per mechanisatiesysteem. De arbeids-kosten bevatten, behalve arbeids-kosten voor handwerk, ook een

(43)

42

-aan de mechanisatie gebonden component, waartoe kosten voor trekker- en maaidorsbestuurders en ook voor de be-dieners van de (motor)rugspuiten behoren. D3 totale ar-beidskosten zijn gelijk voor alle mechanisatiesysternen. Voornamelijk door de ongelijke verdeling van de post "aan mechanisatie gebonden arbeid" over eigen en ingehuurd arbeid afhankelijk van het mechanisatiesysteem, treedt grote verschillen op in de kosten voer ingabüurd arbeid. Bij t-dchanisatiesysteem A is 58$ en bij systeem D slechts 21$ vaa de totale arbeidskosten aan ingehuurd arbeid besteed.

In tabel 50 zijn de kosten voor machines en werktuigen opgenomen per mechanisatiesysteem. Door een iets duur-dere grondbewerking (rel. veel ploegen) en veel gebruik van de waterpomp zijn de kosten voor mechanisatiesysteem D hoger dan voor de andere systemen. Het is opvallend hoe weinig verschil in kosten we vinden tussen de andere systemen. De kosten voor drooginstallaties zijn niet opge-nomen.

De kosten voor zaaizaad, kunstmest en chemische bestrij-dingsmiddelen zijn in tabel 51 weergegeven per mechanisatie systeem. De kosten voor zaaizaad zijn gebaseerd op +.120 kg/ha, De prijs voor eigen zaaizaad is op hetzelfde niveau gesteld als voor zaaizaad afkomstig van "particuliere"' telers

(18,7 cent/kg"). De koeten voor kunstmest is de grootste past in de tabel (6e - 11% van het totaalbedrag) en het

verschil' in iatale kosten tuasen d« mechanisatiêsystemen is dan ook grootendeela hierop terug te voeren»

In tabel 52 zijn de totale productiekosten samengevat "»oor het hoofdgewas 1974/75 per mechanisatiesysteem. Aan de hand van deze tabel kunnen we de vollende conclusies trek-ken ten aanzien van de productiekosten voor bedrijven met verschillende mechanisatiesystemen bij het hoofdgewas 1974/75":

- De arbeidskosten waren gelijk voor alle mechanisatie-systemen.

(44)

- Er was geen verschil in productiekosten tussen bedrij-ven met systeem B en systeem C.

- Bedrijven met mechanisatiesysteem A hadden de laagste to ale kosten door de lage kosten voor zaaizaad en chemicaliën en voor de trekkers (samen met systeem B ) . - De productiekosten voor bedrijven met systeem D ' waren

het hoogst door hoge kosten voor chemicaliën (samen met systeem B) en door een intensiever gebruik van de trekker waardoor de kosten hiervoor ook hoger waren dan bij andere systemen.

De gegevens van de periode 1967 - 1970 zijn per grootte-klasse gepubliceerd (SITAL 1975) (tab. 53). Het. mechaxii-satieniveau in die periode kan v/orden weergegeven door het percentage van het areaal dat breedwerpig wordt ge-zaaid en het percentage dat wordt gemaaidorat. In 1974/75 werd 100$ van hét. areaal : gezaaid en gemaaidorst. De opöour-van de productiekosten van vó*ó*r 1970 was afhanke-lijk van het mechanisatieniveau van het productieproces. Grootteklasse I teelde in 1967/68 nagenoeg geheel volgens ;de oude methode m^t overplanten, oogsten met de hand en dorsen met een stationaire dorsmachine. Bij deze.methode was het aandeel van de arbeidskosten 7 4 % van de totale, productiekosten. Grootteklasse IV teelde in 1969/70 daarentegen bijna volledig volgens de nieuwe metóoae met breedwerpig aaaien en caaiàorsea. Het aandeel van de ar-beidskosten was gedaald tot 29% terwijl ook de totale productiekosten waren gedaald met 26&.

In de periode 1969/70 - 1974/75 waren alle bedrijven over-gegaan naar het telen volgens de nieuwe methode. Bij een

vergelijking van de kostenontwikkeling in de periode kunnen we dus alle mechanlsatiesysteaen in 1974/75 (tab.52) ver-gelijken met grootteklasse IV in tabel 53.

De ontwikkeling van de verhouding tussen de verschillende kosten wordt in tabel 54 duidelijk gemaakt. Het aandeel van de arbeidskosten is door de sterke stijging van voor-al de kosten van chemicvoor-aliën (lees: kunstmest) verder

'Er waren slechts 6 bedrijven met dit systeem in het onder-zoek, waardoor conclusies zeer onzeker zijn.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

&#34;Maar hoe kwam u in deze ongelegenheid?&#34; vroeg CHRISTEN verder en de man gaf ten antwoord: &#34;Ik liet na te waken en nuchter te zijn; ik legde de teugels op de nek van mijn

&#34;Als patiënten tijdig zo'n wilsverklaring opstellen, kan de zorg bij het levenseinde nog veel meer à la carte gebeuren&#34;, verduidelijkt Arsène Mullie, voorzitter van de

&#34;Patiënten mogen niet wakker liggen van de prijs, ouderen mogen niet bang zijn geen medicatie meer te krijgen. Als een medicijn geen zin meer heeft, moet je het gewoon niet

De betrokkenheid van gemeenten bij de uitvoering van de Destructiewet beperkt zich tot de destructie van dode honden, dode katten en ander door de Minister van

Dit is te meer van belang omdat de burgcrij (vooral in de grote steden) uit de aard cler zaak niet goed wetcn lean wat de Vrije Boeren willen.. net is daarbij duiclelijk, dat oak

9) Heeft u problemen met andere regelgeving op het gebied van verkeer en vervoer?. O

Men kan niet beweren dat die honderden huizen in aanbouw in Beuningen en Ewijk nodig zijn om aan de behoefte van deze twee kernen te voldoen.. In die twee kernen is er geen

Ik weet niet wat anderen over mij gedacht zullen hebben, maar ik moet eerlijk bekennen, dat ik me zelf prachtig vond; en dat moest ook wel zoo zijn, want mijn vriend Capi, na