• No results found

Grenzen aan invloed. Werknemers en besluitvorming over technologie - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Grenzen aan invloed. Werknemers en besluitvorming over technologie - Downloaden Download PDF"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

P. van den Besselaar en L. Leydesdorff*

Grenzen aan invloed

Werknemers en besluitvorming over technologie

Dit artikel gaat over de samenwerking tussen vakbonden en wetenschappers zoals die o.a. in de Weten­ schapswinkels gestalte krijgt. De vraag die aan de orde wordt gesteld is o f deze samenwerking kan lei­ den tot de programmatische ontwikkeling van ‘werknemers-georiënteerde wetenschap en technologie’. Daarmee zou een tegenwicht moeten worden geboden tegen de huidige ontwikkeling van W&T, die sterk is verbonden met industriële belangen (Cooley, 1980; LO, 1982, Löw-Beer, 1981). Deze vraag is in toenemende mate relevant, gezien de van vele kanten benadrukte noodzaak om werknemers te laten participeren in het ontwerpen van nieuwe technologie. Waar de discussie zich tot nu toe concentreerde op de machtsverhoudingen waarbinnen technologische vernieuwing zich afspeelde en de onderhande- lingen daarover, wordt nu van verschillende kanten de inhoudelijke bemoeienis met technologische veranderingen als belangrijkste onderwerp naar voren geschoven. De discussie in bijvoorbeeld de Themagroep Kwaliteit van de Arbeid, het landelijke samenwerkingsverband van onderzoekers op het terrein van technologie en kwaliteit van de arbeid, is een voorbeeld van deze wending (Fruytier en Huijgen, 1987; Huiskamp, 1987).

In een eerder in dit tijdschrift verschenen artikel (Van den Besselaar en Leydesdorff, 1985), be­ toogden we dat de politisering van het technolo- gie-begrip in het verlengde van de arbeidsproces­ benadering van Braverman niet adequaat is en dat strijd over technologische veranderingen vanuit dit perspectief niet leidt tot een research-benade- ring: het vertalen van belangen van werknemers in onderzoek en ontwikkeling (R&D). We kon­ den deze these met resultaten van onderzoek naar onder meer werknemersplannen in de industrie bevestigen. Maar ook meer ‘socio-technische’ ex­ perimenten, zoals in het Duitse ‘Humanisierung des Arbeitslebens’-programma, lijken niet te lei­ den tot technologische alternatieven (ibidem). In dit artikel pakken we de argumentatie op en onderzoeken we systematische pogingen om de institutionele en cognitieve vertalingen te explo­ reren die nodig zijn om een langdurige samenwer­ king tot stand te brengen gebaseerd op inhoude­ lijke wederzijdse belangen van werknemersorga­ * P. van den Besselaar is verbonden aan de Vakgroep

Sociaal-Wetenschappelijke Informatica (Universiteit van Amsterdam) en L. Leydesdorff aan de Vakgroep Wetenschapsdynamica van dezelfde universiteit. Het onderzoek waarop d it artikel is gebaseerd is ge­ deeltelijk mogelijk gemaakt door een subsidie uit het Fonds Maatschappijgericht Onderzoek van de Uni­ versiteit van Amsterdam.

nisaties en onderzoekers. We zullen voorbeelden onderzoeken waarin vakbonden, bezorgd over de maatschappelijke effecten van nieuwe technolo­ gieën, zich tot de Amsterdamse Wetenschapswin­ kel hebben gewend. Deze voorbeelden vatten we op als input in een vertaalproces, en we zullen onderzoeken welke mogelijkheden bestonden om de maatschappelijke gevolgen terug te koppelen naar het R&D-proces.

Om de complexe problemen te verhelderen die met een dergelijke onderneming samenhangen, is het allereerst nodig om uiteen te zetten wat de notie ‘alternatieve wetenschap en technologie’ kan betekenen. Daarna beschrijven we twee stra­ tegisch gekozen case-studies van samenwerking met vakbonden in geheel verschillende bedrijfs­ takken (de chemische industrie en de banken). Omdat in deze cases zowel verschillende techno­ logieën als verschillende marktstructuren aan de orde komen, zijn we in staat onze conclusies te generaliseren met betrekking tot de wijze waarop de positie van werknemers beinvloed wordt door technologische veranderingen. Ook veralgemeni­ seren we onze conclusies over de mogelijkheden van vakbonden om deze gevolgen te vertalen in wat we ‘technologische vraag’ zullen noemen: de specificatie van een technologisch onderzoeks­ programma naar werknemersgeoriënteerde tech­ nologie.

(2)

Technologie en arbeid

Naar een werknemersgeoriënteerd programma voor wetenschap en technologie

In de nadagen van de studentenbeweging van de jaren zestig was in Europa sprake van een ople­ ving van de marxistische theorievorming waarbij speciale aandacht voor wetenschap en technolo­ gie ontstond. De veranderde relaties tussen ‘kapi­ taal’ en “wetenschap’ waren een gemeenschappe­ lijk aandachtspunt voor de verschillende stromin­ gen uit die periode. Zo beweerden sommige theo­ retici dat wetenschap en technologie een produk- tiekracht waren geworden (Altvater, 1971), die de dialectiek van basis en bovenbouw revolutio­ nair veranderd zou hebben (Marcuse, 1964; Richta e.a., 1968). Anderen benadrukten de ideo­ logische macht van moderne wetenschap en tech­ nologie, en concludeerden daaruit dat het belang­ rijk was ‘kritische theorie’ te ontwikkelen (Haber­ mas, 1968a; 1968b; Althusser, 1965). Veel aan­ dacht was er ook voor de veranderende klassen­ verhouding tussen arbeiders en intellectuelen, hetgeen leidde tot Mallets these van de ‘nieuwe arbeidersklasse’ en Bravermans these over de de­ gradatie van de arbeid in de wetenschappelijke en technologische revolutie (Mallet, 1963; Braver- man, 1974).

In de jaren zeventig leidden deze ideeën tot po­ gingen om coalities tussen wetenschappers en ar­ beiders — al dan niet georganiseerd in vakbonden — te vormen, om praktisch en empirisch te on­ derzoeken welke mogelijkheden er in kapitalis­ tische systemen bestaan om vanuit een werkne- mersoogpunt de wetenschappelijke en technolo­ gische ontwikkelingen te beïnvloeden.1 In 1973 sloeg de Industriebond FNV een aanbod van de net opgerichte Bond van Wetenschappelijke Ar­ beiders (BWA) voor de opbouw van contra-exper- tise af, omdat men bang was voor beïnvloeding van de vakorganisatie door intellectuelen zonder een duidelijk vastgelegde rol.2 Dit probleem kon later worden omzeild in het voorstel een Weten­ schapswinkel in te stellen: universitaire institu­ ten die de vragen van cliënten als externe vraag voor het universitaire onderzoekssysteem moes­ ten behandelen (BWA, 1977). De Universiteit van Amsterdam accepteerde dit concept van bemid- delingsinstituut in 1977 en slaagde erin steun van de vakbeweging voor dit initiatief te verwerven, op een moment dat de overheid probeerde de toekenning van middelen ervoor (het ging om slechts 30 000 gulden) te blokkeren.3 Sindsdien zijn de vakbonden sterk betrokken geweest bij de ontwikkeling van de Amsterdamse Weten­ schapswinkel tot een wetenschapspolitiek instru­ ment.

De produktie van wetenschappelijke en techno­ logische kennis

De idee dat wetenschap en technologie sociaal contingente verschijnselen zijn, d.w.z. produkten van menselijk handelen, is door Kuhn met zijn beroemde boek ‘The Structure of Scientific Revolutions’ (1962) nadrukkelijk naar voren ge­ schoven. Dit leidde tot een verandering in het programma van de wetenschapssociologie tegen het einde van de jaren zestig, waar steeds meer de aandacht werd geconcentreerd op pogingen om ‘de black box van wetenschap en technologie’ te openen (Whitley, 1972; 1984; Collins, 1983). Nieuwe vragen werden gesteld, zoals:

— hoe worden wetenschappelijke resultaten ge­ produceerd?

— hoe worden wetenschappelijke claims gehono­ reerd?

— hoe ziet de cognitieve en sociale organisatie van de wetenschappen eruit?, en, in verband met de vraag naar de ‘sturing’ van wetenschap en technologie:

— welke aspecten van de inhoud van de weten­ schap en technologie kunnen extern beïn­ vloed worden?

Naar ons inzicht kunnen de resultaten van de vele studies van de afgelopen twee decennia als volgt worden samengevat:

— er bestaan belangrijke verschillen tussen de disciplines;

— er zijn belangrijke verschillen tussen het ont­ staansproces van wetenschappelijke specialis­ men en het ontwikkelingsproces van bestaan­ de disciplines (d.w.z. dat er verschillende fasen met hun eigen dynamiek moeten worden on­ derscheiden);

— in de wetenschap bestaat een sociale stratifica­ tie met de daarbij behorende elitevorming. Deze speelt een rol in de sociale en intellectue­ le organisatie van de wetenschappen, die daar­ om een specifieke interne machtsstructuur be­ zitten;

— de relaties van de wetenschap met de sociale omgeving kunnen worden opgevat als onder­ handelingsprocessen. Deze zijn een mogelijk object voor onderzoek.

In het licht van deze conclusies moet de vraag o f niet-wetenschappers invloed kunnen uitoefenen op de wetenschappelijke en technologische ont­ wikkeling als volgt geherformuleerd worden: in welke mate, op welk niveau en in welke dimen­ sies kunnen ‘leken’ de verschillende (technolo­ gische) wetenschappen beïnvloeden. Welke

(3)

Grenzen aan invloed chanismen zijn daarbij belangrijk? Welke barrières

moeten geslecht worden? Hoe vindt institutiona­ lisering van dergelijke invloeden plaats, en in wel­ ke fasen van de ontwikkeling van disciplines? Dit type vragen is, sinds Dosi’s beroemde artikel over ‘Technological Paradigms and Technological Trajectories’ (1982), gerelateerd aan de recente discussie over de factoren die het proces van tech­ nologische innovatie bepalen. Dosi benadrukte dat ook niet-economische belangen van relevante actoren en bijvoorbeeld staatsinterventie invloed hebben op de technologische ontwikkeling. Al eerder hebben Mowery en Rosenberg (1979) de stelling bekritiseerd, dat de ‘markt-vraag’ de voor­ naamste determinant is van technologische inno­ vatie. Zij stelden dat meer (economische) facto­ ren een rol spelen dan markt-vraag alleen. Impli­ ciet pleitten Mowery en Rosenberg ervoor inno­ vatie te conceptualiseren als het resultaat van cre­ atieve combinaties door actores die toegang heb­ ben tot informatie over (toekomstige) markten en technologische ontwikkelingen. Ook Langrish e.a. kwamen tot een dergelijke conclusie: V el­ licht is de meest algemene generalisatie die we veilig over technologische innovatie mogen ma­ ken, dat het gaat om een synthese tussen de een of andere behoefte en de een of andere tech­ nische mogelijkheid’ (Langrish e.a., 1972). Recent onderzoek naar innovatieprocessen beves­ tigt dat er meer aan de hand is dan innovatieve ondernemers die reageren op (potentiële) vraag. Von Hippel heeft laten zien dat in een groot aan­ tal innovaties de gebruikers een belangrijke, zo niet de belangrijkste rol spelen (Von Hippel, 1 9 7 6 ,1978;Teubal, 1979). Daarvoor is het nood­ zakelijk dat deze zich sterk oriënteren op het rea­ liseren van doelstellingen met technologische middelen. Een belangrijke stap hierin is het speci­ ficeren van behoeften op een zodanige wijze dat deze toegankelijk worden voor onderzoeksacti­ viteiten. De vraag is nu onder welke condities welke actoren hiertoe in staat zijn.

Vanuit dit perspectief willen we ervaringen van de Wetenschapswinkel analyseren, en de rol van deze organisatie in de specificatie en vertaling van behoeften van de vakbeweging.

Allereerst willen we hier echter de inzet van het artikel verder inperken.

We hebben niet de intentie om technologische ontwikkelingen als zodanig te verklaren. We rich­ ten ons op de mogelijkheden die economische ac­ toren (management, werknemersorganisaties) hebben om de technologische ontwikkeling van­ uit hun eigen (normatieve) standpunt te beïn­

vloeden. Het gaat in dit artikel ook niet om fac­ toren die technologische ontwikkelingen in het algemeen beïnvloeden: we beperken ons hier tot wetenschappelijke technologieën.4 En vanwege de kapitaal-intensieve wijze waarop dit soort tech­ nologie wordt voortgebracht, besteden we met name aandacht aan de rol van de verwetenschap­ pelijkte multinationale ondernemingen. We gaan daarom ook niet in op specifieke problemen die voortvloeien uit de samenwerking tussen weten­ schappers en vakbonden in bijvoorbeeld sociale wetenschappen, economie of ecologie (Fridjons- dottr, 1987; Eyerman e.a., 1987).

Het is in dit licht nodig om op deze plaats ook nog enkele opmerkingen te maken over wat naar onze opvatting ‘alternatieve’ technologie kan zijn vanuit een vakbewegingsperspectief. In het debat over alternatieve wetenschap en technologie kun­ nen verschillende posities worden onderscheiden. In de meest radicale vorm wordt verondersteld dat alternatieve wetenschap en technologie af­ wijkende epistemologische kenmerken bezitten (Böhme, 1980). In de sociale wetenschappen wordt nu en dan beweerd dat de ‘sociale ontolo­ gie’ van de verschillende theoretische scholen de normatieve inhoud van het onderzoek bepaalt (Giddens, 1975, 15ff; Bhaskar, 1979, 31 ff). Een andere onderscheidingswijze is de methoden- vraag: alternatieve W&T wordt verondersteld an­ dere methoden zoals aktieonderzoek te hanteren (Nowotny, Rosé, 1978).

In dit artikel zijn wij geïnteresseerd in concrete alternatieven in sociaal-economische zin. Het gaat ons om de vraag in welke mate vakbonden of hun woordvoerders in staat zijn om op te treden als wat wel de ‘leading edge consumer’ wordt ge­ noemd, d.w.z. beslissingscriteria te kunnen speci­ ficeren en op grond daarvan functionele en tech­ nische specificaties te kunnen formuleren voor R&D-programma’s en -projecten. Het gaat ons daarbij natuurlijk niet alleen om de analytische vraag. Het gaat erom of de toegangen die vakbon­ den hebben to t de relevante industriële structu­ ren en processen gecombineerd kunnen worden met de kwalitatief hoogstaande R&D mogelijk­ heden aan Nederlandse universiteiten, om zo pers­ pectieven te creëren voor programma’s die ten­ minste de contouren laten zien van technologi­ sche alternatieven.

Vakbonden en ‘kennis-intensieve’ technologie Anders dan vroegere, meer humanistische, bena­ deringen die zich concentreerden op de verdeling van kermis, is de Wetenschapswinkel opgericht om minder gepriviligeerde groepen toegang tot

(4)

Technologie en arbeid

het produktieproces van kennis te verschaffen (Ades, 1979). Dit was gebaseerd op de overtui­ ging dat in onze samenleving een ingrijpende ver­ andering van de machtsverhoudingen zich aan het voltrekken was, die voornamelijk werd veroor­ zaakt door de toegenomen betekenis van weten­ schap en technologie voor produktie, machtsuit­ oefening en legitimatie. Daarom zou de toegang tot wetenschap en technologie een cruciale fac­ tor zijn in de mogelijkheden voor actoren om in­ vloed uit te oefenen op de loop van de maat­ schappelijke ontwikkeling. Een evaluatie van de ervaringen binnen de Amsterdamse Wetenschaps­ winkel maakt het mogelijk het functioneren van externe vraag te onderzoeken. Nadat de Weten­ schapswinkel was opgericht, werd de vakbewe­ ging een van de grootste klanten.

Al snel moest echter worden geconcludeerd dat vragen vanuit de vakbeweging:

1. bijna altijd technisch en niet technologisch- wetenschappelijk waren;

2. specifiek en niet van algemene aard waren, en 3. een of andere vorm van dienstverlening ver­ eisten en geen wetenschappelijk onderzoek. Doorgaans lag geen wetenschappelijk of techno­ logisch probleem ten grondslag aan de gestelde vragen. Vanuit een wetenschapsdynamische op­ tiek is aannemelijk dat het hier niet om een toe­ valligheid gaat, maar om een systematisch ver­ schijnsel. Daarom werd besloten gericht te gaan zoeken naar situaties waarin vakbonden gecon­ fronteerd worden met de gevolgen van weten­ schappelijke en technologische ontwikkelingen, en waarin verwacht kon worden dat de bonden deze effecten wel tot inzet van hun beleid zou­ den moeten maken.

Een groot aantal cases werd onderzocht en dit resulteerde in een uitgebreidere samenwerking tussen onderzoekers en vakbeweging: op het terrein van technologische veranderingen in de industrie (Leydesdorff, 1984; Leydesdorff en Zeldenrust, 1984) en op het terrein van de maat­ schappelijke aspecten van de informatica (Pro­ jectgroep, 1982, 1983; Ruiter, 1983; Van den

Besselaar en Ruiter, 1984a, 1984b, 1985). Tussen mei 1978 en eind 1985 werd samenge­ werkt in zo’n twintigtal projecten. Binnen de context van dit artikel kunnen we niet in de details van deze projecten treden, die erop ge­ richt waren te onderzoeken of, en zo ja hoe, diverse vakbonden werden geconfronteerd met de effecten van wetenschappelijke en technolo­ gische veranderingen. In dit artikel willen we op grond van die ervaringen op analytische wijze

naar voren brengen welke voorwaarden vervuld moeten zijn om de doelstellingen van vakbon­ den te integreren met R&D.

Strategisch management van technologische ont­ wikkelingen

Een model van relatief succesvol management van de interface tussen wetenschap, technologie en externe vraag treft men aan in de ‘kennis­ intensieve’ industrie. Het management is daar, tot op zekere hoogte, in staat om in de lange termijn-planning rekening te houden met de ver­ oudering van de produkt-portfolio en in het ver­ lengde daarvan te anticiperen op nieuwe techno­ logische ontwikkelingen. Hoe beter men dat doet, des te meer kan voordeel gehaald worden met een eventuele technologische voorsprong uit het eigen speur- en ontwikkelingswerk (R&D). In veel kennis-intensieve sectoren, waar interna­ tionale concerns zich in een oligopolistische con­ currentie bevinden, is de afstemming van R&D en marketing door het management cruciaal voor succes geworden (Rothwell en Zegveld, 1985, blz. 74-80). Daarom wordt controle van delen van deze kennismarkt een centraal doel van het management. Mogelijk staat dit in tegenstelling tot eerdere fasen waarin de belangrijkste functie van de industriële R&D bestond uit het onder­ houden van voeling met de wetenschappelijke ontwikkelingen zodat de onderneming daarvan gebruik kon maken.

Dit externe management van de kennisproduktie heeft belangrijke implicaties voor de organisatie van de relevante wetenschappen, en in het bij­ zonder voor de arbeidsdeling tussen industriële en publieke wetenschap. De relaties tussen deze twee segmenten van wetenschap worden daar­ door in toenemende mate object van (industriële) beheersing. Steeds meer zijn het industrieën en niet de wetenschappelijke instituties die de stro­ men van wetenschappelijke en technologische in­ formatie beheersen (Dickson, 1984; Schmitt, 1985). Om dat te bereiken is door veel concerns intern een beheersstructuur voor de R&D in het leven geroepen, die het mogelijk moet maken in tenminste enkele wetenschappelijke technolo­ gieën zo’n voorsprong te nemen, dat de organisa­ tie een hogere graad van integratie van de relevan­ te informatiestromen tot stand kan brengen dan andere actoren in de omgeving. Hierdoor ontstaat er ruimte voor keuze tussen opties in de meest geavanceerde kennis. Daartoe moet de eigen R&D sterk zijn, en tevens nauw verbonden met de be­ langrijkste onderzoekscentra in de relevante we­ tenschapsgebieden.

(5)

Grenzen aan invloed Voor een bedrijf als Philips is het derhalve onvol­

doende om eigen laboratoria te hebben, hoewel niet kan worden bestreden dat in deze labora­ toria gedurende de laatste decennia de meest ge­ avanceerde vaste stof-fysica van Nederland is be­ dreven. Tegelijkertijd dient het bedrijf echter de belangrijkste concurrenten in de gaten te houden (zoals de Bell Laboratories), de Nederlandse over­ heid te stimuleren diverse andere onderzoeksker- nen op het terrein van de vaste stof-fysica te creë­ ren, universiteiten te voorzien van hoogleraren die onderzoek op internationaal niveau verrich­ ten en zelf een centrum te zijn van intellectuele activiteiten die het mogelijk maken dat het be­ drijf een positie kan claimen in het ‘reputational control system’ van de vaste stof-fysica.

Alhoewel de positie van Philips in Nederland uit­ zonderlijk mag zijn, treft men hetzelfde patroon en dezelfde pogingen om dit type integratie tot stand te brengen aan in alle belangrijke industriële ondernemingen (Leydesdorff, 1980). Wetenschap en technologie zijn niet langer incidenteel verbon­ den met het produktieproces: ze hebben er een centrale positie in. Het ontstaan van intern R&D- beleid binnen de concerns is gepaard gegaan met het besef dat een bedrijf de concurrentie slechts kan volhouden indien het in staat is de relevante publieke wetenschappen te organiseren. In onder­ zoek naar de vaste stof-fysica bleken wetenschap­ pers verbonden aan Nederlandse universitaire la­ boratoria druk bezig te zijn met wat volgens hen ‘zuivere’ wetenschap is, zonder industrieel of on­ middellijk maatschappelijk belang. Tegelijkertijd wordt door hun collega’s bij Philips gewerkt aan dezelfde thema’s, maar juist vanwege strategische redenen ,s

Belemmeringen voor werknemers’ invloed Het vermogen sterk gedifferentieerde en gediver- sificeerde structuren te beheersen is essentieel voor het succes van een kennis-intensieve multi­ nationale onderneming. Een dergelijk systeem dient te worden ondersteund door organisato­ rische vormen die het principe van ‘divide et im- pera’ belichamen: indien de arbeidsverhoudingen op het strategische niveau voor de ondernemer van ondergeschikt belang zijn, moeten organisa­ torische maatregelen voorkomen dat werknemers op dat niveau invloed uitoefenen. Daartoe is het een algemene praktijk geworden dat multinatio­ nale ondernemingen de lokale vestigingen laten besturen door nationale dochterondernemingen, waarvan de formele organisatie niet overeenstemt met de functionele samenhang. De beheersstruc­

tuur van bijvoorbeeld Akzo wordt weergegeven door figuur 1.

In dit schema wordt Akzo Chemie Nederland BV weergegeven als onderdeel van Akzo Nederland BV, terwijl het in werkelijkheid — ze hebben de­ zelfde directie — een functioneel onderdeel is van Akzo Chemie BV, de internationale divisie voor chemische produkten. Zodra een scheiding tussen het nationale en internationale niveau is aange­ bracht, vindt de integratie van R&D en marke­ ting plaats binnen de internationale onderdelen van de onderneming. Kennis-intensiteit en inter­ nationalisatie gaan hand in hand.

Op het nationale niveau daarentegen zijn opera­ tionele planning en uitvoering de belangrijke is­ sues. Een expliciete taak van het management op dit niveau is het onderhandelen met vakbonden en met nationale en lokale overheden.

Dit organisatiemodel legt ernstige beperkingen op aan het soort inzichten die kunnen ontstaan bij de deelnemers in alternatieve circuits zoals geor­ ganiseerd door bijvoorbeeld wetenschapswinkels. Als gevolg van de nieuw gecreëerde internationale structuren zijn werknemers teruggeduwd in een afhankelijke rol met betrekking tot strategische informatie. De vakbonden hebben geen toegang tot het proces van strategische besluitvorming via welke technologische mogelijkheden afgestemd worden op de toekomstige ontwikkeling van het bedrijf. De problemen waarmee de bonden ge­ confronteerd worden liggen op het uitvoerende niveau, op het niveau van de arbeidsverhoudin­ gen. In het algemeen zal de vakbond niet in staat zijn een eigen relatie met wetenschap en techno­ logie te ontwikkelen op het niveau van de onder­ neming, ‘over de hoofden van de industriële part­ ners heen’.

Nadat onderzoek in samenwerking met de In­ dustriebond bij Akzo tot deze conclusie had ge­ leid, vroegen wij ons af in hoeverre deze conclu­ sie gegeneraliseerd mag worden naar andere in­ dustrietakken. Om op deze vraag een antwoord te krijgen onderzochten we zevenendertig alter­ natieve werknemersplannen van vakbonden in de Nederlandse industrie. Deze plannen waren geba­ seerd op het voorbeeld van het Lucas Aerospace experiment (Cooley, 1980; Löw-Beer, 1981) en waren er aldus op gericht een alternatieve strate­ gie voor het bedrijf te ontwikkelen (zowel wat de technologie als wat de markt-keuzen betreft) in antwoord op de strategie van het management. Uit het onderzoek bleek echter dat dergelijke plannen altijd ontstonden als reactie op een

(6)

reor-Technologie en arbeid

Figuur 1. Akzo Nederland BV als onderdeel van Akzo NV

ganisatie of sluitingsdreiging die het gevolg was van eerdere strategische besluiten van de onder­ neming om de betreffende activiteiten af te sto­ ten.6 De beslissingen hiertoe waren op hogere ni­ veaus in de onderneming genomen en vielen bui­ ten het invloedsbereik van de lokale vakbonden. Het bleek dan ook onmogelijk voor werknemers om levensvatbare technologische alternatieven te

formuleren, zelfs in die gevallen waarin men in staat bleek relatief succesvolle relaties te ontwik­ kelen met externe wetenschappers en ingenieurs. In de discussie over deze resultaten werd ons tegengeworpen dat alle onderzochte bedrijven industriële ondernemingen zijn waarbij het steeds om basistechnologieën ging. Er wordt beweerd dat nieuwe informatie-technologieën gericht op

(7)

Grenzen aan invloed het ontwikkelen van informatiesystemen veel

flexibeler zijn en daarom meer ruimte zouden la­ ten voor de invloed van werknemers (Mumford en Henshall, 1979; Briefs e.a., 1983). Bovendien opereren industriële bedrijven doorgaans op de wereldmarkt, met inherent sterke concurrentie, terwijl in andere sectoren, zoals de dienstensec­ tor, lokale factoren veel belangrijker zijn. Daaruit zou geconcludeerd kunnen worden dat in andere branches de vakbonden invloedrijker zouden kunnen zijn.

Vanuit deze overwegingen werd, toen in 1981 de Dienstenbond-FNV de Amsterdamse Weten­ schapswinkel advies vroeg over de plannen voor het Nationaal Betalingscircuit (NBC), de aan­ dacht gericht op de bankensector. Hier gaat het om informatie-technologie. Daarnaast betreft het een ander empirisch domein: de dienstensector in plaats van de industrie, een nationale markt zon­ der veel concurrentie in plaats van internationale markten, en tenslotte, een markt waarop een staatsbedrijf (de PTT) opereerde vanuit een ster­ ke positie. De vraag is of de conclusies die we voor de industrie hebben bereikt ook onder deze geheel verschillende condities zouden gelden. In 1981 werd daarom, na discussies met vakbonds­ bestuurders, het project ‘de vakbeweging en Elec­ tronic Funds Transfer Systems (EFTS)’ gestart. Electronic Funds Transfer Systems

Alhoewel de ‘elektronificatie van het betalings­ verkeer’ een proces is dat in alle westerse landen plaatsvindt, gebeurt dat met uiteenlopende vorm en snelheid vanwege grote verschillen in de be­ staande nationale betaalsystemen. Het valt buiten het bereik van dit artikel de verschillende ontwik­ kelingen met betrekking tot EFTS te bespreken (Bequai, 1981). Maar overal is de invoering van informatietechnologie in het betalingsverkeer een ontwikkeling met belangrijke maatschappelijke consequenties. Het gaat hier om het ontstaan van een nieuwe (financiële) infrastructuur met gevol­ gen op verschillende terreinen, zoals het systeem van toezicht op het geldverkeer, de structuur van de bankensector, het interne verwerkingssysteem en het management-informatie- en controlesys­ teem van elke afzonderlijke bank.

Een algemeen kenmerk van alle EFTS-ontwikke- lingen is de lijst van maatschappelijke problemen waardoor deze vergezeld worden:

1. veranderingen in de marktverhoudingen; 2. privacy;

3. toegankelijkheid en prijs van betaaldiensten; 4. kwaliteit, betrouwbaarheid en veiligheid van

het systeem;

5. wettelijke en juridische problemen (wie is ver­ antwoordelijk bij fouten);

6. gevolgen voor de organisatie van banken; 7. kosten van EFTS;

8. werkgelegenheid;

9. kwaliteit van het werk (Kling, 1978; King, Kreamer, 1978).

Binnen de dienstensector zijn de banken buiten­ gewoon relevant voor ons onderwerp, omdat bij de invoering van EFTS een groot deel van de handmatige aspecten van de verwerking van be­ taalopdrachten wordt geëlimineerd. De banken vormen een arbeidsintensieve bedrijfstak die, als gevolg van de invoering van nieuwe technologie, langzaam maar zeker verandert in een kapitaal­ intensieve.

De enorme werkgelegenheidsconsequenties van deze technologische verandering wettigen de ver­ onderstelling dat het personeelsbeleid een strate­ gische betekenis krijgt: de snelheid van de intro­ ductie van nieuwe technologie zou gedeeltelijk worden bepaald door de mogelijkheden van ban­ ken om hun overtollig personeel te kunnen af­ stoten.7 Vanaf het begin van de jaren zeventig vinden in Nederland met betrekking tot het beta­ lingsverkeer grote automatiseringsprojecten plaats. Zo startte Philips samen met de Amro-bank in 1972 de ontwikkeling van een datacommunica­ tienetwerk.

De markt voor betaaldiensten is in hoofdzaak een binnenlandse markt. In West-Europa, en in het bijzonder in Nederland, nemen (semi)overheids- instellingen een belangrijke positie op de betaal- markt in: de Postgiro/Postbank. De verdeling van de markt in een giro-deel en een banken-deel uit zich in het bestaan van gescheiden giro-circuits. In 1975 stelde de minister van Financiën een Stuurgroep Integratie Giroverkeer in. De opdracht was een informatiesysteem te ontwerpen dat kon dienen voor de integratie van de verschillende be­ staande girosysternen: dat van de postgiro, van de bankgirocentrale en dat van De Nederlandsche Bank. Het ontworpen communicatienetwerk is tevens geschikt als infra-structuur voor de exploi­ tatie van nieuwe elektronische betaaldiensten zo­ als gelduitgifte-automaten, point of sale termi­ nals, enz.

Het voorontwerp voor het Nationaal Betalingscir­ cuit werd eerst in 1981 gepubliceerd (Stuurgroep, 1981). Het belangenconflict tussen enerzijds de banken en anderzijds de postgiro werd pas in dat jaar doorbroken doordat de PTT concessies deed ten aanzien van het NBC in ruil voor de toezeg­ ging dat het NBC gebruik zou maken van het

(8)

Technologie en arbeid

openbare datacommunicatienetwerk DN-1, dat geëxploiteerd wordt door een andere divisie van de PTT.

Technology Assessment van het NBC

De eerste studies over de maatschappelijke aspec­ ten van informatietechnologie verschenen tegen het einde van de jaren zeventig, meestal sociaal­ wetenschappelijk van aard. Benadrukt werd voor­ al het afwijkende karakter van deze nieuwe tech­ nologie: naast en verbonden met de hardware en software, zou ‘orgware’ een belangrijke rol gaan spelen (Dobrov, 1977). Deze term duidt op de organisationele kennis die ingebracht moet wor­ den om de nieuwe technologie te laten functio­ neren. Omdat er een directe relatie tussen soft­ ware en orgware in het ontwerp van informatie­ systemen bestaat, lijken we hier op het eerste ge­ zicht geconfronteerd te worden met een relatie tussen wetenschap/technologie en de maatschap­ pelijke en organisatorische effecten ervan op ope­ rationeel niveau.

De vakbonden in de dienstensector, de Diensten­ bonden van de FNV en het CNV, werden zich eerst tegen het eind van de jaren zeventig bewust van de maatschappelijke implicaties van de nieu­ we informatietechnologieën (Van Gelder, 1983). Om ‘alternatieven’ te ontwikkelen poogden beide bonden allianties aan te gaan met politieke partij­ en, de PTT, de AbvaKabo en groepen onderzoe­ kers aan de universiteiten. Hiertoe werd de Am­ sterdamse Wetenschapswinkel vanaf 1978 syste­ matisch met vragen op dit terrein benaderd. Het nam echter enige tijd om tot een goed onder­ zoeksthema te komen. Vanuit onze onderzoeks­ vraagstelling waren wij primair geïnteresseerd in de vraag of maatschappelijke problemen, bijv. ar- beidsuitstoot, direct verband houden met de een of andere fase in het ontwerp van het systeem. Voor de bonden waren uiteraard de gevolgen van het NBC voor de kwaliteit en kwantiteit van de werkgelegenheid in de bankensector de belang­ rijkste vraag. Overeengekomen werd de NBC- plannen aan een Technology assessment’ te on­ derwerpen (Projectgroep, 1982. 1983; Van den Besselaar en Ruiter, 1984a). Deze zou de onder­ zoekers toegang verlenen tot en inzicht verschaf­ fen in het domein van onderzoek. Voor de bon­ den zou een antwoord op de werkgelegenheids- vraag kunnen worden gegeven. Daarnaast zou een degelijke technology assessment van de NBC plannen nuttig kunnen zijn om de publieke be­ sluitvorming over het NBC te beïnvloeden. Ener­ zijds hadden de bonden hier nog geen kans toe gezien omdat ze buiten de Stuurgroep waren ge­

houden, anderzijds moest het parlement zich nog over de NBC plannen uitspreken, en een aspecten­ onderzoek van deze plannen zou kunnen leiden tot alternatieven die in de parlementaire besluit­ vorming konden worden ingebracht.

De belangrijkste resultaten van onze studie kun­ nen als volgt worden samengevat:

Ten eerste waren we in staat een onverwacht ge­ detailleerde beoordeling te geven van de werkge­ legenheidseffecten van het NBC. Door het com­ bineren van informatie over de verwachte bespa­ ringen waartoe het NBC zou leiden met informa­ tie over de investeringsbehoeften voor het NBC, kon overtuigend worden aangetoond (op basis van de door de Stuurgroep zelf verschafte data) dat de Stuurgroep de zaak met een werkgelegen- heidsverlies van slechts zevenhonderd banen veel te optimistisch voorstelde. Op basis van gegevens over de workflow in banken en de bedoelde ta­ ken van het NBC, kon beargumenteerd worden aangegeven dat het voorgestelde NBC zou leiden tot een verlies van ongeveer vijfentwintighonderd arbeidsplaatsen (Ruiter, 1983). Bovendien kon­ den we aangeven dat dit slechts een begin zou zijn. Zodra de nieuwe elektronische betaaldiensten zo­ als GUA’s en POSsen geïmplementeerd worden (en geaccepteerd door het publiek, hetgeen hier­ bij een cruciale variabele is), kan het werkgele- genheidsverlies een veelvoud bedragen. Uit ons onderzoek kon bovendien worden afgeleid wel­ ke categorieën werknemers het meest te lijden zouden hebben van de invoering van het NBC. Maatschappelijke effecten van wat?

Alhoewel de bonden vrij succesvol waren in het gebruik van onze rapporten in de pers en in de politieke besluitvorming, was het antwoord op de centrale onderzoeksvraag — is het de technolo­ gische ontwikkeling die de aangeduide effecten veroorzaakt? — negatief. We onderzochten of andere NBC-ontwerpen wellicht werknemers- vriendelijker waren, maar moesten concluderen dat de werkgelegenheidseffecten van het NBC slechts zeer ten dele bepaald worden door de technologische aspecten van het NBC. De inte­ gratie van de verschillende giro-circuits bleek niet in eerste instantie een technologische maar een organisatorische aangelegenheid te zijn. Er zijn organisatorische vormen van integratie denkbaar, zonder dat informatietechnologie als infrastruc­ tuur wordt gebruikt. Maar dergelijke organisato­ rische oplossingen zouden ongeveer evenveel ar­ beidsplaatsen kosten als het ‘technologische NBC’. Bovendien betreft het in beide gevallen dezelfde categorieën werknemers.8

(9)

Grenzen aan invloed In deze voorbeelden van administratieve automa­

tisering is het derhalve niet de implementatie van de nieuwe technologie als zodanig die de werk­ loosheid veroorzaakt, maar de organisatorische vorm ervan. Dit verklaart ook waarom noch in het voorontwerp van het NBC, noch in de ver­ trouwelijke notulen van de Stuurgroep argumen­ ten konden worden gevonden die de these on­ dersteunen dat de nieuwe technologie door het management met name zou worden ingevoerd om betere controle over de werknemers te krij­ gen, of die verband houden met de effecten van nieuwe technologie op de arbeidskosten. De pro­ blemen met overtollige arbeid welke volgens de Pactel-studie in de banken-sector van strategisch belang zouden zijn, zijn nooit aan de orde ge­ weest (Pactel, 1980).

Als het echter niet de technologische ontwikke­ ling of de wereldmarkt (zoals eerder aangegeven is het betalingsverkeer een binnenlandse markt) is, wat veroorzaakt dan de dynamiek van deze ontwikkelingen? Een gedetailleerde analyse van de specifieke marktverhoudingen en de concur­ rentiepositie van de belangrijkste actores maakte duidelijk dat strategische overwegingen met be­ trekking tot marktposities doorslaggevend voor de keuzen (tien alternatieve plannen zijn bespro­ ken) en voor het uiteindelijk geaccepteerde com­ promis zijn geweest. De introductie van het NBC beïnvloedt namelijk vooral de verhouding tussen de banken enerzijds en de postgiro anderzijds. De PTT accepteerde de integratie van de giro- circuits — zeer tegen het belang van de PTT- Postgiro — in ruil voor concessies betreffende de sectorstructuur (meer mogelijkheden voor de postgiro op de zakelijke markt) en in ruil voor de toezegging dat het NBC gebruik zou gaan maken van het openbare datacommunicatienetwerk DN-1, dat door de PTT-Telecommunicatie wordt geëxploiteerd. De sociale problemen rond de in­ voering van het NBC werden, net zo als in de in­ dustriële cases, overgelaten aan het ‘operationele’ niveau van de verschillende participanten, om daar afgehandeld te worden in overleg met onder­ nemingsraden en vakbonden.

De volgende vraag die hier gesteld dient te wor­ den is natuurlijk of de organisatorische vorm van de technologische ontwikkeling niet zelf een on­ derdeel is van de informatietechnologie? Het ant­ woord is ‘ja en nee’: de high-tech kant van het organisatorische probleem is gerelateerd aan de marktverhoudingen, terwijl de arbeidsorganisato- rische aspecten vanuit de technologie slechts de meer triviale problemen met zich meebrengen.

Dit kan geïllustreerd worden aan de hand van het volgende voorbeeld:

Het feitelijke netwerk voor het data-transport kan zowel maasvormig als stervormig worden ge­ concipieerd. In een stervormig netwerk blijft er sprake van vrij veel ‘centrale functies’, terwijl in het maasvormige netwerk iedere participant direct met iedere andere kan communiceren. Deze keu­ ze heeft belangrijke gevolgen voor de participe­ rende instellingen, maar niet voor de werkne­ mers, want het netwerk eindigt in beide gevallen in een terminal met identieke functies.

Omdat de banken al de bankgirocentrale hebben voor hun onderlinge transacties waren deze in­ stellingen voorstander van een stervormige oplos­ sing, waarbinnen de BGC de centrale functies zou kunnen vervullen. De Postgiro had echter be­ lang bij een maasvormig netwerk, omdat een door de banken gedomineerde centrale instelling zou kunnen leiden tot het beschermen van het interbancaire verkeer ten koste van de Postgiro. Wie garandeert dat de BGC in voorkomende ge­ vallen niet systematisch geld zal boeken op de bankrekening van een cliënt en niet op de post­ rekening van diezelfde cliënt, wanneer deze over rekeningen bij twee verschillende instellingen be­ schikt? Zo’n handelswijze kan leiden to t een for­ se wegloop van tegoeden van de Postgiro naar banken, met alle inkomstenderving (rente!) van­ dien (Van den Besselaar en Ruiter, 1984a). Dit soort organisatorische dimensies van het NBC, die direct samenhangen met technologische op­ ties, zijn in dit geval van cruciaal belang voor de relatieve marktposities.

Het is echter verre van eenvoudig om de implica­ ties van dergelijke keuzen te bedenken voor de positie van de werknemers. De belangrijke keu­ zen aan het einde van de lijn hebben betrekking op vragen als ‘moeten in een functie (en termi­ nal) zowel kas- als balietaken worden verenigd?’ (Van Asch, 1985, blz. 93). Dit soort keuzen heb­ ben echter nauwelijks nog iets van doen met de technologie.

Conclusies uit de EFTS case-study

Natuurlijk is het zo dat technologische ontwikke­ lingen leiden tot een toename van de arbeidspro- duktiviteit. Maar dit effect wordt bemiddeld door organisatorische veranderingen die vaak, zoals in de hier besproken voorbeelden, zelf de belangrijkste oorzaak van de maatschappelijke effecten zijn.

De keuze tussen technologische mogelijkheden kan vitaal zijn voor de ondernemer, omdat deze keuzen de positie van de onderneming op de

(10)

Technologie en arbeid

markt kunnen beïnvloeden; tegelijkertijd spelen de effecten van dergelijke keuzen op de werkne­ mers geen rol in dat besluitvormingsproces en feitelijk kunnen de keuzen gemaakt worden zon­ der rekening te houden met dergelijke effecten. In de onderhavige case werd de invloed van de vakbonden in het besluitvormingsproces boven­ dien geblokkeerd doordat de overheid, de banken en de PTT de bonden buiten de Stuurgroep hiel­ den. Maar zelfs indien dat niet het geval zou zijn geweest, zou het buitengewoon moeilijk zijn om alternatieven te bedenken, omdat de technolo­ gische mogelijkheden gerelateerd zijn aan iets waarin bonden niet direct zijn geïnteresseerd: marktposities en niet met kapitaal-arbeid verhou­ dingen (zoals aantallen banen).

Alhoewel we oorspronkelijk goede redenen had­ den om verschillen te verwachten tussen techno­ logische ontwikkelingen in de industrie en de ünplementatie van informatietechnologie in het bankwezen, blijkt dat de ervaringen in de eerste case zeer bruikbaar zijn om de ontwikkelingen met betrekking tot EFTS te verklaren. Net als in de Akzo-studie hebben we getracht te onderzoe­ ken op welke wijze technologie de positie van werknemers beïnvloedt, en welke mogelijkheden vakbonden bezitten om deze gevolgen te vertalen in wat ‘technologische vraag’ genoemd zou kun­ nen worden: een technologisch onderzoekspro­ gramma dat werknemersvriendelijke technologie voortbrengt. De conclusies zijn ook in de EFTS- case negatief. Ten eerste zijn de effecten van het NBC op de werkgelegenheid bij banken niet het gevolg van technologische veranderingen, maar van strategische organisatorische keuzen (de inte­ gratie van de giro-circuits).9 Het zijn niet de ka- pitaal-arbeid-verhoudingen, maar primair de marktverhoudingen die gerelateerd zijn aan de technologische keuzen. Ten tweede, vakbonden in de dienstensector zijn al evenmin als in de in­ dustrie in staat onderzoeksprogramma’s te for­ muleren zoals het management dat kan - het ver­ talen van doelstellingen in termen van R&D — omdat de structuur van de vakbeweging is afge­ stemd op een lokale omgeving, die op haar beurt deze structuur versterkt.

Of organisaties binnen kennis-intensieve sectoren hun doelstellingen kunnen vertalen in R&D, (technologische) kennis kunnen produceren en implementeren hangt af van de structuur van de betreffende organisatie en haar plaats in inter- organisationele netwerken. Wat vakbonden be­ treft, hebben we gezien dat deze zich te ver bui­ ten de relevante besluitvormingsstructuren bevin­

den om op een functionele wijze hun belangen te kunnen vertalen in termen van technologische beslissingen zoals ze feitelijk worden genomen. Een dergelijke betrokkenheid is echter een voor­ waarde voor succesvolle beïnvloeding van tech­ nologische ontwikkelingen. Niet alleen is het zo dat ondernemingen het management van techno­ logische veranderingen beter tot stand brengen indien zij differentiëren tussen strategische en operationele planning. Ook het omgekeerde geldt: wetenschappelijke technologieën zijn toegankelij­ ker voor die actoren die in staat zijn de verschil­ lende (technologische en organisatorische) dimen­ sies van de problemen in hun organisatie te inter­ naliseren (Nelson, 1982).

Men kan natuurlijk fantaseren over een samenle­ ving waar de organisaties van de arbeidersbewe­ ging een dergelijke graad van differentiatie heb­ ben bereikt; in de samenwerking met vakbonden in de huidige situatie mag men de ogen niet slui­ ten voor de sterk begrensde mogelijkheden van vakbonden om ‘technologische vraag’ te articu­ leren.10

Vakbonden en high-tech markten

Tenslotte willen we hier kort ingaan op de vraag of het voor vakbonden mogelijk is de technolo­ gische ontwikkelingen te beïnvloeden door direct of indirect (via de overheid) de marktverhoudin­ gen te veranderen. In bepaalde neo-corporatis- tische arrangementen lijken Scandinavische — en met name Zweedse — vakbonden in staat over- heidsbeslissingen op zo’n wijze te beïnvloeden dat specifieke marktsegmenten worden gecreëerd (Fridjonsdottr, 1987; Schmitter en Lehmbruch, 1979).

Het meest bekende voorbeeld waarin deze macht is omgezet in technologische mogelijkheden is het Utopia-project, waarbinnen vakbonden en onderzoekers samenwerkten in het specificeren en ontwerpen van nieuwe grafische technologie (Brpdker e.a., 1984; Ehn e.a., 1983). In het Uto­ pia-project is geëxperimenteerd met verschillende vormen van mens-machine interfaces, om zo een pakket van eisen te specificeren waaraan grafische technologie moet voldoen om de kwaliteit van de grafische arbeid (en produkten!) te verbeteren.11 Samenwerking met het (staats-)bedrijf Liber, een producent van grafische produktiemiddelen leid­ de tot de ontwikkeling van apparatuur die in hoge mate beantwoordde aan de specificaties die door het Utopia-team waren opgesteld. Uit dit voorbeeld zou men kunnen concluderen dat de betrokken vakbonden in staat zijn geweest de ontwikkeling van een belangrijk onderdeel van

(11)

Grenzen aan invloed grafische technologie, de mens-machine inter­

face, af te dwingen.

Marktverhoudingen spelen echter noodzakelijker­ wijze in de ontwerpfase een rol: Liber (en de betrokken bonden) hoopten een sterke positie te veroveren op de Scandinavische markt voor grafische apparatuur via de lokale grafische bon­ den. Deze zouden de werkgevers moeten pressen om de Liber-Utopia apparatuur aan te schaffen. Liber besloot echter een tweede strategie te vol­ gen en zich niet langer alleen op dit speciale marktsegment te richten, maar op de wereld­ markt. (De hele Scandinavische markt is minder dan 2% van de Amerikaanse markt.) Op de we­ reldmarkt gelden echter andere criteria, met na­ me zijn kwaliteitseisen die aan grafische produk- ten (en arbeid) worden gesteld lager. Omdat het onmogelijk bleek de twee typen specificaties te integreren, volgde Liber een dubbele strategie voor de twee markten. Dit leidde echter tot in­ vesteringen die ver boven Liber’s capaciteit lagen, en het bedrijf faalde op beide markten. De ont­ wikkeling van de Utopia-apparatuur kwam niet verder dan de experimentele fase.

Naar onze mening illustreert deze case dat onder uitzonderlijke condities bonden via het mobilise­ ren van lokale middelen technologische ontwik­ kelingen kunnen initiëren. Het betreft dan met name mens-machine interface aspecten van (in­ formatie) technologie. Dit soort aspecten van technologie, vergelijkbaar met ‘veiligheid en ge- zondheid’-issues in de chemische industrie, zijn relatief toegankelijk voor invloed van werkne­ mers, indien vakbonden kunnen rekenen op vol­ doende overheidssteun. We mogen daarom ver­ wachten af en toe tegenvoorbeelden te vinden tegen onze algemene these dat het voor vakbon­ den ónmogelijk is om technologische opties en marktperspectieven te integreren binnen de ei­ gen organisatie. Inderdaad vonden we ook in onze werknemersplannen-survey enkele voorbeel­ den van succesvolle samenwerking tussen bon­ den en wetenschappers in de vroege fasen van het uitwerken van innovatieve ideeën.12 Hoe dan ook, vakbonden — maar ook de nationale overheden — zijn in de westerse wereld uitermate slecht toegerust om het innovatieproces, van eer­ ste inventie tot en met de introductie van de in­ novatie op de markt, te managen.

Conclusies

De idee dat het mogelijk zou moeten zijn om doelstellingen van de vakbeweging te integreren met universitair onderzoek was gebaseerd op een

conceptualisering van wetenschap en technologie als systemen van kennisproduktie: sociaal contin­ gente arbeidsorganisaties die gestuurd kunnen worden vanuit verschillende doelstellingen. Ver­ ondersteld werd dat ondernemers technologische ontwikkelingen benutten om te kunnen besparen op de arbeidskosten, en dat werknemers in prin­ cipe in staat zijn zich hiertegen te verzetten door de ontwikkeling van een eigen interface met we­ tenschap en technologie. We hebben beargumen­ teerd dat deze vooronderstellingen niet meer gel­ den in verwetenschappelijkte sectoren:

1. alhoewel technologische ontwikkelingen effec­ ten hebben op werkgelegenheid, hebben deze effecten slechts in uitzonderlijke gevallen be­ tekenis op het niveau van strategische besluit­ vorming waarop de systematische integratie van wetenschap en technologie in de onderne­ ming plaatsvindt;

2. werknemers bevinden zich niet in de positie om alternatieve R&D-politiek te organiseren die opweegt tegen de economische afstem­ ming van R&D en markten in complexe ken- nis-intensieve ondernemingen.

De rol van werknemers, die gelegitimeerd kan worden door hun aanwezigheid in de onderne­ ming, moet daarom worden gerelativeerd: erva­ ringen van werknemers zijn niet (langer) een in­ gang voor het begrijpen van de mechanismen die ten grondslag liggen aan technologische ontwik­ kelingen.13 Dit geldt in nog sterkere mate voor onderwerpen die aan de orde komen in de on- derhandelingen tussen bonden en management, die per definitie globaal van aard zijn.

Wat mogen we, gegeven deze stand van zaken, wel verwachten van samenwerking tussen vak­ bonden en wetenschappers? Naar onze mening hebben bovenstaande conclusies belangrijke im­ plicaties voor de gezamenlijke projecten van vak­ bonden en wetenschappers in publieke instellin­ gen, zoals onder meer door wetenschapswinkels worden voorgestaan. Daarbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen onderzoek naar de maatschappelijke effecten van technologische ontwikkelingen en technologisch onderzoek ge­ richt op het bereiken van maatschappelijke doel­ stellingen.

Voor zover sociale wetenschappers samen werken met vakbonden op het terrein van technology assessment (pijl A in figuur 2), bestaan er moge­ lijkheden om de vakbondspolitiek in onderzoeks­ vragen te vertalen. In dergelijk onderzoek wordt

(12)

Technologie en arbeid

Figuur 2. Dimensies van de technologie-samenlevingrelatie

de ontwikkeling van wetenschap en technologie als gegeven verondersteld, en gaat het erom te verklaren (of zelfs te voorspellen) welke maat­ schappelijke effecten deze ontwikkelingen (bijv. kantoorautomatisering) kunnen hebben. Derge­ lijke effecten kunnen bestudeerd worden op het niveau van de individuele onderneming, op het niveau van de sector of op het niveau van de sa­ menleving; dit vereist steeds een specifieke vorm van sociaal-wetenschappelijke analyse.

Het hoofddoel van dergelijk onderzoek is een be­ ter begrijpen van maatschappelijke effecten. Technologie en natuurwetenschappen zijn daarbij vooral de relevante informatiebronnen. Onder­ zoekers in deze disciplines zijn primair nodig als experts ten aanzien van toekomstige technolo­ gische ontwikkelingen. Vanuit de optiek van deze onderzoekers gaat het echter meer om kennis­ overdracht dan om onderzoek.

De samenwerking met externe groepen, zoals de vakbeweging, is vanzelfsprekend als aanvulling op TA-studies. Waar wetenschappers worden in­ gezet als experts, ontstaat behoefte aan contra- expertise, en organisaties als wetenschapswinkels kunnen in deze behoefte voldoen.

Een tweede groep studies (pijl B in figuur 2), en de onderhavige is hiervan een voorbeeld, ligt op het vlak van de wetenschaps- en technologie- sociologie. Wetenschap en technologie en de be­ oefenaren ervan zijn nu niet de bronnen van ex­ pertise, maar het object van onderzoek. Het on­ derzoek is niet gericht op de maatschappelijke implicaties van wetenschappelijke en technolo­ gische ontwikkelingen, maar op de maatschappe­ lijke invloed op deze ontwikkelingen. In de mate

waarin dergelijke onderzoekingen betere inzich­ ten opleveren in de mechanismen die wetenschap en technologie sturen, zijn ze bruikbaar voor hen die macht hebben in R&D-instellingen en die over economische middelen beschikken om ontwikke­ lingen in bepaalde richtingen te sturen, zoals overheden en management van kennis-intensieve ondernemingen.

Vanuit de optiek van sociale vooruitgang is het echter wenselijk om deze mogelijkheden uit te breiden tot andere maatschappelijke groepen. Ook zij zouden in staat moeten worden gesteld natuurwetenschappers en technologen te stimu­ leren maatschappelijk gewenste technologieën voort te brengen. (In dergelijke programma’s zijn natuurwetenschappers niet alleen object en infor­ matiebron, maar tevens subject: zij zijn het die het onderzoek daadwerkelijk moeten doen!) Uit onderzoek naar relatief succesvolle vormen van technologie-interfaces zoals strategisch R&D management en in bepaalde gevallen het techno­ logiebeleid van de overheid (Nelson, 1982), mo­ gen we concluderen dat de integratie van techno- logy assessment en wetenschapsdynamisch onder­ zoek een speciale inspanning vereist. Er moeten daartoe bijzondere condities worden gecreëerd, die afhangen van o.a. de aard van de betrokken organisaties, de structuur van de markt, de tijds­ horizon van de planningsprocessen en van de rele­ vante disciplines. We hebben in het voorafgaande beargumenteerd, dat dit in kennis-intensieve sec­ toren slechts kan worden gerealiseerd indien er sprake is van interventie door een sterke en or­ ganisatorisch hoog ontwikkelde actor.

Naar onze mening is het twijfelachtig of andere

(13)

Grenzen aan invloed dan de actoren die nu reeds beschikken over om­

vangrijke R&D-mogelijkheden of over invloed op de markt voor nieuwe technologieën, de adequa­ te combinatie van kennis en organisatorische macht kunnen verwerven die noodzakelijk lijkt om invloed te kunnen uitoefenen op het weten- schappelijk-technologische systeem. Om dezelfde redenen is het twijfelachtig of op langere termijn dergelijke externe groepen kunnen optreden als functionele participanten in interorganisationele arrangementen die de technologische ontwikke­ ling beïnvloeden, zelfs in die gevallen waarin der­ gelijke arrangementen worden gesteund door het technologiebeleid van een overheid. Zonder een eigen praktijk met produktie en diffusie van we­ tenschappelijke kennis kunnen dergelijke groepen geen voeling onderhouden met de inhoud van het proces, op een ander dan een normatief niveau: hun bijdrage tot de besluitvorming wordt formeel, of neemt de vorm aan van ‘wishful thinking’. De teleurstellingen over de rol van experimenten zoals wetenschapswinkels, het Colloque National enz. in het ontwikkelen van alternatieve weten- schaps- en technologiepolitiek kunnen naar onze mening worden verklaard in termen van gebrek aan helderheid over de analytische tegenstrijdig­ heden tussen de intellectuele en organisatorische vragen die hierbij een rol spelen.14 □

Noten

1 . Voor empirisch werk: Gallie, 1978.

2. Tijdens het congres van de Bond voor Wetenschappe­ lijke Arbeiders in 1 973, wees Arie Groeneveldt, des­ tijds de voorzitter van de grootste Nederlandse Vak­ bond, de Industriebond N W , expliciet een aanbod voor het verrichten van contra-expertise af, m et uit­ zondering van expertise op het gebied van chemica­ liën en gezondheid. Zie: BWA, 1973.

3 . Het kabinet had in de ‘Nota Sectorraden’ het idee van alternatieve onderzoeksfaciliteiten voor maat­ schappelijke belangengroepen ondersteund. In deze sectorraden zouden gebruikers van onderzoek, ver­ tegenwoordigers van de overheid en onderzoekers adviseren over onderzoeksprioriteiten. Het verande­ rende economische klimaat verhinderde echter een verdere concretisering van deze ideeën (Leydesdorff,

1980;L eydesdorff e.a., 1984b).

4. Met wetenschappelijke technologieën bedoelen we onder meer chemische technologie, elektronica en informatietechnologie, dit in tegenstelling to t bij­ voorbeeld civiele technologie, bouwkunde, maritie­ me technologie en werktuigbouwkunde.

5 . Dat wil overigens niet zeggen dat deze wetenschap­ pen geen eigen intellectuele standaards hebben, geen eigen interne stratificatie en selectieprocedures. Maar het bestaan van een academische gemeenschap met

haar eigen specifieke ideologieën m oet ons niet het zicht ontnemen op de mate waarin de academische gemeenschap geïntegreerd is in het moderne in­ dustriële systeem.

6. Slechts in één geval bleken de slechte werkomstan­ digheden de aanleiding te zijn voor het formuleren van het werknemersplan. Zie voor nadere details: Van den Besselaar en Leydesdorff, 1985 en Van den Besselaar en Ossenblok, 1984.

7 . ‘Employment legislation, trade union pressure and the banks own recrutement policies will place con- straints on the ability o f the banks to change the number and type o f staff they employ. ( . . . ) Banks who solve this problem will establish a competitive edge over their rivals. The whole area o f manpower planning will present a major challenge to European banks in the 19 8 0 ’s.’ Pactel, 1980, 6.

8 . Zie hiervoor Ruiter, 1983 en Van den Besselaar, Rui­ ter e.a., 1984. Daar wordt gespecificeerd welke ar­ beidsplaatsen vervallen als gevolg van het NBC. De meeste hangen samen met de veranderingen in de or­ ganisatie van het kruisverkeer, en niet met de techno­ logische vorm ervan.

9 .In ‘Buiten Spel’ (Van den Besselaar en Leydesdorff, 1985) hebben we twee bekentenissen van ‘technolo­ gisch determinisme’ onderscheiden’ 1. technolo­ gische ontwikkeling is een gedetermineerd proces, en 2. technologieën determineren de eigen sociale ge­ volgen. Onze stelling is, dat de werknemers)organi­ saties) het technologisch determinisme in de eerste betekenis niet kunnen doorbreken, maar dat er enige ruimte is om invloed uit te oefenen op de maatschap­ pelijke gevolgen van nieuwe technologieën.

10. Onze politieke conclusies hieruit zijn weergegeven in: Van den Besselaar en Leydesdorff, 1985, 74-75. 1 1 . De motivatie voor het Utopia-project was, dat bedrij­

ven vaak afhankelijk zijn van technologie zoals deze door producenten wordt aangeboden. In — ook klei­ nere — bedrijven die deze technologie gebruiken, ble­ ken werknemers nauwelijks mogelijkheden te hebben om het proces van technologische vernieuwing te be- invloeden (Sandberg, 1983).

12. Zoals gezegd, we maken een uitzondering voor die specialismen die zich richten op mens-machine inter­ actie in strikte zin, met kwesties als de kwaliteit van beeldschermen, veiligheid en gezondheid en met de mens-machine interface. Men kan zich met dit type vraagstukken bezighouden, zonder dat de strategi­ sche besluitvorming over technologieën erdoor wordt geraakt.

1 3 . ‘Man könnte eine ganze Geschichte der Erfindungen seit 1830 schreiben, die bloss als Kriegsmittel des Ka- pitals wider Arbeiterermeuten ins Leben traten.’ (Marx, 1970, 45 9 ). Vergelijk ook: Rosenberg, 1979; Noble, 1978.

1 4 . Vergelijk hiervoor ook: Leydesdorff, 1986.

Literatuur

— Ades, T., ‘Holland’s Science shop for “made to meas­ ure” research’, Nature, 2 8 1 ,1 8 Oktober 1979. — Althusser, L., Pour Marx, Maspero, Parijs 1965. — Altvater, E., ‘Produktivkraft Wissenschaft?’ E. Alt­

vater, F. Huiskens (red.), Materialien zur Politischen Oekonomie des Ausbildungssektors, Politladen, Er­ langen 1971.

(14)

Technologie en arbeid

— Asch, A. van, Casestudie Nederlandse Middenstands­ bonte: automatisering, werknemersbelangen en be­ drijfsinformatie, FNV, Amsterdam 1985.

— Bequai, A., The cashless Society: EFTS at the Cross­ roads, John Wiley, New York 1981.

— Besselaar, P. van den en L. Leydesdorff, ‘Buiten spel, werknemers en de integratie van wetenschap en tech­ nologie in de samenleving’, Tijdschrift voor Arbeids­ vraagstukken, 1 ,1 9 8 5 , blz. 65-78.

— Besselaar, P. van den en P. Ossenblok, ‘Werknemers- plannen en technologische ontwikkelingen’, Weten­ schap en Samenleving, nr. 5 ,1 9 8 4 .

— Besselaar, P. van den, A. Ruiter e.a., Nota over het Nationaal Betalingscircuit voor de Vaste Kamercom­ missies van Financiën en Verkeer en Waterstaat,

1984.

— Besselaar, P. van den en A. Ruiter, ‘Arbeidstijdver­ korting, economische groei en stijging van de arbeids- produktiviteit’, Tijdschrift voor Politieke Economie,

8 ,1 9 8 4 , 2, blz. 109-119.

— Besselaar, P. van den en A. Ruiter, ‘Kansen voor ar­ beidstijdverkorting’, Tijdschrift voor Politieke Eco­ nomie, 9 ,1985, 2, blz. 122-133.

— Bhaskar, R., The Possibility o f Naturalism, Harvester Press, Sussex 1979.

— Böhme, G., Alternative der Wissenschaft, Suhrkamp, Frankfurt a.M. 1980.

— Blume, S., J. Bunders, L. Leydesdorff en R. Whitley,

The Sociale Direction o f the Public Sciences; 12th Sociology o f the Sciences Yearbook, Reidel, Dor­ drecht 1987.

— Braverman, H., Labor and Monopoly Capital, The Degradation o f Work in the Twentieth Century,

Monthly Review Press, New York/Londen 1974. — Briefs, U., C. Ciborra en L. Schneider (red.), Systems

Design for, with and by Users, North Holland, Am­ sterdam 1983.

— Br0dker, S., P. Ehn, S. Rohmberger en D. Sjören (red.), Graffiti. The Utopia Project, 7, ALC enz., Stockholm/Aarhus 1984.

— BWA, Ledenbrief, 5 ,1 9 7 3 -1 .

— BWA, ‘Instituten voor maatschappelijk gericht on­ derzoek’, Wetenschap en Samenleving, 1977-1. — Collins, H.M., ‘The sociology o f scientific knowledge:

studies o f contemporary science’, Ann. Rev. SocioL,

9, 1983, blz. 265-285.

— Cooley, M., Architect or Bee, Langley Technical Ser­ vice, Slough, 1980.

— Dickson, D., New Politics o f Science, Pantheon, New York 1984.

— Dobrow, G.M., ‘Systems assessment o f new techno­ logy in decision-making in government and industry’,

IIASA working Paper, 77-8 Laxenburg, Austria, 1977.

— Dosi, G., ‘Technological paradigms and technological trajectories’, Research Policy, 11, 1982, blz. 147-162. — Ehn, P., M. Kyng en Y. Sunblad, ‘The Utopia pro­

ject’, Briefs e.a. (red.), a.w., 1983.

— Eyerman, R., J. Cramer en A. Jamison, ‘The knowl­ edge interests o f the environmental movement and the potential for influencing the development o f science’, Blume e.a. (red.), a.w., 1987.

— Fridjonsdottr, K., ‘Social change, trade unions and the sociology o f work’, Blume e.a. (red.), a.w., 1987. — Fruytier, B. en F. Huijgen, N otitie Themagroep Kwa­

liteit van de Arbeid, 1987.

- Gallie, D,,In Search for the new Working Class, Cam­ bridge University Press, Cambridge 1978.

- Gelder, W. van, Automatisering de Baas, Diensten- bond FNV, Woerden 1983.

- Giddens, A., N ew Rules o f Sociological Method,

Hutchinson, Londen 1975.

- Habermas, J., Technik und Wissenschaft als Idéolo­ gie, Suhrkamp, Frankfurt a.M. 1968.

- Habermas, J., Erkenntnis und Interesse, Suhrkamp, Frankfurt a.M. 1968.

- Hippel, E. von, ‘The dominant role o f users in the scientific instrument innovation process’, Research Policy, 6 ,1 9 7 6 .

- Hippel, E. von, ‘A customer active paradigm for in­ dustrial product idea generation’, Research Policy,

8 .1 9 7 8 .

- Huiskamp, R., ‘Nieuwe technologie’, Het Financieele Dagblad, 1 januari 1987.

- King, K. en K. Kreamer, ‘EFTS as a subject o f study in technology, society and public policy’, Telecom­ munication Policy, 2, 1978, 3.

- Kling, R., ‘Value conflict and social choice in elec­ tronic fund transfer developments’, Comm. ACM,

2 1 .1 9 7 8 , 8.

- Kuhn, T.S., The Structure o f Scientific Revolutions,

University o f Chicago Press, Chicago, 1962.

- Langrish, J., M. Gibbons, W.G. Evans en F.R . Jevons,

Wealth from Knowledge, Halsted/John Wiley, New York 1972.

- Leydesdorff, L. a.a., Philips en de Wetenschap, SU A, Amsterdam 1980.

- Leydesdorff, L., ‘Trade Unions and University Re­ search Policy’, Higher Education and Research in the Netherlands, 24, 1 980, 3/4.

- Leydesdorff, L., A . Teulings en P. Ulenbelt, ‘Trade Union Participation in University research Policies’,

International Journal o f Institutional Management in Higher Education, 8, .1984, 2.

- Leydesdorff, L. en S. Zeldenrust, ‘Technological change and trade unions’, Research Policy, 13, 1984, blz. 135-146.

- Leydesdorff, L., Werknemers en het technologisch vernieuwingsbeleid, De Horstink, Amersfoort 1984. - Leydesdorff, L., ‘The development o f frames o f refer­

ences’, Scientometrics, 9, 1986, blz. 105-127. - LO, Forskning for Arbete och Demokrati, Tidens

Forlag, Stockholm , 1982.

- Low-Beer, P., Industrie und Gluck, Klaus Wagen- bach, BerÜjn 1981.

- Mallet, S., La nouvelle classe ouvrière, Parijs 1963. - Marcuse, H., One-dimensional Man, Bacon Press,

Boston 1964.

- Marx, K., Das Kapital, band 1, Berlijn (DDR), 1970. - Mowery, D. en N. Rosenberg, ‘The influence o f mar­ ket demand upon innovation. A critical review o f some recent empirical studies’, Research Policy, 6, 1977, blz. 36-76.

- Mumford, E. en D. Henshall, A Participative A p­ proach to Computer Systems Design, Associated Business Press, Londen 1979.

- Nelson, R.R. (red.), Government and Technical Progress, Pergamon Press, New York 1982.

- Noble, D .F., ‘Social choice in machine design: the case o f the automatically controlled machine tools, a challenge for labor’, Politics and Society, 8, 1978, blz. 313-347.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Plot of shear stress versus shear rate as a function of (A) total solid weight (3NC50, 6NC50 and 9NC50) and (B) percentage of Laponite in solid mass (0, 25, 50, 75, and 100);

intellectual, they maintain that “spirituality within public education will alleviate its chronic crises by addressing the needs students have for acceptance, community, and

Fisher and Pearce, who strongly identify and cmpathize-with each otheiperceive themselves: as belonging together as personal hieods, pursue the placement of the child through a

Bhaskar Vira is with the University of Cambridge Conservation Research Institute, and the Department of Geography, at the University of Cambridge, in the United

The findings of the survey analyses indicate that: the communities lag behind the province of BC and Canada as a whole in terms of self-reported health status; health status

endogenous EPHA2 showing typical knockdown of using siRNA directed against EPHA2 (Top). Below is the same blot reprobed with anti- b-actin, which was used to confirm equal

We found that this PFS BCP formed ribbon-like micelles in iPrOH, an unusual mixture of structures in hexanol, uniform rectangular platelets in octane, and uniform oval-shaped

In the Coupled Model Intercomparison Project (CMIP) phase 3 climate models, the magnitude of the change in westerly wind jet position in time has been shown to depend on