• No results found

Vakbondscoalities en stakingen - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vakbondscoalities en stakingen - Downloaden Download PDF"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vakbondscoalities en stakingen

In de leer van de arbeidsverhoudingen wordt al lange tijd gezocht naar empirische generalisaties die de stakingsfrequentie in een land verklaren. Eén zo'n generalisatie is dat een verdeelde vakbeweging leidt tot concurrentie tussen bonden, die tot uitdrukking komt in een hoge stakingsfrequentie. Deze generalisatie is te vinden bij zowel Ross en Hartman (1960) als bij Korpi en Shalev (1979). In een dergelijke benadering ligt het niet voor de hand dat vakbonden samenwerken bij arbeidsconflicten. Toch zijn vakbondscoalities bij stakingen aan de orde van de dag.

Verdeelde vakbeweging

In dit artikel willen wij de problematiek van een verdeelde vakbeweging en stakingsfrequen­ tie, in tegenstelling tot voornoemde auteurs, de­ ductief benaderen. Dit doen wij door een model te construeren voor samenwerking tussen vak­ bonden en het effect van die samenwerking op het resultaat van stakingen. Een argument voor een dergelijke benadering is dat het zeer moei­ lijk is gebleken via inductieve redeneringen tot generalisaties te komen (zie: Shalev, 1992). Een ander argument is dat wij denken dat op basis van assumpties over de kosten en baten van sa­ menwerking empirisch toetsbare hypothesen kunnen worden geformuleerd over de samen­ stelling en het effect van vakbondscoalities. Als basis voor ons model gebruiken wij principes uit de stakingstheorie van Hicks en Crouch. Deze worden gecombineerd met assumpties uit coalitietheorieen. Wij formuleren hierbij eerst hypothesen over het tot stand komen en de ef­ fectiviteit van coalities tijdens stakingen. Ver­ volgens toetsen wij die hypothesen op een be­ stand van stakingen in Nederland in de periode 1951-1981.

Theoretische uitgangspunten

Volgens Hicks (1932) is een staking een uitput­ tingsslag van twee partijen, werkgevers en werknemers. De partij die het langst stand kan houden, wint de staking. De werkgever is kwetsbaar door een staking, omdat hij inkom­ sten derft. Op het moment dat de kosten van het verlies aan inkomsten hoger zijn dan die van het inwilligen van de eisen van de stakers zal de werkgever toegeven. Deze kwetsbaarheid van de werkgever is de rationale van het sta- kingswapen van werknemers.

Werknemers zijn tijdens een staking echter ook zeer kwetsbaar. Volgens Crouch (1982) zul­ len de hulpbronnen van de werknemers zelfs sneller kleiner worden dan die van een werkge­ ver. Werknemers verliezen namelijk hun enige bron van inkomsten, en stakingskassen kun­ nen, in principe, slechts tijdelijk uitkomst bie­ den. Daarmee vergeleken is kapitaal veel flexi­ beler, omdat het relatief gemakkelijk op andere plaatsen kan worden ingezet. Voor de werkne­ mers is een snelle overwinning zeer belangrijk.

Bovendien hebben de stakers, in tegenstelling tot de werkgevers, een organisatieprobleem. Zij moeten een gesloten front vormen ten opzichte

* Resp. verbonden aan het ICS Groningen, de Vakgroep Sociologie RUG en de Vakgroep Sociologie EUR. De auteurs danken J.E. Ellemers, P. van Roozendaal en de leden van de ICS-Arbeidsmarktgroep voor hun opmerkingen en suggesties.

(2)

van de werkgever. Een staking waarbij de pro- duktie gewoon doorgaat is niet effectief. Naar­ mate relatief meer werknemers de actie onder­ steunen zullen de kosten voor de werkgever gro­ ter zijn waardoor de kans op succes groter is. De stakers zijn dan moeilijker te vervangen en be­ heersen het produktieproces.

Vakbonden voeren de onderhandelingen met de werkgever, beheren de stakingskassen en organi­ seren de werknemers. Wanneer een vakbond aan­ wezig is en de vakbond de staking steunt, is de kwetsbaarheid van de werknemers kleiner.

De theorie voorspelt niet wat er gebeurt wan­ neer meerdere vakbonden bij de staking zijn be­ trokken. Wij denken belangrijke denkbeelden daarover te vinden in de coalitietheorieën. Par­ tijen vormen een coalitie als zij een doel niet al­ léén, maar wel gezamenlijk kunnen bereiken. Welke partner(s) worden gekozen hangt af van de baten en kosten die aan die partner zijn ver­ bonden. Over het algemeen wordt aangenomen dat die keuze afhangt van twee dimensies (bijv. Van Roozendaal, 1992).

De eerste is die van verschillen in ideologie; naarmate de ideologische verschillen groter zijn is het sluiten van coalities moeilijker. Dit bete­ kent dat die partijen een coalitie zullen sluiten die op de dimensie van ideologische verschillen het dichtst bij elkaar liggen. Tussen die partijen zijn de transactiekosten het kleinst. Daarnaast verschillen de partijen in omvang. Grote partij­ en hebben een groter 'gewicht' in een coalitie dan kleinere partijen. Wanneer de doeleinden van een coalitie veel ondersteuning behoeven zijn grote partijen aantrekkelijke coalitiepart­ ners.

Deze assumpties zijn in de coalitietheorieën uitgewerkt voor de vorming van (meerder- heidsjcoalities in een parlement. De parlemen­ taire situatie wijkt sterk af van die van een sta­ king, omdat in een parlement met duidelijke re­ gels van besluitvorming wordt gewerkt. Toch denken wij de onderliggende dimensies en de wijze van argumenteren van de coalitietheorie goed te kunnen gebruiken voor het uitwerken van hypothesen over vakbondscoalities bij sta­ kingen.

Hypothesen

De eerste hypothese leiden wij direct af uit de stakingstheorie. Zij gaat over het verband tus­

sen de uitslag van een staking en het deel van de werknemers dat staakt. Wij noemen dit 'de mate van volledigheid'. Hoe groter de mate van

volledigheid van een staking, hoe groter de kans dat de eisen van de stakers worden inge­ willigd (hypothese 1). De kans op het inwilligen

van de eisen zullen wij in het navolgende de 'kans op succes' noemen.

De stakingstheorie stelt ook dat het georgani­ seerd zijn in een vakbond voor werknemers veel voordelen biedt bij een staking. Door het financiële voordeel van de stakingskassen en de ervaring met het mobiliseren van werknemers voor een staking is het bovendien aannemelijk dat een staking die georganiseerd is door een vakbond vollediger is dan een wilde staking. Wij veronderstellen dat vakbonden op basis van kennis en ervaring een bepaald criterium zullen hanteren voor het aantal stakers dat nodig is om een staking te winnen. Door het peilen van de stakingsbereidheid van de leden kan een vak­ bond taxeren of aan dit criterium wordt vol­ daan. Dit criterium noemen wij de 'noodzakelij­ ke mate van volledigheid'. Omdat een vakbond gezichtsverlies lijdt en onnodige kosten maakt als een staking niets oplevert, is de kans op suc­ ces een belangrijke overweging om aan de sta­ king deel te nemen. Dit zijn allemaal redenen waarom wij yerwachten dat stakingen die ge­

steund worden door (een) vakbond(en) meer succes hebben dan stakingen die dat niet wor­ den (hypothese 2).

Stakingen kunnen om verschillende redenen onvolledig zijn. Eén reden is dat ongeorganiseer­ de werknemers minder snel in staking zullen gaan. Voor een vakbond zijn deze ongeorgani­ seerde werknemers een onzekere factor. Een an­ dere bron van onzekerheid zijn werknemers die zijn georganiseerd in andere vakbonden. Die an­ dere bonden kunnen voor een andere strategie kiezen, bijvoorbeeld door hun leden te vragen de staking te breken. Voor een vakbond met sta- kingsplannen is het daarom voordelig om voor­ af tot samenwerking te komen met de andere bonden en die samenwerking tijdens de staking vol te houden. Hierdoor zal de staking meer volledig zijn.

Die samenwerking hoeft echter niet zonder meer tot stand te komen. Vakbonden verschil­ len ideologisch van elkaar: zij hebben verschil­ lende opvattingen over stakingsdoelen en het stakingsmiddel. Dit betekent dat er moet wor­ den onderhandeld. Met het toenemen van het

(3)

aantal coalitiepartijen, nemen de ideologische verschillen toe en zal er meer tussen de vakbon­ den moeten worden onderhandeld. Tijdens de staking bestaat het risico dat, als gevolg van de ideologische verschillen de coalitie breekt. Coa­ litiepartners zijn niet voor de duur van de sta­ king aan elkaar gebonden. De mogelijkheid be­ staat dat één van de coalitiepartijen eerder be­ reid is een akkoord te sluiten met de werkgever dan de andere bond(en) in de coalitie. Dit kan er toe leiden dat de 'resterende' coalitie niet meer de noodzakelijke mate van volledigheid mobili­ seert, en de staking verliest.

Samengevat veronderstellen wij dat samen­ werking tussen vakbonden dus twee kanten heeft die een tegengesteld effect hebben op het succes van een staking. Enerzijds vergroot sa­ menwerking de mate van volledigheid, ander­ zijds moeten bij samenwerking belangentegen­ stellingen worden overwonnen. Wij komen hiermee op de volgende hypothese: coalities die

uit meer bonden bestaan zijn, bij gelijke mate van volledigheid, minder succesvol dan coali­ ties van minder bonden (hypothese 3).

Omdat vakbonden verschillen in grootte, ver­ schillen zij in afhankelijkheid van andere bon­ den voor het halen van de noodzakelijke mate van volledigheid. Vakbonden die zelf voldoende leden hebben, zijn minder afhankelijk van een coalitiepartner. Een kleinere bond is daarente­ gen voor het slagen van de staking sterk afhan­ kelijk van het gedrag van de grotere bond. Wij denken daarom dat grotere vakbonden vaker

een staking uitroepen dan kleinere vakbonden

(hypothese 4|.

Het uitroepen of steunen van een staking is natuurlijk niet alleen afhankelijk van de moge­ lijkheid om een staking te winnen. De stakings- bereidheid hangt samen met de ideologische po­ sitie van de bond. Hoe radicaler de vakbond, des te meer stakingsbereid zal zij zijn. Dit hoeft echter niet te betekenen dat radicale vakbonden vaker bij een coalitie betrokken zijn. Juist radi­ cale bonden kunnen gemakkelijker worden ge­ weerd uit een coalitie bij een staking1. Wij for­ muleren de hypothese daarom als volgt: Meer

radicale bonden zullen, bij gelijke mate van volledigheid, eerder alleen een staking uitroe­ pen dan meer gematigde bonden (hypothese. 5).

Omdat de onderhandelingskosten het laagst zijn bij kleine ideologische verschillen zijn de meest waarschijnlijke coalities die tussen vak­ bonden die ideologisch weinig van elkaar ver­

schillen: coalities worden gevormd op basis

van ideologische nabijheid (hypothese 6).

Omdat de ideologische positie van de vakbon­ den ook informatie geeft over de stakingsbereid- heid kunnen wij ook voorspellingen doen over de voorkeuren van vakbonden voor coalitiepart­ ners. Gematigde bonden zullen meer geprefe­ reerde coalitiepartners zijn, omdat er dan min­ der kans is op een vakbond die de staking expli­ ciet niet steunt. De reden hiervoor is dat de ra­ dicale bond de staking vermoedelijk niet zal breken maar juist mee zal staken, ook al maakt deze bond geen deel uit van de coalitie. Een ra­ dicale coalitiegenoot is minder interessant als partner2. Daarom denken wij dat in een vak-

bondscoalitie bij een staking een gematigde bond vaker wordt opgenomen dan een radicale bond (hypothese 7).

Het voorspellen van de uitslag van een coali­ tie met een gematigde bond is lastig. Enerzijds kan men redeneren dat een coalitie zonder de radicale bond waarschijnlijk niet tot een ver­ zwakking van de volledigheid leidt, omdat de radicale bond toch wel staakt. Een coalitie zon­ der de gematigde bond betekent echter een breuk in de eenheid van de werknemers, en zal daarom minder succes hebben. Daarom is te ver­ wachten dat, bij een gelijke mate van volledig­ heid, stakingen die georganiseerd zijn door een coalitie met daarin de gematigde bonden succes­ voller zijn dan stakingen van andere coalities.

Anderzijds geldt echter dat nadat samenwer­ king tot stand is gekomen, de coalitie weer uit elkaar kan vallen. Als de bonden in de coalitie het niet eens worden over het bod van een werkgever, kan de coalitie breken. In zo'n geval kan de radicale bond het akkoord morrend ac­ cepteren of met een kleinere kans op succes al­ leen de staking voortzetten. Voor een radicale bond houdt het samenwerken met een gematig­ de bond in een coalitie dus een weglooprisico in. Omdat moeilijk te zeggen is wat empirisch zwaarder weegt, de grotere volledigheid van de steun of het effect van weglopen, is moeilijk vooraf te voorspellen welk effect gematigde coa­ litiepartners op de uitslag van een staking heb­ ben.

De Nederlandse arbeidsverhoudingen

Nederland is, vooral na de Tweede Wereldoor­ log, een land van betrekkelijke arbeidsrust (De

(4)

Nijs, 1983). In de politieke theorie is onomstre­ den dat de verzuiling de arbeidsrust heeft bevor­ derd. In de interpretatie van Lijphart (1982), maar ook in die van diens critici als Stuurman (1983), gaan in een verzuild politiek systeem on­ der een mantel van politieke rust grote tegen­ stellingen schuil. Het beeld is dat van een door geloofsovertuiging, en dus door maatschappijvi­ sie verdeelde arbeidersklasse, die door compro­ misbereide leiders van een harde klassenstrijd wordt afgehouden.

Sinds het ontstaan van de moderne vakbewe­ ging in het begin van deze eeuw tot het midden van de jaren zeventig, bestond de Nederlandse vakbeweging in hoofdzaak uit federaties op le­ vensbeschouwelijke grondslag3. De grootste was het Nederlands Verbond van Vakverenigingen, het N W ; gevolgd in omvang door het Neder­ lands Katholiek Vakverbond (NKV, daarvoor Katholieke Arbeiders Beweging, KAB, geheten). Deze bonden zijn sinds het begin van de jaren zeventig gefuseerd in de grote, algemene Federa­ tie Nederlandse Vakbeweging (FNV). Het pro­ testantse Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), toch altijd al met ongeveer de helft van de leden van het N W , de kleinste federatie, nam uiteindelijk niet deel aan de FNV4.

Vooral vanuit socialistische hoek zijn de christelijke bonden verwijten gemaakt. Socialis­ tisch geïnspireerde historici citeerden graag de sociaal-democratische vakbondsvoorman Van den Tempel die het verleden van NKV en CNV afdeed als 'goeddeels de geschiedenis der onder- kruiperij in Nederland' (geciteerd in Harmsen &. Reinalda, 1975: p.52)5. Het CNV daarentegen heeft altijd gevonden dat de sociaal-democrati­ sche vakbeweging te snel en te gemakkelijk naar het stakingswapen greep (vgl. Van der Veen &. Klandermans, 1990).

De kritiek van het CNV op het N W is overi­ gens analoog aan die van het N W op de voor­ oorlogse syndicalistische bonden. Deze, meestal kleine bonden, waaruit in Nederland na de Spoorwegstakingen van 1903 de 'moderne vak­ beweging' is voortgekomen, zijn voor de Twee­ de Wereldoorlog in een beperkt aantal bedrijfs­ takken blijven bestaan. Na 1945 is, tot haar op­ heffing in 1964, de communistische Eenheids Vakcentrale (EVC) actief geweest. In de verzuil­ de verhoudingen was echter geen plaats voor grote radicale bonden. De EVC werd door de ande­ re bonden en door de overheid niet als vakbond er­ kend, hoewel zij daar qua organisatiegraad zeker

voor in aanmerking zou komen. De EVC werd geboycot door CNV, NKV en N W (Harmsen, Perry &. Van Gelder, 1980; Harmsen & Reinalda, 1975; Windmuller, De Galan &. Van Zweeden, 1987), en uiteindelijk in 1964 opgeheven.

Daarnaast waren in sommige bedrijfstakken categorale bonden actief. Deze zijn over het al­ gemeen tamelijk gematigd in hun opvattingen. In de loop der jaren zijn deze bonden, door le- denaanwas en door onderlinge samenwerking, belangrijker geworden. De meest prominente categorale bond is tegenwoordig de Unie BHLP, die nu, na de ontzuiling, eigenlijk wel de status van 'erkende bond' heeft.

Data en operationalisering

Voor de empirische analyse gebruiken wij het bestand van stakingen, dat bijeengebracht is door Van Kooten (Flier & Van Kooten, 1981; Van Kooten, 1988). Dit bestand omvat de sta­ kingen in Nederland van 1951 tot en met 1981. Het betreft een totaal van 1719 stakingen.

Voor het toetsen van de hypothesen over de grootte van de vakbonden hebben wij het be­ stand aangevuld met gegevens over de organisa­ tiegraad van de bonden in de betreffende sector. Het gaat bij deze hypothesen immers over het aantal leden dat voor een staking kan worden gemobiliseerd.

Ónmogelijk is precies vast te stellen hoe groot de volledigheid van een staking is ge­ weest, dus welk deel van de werknemers de sta­ king steunde. Wij hebben daarom voor de mate van volledigheid het bestand aangevuld met ge­ gevens over het percentage werknemers in de betreffende sector dat lid was van de vakbon­ den. Wij gaan ervan uit dat als een vakbond de staking steunt, ook de leden van die vakbond de staking steunen. Hoewel wij niet uitsluiten dat sommige leden dat niet doen, is deze veronder­ stelling plausibel. Enerzijds zal de leiding van een vakbond geen staking steunen die niet door een groot deel van de leden wordt gesteund. An­ derzijds zullen de leden van een vakbond juist in tijden van een arbeidsconflict de rijen slui­ ten6.

De analyses zijn uitgevoerd op delen van het bestand. Eén belangrijke reden om niet het hele bestand te analyseren is dat van 237 stakingen niet bekend is óf, en zo ja welke bonden de sta­ king steunden. Omdat van de 759 'wilde stakin­

(5)

gen' niets bekend is over de mate van volledig­ heid hebben wij die alleen kunnen vergelijken met door vakbonden ondersteunde stakingen. Ten slotte hebben wij bij de analyses over de ef­ fectiviteit 306 stakingen niet mee kunnen ne­ men, omdat de uitslag óf niet van toepassing (bijvoorbeeld in het geval van een solidariteits- staking), óf onbekend was. In het databestand worden drie uitslagen onderscheiden. 'Ten gun­ ste van de werknemers' betekent dat als alle of bijna alle eisen van de stakers zijn ingewilligd (waarde 3). Is er aan geen of nagenoeg geen van de eisen tegemoet gekomen dan is de staking 'ten nadele' van de stakers geëindigd (waarde 1). Als er sprake is van een zeker evenwicht tussen ingewilligde en verworpen eisen spreken wij van een schikking (waarde 2).

Hoewel de opzet was de hypothesen op basis van de gebruikelijke statistische normen te toetsen is ons dat slechts bij de analyses over de effectiviteit van de stakingen gelukt. De andere afhankelijke variabele, de verklaring van de vor­ ming van coalities, is immers niet op ordinaal of hoger meetniveau te definiëren en dat staat statistische toetsing in de weg. Voor zover geen strikte toets mogelijk was, hebben wij naar an­ dere oplossingen moeten zoeken. Voor een aan­ tal hypothesen moest worden volstaan met een verbale argumentatie.

De betrokkenheid van vakbonden bij stakingen

Wij onderscheiden onze hypothesen voor het ge­ mak naar de 'afhankelijke' variabele. Eén groep heeft betrekking op de frequentie van stakingen waarbij vakbonden betrokken zijn en op de sa­ menstelling van de coalities; de andere groep op de uitslag van stakingen. In deze paragraaf rich­ ten wij ons op de eerste groep hypothesen. Het betreft de hypothesen dat grote vakbonden meer bij stakingen zijn betrokken (hypothese 4); dat radicale bonden vaker alleen een staking uitroe­ pen (5); dat coalities worden gevormd op basis van ideologische nabijheid (6) en dat in coalities gematigde bonden vaak zijn opgenomen (7).

In Tabel 1 geven wij een overzicht van de sta­ kingen plus de daarbij betrokken coalities. Voor de overzichtelijkheid onderscheiden we naar stakingen waarbij alleen (coalities van) 'erken­ de' bonden waren betrokken, stakingen met ge­ matigde bonden en stakingen met radicale bon­

den. Tot de erkende bonden rekenen wij het NW , het NKV en diens voorganger KAB, het CNV, en de latere FNV. Om het verschil voor en na het ontstaan van de FNV duidelijk te ma­ ken onderscheiden wij in deze categorie tussen de perioden vóór en vanaf 1973. Hoewel ook binnen de categorie 'erkende' bonden ideologi­ sche verschillen bestaan, hebben wij ze verder alleen onderscheiden naar ideologische positie. Tot de categorie 'gematigde bonden' rekenen wij alle stakingen, waarbij een categorale bond was betrokken; onder de categorie 'radicale bon­ den' vallen alle stakingen met de EVC.

Tabel 1 Stakingen in Nederland in de periode 1951-1981 naar betrokken vakbonden

'Erkende' bonden: Voor 1973

NVV/NKV(KAB)/CNV 121

NW/NKV(KAB) 6

CNV/NW 1

NVV 22

NKV 5

'Erkende' bonden: Vanaf 1973

FNV/CNV 250 FNV 169 Gematigde bonden cat.bond 3 NVV/NKV/CNV/cat.bond 4 FNV/Unie BFiLP 2 FNV/CNV/Unie BHLP 1 Radicale bonden EVC 88 Overig 54 Onbekend 237

Geen vakbond bij betrokken 759

Totaal 1719

Hypothese 4 luidt dat een grotere vakbond va­

ker een staking uitroept. In overeenstemming met deze hypothese is dat het NKV iets vaker bij stakingen is betrokken dan het CNV. Ook in overeenstemming is dat het N W vaker bij een staking is betrokken dan het NKV.

Een andere ondersteuning voor ditzelfde ef­ fect is dat de FNV relatief vaak, veel vaker dan voorheen N W en NKV afzonderlijk én teza­ men, een staking alléén uitroept. Hoewel ook de stakingsfrequentie van het CNV na 1972 stijgt (van gemiddeld 6 naar bijna 19 per jaar) is het CNV relatief gezien minder vaak bij een staking betrokken. Was dit voor 1972 nog bij

(6)

79% van de stakingen het geval; na 1972 daalt de betrokkenheid van het CNV naar 59%. Blijk­ baar was de coalitiepartner CNV veel minder interessant voor de grote verenigde FNV dan voor de kleinere N W en NKV7. Deze interpre­ tatie ondersteunt onze hypothese.

Wij leiden hieruit dan ook af dat de betrok­ kenheid van een vakbond bij een staking goed wordt voorspeld door de organisatiegraad van die bond.

Hypothese 5 luidt dat bij gelijke mate van

volledigheid meer radicale vakbonden vaker alleen een staking uitroepen dan gematigde bonden. In overeenstemming met deze hypo­ these is dat het CNV nooit alleen een staking uitroept en het NKV slechts een beperkt aan­ tal malen. Het N W blijkt vaker alleen een sta­ king uit te roepen en dit steunt onze hypothese. Deze resultaten kunnen echter ook worden ver­ klaard uit de verschillen in omvang van deze bonden.

Een duidelijker ondersteuning van de hypo­ these is het gedrag van de radicale bond EVC. Alle 88 stakingen, waarbij de EVC was betrok­ ken, heeft zij alleen uitgeroepen, terwijl zij qua grootte te vergelijken is met het CNV, die geen enkele staking alleen heeft uitgeroepen. Het feit dat de EVC maar tot 1964 heeft bestaan maakt het verschil in stakingsgedrag tussen het gema­ tigde CNV en deze radicale bond nog duidelij­ ker. Tegen deze hypothese spreekt dat de cate­ gorale bonden, van de zeven keer dat zij bij een staking waren betrokken, driemaal die staking alleen hebben uitgeroepen. De Unie BHLP daar­ entegen steunt een staking slechts als zij deel uitmaakt van een coalitie.

Vooral het feit dat N W en EVC relatief vaak alléén een staking uitroepen is ondersteuning voor hypothese 5.

Hypothese 6 luidt dat coalities over het alge­

meen op basis van 'ideologische nabijheid' wor­ den gevormd. Opvallend is dat CNV, NKV en N W (of FNV) vaak gezamenlijk bij een staking zijn betrokken. Van de 672 stakingen waarvan de ondersteunende bonden bekend zijn, was in 86% van de gevallen één of meerdere van deze bonden betrokken. In 56%, dus in meer dan de helft van alle door vakbonden ondersteunde sta­ kingen, was de coalitie 'compleet', d.w.z. elk van deze bonden was betrokken. Het frequente optreden van deze coalitie, met uitsluiting van de EVC, ondersteunt de hypothese dat coalities wor­ den gevormd op basis van ideologische nabijheid.

Onze hypothese wordt verder gedeeltelijk on­ dersteund doordat in het totaal van niet-com- plete coalities, die tussen de uitersten CNV en NVV slechts éénmaal voorkomt. De coalitie tussen NKV en N W komt wat vaker voor, maar opvallend is dat een coalitie tussen NKV en CNV volledig ontbreekt. Dat een coalitie tussen N W en CNV wel voorkomt (zij het slechts éénmaal) en die tussen NKV en CNV niet, ondersteunt onze hypothese niet.

Een uitzondering lijkt bovendien het volledig ontbreken van enige coalitie tussen EVC en N W . Dit kan worden verklaard uit de relatief grote ideologische afstand tussen N W en EVC in vergelijking tot de confessionele bonden, maar waarschijnlijker is een andere interpreta­ tie: dat de EVC als relatief kleine radicale bond, die bovendien nog concurreerde om de steun van dezelfde groepen arbeiders, gewoon minder aantrekkelijk was als coalitiepartner dan de confessionele bonden.

Toch betekent de grote frequentie van coali­ ties van 'erkende' bonden en het vrijwel geheel ontbreken van niet-erkende bonden daarin, dat coalities vaak tot stand komen op basis van ide­ ologische nabijheid. Wij concluderen daarom dat hypothese 6 in grote mate door de data wordt ondersteund.

Hypothese 7 luidt dat een coalitie met een ge­

matigde bond zeer frequent zal voorkomen. Uit de data blijkt dat een gematigde bond als het CNV zelden alleen een staking uitroept, maar erg vaak deel uitmaakt van een coalitie. Dit duidt erop dat in een coalitie deze bond zeer vaak betrokken is.

Het gedrag van de categorale bonden en de Unie BHLP komt sterk overeen met dat van het CNV. Een groot verschil is dat deze bonden aan­ zienlijk minder bij stakingen zijn betrokken. In overeenstemming met onze hypothese is dat deze bonden veel gemakkelijker als coalitiepart­ ner worden geaccepteerd dan de radicale EVC. Dat blijkt heel duidelijk uit het isolement van de EVC en het relatieve gemak waarmee de ca­ tegorale bonden en de Unie BHLP als coalitie­ partners zijn geaccepteerd.

Wij concluderen daarom dat gematigde bon­ den gewild zijn als coalitiepartner van meer ra­ dicale bonden. Deze conclusie betekent dat hy­ pothese 7 door de data wordt ondersteund.

(7)

In deze paragraaf toetsen wij de hypothesen over het effect van de betrokkenheid van vakbonden (hypothese 2), de volledigheid van de stakingen (hypothese 1), het aantal bonden in de coalitie (hypothese 3) en, hoewel over het effect geen hypothese is geformuleerd, de aanwezigheid van gematigde bonden in de coalitie op de uitslag van de stakingen.

Stakingen zonder vakbonden blijken meestal nauwelijks succes vol. Tabel 2 geeft informatie over de kansen een staking te winnen met en zonder steun van de vakbonden. Deze tabel is in zoverre problematisch dat niet is verdisconteerd dat vakbonden een wilde staking kunnen gaan steunen als deze een grote kans op succes heeft. Uit de tabel blijkt echter zeer duidelijk hoeveel groter de kans op verlies van een staking is als geen vakbond bij de staking is betrokken.

Het effect van stakingen

Tabel 2 Betrokkenheid vakbonden en uitslag van stakingen (over de rij gepercenteerd)

gewonn. schikk. verlor. N

zonder 10 28 62 (540)

met 48 34 18 (872)

Spearman's r=.48: t=- 21.66; p=:.000

Het grote verschil in succeskans is een duidelij-ke ondersteuning van hypothese 2. In Tabel 3 is aangegeven hoe succesvol de verschillende coa-lities waren.

Tabel 3 Vakbondscoalities en het succes van stakingen (over de rij gepercenteerd)

gewonn. schikk. verlor. N

N W / N K V / C N V 92 4 4 (118) N W / N K V 17- 83 (6) C N V /N K V - - - (-> N V V /C N V - - 100 (1) C N V - - - (-) N W 43 43 14 (14) N KV 50 - 50 (2) FN V /C N V 52 46 2 (243) FNV 72 22 6 (120) Cat. 67 33 - (3) N V V /N K V /C N V /C at. 100 - - (4) FNV/Unie BH LP 50 - 50 (2) FN V /CN V /U nie BHLP 100 - (1) EVC 10 17 73 (84)

Wat betreft de hypothesen geeft de tabel geen uitsluitsel. Deze worden daarom getoetst in een multivariate analyse. Als methode gebruiken wij OLS-regressie, met de uitslag van de staking als afhankelijke variabele. Een probleem voor multivariate analyse is de sterke samenhang tussen de verklarende variabelen. Het ligt voor de hand dat er een samenhang is tussen 'mate van volledigheid' en het aantal bonden in de coalitie: r=.64. Omdat gematigde bonden alleen bij een staking zijn betrokken, als meer radicale bonden dat ook zijn, is ook de hoge correlatie van deelname van een gematigde bond met het aantal bonden in de coalitie zeer begrijpelijk. Wij vinden een sterke correlatie tussen deelna­ me van een gematigde bond (geïndiceerd door alle stakingen waaraan het CNV deelnam) en het aantal bonden in de coalitie: r=.84. Meer in­ direct is er ook een sterk verband met mate van volledigheid: r= .69. De correlaties zijn tamelijk hoog en kunnen duiden op multicollineariteit.

Om in die situatie niet te gemakkelijk con­ clusies te trekken hebben wij besloten om meerdere modellen te schatten. Deze worden gerapporteerd in Tabel 4. Wij beginnen met twee onvolledige modellen, namelijk mate van volledigheid met respectievelijk aantal bonden in de coalitie en aanwezigheid van het CNV. In de derde vergelijking zijn alle verklarende varia­ belen opgenomen.

Tabel 4 Regressie-analyse. Afhankelijke: succes van staking (gestandaardiseerde coëfficiënten met verwijdering van alle gevallen met missende variabelen)

(1) (2) (3) volledigheid aantal bonden in .53*** .61*** .59*** coalitie .02 - .18** CNV - -.10* -.24* * * N 580 580 580 r2 .29 .30 .31 *: p = < 0.5 * * : p = < .01 ‘ * * : p = <.001

Nadere inspectie van de vergelijkingen laat geen extreem hoge of lage standaardfouten van de coëfficiënten zien. Ook zijn de correlaties tussen de coëfficiënten in de variantie-covarian- tiematrix niet zorgwekkend hoog of laag. Dit duidt erop dat geen van de analyses ernstig wordt verstoord door multicollineariteit.

(8)

Duidelijk blijkt uit alle vergelijkingen het sterke effect van de volledigheid van de coalitie. Naarmate het aantal georganiseerden in bonden die de staking ondersteunen groter is, is de kans groter dat de werknemers de staking winnen. Dit ondersteunt hypothese 1.

Het effect van het aantal bonden in de coalitie is niet significant als deze variabele alléén aan mate van volledigheid wordt toegevoegd. Er is wel een effect in de laatste vergelijking, waarin ook de betrokkenheid van het CNV bij de sta­ king is opgenomen. Omdat het effect beïnvloed kan zijn door de sterke onderlinge samenhang tussen de verklarende variabelen, zijn wij ge­ neigd er niet veel waarde aan te hechten. Het feit dat met de stijging van de coëfficiënt voor aantal bonden in de coalitie de coëfficiënt voor het CNV lager wordt is in dit verband ook geen goed teken. Dat zou het gevolg kunnen zijn van multicollineariteit. Bovendien neemt de ver­ klaarde variantie in de vergelijkingen nauwe­ lijks toe. Wij concluderen daarom dat wij ook hier geen duidelijke ondersteuning voor hypo­ these 3 vinden.

Wij formuleerden geen hypothese over de uit­ slag van stakingen wanneer een gematigde bond bij de staking is betrokken, omdat moeilijk te voorspellen is wat doorslaggevend is, het posi­ tieve effect van de grotere mate van volledig­ heid of het negatieve effect van weglopen. Toch willen wij tot een uitspraak hierover komen. Wij zien in de tabel een duidelijk effect van het CNV op het resultaat van de staking. Het is sig­ nificant negatief, niet alleen in de vergelijking waarin ook het aantal bonden in de coalitie is opgenomen, maar ook in de vergelijking waarin die variabele niet is opgenomen. Dit betekent dat op basis van deze analyse geconcludeerd moet worden dat voor de radicale bonden de kosten van het 'weglooprisico' van de gematigde bond groter zijn dan de voordelen van een 'ver­ enigd front'8.

Uit deze vergelijkingen vallen dus de volgen­ de conclusies te trekken. In de eerste plaats is het effect van de mate van volledigheid van sta­ kingen zeer significant. In de tweede plaats is de omvang van de coalitie niet significant van in­ vloed op het succes van de staking. Ten slotte hebben coalities met daarin de gematigde bon­ den minder kans op een goed resultaat in de sta­ king.

Conclusies

In het voorgaande hebben wij ondersteuning voor de meeste van onze hypothesen gevonden. Het gedrag en succes van de coalitie van CNV, NKV, N W en later FNV en dat van de radicale vakbond EVC is op basis van onze veronderstel­ lingen goed te voorspellen. Moeilijker is dat voor de categorale bonden.

Meer specifiek vonden wij in grote lijnen be­ vestiging van de hypothesen dat:

• stakingen ondersteund door vakbonden suc­ cesvoller zijn dan die, die niet door vakbon­ den worden ondersteund (hyp.2);

• meer volledige stakingen succesvoller zijn dan minder volledige stakingen (hyp.1); • grotere bonden, dat wil zeggen bonden met

een hogere organisatie graad, vaker bij een coalitie betrokken zijn dan kleinere bonden (hyp.4);

• dat radicale bonden vaker alleen een staking uitroepen dan gematigde bonden (hyp.5); • coalities worden gevormd op basis van ideolo­

gische nabijheid (hyp.6);

• en dat coalities met daarin de gematigde bon­ den het meest voorkomen (hypothese 7). Wij vonden geen ondersteuning voor hypothe­ se 3 dat naarmate de coalitie uit meer bonden bestaat ceteris paribus de kans op succes van de staking kleiner is. Ten slotte vonden wij dat coalities die worden gesteund door gematigde bonden minder succesvol zijn dan stakingen die niet door die bonden worden ondersteund. In een breder perspectief geven deze resultaten aanleiding tot het vermoeden dat door belan­ gentegenstellingen tussen bonden, onderhande- lingskosten en weglooprisico's de arbeidsrust in een land positief wordt beïnvloed. Het is niet ondenkbaar dat bij de aanwezigheid van een re­ latief grote gematigde vakbond de onderhande- lingskosten zo hoog zijn dat een minder gema­ tigde bond zijn stakingsplannen laat varen. Hoewel ons model het aannemelijk maakt dat het voor vakbonden rationeel kan zijn om sa­ men te werken, willen wij niet uitsluiten dat vakbonden met elkaar concurreren door het uit­ roepen van stakingen. Hoewel exacte data niet beschikbaar zijn is het interessant om onze lijn van redeneren door te trekken om een impressie te krijgen voor de periode na 1981. De sterk da­ lende organisatiegraad waarmee iedere bond na 1980 werd geconfronteerd heeft tot grotere af­ hankelijkheid tussen de bonden geleid. In

(9)

binatie met de verder toegenomen ideologische verschillen in deze periode (Visser in: Crouch & Baglioni, 1990) betekent dit dat het mobiliseren van noodzakelijke mate van volledigheid steeds problematischer werd. Op grond hiervan kunnen wij een daling in stakingsfrequentie verwachten. De beschikbare data geven inder­ daad voor de eerste helft een daling in het aantal arbeidsgeschillen te zien9. Vanaf 1985 neemt het aantal arbeidsgeschillen echter weer toe (CBS, 1989). Wellicht is het sterk dalende leden­ tal aanleiding om door stakingen met elkaar te concurreren. Het is daarom een interessante vraag voor vervolgonderzoek hoe de arbeidsrust wordt beïnvloed door verdeeldheid in de vakbe­ weging.

Noten

1 Zie hypothese 6.

2 Om dit deel van de argumentatie te toetsen moet worden onderscheiden tussen enerzijds een 'meestakende bond', en anderzijds een werkelijke coalitiepartner, d.w.z. een vakbond die de staking medecoördineert. Praktisch is dat in het navolgen­ de geen probleem, omdat alle stakingen waarbij een radicale niet-erkende bond was betrokken, door de betrokken bond alleen waren uitgeroepen. 3 Overigens wordt juist het ontstaan van een 'moder­

ne vakbeweging' in Nederland juist met de grotere effectiviteit van stakingen in verband gebracht. Het wordt als gegeven beschouwd sinds de Spoorweg­ stakingen van 1903, dat 'moderne vakbonden' met stakingskassen noodzakelijk zijn om een staking te winnen (Ruter,1935; Harmsen, Perry &. Van Gel­ der, 1980).

4 De aantallen leden van N W , NKV en CNV ver­ houden zich voor het begin van de door ons geana­ lyseerde periode tot aan de fusie in de FNV als volgt (Bron: Harmsen & Reinalda, 1975, p.432-433):

1951 1972 N W 405.570 623.765 NKV 311.427 399.732 CNV 166.187 239.079 EVC 164.359 -Categorale 149.113 354.124

5 In wat minder bittere termen werd dit oordeel, in ieder geval tot in 1980 en met betrekking tot de vakbond die buiten de nieuwe federatie was geble­ ven, herhaald: 'Van het CNV als vakorganisatie kan men zeggen, dat het zich altijd gematigder op­ stelt dan de andere vakbonden. Het kiest positie er­ gens tussen het bod van de werkgevers en de eisen van de andere werknemersbonden in; het is sneller bereid een compromis te aanvaarden, het laat zich met minder tevreden stellen, en bij harde acties of stakingen laat het nogal eens maar niet altijd

-verstek gaan. Misschien is het billijker het CNV niet in de eerste plaats als een vakorganisatie te zien, maar als een naar binnen gerichte godsdien­ stige vereniging die het principe boven alles stelt. De leden onderwerpen zich uit principe, uit inner­ lijke overtuiging, aan de heersende en hogere machten.' (Harmsen, Perry & Van Gelder, 1980, p.226).

6 Deze laatste veronderstelling wordt ondersteund door empirisch onderzoek. Klandermans (1983) heeft laten zien dat de bereidheid om aan acties deel te nemen vooral afhangt van de kosten en ba­ ten van die acties. De afweging wordt sterk beïn­ vloed door de mate waarin andere werknemers worden geacht te staken. Dit resultaat is niet ver verwijderd van de veronderstelling dat als de eigen bond eenmaal heeft besloten een staking uit te roe­ pen de leden van die bond de staking zullen steu­ nen.

7 De alternatieve hypothese volgens ons model is dat het grotere aantal stakingen zonder CNV een gevolg is van grotere ideologische verschillen. Hoe­ wel ideologische verschillen zeker bleven bestaan, is deze verklaring toch onwaarschijnlijk. Een te­ genargument is bijvoorbeeld dat de fusiebesprekin- gen met het CNV zeer ver waren gevorderd, voor­ dat zij werden afgebroken.

8 Uiteraard brengt de gematigde bond leden in, en dat doet de kans op een overwinning toenemen. Ons resultaat is het gemakkelijkst als volgt te in­ terpreteren: als een vakbond een coalitiepartner moet kiezen uit twee even grote bonden, waarvan de één radicaal en de ander gematigd is, doet zij er verstandig aan de radicale te kiezen.

9 Shalev (in Regini, 1992) constateert een vergelijk­ bare relatie tussen de dalende organisatiegraad en een afnemende stakingsactiviteit voor Nederland, Zwitserland, Duitsland, Ierland en Groot-Brittan- nië.

Literatuur

Baglioni, G. en C. Crouch, 'European industrial rela­ tions: The challenge of flexibility', Sage, London, 1990.

CBS, 'Negentig jaren statistiek in tijdreeksen', SDU, Den Haag, 1989.

Crouch, C. 'Trade Unions: The logic of collective ac­ tion', Fontana, London, 1982.

Flier, H. en G. van Kooten 'Stakingen; statistiek en dynamiek. Een onderzoek naar arbeidsconflicten in Nederland gedurende de jaren zeventig' Mededelin­ gen van het Sociologisch Instituut nr. 28, EUR, 1981.

Harmsen, G., J. Perry en F. van Gelder 'Mensenwerk. Industriële vakbonden op weg naar eenheid' Ambo, Baarn, 1980.

Harmsen, G. en B. Reinalda 'Voor de bevrijding van de arbeid. Beknopte geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging' SUN, Nijmegen, 1975.

(10)

Hicks, J.R. 'The theory of wages' 2nd. ed., London, 1963 (oorspr. 1932).

Hueting, E. en F. de Jong Edz. en R. Neij 'Naar groter eenheid. De geschiedenis van het Nederlands Ver­ bond van Vakverenigingen 1906-1981.' Van Gen­ nep, Amsterdam, 1982.

Klandermans, B. 'Machtsvorming in een conflict: de mobilisatie van steun aan gematigde en harde vak­ bondsacties' Mens en Maatschappij, 58, 1983, p.151-166.

Kooten, G. van 'Stakingen en stakers. Een theoreti­ sche en empirische verkenning van fluctuaties in stakingsactiviteit in Nederland van 1951 tot en met 1981' Eburon, Delft, 1987.

Korpi, W., M. Shalev 'Strikes, industrial relations and class conflict in capitalist societies' British Journal of Sociology, 1979, 30, p.164-187.

Lijphart, A. 'Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek' 4e druk, De Bussy, Amster­ dam, 1982.

Nijs, W.F. de 'Arbeidsconflicten' in: W.H.J. Reynaerts

'Arbeidsverhoudingen, theorie en praktijk. Deel 2: Aandachtsvelden' Stenfert Kroese, Leiden, 1983, p.222-271.

Roozendaal, P. van 'Cabinets in multi-party democra­ cies. The effects of dominant and central parties on cabinet composition and durability' Thesis, Am­ sterdam, 1992.

Ross, A. en P.T. Hartman, 'Changing patterns of in­ dustrial conflict' Wiley, New York, 1960.

Rüter, A.J.C. 'De spoorwegstakingen van 1903. Een spiegel der arbeidersbeweging in Nederland' Her­ druk, SUN, Nijmegen, 1972 (oorspr. 1935).

Shalev, M. 'The resurgence of labour queiescence' in: M. Regini (ed.) 'The future of labour movements' Sage, London, 1992, p.102-132

Stuurman, S. 'Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat. Aspecten van de ontwikkeling van de moderne staat in Nederland' SUN, Nijmegen, 1983.

Veen, G. van der en B. Klandermans 'Tussen overleg en strijd. CNV en collectieve acties' Kok, Kampen,

1990.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Instead, they addressed heritage language learners in the schools as “the children who speak Japanese at home” or “the students in Futsū-ka.” 33 The usage of the term

After successful testing of the microfluidic channel with inlet, outlet and confirmation of no leakage, the next challenge is to integrate the existing gold sample with

While there are often economic reasons for people to move to the city, insecurity in the rural areas, with respect to environmental degradation, natural resource scarcity, and lack

For the provincial and federal governments to achieve the certainty they desire, First Nations in the BC Treaty Process are required to specify their Aboriginal rights through

Despite the potential pitfalls of witnessing in the Save Movement to amount to reinforcement of privileged affective positions for the human activists without any

In this chapter, I examined the nursery effects of seagrass meadows in a seascape context, examining the role of seagrass habitat complexity and prey availability, and their

131 Charles University, Faculty of Mathematics and Physics, Prague, Czech Republic 132 State Research Center Institute for High Energy Physics (Protvino), NRC KI, Russia 133

The software can be used to display a LF as a video, display the center image of the LF, display the refocused image and the figure of the filter used as well as extracting central