• No results found

Variatie in verbale interactie (v/m). Een sociolinguistisch onderzoek naar de vorm en de functie van het taalgebruik van adolescente meisjes en jongens - 3: Het ontstaan van seksespecifieke spreekstijlen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Variatie in verbale interactie (v/m). Een sociolinguistisch onderzoek naar de vorm en de functie van het taalgebruik van adolescente meisjes en jongens - 3: Het ontstaan van seksespecifieke spreekstijlen"

Copied!
21
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (https://dare.uva.nl)

UvA-DARE (Digital Academic Repository)

Variatie in verbale interactie (v/m). Een sociolinguistisch onderzoek naar de

vorm en de functie van het taalgebruik van adolescente meisjes en jongens

van Alphen, I.C.

Publication date

1999

Link to publication

Citation for published version (APA):

van Alphen, I. C. (1999). Variatie in verbale interactie (v/m). Een sociolinguistisch onderzoek

naar de vorm en de functie van het taalgebruik van adolescente meisjes en jongens. in eigen

beheer.

General rights

It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Disclaimer/Complaints regulations

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible.

(2)

geef ze aan ieder, elke dag vriendelijke daden, aardig en stil doen wat een ander juist graag wil Inge, als je dit zo doet

Maak je je leven mooi en goed! (poëzie-album, 1961)

3. HET ONTSTAAN VAN SEKSESPECIFIEKE SPREEKSTIJLEN 3.1. Inleiding

De conclusie uit het vorige hoofdstuk naar de aard van seksespecifieke spreekstijlen in verbale interactie is vanuit linguïstisch perspectief enigszins onbevredigend te noemen. Inzichten in sekseverschillen in verbale interactie worden - enkele uitzonderingen daargelaten - etnografisch, sociaal-psychologisch of anderszins verwoord. Wel is de niet-linguïstische conclusie bereikt dat een sekseverschil in verbale interactie een verschil in communicatieve intenties zou zijn. Daarbij zou er sprake zijn van een coöperatieve spreekstijl voor vrouwen en meisjes die ondersteunend en aansluitend zou zijn en vooral gericht op de gesprekspartners (hoordergericht) en de voortgang van het gesprek (gespreksgericht). Voor mannen en jongens zou er sprake zijn van een

competitieve spreekstijl die meer bevechtend en initiërend zou zijn en meer gericht op de eigen

tekstbijdrage en de positie van de spreker zelf (sprekergericht).1 Om precies te weten te komen wat er nu linguïstisch onder coöperatie of competitie moet worden verstaan, zal ik in dit hoofdstuk onderzoeken wat de oorzaak of oorzaken zou(den) kunnen zijn van een sekseverschil in communicatieve intenties en waarom die zou(den) leiden tot respectievelijk coöperatief en competitief taalgebruik. Hierbij worden de volgende vragen gesteld. Waar, wanneer, hoe en waarom verwerven kinderen een seksegeëigende spreekstijl en - vooral - welke linguïstische elementen kenmerken dergelijke spreekstijlen?

1 Voor alle uitspraken over seksespecifieke verschillen in gedrag en taalgebruik in deze studie geldt uiteraard dat er sprake is van een continuüm waarop individuen zich kunnen bevinden. Er lijkt geen sprake van elkaar uitsluitende spreekstijlen. Echter, vrouwen en 'vrouwachtigen' zullen zich theoretisch meer aan de ene kant van dit continuüm bevinden en mannen en 'manachtigen' aan de andere kant.

(3)

Allereerst bespreek ik in § 3.2.1 de invloed van het taalaanbod op meisjes en jongens. Het merendeel van de onderzoeken naar de verwerving van seksespecifieke spreekstijlen is namelijk in eerste instantie hoofdzakelijk gericht geweest op discourse reproducing agencies (Bernstein 1981:40) zoals ouders en leerkrachten. Daarna valt in § 3.2.2 het accent op de invloed van seksegenootjes op het taalverwervingsproces. Vervolgens wordt aan de hand van psychologische literatuur bepaald welk verschil tussen de seksen van invloed kan zijn op verschillen in verbale interactie (§ 3.3 - § 3.5). In hoofdstuk 1 heb ik reeds aangegeven dat er samenhang is tussen de opvatting welk verschil tussen de seksen van invloed is op het taalgebruik en het te onderzoeken linguïstische domein. De doelstelling van dit hoofdstuk is dan ook om een theoretische invalshoek omtrent het sekseverschil als vertrekpunt te nemen van waaruit potentiële linguïstische seksevariabelen worden gepostuleerd (§ 3.6). Ook de opzet van het empirisch onderzoek leidt ik af van de theoretische opvattingen in dit hoofdstuk. Dit hoofdstuk eindigt dus met de centrale vraagstelling van het empirisch onderzoek (§ 3.7).

3.2. Taal en socialisatie 3.2.1. Ouders en leerkrachten

Tijdens het aantrekken van roze of blauwe sokjes spreken ouders reeds verschillend tegen kleine babies: moeders vocaliseren meer met hun zonen dan met hun dochters. Vaders interrumperen kinderen meer dan moeders dat doen, beiden interrumperen meisjes echter vaker dan jongens (Greif 1980). Vaders gebruiken meer imperatieven dan moeders en doen dat vaker tot jongens. Dit verklaart echter niet de uiteindelijke verschillen: indien het taalaanbod gelijk zou zijn aan de taaiproductie output, dan zouden jongens meer imperatieven uiten en meisjes meer interrumperen. Dat eerste is wel het geval maar dat laatste niet (Gleason 1987).

In het algemeen blijkt dat vaders veeleisender zijn in hun taalgebruik ten aanzien van hun kinderen dan moeders en dat de laatsten meer een verzorgende verbale rol innemen (zie het overzicht van Le Chanu en Marcus 1994).

Ook leerkrachten spreken verschillend tegen meisjes en jongens. Jongens worden abstracter en taalkundig complexer toegesproken dan meisjes. Meisjes worden meer geïnstrueerd bij het lezen, jongens meer bij het rekenen. Jongens krijgen meer denkvragen en meisjes meer feiten-en keuzevragen. In het algemeen krijgen jongens meer aandacht in de klas dan de meisjes, zowel positieve als negatieve. Deze norm lijkt bevestigd door een onderzoek naar feitelijke en ervaren aandacht voor meisjes in de klas (Spender 1982). Terwijl een roldoorbrekende lerares extra aandacht dacht te besteden aan de meisjes en dit zowel door haarzelf als de meisjes en de jongens in de klas als een overdosis werd ervaren, bleek feitelijk slechts een derde van de interactie tot de meisjes gericht te zijn geweest. Swann (1989) toonde niet alleen aan dat leraressen zich letterlijk vaker tot de jongens richtten dan tot de meisjes, maar dat hun blikrichting samenhing met de aard van de interactie. De blik werd bij fundamentele inhoudelijke overdracht of didactische vragen tot de jongens gericht en bij bijzaken tot de meisjes.

Bij vrije beurtvergaring op school wint het assertieve gedrag van de jongens het doorgaans van dat van de meisjes (De Haan 1978; Swann 1989). Luide protesten door jongens leiden tot meer aandacht van de leerkracht en bewondering van medeleerlingen, waardoor volgens Coates (1980)

(4)

dit ongewenste jongensgedrag wordt beloond. Bovendien kiezen leerkrachten bewust of onbewust lesinhouden die de aandacht van de jongens vasthouden (Clarricoates 1987). Meisjes accepteren jongensonderwerpen gewoon of houden zich stil indien dit niet het geval is (Savier en Wildt

1980).

Deze resultaten van interactie-onderzoeken in de klas geven echter geen verklaring voor de in de vorige hoofdstukken gesignaleerde verschillen in seksespecifieke spreekstijlen. Hoogstens worden de reeds bestaande spreekstijlen door de klasse-interactie versterkt. Deze worden evenmin - om volledig te zijn - verklaard door de seksestereotiepe beelden van vrouwen en mannen en hun bijbehorend taalgebruik in schoolboeken, de media, in de literatuur, lectuur of in poëziealbums. Deze betreffen voornamelijk beelden van sekserollen: een verzorgende voor vrouwen en een handelende voor mannen (zie bijvoorbeeld Leegwater-Van der Linden (1996). 3.2.2. Seksegenootjes

De invloed van peers1, vriendinnen en vriendjes op de taalverwerving heeft in het

seksespecifieke linguïstische onderzoek geen grote rol gespeeld maar is daarbij wel altijd betrokken (zie § 2.3). Sociologen en linguïsten erkennen - zonder de socialiserende functie van ouders, leerkrachten en beeldvorming te ontkennen - in toenemende mate de grote invloed die

peers hebben op het socialisatieproces en dus ook op seksespecifiek taalgebruik. Labov (1972)

beschreef in zijn onderzoek naar het taalgebruik van jongens in New York wel de enorme invloed van peers hierop maar ging helaas niet expliciet in op het seksespecifieke ervan.

Zoals reeds in hoofdstuk 1 is aangegeven is in 1982 ter verklaring van seksespecifieke spreekstijlen door de cultureel-antropologen Maltz en Borker (1982) de aandacht volledig gericht op de subculturen van seksespecifieke peergroups in de kindertijd en puberteit.

Omdat deze subculturele opvatting van grote invloed is geweest op de feministische linguïstiek in het algemeen en op mijn eigen onderzoek in het bijzonder, zal ik de inzichten van Maltz en Borker hieronder vrij uitgebreid presenteren (§ 3.2.2.2). Maltz en Borker gaven in hun artikel echter geen verklaring voor het ontstaan van deze seksespecifieke peergroups. Alvorens dieper in te gaan op de aard en inhoud van de interactie in deze peergroups, zal ik aan de hand van psychologische literatuur hier allereerst het ontstaan van deze peergroups verklaren.

3.2.2.1. Same-sex peerkeuze

Uit onderzoek is gebleken dat meisjes en jongens zowel in de westerse als in de niet-westerse wereld al op zeer jonge leeftijd de voorkeur te hebben om met seksegenootjes te spelen (Gottman en Parker 1986). In de Verenigde Staten bleek bijvoorbeeld dat bij drie- en vierjarigen één op de drie beste vriendschappen seksegemengd was, terwijl dit op vijf- en zesjarige leeftijd nog maar

2Een goede Nederlandse vertaling van peers (letterlijk: gelijken) ontbreekt.

"Leeftijdsgenootjes" is feitelijk onjuist. Bij jongens bestaat een peergroup juist uit jongere en oudere jongens. Bij meisjes is er qua leeftijd minder differentiatie. "Seksegenootjes" is soms te specifiek. "Genoorjes" zou de beste vertaling zijn.

(5)

één op de vier was. Bij zevenjarigen kwamen beste vriendschappen tussen een meisje en een jongen niet meer voor (Gottman 1986). Gottman en Parker (1986) constateerden dat same-sex

keuze in alle culturen de belangrijkste factor in vriendschapskeuze bij kinderen is. Hierdoor lijkt er sprake te zijn van een universele karakteristiek van menselijk sociaal gedrag. Zij geven daarvoor de volgende oorzaken:

- wederzijdse aantrekkelijkheid bij mensen is gebaseerd op wederzijdse herkenbaarheid. In de kindertijd zal dit gauw een seksegenootje betreffen. Zie ook De Waal (1989): "iemand zoals ik".

- de gelijke lichamelijkheid speelt een rol bij de keuze van (wilde) spelletjes: meisjes kiezen voor meisjes en jongens voor jongens.

- ouders en ouderen oefenen druk uit op seksegelijke vriendschapskeuzen voor hun kinderen. Hierbij wordt door vaders, voornamelijk waar het zoontjes betreft, een sterkere en actieve druk uitgeoefend dan door moeders.

- seksespecifiek speelgoed draagt bij aan de instandhouding van seksespecifieke groepjes en vooral jongensgroepjes. Deze laatsten stellen zich minder (of niet) open voor meisjes, terwijl meisjes die met meisjesspeelgoed spelen wel jongetjes daarbij opnemen.

De optelsom van bovenstaande oorzaken voor het ontstaan en voortbestaan van seksespecifieke groepjes maakt de cirkel rond omdat seksespecifieke stereotypen in de zo ontstane groepjes de seksegebonden voorkeuren versterken en dus de toetreding van andere leden belemmeren. Nu inzicht is verkregen in het ontstaan van meisjes- en jongensgroepjes, geef ik hieronder de verschillende gespreksregels die in deze subculturen geleerd zouden worden.

3.2.2.2. Seksespecifieke subculturen

De argumentatie van Maltz en Borker (1982) ten aanzien van het ontstaan van verschillende gespreksregels in seksespecifieke peergroups is gebaseerd op de gedachtengang dat een verschil in sociale organisatie leidt tot een verschil in taalgebruik en een verschil in gespreksregels voor alledaagse interactie. Zij bouwen hun theorie op aan de hand van diverse onderzoeken naar de sociale interactie in meisjes-en jongensgroepen (o.a. Horner 1972, Lever 1976, 1978).3 Voor wat betreft verbale interactie baseren zij zich vooral op Goodwin (1978,1980). Bovendien trekken zij een parallel met cross-etnische communicatie (Gumperz 1982).

Maltz en Borker stellen dat vanaf het vijfde jaar maar vooral in de puberteit vanaf twaalf tot vijftien jaar er - ook in de westerse wereld - sprake is van twee naar sekse gescheiden subculturen die verschillen voor wat betreft sociale organisatie. Uit etnografisch onderzoek blijkt dat er nauwelijks leeftijdsverschil is in meisjesgroepjes die doorgaans uit twee of drie meisjes bestaan. Jongensgroepen zijn gedifferentieerder naar leeftijd en groter van omvang. Hierdoor leren jongens grotere groepen toe te spreken en worden meisjes geschoold in intieme gesprekken.

3 Zie voor verdere literatuurverwijzingen: Maltz & Borker (1982).

Horner (1972) en Lever (1976, 1978) spelen ook een cruciale rol in Gilligan & Chodorows'theoriëen. Zie § 3.4.

(6)

Dit verschil in interactiepraktijk zou dan het verschil in talent verklaren voor het voeren van openbare discussies door jongens versus het voeren van lange privégesprekken door meisjes. Jongensgroepen zouden meer hiërarchisch gestructureerd zijn waarbij het leiderschap voortdurend - letterlijk - ter discussie wordt gesteld. Elke jongen in de groep moet van zich doen spreken, ook (of juist) als een ander het woord heeft. Dit zou verklaren waarom mannen minder moeite hebben met doorspreken indien ze geïnterrumpeerd worden. Meisjesgroepjes zouden officieel geen leidster kennen maar eerder een egalitaire structuur, met complexe vriendinschappen waarbij betrokkenheid en loyaliteit hoog gewaardeerd worden. Omdat conflicten wel degelijk ontstaan worden deze verzacht of weggepoetst door middel van taal die aan de oppervlakte ondersteunend zou zijn. Kritiek zou bij meisjes indirect worden geformuleerd.

Volgens Maltz en Borker wordt taal door meisjes en jongens ingezet met verschillende doeleinden.

Taal zou door meisjes onderling op de volgende drie manieren gebruikt worden:

1. om intimiteit en gelijkheid te creëren en te handhaven: door verbaal te ondersteunen, bijvoorbeeld door minimale responsen als "hm"; door de spreekrechten van de ander te erkennen en deze (uit) te laten spreken; door te bevestigen wat de ander zegt; en door veel gebruik te maken van de wij-vorm en "laten we" om de gezamenlijkheid te benadrukken;

2. om anderen te bekritiseren op een acceptabele manier: door kritiek te leveren zonder agressief te worden; door niet bazig te zijn; door bij meningsverschil argumenten te gebruiken die uitgaan van de groep en niet van een persoonlijke wens of machtspositie;

3. om door middel van onderlinge gesprekken de taal van anderen goed te interpreteren, te achterhalen wat anderen eigenlijk bedoelden en zo te herkennen wat anderen achterhouden; en kritiek (zie punt 2) leren te herkennen.

Taal zou door jongens onderling op de volgende drie manieren gebruikt worden:

1. om leiderschap te bestendigen én te bestrijden, door middel van het geven van bevelen, elkaar uitschelden en verbaal ridiculiseren, verbale bedreigingen en uitdagingen, weigeren orders op te volgen, door verbaal te duelleren en daarbij het laatste woord proberen te krijgen;

2. om aandacht te trekken en/of te houden: door verhalen of grappen te vertellen, daardoor ritueel onderbroken door andere jongens;

3. om de eigen identiteit als toehoorder te manifesteren: door terzijde opmerkingen en aanvallen (in plaats van inhoudelijke vragen of aanmoedigingen), die dienen om zichzelf en/of de eigen mening kenbaar te maken en niet primair om de beurt af te nemen of het gespreksonderwerp te veranderen.

Deze schets door Maltz en Borker van de seksespecifieke interactie in meisjes- en jongensgroepen, leidt sterk simplificerend tot de conclusie dat een gesprek tussen twee meisjes eerder een tweespraak is en een gesprek tussen twee jongens eerder een tweestrijd.

Bovendien wordt duidelijk dat meisjes een spreekstijl leren hanteren die meer geëigend is voor de privé-sfeer dan voor de openbare sfeer: ondersteunend, harmoniserend, coöperatief. De spreekstijl van jongens past meer bij de openbare sfeer: dominant, snel en competitief. Dat is natuurlijk niet verwonderlijk. Enerzijds is er hier sprake van een cirkelredenering. Aangezien om nog onopgehelderde redenen meer mannen dan vrouwen de openbare machtssfeer bevolken, is het niet vreemd dat hun spreekstijl tot norm is uitgeroepen, en dat het taalgebruik van jongens

(7)

dus meer geschikt lijkt voor die openbare sfeer. Anderzijds kan het zo zijn dat de spreekstijl van meisjes en vrouwen op zich weer een oorzaak is van het feit dat zij niet optimaal kunnen functioneren in die openbare sfeer. Immers, waar twee spreekstijlen samenkomen, zal de snelle, dominante het winnen van de rustige, ondersteunende (zie ook Van Alphen 1990 a en b, 1994). Dat hierbij de sekse van de sprekerster niet altijd een rol speelt, illustreerde Tannen (1989) reeds die dit laatste voor de snelle New Yorkse variant (v/m) van het Amerikaans ten opzicht van een meer zuidelijke beschreef.

3.2.2.3. De puberteit en sekse

Doorgaans wordt er vanuit gegaan dat sekseverschillen het meest aan te treffen zijn bij volwassenen en dat deze geleidelijk worden verworven in de kindertijd. De subculturele theorie gaat er echter van uit de sterkste sekse-differentiatie al optreedt tijdens de jeugdjaren, in het bijzonder in de puberteit. Uit onderzoek blijkt inderdaad dat pubers (v/m) sterk overtrokken opvattingen hebben over vrouwelijkheid en mannelijkheid (De Waal, 1989). Voor wat betreft het linguïstisch domein is aangetoond dat twaalfjarigen engere opvattingen over seksespecifiek taalgebruik hebben dan negenjarigen (o.a. Edelsky 1977). Constandse en Schepers (1985) toonden vervolgens voor Nederland aan dat vijftienjarigen de meest rigide opvattingen over sekse-specifiek taalgebruik hadden in vergelijking tot twaalfjarigen én volwassenen. Van Alphen (1993) trof het grootste sekseverschil in verbale interactie aan op vijftienjarige leeftijd. Een en ander kan verklaard worden door het feit dat meisjes en jongens zich tijdens de puberteit niet alleen van elkaar af keren maar ook van volwassenen. Daardoor zou, mede onder invloed van stereotype beeldvorming, bijstelling van dergelijke concepten omtrent wat specifiek des vrouws of des mans is, in de gesloten subcultuur niet plaats vinden. Dit conformisme wordt bovendien veroorzaakt door de halfwas status die vijftienjarigen plaatst tussen kindertijd en volwassenheid. Dit werkt volgens De Waal (1989) onzekerheid in de hand waardoor zij zich eerst zullen aanpassen aan maatschappelijke (stereotiepe) normen alvorens zich afwijkend gedrag te kunnen permitteren. Het is van belang om hierbij te bedenken dat vooral het groepsgedrag sterk gedifferentieerd is naar sekse terwijl er verder tussen individuele meisjes en jongens veel overeenkomsten zijn (Maccoby 1980). Wanneer deze kennelijk noodzakelijke rite de passage in de puberteit is voltrokken en meisjes en jongens zich in hun respectievelijke maatschappelijke/psychologische posities bevinden, is er weer ruimte voor samenzijn. Dit proces heeft zich letterlijk voor mijn ogen als onderzoekster in een buurthuis in Amsterdam Noord af-gespeeld. De meisjes die de Meidenclub vanaf hun veertiende wekelijks bezochten om lang en veel (bij) te praten, gingen plotseling (rond hun zestiende) de gemengde jongerensoos bezoeken. Ook de vanaf hun twaalfde jaar afwezige jongens in het buurthuis traden toen deze jongerencul-tuur binnen.

3.3. Seksespecifieke peer groups en taal

Terwijl veel linguïstische onderzoeken sedert 1982 binnen het kader van de opvattingen van Maltz en Borker zijn uitgevoerd, is deze theorie nooit daadwerkelijk getoetst. Dat wil zeggen dat het uitroepen van de peergroup als belangrijkste beïnvloedende factor op seksespecifiek taalgebruik voorlopig nog een waarschijnlijkheid is, zolang kinderen die nooit of weinig met

(8)

andere kinderen zijn omgegaan nog niet qua spreekstijl zijn vergeleken met kinderen die dat wel hebben gedaan of die alleen met de andere sekse zijn omgegaan.4

De subculturele theorie van Maltz en Borker is echter aantrekkelijk omdat deze aansluit bij het binnen de sociolinguïstiek gangbare differentie-denken. Bovendien verklaart deze theorie waarom sommige linguïstische verschijnselen meer zijn voorbehouden aan de ene sekse dan aan de andere sekse. Grote groepen genereren ander taalgebruik dan kleine groepen. Taal als product van sociale organisatie, maar ook een persoonlijkheidsontwikkeling als functie van sociale organisatie. Het sekseverschil is hier dus teruggebracht tot een verschil in sociale interactie dat leidt tot een verschil in verbale interactie. Maltz en Borker plaatsen het sekseverschil aldus naast andere culturele en subculturele verschillen tussen mensen die kunnen leiden tot talige miscommunicaties.

Vanuit deze subculturele theorie en het onderzoek naar same-sex peer-keuze kunnen nu de eerste drie van de vragen die ik aan het begin van dit hoofdstuk aan de verwerving van seksespecifieke spreekstijlen stelde (waar, wanneer, hoe en waarom?), achtereenvolgens als volgt beantwoord worden.

Seksespecifieke spreekstijlen worden verworven in de seksespecifieke subcultuur van de

peergroup, vanaf driejarige leeftijd maar vooral tussen twaalf en vijftien jaar, waardoor meisjes

en jongens door middel van alledaagse interactie in verschillend georganiseerde groepen verschillende dingen leren te doen met taal.

De vraag naar het ontstaan van de gescheiden meisjes- en jongensculturen is hierboven in vanuit psychologische literatuur beantwoord (zie § 3.2.2.1.) Op de vraag naar de grondslag van het sekseverschil in normen en vormen van sociale organisatie in de meisjes- en jongensgroepjes (het waarom), is echter nog geen antwoord gegeven. Immers, ook al bevinden meisjes en jongens zich in gescheiden subculturen dan nog hoeven deze a priori geen verschillende sociale of verbale interactie-patronen te ontwikkelen. Als dit wel het geval zou zijn, dan zouden die theoretisch ook anders georiënteerd kunnen zijn dan coöperatief en egaliserend enerzijds of competitief en hiërarcbiserend anderzijds.

De vraag is nu dus waarom meisjes egaliseren en jongens hiërarchiseren? Om deze vraag te beantwoorden heb ik wederom de linguïstiek moeten verlaten en een voorlopig bevredigend antwoord gevonden in de feministisch georiënteerde psychologie die precies de ontwikkeling van meisjes en jongens tot driejarige leeftijd beschrijft, die in bovenstaande literatuur ontbrak.

3.4. Sekse als identiteitsvorming: verbondenheid of separatie

Een mogelijke verklaring voor een sekseverschil in normen ten aanzien van sociale interactie (egaliseren versus hiërarchiseren) en dus van verbale interactie (coöperatie versus competitie) bieden de bevindingen van de psychologes Nancy Chodorow en Carol Gilligan. Chodorow (1978) formuleerde een theorie voor de reproductie van het moederen door vrouwen. Gilligan (1982)

4 Een zeer recent boek dat (bijna) de gehele ontwikkeling van kinderen toeschrijft aan de invloed van peers, stelt overigens dat de feitelijke nabijheid van peers er niet toe doet omdat kinderen zich in hun gedrag aanpassen aan een 'gewenste' peergroup (Harris 1999).

(9)

borduurde daarop verder in haar onderzoek naar identiteitsvorming en morele ontwikkeling bij adolescenten en volwassen. Beiden zien het sociale feit dat vrouwen de eerste drie levensjaren van hun kinderen primair de ouderzorg hebben als oorzaak voor een verschil in persoonlijkheidsontwikkeling bij meisjes en jongens. Daarbij is de redenering als volgt. Sekse-identiteit vormt een onveranderlijke kern van de persoonlijkheidsontwikkeling die (enkele uitzonderingen daargelaten) voor beide seksen rond driejarige leeftijd is vastgelegd. Door het sociale feit dat de meeste kinderen in die drie jaar primair door een vrouw opgevoed worden, is de context van de verwerving van een sekse-identiteit verschillend voor meisjes en jongens. Vrouwelijke identiteitsvorming bij een meisjeskind ontstaat in relatie met de eveneens vrouwelijke moeder die de dochter ervaart als een deel van haarzelf. Meisjes identificeren zich in interactie met de gelijke moeder als 'vrouwelijk' in verbondenheid met de moeder, de ander. Omgekeerd identificeren jongens zich als 'mannelijk' door zich te scheiden en onderscheiden van de vrouwelijke moeder. Deze ongelijke hechtingservaring leidt bij jongens tot een sterkere begrenzing van het ego. De ontwikkeling van het vrouwelijke zelf voltrekt zich volgens deze theorie bij meisjes dus in termen van verbondenheid, gelijkheid en hetzelfde. De ontwikkeling van het mannelijke zelf voltrekt zich bij jongens in termen van separatie, ongelijkheid en verschil. Meisjes hebben daardoor meer de behoefte om wensen en gevoelens van de ander als die van henzelf te ervaren, of te denken die zo te ervaren. Een mannelijke identiteit zou juist bedreigd worden door een dergelijke verbondenheid met een ander, terwijl de vrouwelijke bedreigd zou worden door separatie.

Door dit verschil in psychologische ontwikkeling - zo luidt de redenering - zullen meisjes intimiteit associëren met symmetrie (gelijkheid) en jongens intimiteit associëren met asymmetrie (verschil). Omgekeerd bezien en eenvoudig geformuleerd, leidt dit proces dus tot de conclusie dat meisjes zich lekker voelen bij gelijkheid en jongens zich lekker voelen bij verschil. Beiden ervaren prettige interacties met mensen in een verschillende context: meisjes in een gelijke relatie tot de ander, jongens in een ongelijke relatie tot de ander. Volgens Gilligan leidt dit tot een zorgethiek voor meisjes en een ethiek bij jongens die gebaseerd is op recht en regels. Gilligan maakt de verbondenheid in de meisjesgroepjes en de separatie van jongens aannemelijk middels de onderzoeksresultaten van Horner (1972) en Lever (1976, 1978) naar sekseverschillen in spel bij kinderen. Deze onderzoeken vormden ook voor Maltz en Borker de inspiratiebron voor hun theorie (zie § 3.2.2.2). Ook hier geldt weer dat de verschillen in ethiek of moraal vooral duidelijk zijn in seksespecifieke groepen én dat deze versterkt worden door culturele opvattingen over gewenst gedrag van meisjes en van jongens. Socialisatie en levensomstandigheden van meisjes moedigen hen immers in sterke mate aan om rekening te houden met de concrete ander. Dit geldt in mindere mate voor jongens en mannen die juist worden aangezet tot individueel gedrag.'

Wanneer ik hier verder spreek over sociaal-psychologische oriëntatie in gedrag, dan verwijst 'sociaal' naar twee in principe veranderbare gegevens. Ten eerste het sociale feit dat vrouwen hoofdzakelijk primair de zorgrol hebben, én het sociale feit dat maatschappelijke druk bijdraagt

5 Poëzie-albums met versjes waarin expliciet voorgeschreven vrouwelijke deugden generatie op generatie worden gereproduceerd, zijn hier slechts een intrigrerend doch illustratief voorbeeld van (zie aanvang van dit hoofdstuk).

(10)

aan de zorgethiek, het gericht zijn op een ander, van meisjes en vrouwen. Voor mijn onderzoek naar de aard van seksespecifieke spreekstijlen in verbale interactie neem ik bovenstaande verklaringen nu als uitgangspunt voor het opstellen van een linguïstische operationalisatie van seksespecifieke spreekstijlen. Het is aan anderen om deze theorie op zijn psychologisch empirische merites te toetsen.

3.5. Van verbondenheid tot coöperativiteit

De hierboven beschreven sociaal-psychologische differentiatie tussen meisjes en jongens leidt tot verschillen in sociaal gedrag en - dat is tenminste mijn stelling - ook tot verschil in taalgebruik tussen meisjes en jongens. Immers, meisjes zullen in interactie met anderen gelijkheid nastreven, jongens ongelijkheid, hetgeen uiteraard ook door middel van taal gebeurt. Dit verschil in communicatieve intenties levert een sekseverschil in verbale interactie op, dat - analoog aan de inzichten van Maltz en Borker -, voor meisjes leidt tot het egaliseren van relaties en bij jongens tot het hiërarchiseren ervan. Persoonlijk prefereer ik overigens hiervoor de termen symmetrie en asymmetrie te gebruiken. Het is opvallend dat de cultureel antropologen Maltz en Borker, weliswaar ogenschijnlijk op basis van andere argumenten, namelijk de sociale organisatie van de

peergroups, tot dezelfde conclusie komen als Chodorow en Gilligan. Dit is een reden te meer

om te veronderstellen dat deze sociaal-psychologische verklaring voor sekseverschillen in taalgebruik en taalgedrag een plausibele is. Immers, het laat zich nu makkelijk verklaren dat de volgens Chodorow en Gilligan sociaal-psychologisch geconditioneerde individuele meisjes en jongens zich op grond van de universeel menselijke same-sex keuze groeperen in de kindertijd

(zie § 3.2.2.1), alwaar de optelsom van de geïnternaliseerde behoeften en verlangens van de leden van de groep tot uiting komt in een verschillende collectieve moraal ten aanzien van gedrag en taalgebruik binnen de meisjes- en binnen de jongensgroep. Dit proces leidt niet alleen tot verschillen doelen in interactie maar ook tot de verschillende structuur (groepsgrootte, spelletjeskeuze, leeftijdsverschil) van de beide groepen, die Maltz & Borker als uitgangspunt van hun theorie namen. Daarbij was sekse eigenlijk teruggebracht tot een functie van groepsgrootte en groepsgedrag in plaats van intrinsieke sekse-kenmerken. Zolang de ook (of juist) binnen vrouwenstudies vaak gestelde vraag naar de interrelatie tussen sekse, sociaal-economische klasse en etniciteit niet afdoende beantwoord is, gebiedt de eerlijkheid te vermelden dat deze sociaal-psychologische theorie als voordeel heeft dat het primaat van sekse boven andere beïnvloedende factoren een gegeven is. Slechts een grondig onderzoek naar de psychologische ontwikkeling van meisjes en jongens die in hun sekse-identiteitsvormende periode (0-3 jaar) hoofdzakelijk door een man zijn opgevoed, geeft uitsluitsel over de validiteit van deze theorie.6 Daarbij is de verwachting gerechtvaardigd dat de verbondenheid bij meisjes en de separatie bij jongens bij uitstek waar te nemen valt in same-sex peergroups en wel in het bijzonder rond vijftienjarige leeftijd. Wat de mogelijke wisselwerking zou kunnen zijn met andere onafhankelijke variabelen

6 Uit een evaluatie van alle onderzoeken naar een "gezonde"

sekserol-identiteitsverwerving bij kinderen blijkt overigens dat de afwezigheid van vaders daarop geen negatieve invloed had (Wegelin 1990).

(11)

(met name sociaal-economische klasse en etnische groep) valt bij de huidige stand van kennis in deze, nog niet te zeggen.

Zoals nu duidelijk zal worden, kunnen uit het bovenstaande voorspellingen gedaan worden over hoe een spreekstijl van jongens zich zou kunnen onderscheiden van die van meisjes.

Als het doel van sociale interactie voor meisjes symmetrie (verbondenheid) is en voor jongens asymmetrie (separatie) dan volgt daaruit dat taal door meisjes meer gebruikt zal worden om deze symmetrie tot stand te brengen (en wellicht even belangrijk) om asymmetrie te verdoezelen. Omgekeerd zal door jongens taal relatief meer gebruikt worden om asymmetrie tot stand te brengen (en symmetrie te verdoezelen). Dit verschil in communicatieve intenties lijkt ten grondslag te liggen aan het verschil tussen coöperatieve en competitieve verbale interactie zoals die voor vrouwen en mannen in hoofdstuk 2 is beschreven. Daar zijn reeds enkele elementen genoemd die een linguïstische uitdrukkingsvorm zijn van deze seksespecifieke spreekstijlen. Uitgaande echter van bovenstaande theoretisch invalshoek kan ik nu de laatste vraag beantwoorden die is gesteld met betrekking tot de verwerving van seksespecifieke spreekstijlen. Dit is de vraag uit welke linguïstische elementen een coöperatieve of competitieve spreekstijl zou kunnen bestaan. In paragraaf 3.6 zal ik een antwoord op deze belangrijke vraag formuleren.

3.6. Van coöperatie tot konnektiviteit: operationalisatie spreekstijlen 3.6.1. Konnektiviteit en linguïstische vorm

In deze paragraaf presenteer ik stapsgewijs een redenering die, uitgaande van sociaal-psychologische verschillen tussen meisjes en jongens, leidt tot een linguïstische operationalisatie van seksespecifieke spreekstijlen, in het bijzonder die van vrouwen. De doelstelling daarbij is een antwoord te geven op de vraag welke linguïstische elementen een uitdrukkingsvorm zouden kunnen zijn van de sociaal-psychologische notie coöperativiteit.

De hier gepresenteerde redenering bouwt voort op de opvattingen die in de vorige hoofdstukken zijn behandeld.

1. Er zijn redenen om aan te nemen dat meisjes en jongens verschillen in sociaal-psychologische oriëntatie in sociaal gedrag: respectievelijk gericht op symmetrie (gelijkheid en verbondenheid) of op asymmetrie (verschil en separatie).

2. Kinderen formeren zich vanaf jonge leeftijd in same-sex peergroups. In deze seksespecifieke subculturen worden de individuele sociaal-psychologische verschillen versterkt, mede onder druk van buitenaf en door een verschil in groepsgrootte en groepactiviteiten.

3. Er zijn géén redenen om aan te nemen dat deze sociaal-psychologische verschillen zich niet zullen manifesteren in verbaal gedrag i.e. taalgebruik.

4. In seksespecifieke subculturen tijdens de adolescentie worden noties omtrent vrouwelijkheid en mannelijkheid versterkt en overgegeneraliseerd. Dit geldt ook voor zogenaamd seksegeëigend taalgebruik.

(12)

5. Het taalgebruik in seksespecifieke subculturen is beschreven in termen van coöperativiteit voor meisjes en als competitiviteit voor jongens. De eerste is een op gelijkheid en egaliseren gerichte vorm, de tweede een op ongelijkheid en hiërarchie gerichte spreekstijl. Coöperativiteit zou een uitdrukkingsvorm zijn van op symmetrie-gerichte individuen, die hun verbondenheid met de ander willen tonen. Competitiviteit zou een uitdrukkingsvorm zijn van op asymmetrie gerichte individuen, die hun individualiteit (separatie) aan de ander willen tonen.

6. Een coöperatieve spreekstijl is gedefinieerd als de gezamenlijke productie van tekst en betekenis, een vorm van taalgebruik dat gespreks- en hoordergericht is.

Gespreksgerichtheid verwijst naar een aansluitende en ondersteunende interactiestijl. Hoordergerichtheid uit zich eveneens door aansluiten en ondersteunen van de beurten van de ander en op zinsniveau ook nog eens door indirectheid en verzachtingen van de propositie(s) ten opzichte van de hoorder.

Een competitieve spreekstijl lijkt te kunnen worden beschreven als het voorop stellen van de individuele productie van tekst en betekenis, een vorm van taalgebruik dat gericht is op de sprekerster zelf, de eigen mening (betekenis) en de eigen tekstbijdrage.

7. De empirische evidentie van de linguïstische codering van bovengenoemde spreekstijlen ontbreekt nagenoeg. Dat wil zeggen dat er tot op heden geen systematisch onderzoek is gedaan naar lexicale of grammaticale verschijnselen die een linguïstische manifestatie van gespreksgerichtheid of hoordergerichtheid zouden kunnen zijn.'

8. Teneinde tot een linguïstische codering (operationalisatie) van een coöperatieve spreekstijl te komen, dienen de noties gespreksgericht en hoordergericht vertaald te worden in linguïstische i.e. lexicale, grammaticale of interactionele termen.

Mogelijk valt op dat de aandacht nu verschoven is naar coöperatief taalgedrag, dat voornamelijk aan vrouwen wordt toegeschreven. Een mannelijk taalgedrag (competitief) is hier in eerste instantie gedefinieerd als het ontbreken (of verminderd gebruiken) van linguïstische elementen met een gespreks-en hoordergerichte functie. Dat daarenboven ook van mogelijke specifieke linguïstische entiteiten met een competitieve functie sprake kan zijn, wordt in deze beschouwing in eerste instantie terzijde gelaten en in tweede instantie bij de multifunctionaliteit van linguïstische elementen weer betrokken.

9. Gespreks- en hoordergerichtheid verwijst naar de spreekstijl van iemand met een aansluitende en ondersteunende interactiestijl. Het betreft hier aansluiten bij en ondersteunen van de gespreksbijdragen van de gesprekspartner(s). Deze spreekstijl zal dus gekenmerkt moeten worden door veel verbindingen (relaties of samenhang) met de uitingen van andere personen in het gesprek. Relaties en samenhang tussen uitingen van verschillende personen kunnen op verschillende niveaus plaatsvinden. Het gespreksinhoudelijke niveau, de gezamelijke constructie

(13)

van betekenis en het interactionele niveau, de gezamenlijke constructie van tekst.

De onderlinge samenhang of relatie tussen de uitingen van verschillende personen (de verbinding van tekst en betekenis) heb ik de werknotie konnektiviteit8 gegeven. De notie konnektiviteit is

een hulpmiddel om het sociaal-psychologische begrip coöperativiteit uit het taal en sekse-onderzoek dichter bij de taalwetenschap te brengen. Het is verwant aan de in de linguïstiek gehanteerde notie cohesie, maar hier uitsluitend beperkt tot relaties en samenhang tussen gespreksbeurten van verschillende personen (waar onderzoeken naar cohesie hoofdzakelijk samenhang in teksten van één persoon betreffen). Bovendien vallen onder mijn notie konnektiviteit ook linguïstische elementen die in studies naar cohesie minder gangbaar zijn, zoals bijvoorbeeld de tag question en de tailing off, die beide een zogenaamde beurtoverdragende functie hebben en derhalve samenhang met de daaropvolgende beurt van tot stand brengen. Essentieel bij konnektiviteit is immers het leggen van buiten-beurtse relaties: de interpretatie van (elementen uit) de ene beurt is afhankelijk van (elementen uit) de beurt(en) van een andere persoon.9

10. Teneinde linguïstische verschijnselen te onderscheiden die konnektief zijn, is gezocht naar lexicale, grammaticale en interactionele elementen in uitingen van sprekers die een aantoonbare verbinding (relatie of samenhang) tot stand brengen met uitingen van derden. Het betreft dan niet alleen linguïstische elementen die naar de voorafgaande beurt verwijzen (anaforisch) maar ook naar een daaropvolgende beurt in het gesprek (kataforisch).

Er is dus sprake van konnektiviteit indien er een anaforische of kataforische relatie wordt gelegd met de beurt van een ander. Hieronder geef ik in het kort weer welke relaties ik daarbij op het oog heb. (Deze worden uitgebreider besproken in hoofdstuk 5).

-relaties tussen de uiting van de tweede sprekerster met de uiting van de eerste sprekerster met behulp van preclausale elementen als conjuncties en discourse markers.

-réïteratie van elementen uit de uiting van de ene sprekerster in de uiting van de andere sprekerster, hetzij door letterlijke herhaling (echo), gedeeltelijke herhaling (repetitie)10,

' De spelling van deze term geeft aan dat het hier om een 'nieuw' ontwikkeld begrip gaat.

' De notie 'buiten-beurts' is geïnspireerd op het artikel ' Unreportable linguistic entities in

Functional Grammar' van Bolkestein (1990). Er is een opmerkelijke overeenkomst tussen wat

doorgaans door feministisch linguïsten is onderzocht (en niet systematisch benoemd is) en datgene wat Bolkestein 'unreportable' noemt. Dit artikel vormde - per (on)geluk - de inspiratiebron voor mijn konnektiviteitsmodel, alhoewel deze studie niet binnen het kader van Functionele Grammatica is géschreven.

10 Er wordt in dit onderzoek niet voorbij gegaan aan het feit dat in de praktijk

gerepeteerde elementen juist inzet kunnen zijn bij het genereren van een conflict en dus non-coöperativiteit. (zie § 5.3.)

(14)

gemodificeerde herhaling (substitutie en referentie) of expansie.

-deletie van elementen uit de beurt van iemand anders in de eigen beurt met behulp van ellips waardoor er een grammaticale relatie tussen de beurten ontstaat,

-linguïstische vormen als imperatieven, adhortatieven en interrogatieven of postclausale elementen met een beurtoverdragende of kataforische functie als tag questions en tailing off die door hun grammaticale of lexicale eigenschappen een tweede paardeel ontlokken of afdwingen.

Alle bovenstaande lexicale en grammaticale entititeiten leggen een verbinding (konnektie) met de beurt van een ander. De aard van de verbinding kan echter verschillen. Indien er bijvoorbeeld een semantische verschuiving optreedt tussen twee beurten - bij substitutie - is er sprake van een minder sterke konnektiviteit dan bij repetitie. Ook het verschil tussen het gebruik van interrogatieven en imperatieven kan worden uitgelegd als een verschil in het leggen van een sterkere of zwakkere verbinding met de beurt van een ander c.q de hoorderster. Deze differentiatie zal verder uitgelegd worden in hoofdstuk 5.

De notie coöperativiteit is nu via konnektiviteit grof vertaald in linguïstische elementen met een buitenbeurtse referentie of functie (zie verder hoofdstuk 5). Deze linguïstische elementen noem ik hier verder ook wel 'konnektieven'. Als meisjes coöperatiever zijn dan jongens dan volgt daaruit de hypothese dat meisjes meer konnektieven zullen gebruiken dan jongens.

In het bovenstaande is in tien stappen van sociaal-psychologie tot linguïstiek een analysemodel ontwikkeld dat een systematische benadering mogelijk maakt om een eventueel sekseverschil in verbale interactie te onderzoeken. Door van een vergelijkbare verzameling gespreksbeurten van meisjes en jongens het al of niet voorkomen van konnektieven te bepalen en na te gaan of er een sekseverschil is in de mate van gebruik ervan, kan de hypothese dat meisjes meer konnektieven gebruiken dan jongens worden getoetst. Hoe hoger het gebruik van konnektieven, des te hoger de coöperativiteit, is hierboven de redenering. Echter, hierbij is de verbinding of samenhang die tussen uitingen tot stand kan komen op taalhandelingsniveau nog niet aan de orde geweest. Bovendien kan een op lexicaal-grammaticaal niveau aangebrachte konnektiviteit voor wat betreft coöperatie in de zin van ondersteuning en aansluiting op taalhandelingsniveau, worden ontkracht, zoals hieronder in § 3.6.2 nader zal blijken. Daarnaast hoeven niet alle beurten in de interrogatiefvorm of met een tag question aan het eind een vraag te behelzen en niet alle vragen hoeven in de interrogatief gesteld te zijn. In dit onderzoek worden directieven (i.e. imperatieven en adhortatieven) en interrogatieven dus als linguïstische vormen beschouwd met een kataforische functie (namelijk expliciet de beurt geven aan een ander), en niet als taalhandelingsfunctie. Dat de beurten waarin deze linguïstische vormen vervat zijn een andere taalhandelingsfunctie kunnen hebben, staat in het onderstaande centraal.

3.6.2. Konnektiviteit en linguïstische functie: taalhandelingen

In de voorgaande paragraaf is de aandacht gericht geweest op lexicaal-grammaticale elementen met een anaforische of kataforische functie. Deze linguïstische elementen zijn als konnektief benoemd met de beurten van derden, en vormen aldus een linguïstische operationalisatie van de

(15)

sociaal-psychologische notie coöperativiteit. Een op lexicaal-grammaticaal niveau aangebrachte konnektiviteit kan echter op taalhandelingsniveau voor wat betreft coöperatie worden geneutraliseerd. Zo kunnen bijvoorbeeld gerepeteerde elementen uit de beurt van een ander juist ingezet worden bij het genereren van verbale conflicten. Daarnaast kan een ogenschijnlijk op lexicaal-grammaticaal niveau afwezige konnektiviteit bewerkstelligd worden op taalhandelingsniveau, doordat er sprake is van bijvoorbeeld bijbehorende paardelen. Bij dit laatste is er een verbondenheid (konnektie) van de beurten van twee personen tot stand gebracht op interactioneel niveau.

Door een scheiding aan te brengen in een lexicaal-grammaticaal oppervlakteniveau (vorm) van een uiting en het taalhandelingsniveau (functie) van diezelfde uiting is het mogelijk om recht te doen aan de de multifunctionaliteit van woorden of grammaticale structuren die in menselijke interactie worden gebruikt. Zoals eerder gesteld kan de functie van het gebruik van repetitie verschillen. Door het herhalen van een woord van een ander kan instemming met het gezegde betoond worden maar ook het tegendeel. Dat wil zeggen dat de interpretatie van het gebruik van bijvoorbeeld repetitie niet zonder bepaling van de onderliggende bedoeling ervan, de taalhandeling, kan geschieden teneinde een uitspraak over de coöperativiteit ervan te doen en repetities als de volgende in dit opzicht niet met elkaar te verwarren:

(1) UI: laten we gaan deltavliegen

U2: leuk, deltavliegen! (positief oordeel) (2) UI: laten we gaan deltavliegen

U2: gedverderrie, deltavliegen! (negatief oordeel)

Bij een oppervlakte-analyse van de responsen in (1) en (2) zou bij beide "deltavliegen" als repetitie worden gescoord, waardoor een gelijke konnektiviteit wordt toegekend, terwijl de repetitie uit (1) een symmetrische relatie tussen de beurten (en de participanten) tot stand brengt, namelijk een gelijk oordeel, door middel van een instemming met het voorstel. In (2) wordt een asymmetrische relatie tussen de beurten (en participanten) bewerkstelligd door middel van een negatief oordeel maar eveneens middels repetitie. Uitspraken over konnektiviteit (en dus daarmee ook over coöperativiteit) dienen dus in het licht van de gebruikte taalhandelingen te worden bezien. Juist in tijden van conflict (d.w.z. noncoöperatie) worden elementen uit de beurt van een ander ingezet om het tegendeel te bewijzen. Goodwin (1990:184) noemt dit "format tying". Dit hoeft niet alleen middels repetitie te geschieden maar kan ook door verschillende mameren van substitutie gerealiseerd worden. Goodwin geeft het volgende voorbeeld.

(3) Kerry: Well, go somewhere

Malcolm: Well, I wanna stay here (Goodwin 1990:184)

De oppervlaktestructuur van beide uitingen is vergelijkbaar. Well wordt gerepeteerd, go wordt gesubstitueerd in de contrastklasse stay en het adverbium somewhere wordt vervangen door here. Zo wordt met gebruikmaking van repetitie en substitutie (=konnektie volgens mijn model) door de ene spreker uitdrukking gegeven aan non-coöperatie: het bevel van de ander wordt genegeerd.

(16)

Bovenstaande maakt duidelijk dat een frequentie-analyse van reïteratie in het bijzonder en lexicaal-grammaticale konnektieven in het algemeen niet kan plaatsvinden zonder analyse van de bedoeling van de spreker, i.e. de taalhandeling waarin deze konnektieven zijn vervat. Dit wil niet zeggen dat in mijn onderzoek de samenhang van uitingen primair wordt gelocaliseerd op taalhandelingsniveau, zoals door anderen wel wordt gedaan. Labov en Fanshei (1977) hebben er bijvoorbeeld op gewezen dat voor de bepaling van de verbindingen tussen zinnen het linguïstische niveau helemaal moet worden verlaten voor een analyse van het taalhandelingsniveau :

"Sequencing rules do not appear to be related to words, sentences, and other linguistic forms, but rather form the connections between abstract actions such as requests,

compliments, challenges and defenses." (Labov en Fanshel 1977:25)

En ook Appel e.a.(1992) waren eenzelfde standpunt toegedaan:

"De samenhang tussen uitingen in een gesprek moet dan ook niet worden beschreven op het niveau van de uitingen zelf, maar op het niveau van de interpretaties die in timen van conversationele implicatuur aan deze uitingen worden verbonden." (Appel e.a. 1992:24)

Door bovenstaande uitspraken lijkt het ogenschijnlijk duidelijk te zijn dat het lexicaal-grammaticale niveau buiten beschouwing kan (of misschien wel moet) worden gelaten bij het bepalen van de samenhang of konnektie tussen uitingen. Echter, het is niet zonder reden dat Goodwin (1990) in haar onderzoek naar het taalgebruik van adolescente meisjes en jongens, krachtig stelling neemt tegen de loskoppeling door linguïsten van een oppervlaktestructuur van de zin, de feitelijke woorden enerzijds, en de acties, de taalhandelingen anderzijds, waarbij de samenhang van de uitingen uitsluitend bepaald lijkt te worden op het niveau van de taalhandeling, zoals uit bovenstaande citaten zo duidelijk naar voren lijkt te komen.

Goodwin stelt dat de "connectedness between separate turns" wordt bereikt door middel van systematische syntactische operaties (Goodwin 1990 :117). Bij het produceren van opeenvolgende beurten sluiten sprekersters niet alleen aan bij het type taalhandeling die de vorige sprekerster uitte, maar ook bij de specifieke formulering ervan, "the particulars of its wording" (Goodwin

1990:117).

Juist in Goodwin's (en mijn) onderzoeksdomein van het taalgebruik van adolescente meisjes en jongens blijkt hergebruik van eikaars lexicale en grammaticale vormen een veel voorkomend verschijnsel te zijn. De vraag daarbij is of de linguïstische context daarvan voor meisjes en jongens verschillend is en of er een sekseverschil is in de interactionele functie van het hergebruik van eikaars woorden. Deze locale context bestaat uit de taalhandelingen waarin de lexicaal-grammaticale elementen zijn vervat. Daarom zal zowel de linguïstische vorm als de interactionele functie van gespreksbeurten onderzocht moeten worden en - vooral - de relatie tussen vorm en functie. Dan kan immers blijken of een sekseverschil in de mate van voorkomen van een lexicaal of grammaticaal element een gevolg is van een seksepreferentie voor één of meerdere taalhandelingen die een dergelijk element bevat(ten). Een voorbeeld hiervan is het verondersteld frequentere voorkomen van de imperatief bij jongens (zie 2.3.) dat kan correleren

(17)

met een groter gebruik van gespreksorganiserende taalhandelingen ("houd je kop") door jongens. Voor meisjes kan bijvoorbeeld een frequenter voorkomen van ellips het gevolg zijn van het feit dat zij meer ondersteunende taalhandelingen als het geven van positieve oordelen realiseren ("is leuk").

Voor dit onderzoek zal een taalhandelingstypologie worden opgesteld, waardoor communicatieve intenties op zinsniveau worden bepaald. Onderzoeken naar de sequenties van taalhandelingen die gebruik maken van typologieën of taxonomieën zijn doorgaans ontwikkeld vanuit een bepaald gespreksdomein, zoals bijvoorbeeld het medische consult (Stiles 1978, Meeuwesen 1986/8®, Labov en Fanshei 1977), sollicitatiegesprekken (Komter 1991), telefoongesprekken (Houtkoop 1987) of vergaderingen (Koole en Ten Thije 1994).

Voor mijn onderzoek zal ook ik een specifiek op het te onderzoeken gesprekstype toegeschreven taalhandelingstypologie presenteren. Omdat deze slechts begrepen kan worden nadat inzicht is gegeven in het onderhavige corpus (in hoofdstuk 4), volgt de gedetailleerde bespreking daarvan na de weergave van de aard van de gesprekken die voor het empirische onderzoek zijn verzameld (in § 5.3.1). Hier volsta ik met een korte aanduiding van de taalhandelingstypologie die ontworpen is met het oog op de onderhandelingsgesprekken waaruit het corpus bestaat. Deze onderhandelingsgesprekken betreffen het verzinnen van een wens voor het televisie-programma Geef Nooit Op van Peter Jan Rens. In dit televisie-programma worden wensen van kinderen daadwerkelijk uitgevoerd. Het wordt tot op heden uitgezonden op zaterdagavonden en is zeer geliefd bij kinderen van alle leeftijden (zie hoofdstuk 4). De gesprekken ontstonden na de opdracht "Verzin een gezamenlijke wens voor Peter Jan Rens". Zij hebben een grondpatroon van het doen van voorstellen voor een wens ("Laten we gaan deltavliegen") en het bespreken (uitbreiden, negatief of positief beoordelen, modificeren) van die voorstellen. Daarbij worden grapjes gemaakt en gespreksberegelende taalhandelingen geuit als "verzin nog eens iets". Bovendien wordt er gelachen en soms gezongen, daarnaast is er sprake van uitingen die bij gebrek aan inhoudelijke elementen geen taalhandeling kennen maar in de context van dit onderzoek wel degelijk konnektief zijn: de zogenaamde back channels (zie voor dit laatste § § 3.6.4).

Met een blik op de data en geïnspireerd door taalhandelingstypologieën van Erickson (1984), Risselada (1993) en Koole en Ten Thije (1994) heb ik voor het onderhavige onderzoek een taalhandelingstypologie opgesteld. Dit dient als onderliggend fundament teneinde de konnektiviteit als uitdrukkingsvorm van coöperativiteit in de oppervlakte-gedaanten van lexicaal-grammaticale elementen te kunnen interpreteren. Omdat er geen systematisch onderzoek is gedaan naar mogelijk seksespecifiek gebruik van taalhandelingen is de taalhandelingstypologie voor dit corpus ook ontwikkeld om puur descriptief te onderzoeken van welke taalhandelingen deze meisjes en jongens in deze gesprekken gebruik maken. Omdat er ook op taalhandelingsniveau sprake kan zijn van konnektiviteit in termen van aansluitende of instemmende taalhandelingen, is binnen de opgestelde taalhandelingstypologie vastgesteld welke taalhandelingen meer of minder konnektief genoemd kunnen worden.

Uitgaande van het uitgangspunt dat coöperativiteit de gezamenlijke constructie van tekst en

betekenis zou zijn, die zich zou kenmerken door een aansluitende en ondersteunende spreekstijl,

die gespreksgtndat en andergericht is, kunnen verschillende verbindingen met beurten van derden (=konnektiviteit) op taalhandelingsniveau tot stand worden gebracht. Hierbij zijn de volgende

(18)

clusters van taalhandelingen opgesteld die meer konnektief genoemd kunnen worden dan andere. -Taalhandelingen die aansluiten bij een voorafgaande beurt omdat zij het locale topic

handhaven.

-Taalhandelingen die instemmen met de propositie in de vorige uiting en deze ondersteunen. -Taalhandelingen als eerste en tweede paardelen die een wederzijdse konnektie hebben met

een verplicht karakter en de gezamenlijk constructie van tekst betreffen.

-Taalhandelingen die het gesprek organiseren of op meta-talig niveau becommentarieëren en dus

gespreksgericht zijn.

De taalhandelingtypologie en de konnektiviteit van sommige taalhandelingen worden verder uitgewerkt in hoofdstuk 5.

3.6.3. Relatie tussen vorm en functie

Zoals hierboven is aangegeven, zal vooral de analyse van de relatie tussen vorm en functie meer inzicht geven in de specifieke aard van mogelijke seksepreferentie in taalgebruik. Door allereerst een scheiding te maken tussen het lexicaal-grammaticale niveau en het taalhandelingsniveau maar daarna een koppeling te maken van beide niveaus wordt mogelijk seksepreferent gebruik van lexicaal-grammaticale vormen in het licht geplaatst van seksepreferent gebruik van taalhandelingen, of communicatieve intenties.

In hoofdstuk 2 is gebleken dat er een dispreferentie zou bestaan bij vrouwen en meisjes voor het uitspreken van negatieve oordelen en van meningsverschillen in het algemeen. In § 3.5. heb ik dat het verdoezelen van asymmetrie genoemd. Een analyse van de mate van gebruik van dergelijke taalhandelingen (bijvoorbeeld negatieve oordelen of tegen-voorstellen) en de lexicaal-grammaticale vormgeving daarvan zal dus inzicht geven in de empirische evidentie van dergelijke opvattingen over de aard van coöperatief taalgebruik en taalgedrag van meisjes. Uit het literatuuroverzicht is gebleken dat meisjes voorstellen zouden doen in termen van de hele groep. Hieruit volgt de voorspelling dat zij hun voorstellen voor een wens zullen vervatten in lexicale en grammaticale elementen die de gezamenlijkheid ervan uitdrukken, zoals het geval is bij het gebruik van de adhortatief, of hoordergericht zoals het geval is bij gebruik van de interrogatief. In principe zijn er vier combinaties die voortkomen uit de scheiding van vorm en functie in dit onderzoek. Beurten die wel of niet konnektief zijn op lexicaal grammaticaal niveau en die wel of niet konnektief zijn op taalhandelingsniveau. Daarbinnen is er echter een grote diversiteit aan linguïstische middelen. Deze onderscheiden zich niet alleen van elkaar doordat zij hetzij op semantisch niveau hetzij op interactioneel niveau een verbinding leggen met de beurten van een ander. Daarbij is er ook nog sprake van sterke en zwakke konnektiviteit indien er wel of geen semantische verschuiving plaatsvindt tussen twee beurten. Bovendien zijn er op taalhandelingsniveau verschillende criteria voor konnektiviteit. Het gaat mij dus niet om een globaal inzicht in deze vier theoretische combinaties maar eerder om de specifieke lexicaal-grammaticale vormgeving per sekse per (clusters van) taalhandeling(en) en - omgekeerd - de specifieke inbedding in taalhandelingen per lexicaal-grammaticaal element bij de meisjes en jongens. Uit zo'n analyse kan precies worden afgeleid van welke samenhang indien aanwezig

(19)

In hoofdstuk 5 worden de lexicaal grammaticale elementen en de verschillende verbindingen die zij met de beurten van anderen tot stand brengen, gepresenteerd. Daar wordt ook de taalhandelingstypologie verder uiteengezet. Deze typologie betreft uitsluitend gespreksbijdragen die minimaal één inhoudelijk segment (zin of gedeelte daarvan) bevatten en die - vanwege de vergelijkbaarheid - gaan over de onderhandeling over een wens. Op die deelverzameling zal de analyse van de lexicaal-grammaticale elementen plaatsvinden zodat de vergelijking tussen meisjes en jongens optimaal is. Dat ook de omringende gesprekscontext van deze onderhandelingen onder het aspect van konnektiviteit kan worden bekeken, is niet de eerste prioriteit van dit onderzoek maar kan niet worden genegeerd. Hieronder licht ik dit toe.

3.6.4. Konnektiviteit en globale gespreksvoering

In elk gesprek is er sprake van een globaal niveau van gespreksvoering. Hiermee doel ik op de

mate van gebruik van verschillende soorten gespreksbijdragen en beurtwisselingstypen.

Gespreksbijdragen zijn alle uitingen die iemand tussen twee eigen stiltes in doet. Dit kunnen

-in dit corpus - uit-ingen zijn die de onderhandel-ing over een wens betreffen, maar ook exoforische uitingen (bijvoorbeeld geklets over een bekende), gezang of gelach. Ook komen minimale responsen of back channels voor die tijdens of na de beurten van anderen worden geuit en volgens de literatuur bij uitstek een manifestatie van coöperativiteit bij vrouwen en meisjes zou zijn. Zulke luisterreacties vallen echter buiten de konnektiviteits-analyses naar vorm en functie bij gebrek aan segmenten met een zelfstandige inhoud. Uit een analyse van de verschillende soorten gespreksbijdragen van de meisjes en de jongens, kan blijken of een verondersteld frequenter gebruik van back channels door meisjes in vergelijking met jongens empirisch wordt ondersteund. Bovendien levert de kwantificering van de verschillende soorten gespreksbijdragen inzicht in mogelijke sekseverschillen in het gebruik ervan. Dit is puur bedoeld voor het geven van een descriptief beeld van de gesprekken waarin de konnektiviteit is ingebed.

Onder beurtwisselingstype versta ik gespreksbijdragen die initiërend dan wel reagerend zijn op beurtwisselingsniveau. Dat wil zeggen dat, los van lexicaal-grammaticale vormgeving en type taalhandeling, een gespreksbijdrage een reactie op de voorgaande uiting kan zijn van de ander of niet. Men kan bijvoorbeeld in het geheel niet reageren op een vraag van een ander maar wel voortborduren op het locale gespreksonderwerp. Deze uiting betreft dan qua taalhandeling de continuering van het locale gespreksonderwerp en is daarmee (zie ook § 3.6.3) konnektief te noemen. Op beurtwisselingsniveau is er echter sprake van een initiërende gespreksbijdrage die geen interactionele verbinding legt met de beurt van een ander op het hogere niveau van de gespreksvoering. Van alle gespreksbijdragen zal worden vastgesteld of zij initiërend dan wel reagerend van aard zijn. Hierbij worden de reagerende bijdragen uiteraard onder konnektiviteit gerekend. Zodoende wordt op beurtwisselingsniveau de veronderstelling getoetst dat meisjes een meer reagerende en jongens een meer initiërende spreekstijl hebben (zie conclusie hoofdstuk 2). Hierbij worden dus ook de gespreksbijdragen betrokken die niet de onderhandeling van een wens betreffen en die niet naar vorm en functie worden geanalyseerd, zoals lachen, gezang en exoforische bijdragen. Ook dit analyseniveau wordt verder uitgewerkt in hoofdstuk 5.

(20)

3.7. Vraagstelling van het empirisch onderzoek

In het voorafgaande heb ik geconstateerd dat een sekseverschil in sociaal-psychologische

oriëntatie mogelijk de grondslag vormt voor een sekseverschil in communicatieve intenties en derhalve in spreekstijlen in verbale interactie. Daarbij heb ik aangegeven dat op grond van

peer-pressure in gescheiden meisjes- en jongensgroepjes de grootste verschillen zich tijdens de

adolescentie zullen voordoen, in het bijzonder rond vijftienjarige leeftijd. Indien men dus inzicht in sekseverschillen in taalgebruik wenst te verkrijgen dan is het vruchtbaarste onderzoeksdomein daarvoor de same-sex-inieT&cûe van vijftienjarigen, liefst in groepjes van meerdere meisjes of jongens. Indien men bovendien wil weten of er daadwerkelijk sprake is van een verschil in communicatieve intenties dan dient een gesprekstype gezocht te worden waarbij een objectief doel van het gesprek voor de analysant en de gespreksdeelnemersters op voorhand duidelijk is. Op grond van bovenstaande overwegingen heb ik voor de toetsing (liever: empirische exploratie) van de stelling dat coöperativiteit zich linguïstisch manifesteert in konnektiviteit gekozen voor een analyse van gesprekken van Nederlandse meisjes en jongens van vijftien jaar in ongemengde triaden. Daarin wordt de mate waarin en de wijze waarop adolescente meisjes en jongens hun gespreksbijdragen door middel van linguïstische elementen met elkaar verbinden in relatie tot de taalhandelingen die zij daarbij gebruiken, onderzocht.

De hypothese daarbij volgt hieronder. Deze is (nu) dubbel geformuleerd om te vermijden dat noch meisjes noch jongens de norm zijn.

Meisjesgesprekken zullen meer konnektiviteit bevatten dan jongensgesprekken. (Of: Jongensgesprekken zullen minder konnektiviteit bevatten dan meisjesgesprekken).

De centrale vraagstelling van het empirisch onderzoek is dan ook als volgt:

Is er een verschil in konnektiviteit tussen meisjesgesprekken en jongensgesprekken ?

Deze centrale vraagstelling wordt beantwoord aan de hand van een aantal onderzoeksvragen die aan de verschillende analyseniveaus (globale gespreksvoering, vorm en functie van de beurten) worden gesteld. In hoofdstuk 5, methode van onderzoek, presenteer ik deze deelvragen, de definities van de analysevariabelen alsmede mogelijke verwachtingen ten aanzien van de resultaten. Dat hoofdstuk bevat ook de analyseprocedure.

Zoals gezegd is de methode van onderzoek toegeschreven op het gesprekstype dat in dit onderzoek geanalyseerd wordt. Daarom volgt nu eerst in het volgende hoofdstuk de opzet van het empirisch onderzoek, de dataverzameling en de methodologische uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de tot standkoming van het corpus.

(21)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Speciale dank aan Wouter voor de fijne samenwerking bij onze werkcolleges, aan Rutger voor het beantwoorden van mijn vragen over Seiberg-Witten theorie en aan Lotte voor het

Objective: To evaluate changes in health-related quality of life (HRQoL) in patients with refractory juvenile idiopathic arthritis (JIA) who are being treated with etanercept..

Chapter 5 Testing striatal ups and downs: An fMRI study on the interaction between monetary reward anticipation and cue reactivity in gambling and alcohol use

Largely relying on findings from basic animal research, we investigate goal-directed and habitual control over behavior, reward processing and decision making in abstinent

Both the qualitative and quantitative results suggest that individuals with gambling disorder, in general, show performance deficits in cognitive flexibility, set-shifting,

Although there were no significant group differences in either task performance, related neural activity or TBSS, PGs did show decreased white matter integrity between the left

Using dual regression, we compared connectivity strength between 20 GD patients and 20 healthy controls within four well-known networks (the ventral attention, limbic,

In GD, striatal hyperfunction was observed in response to gambling cues, which positively correlated with craving (Chapter 5); striatal activity was similar to that in HCs