• No results found

De invloed van angst op de perceptie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van angst op de perceptie"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Renée Visser

(2)

Inhoudsopgave

Pagina 1 Titelblad Pagina 2 Inhoudsopgave Pagina 3 Abstract

Pagina 4-9 De Invloed van Angst op de Perceptie (inleiding)

Pagina 9-14 Adaptieve Invloed van Angst op de Perceptie van Spinnen/Slangen Pagina 14-21 Maladaptieve Invloed van Angst op de Perceptie van Spinnen/Slangen Pagina 21-24 Conclusie en Discussie

(3)

Abstract

In dit literatuuroverzicht werd onderzocht wat de invloed is van angst op de perceptie, in het bijzonder de angst voor spinnen en slangen. De nadruk ligt op de perceptie omdat mensen zich pas kunnen verweren tegen gevaarlijke dieren indien deze waargenomen worden. Zo blijkt gezonde angst over het algemeen tot een betere detectie van gevaarlijke dieren te leiden. Er zijn zelfs sterke aanwijzingen gevonden voor een universeel evolutionair adaptief leermechanisme waardoor mensen snel instaat zijn om te leren over gevaarlijke dieren. De oorsprong van evolutionair leermechanisme is al op zeer jonge leeftijd (baby’s van 5 maanden oud)

waarneembaar. Maladaptieve angst daarentegen leidt tot verschillende perceptuele biases. Mensen met angst voor spinnen/slangen detecteren deze dieren vaak snel, maar worden er ook sterk door afgeleid indien ze ergens anders mee bezig zijn.

(4)

De Invloed van Angst op de Perceptie

Angst is een gezonde emotie als reactie op een situatie waarin sprake is van reële dreiging. Angst leidt tot activatie van het autonome zenuwstelsel. Het lichaam wordt als het ware in een staat van paraatheid gebracht. Dit leidt tot verschillende fysiologische verschijnselen zoals verhoogde spierspanning, verhoogde bloeddruk, transpiratie en een versnelde hartslag en ademhaling. Ook heeft het gedragsmatige reacties tot gevolg zoals fight, flight of freeze (het verstijven van angst). Intuïtief gezien lijkt het verstijven van angst niet adaptief, echter kan deze reactie er ook toe leiden dat men zelf minder snel gesignaleerd wordt door de het te vrezen object (Gallup, 1977). Omdat hiermee de kans op overleven vergroot wordt, is hier sprake van een adaptieve respons

Angst kan ook abnormaal zijn. Er treedt dan een (hevige) angstreactie op in een situatie waarbij er geen sprake is van ‘reële’ dreiging. Deze vorm van angst is vaak heftig en langdurig en heeft een invaliderende werking op het functioneren. Angst die abnormaal is en tot beperkingen leidt in het functioneren en waarbij sprake is van een hoge mate van lijdensdruk, wordt gecategoriseerd als een ‘angststoornis (American Psychiatric Association & American Psychiatric Association, 2000). Er zijn meerdere soorten angststoornissen. De diagnose specifieke fobie wordt bijna twee keer zo vaak vastgesteld bij vrouwen (Graaf et al., 2012). Mannen zijn echter minder snel geneigd naar een dokter te stappen vanwege angstproblemen, waardoor deze cijfers mogelijk vertekend zijn (Bakker, Claessens & Velden, 1992).

(5)

Angst kan pas optreden als het gevreesde object gesignaleerd wordt. Pas wanneer de gevreesde stimulus gesignaleerd wordt ontstaan de angstreacties. Aangezien angstreacties in beginsel adaptief zijn, zou het logisch zijn dat er voor bedreigende stimuli een perceptueel verwerkingsvoordeel optreedt. Er zijn meerdere definities van perceptie, de meest eenvoudige hiervan is ‘waarneming’.

Mensen worden blootgesteld aan meer sensorische input dan de hersenen kunnen verwerken. Vanwege de beperkte capaciteit van het visuele systeem, kan maar een klein gedeelte van de informatie daadwerkelijk in het bewustzijn terechtkomen (Hillyard et al., 1973). Er is dus een mechanisme nodig dat ‘relevante’ stimuli selecteert. Peter Gray zegt heel mooi: ‘Aandacht is de poort naar ons bewustzijn’ (Gray, 2007, p. 307). Indien gevaarlijke dieren als slangen en spinnen niet

gesignaleerd worden en hierdoor dus ook niet in ons bewustzijn komen, kan dit tot levensgevaarlijke situaties leiden.

Natuurlijke selectie heeft geleid tot een mechanisme waarmee we onze aandacht efficiënt kunnen richten en waarmee we de aandacht snel kunnen switchen indien dit nodig is. Aandacht is het mentaal richten van de aandacht op een bepaald punt in de ruimte. Het punt waarop de ogen zich richten hoeft overigens niet te corresponderen met de locatie waartoe de aandacht zich daadwerkelijk richt.

Correspondeert de richting van de locatie van aandacht met het punt waarop de ogen zijn gericht, dan spreekt men van ‘overte’ aandacht. Is dit niet het geval dan is er sprake van ‘coverte’ aandacht.

Volgens het generalist model of attention (Stelmach, 1996) komt alle sensorische input via de zintuigen ons sensorisch geheugen binnen. Dit gebeurt waarschijnlijk onbewust en automatisch en wordt ook wel pre-attentive processing

(6)

genoemd. Met andere woorden: alle informatie binnen ons gezichtsveld wordt geregistreerd, echter alleen de relevante stimuli komen daadwerkelijk in ons bewustzijn (Gray, 2007, p 308. ). Hiervoor moet er al wel een bepaalde kennis aanwezig zijn in de mens anders zou men relevante stimuli niet van irrelevante

kunnen onderscheiden. Angst geeft mogelijk relevantie aan stimuli. Hoe dit ontstaat is nog onduidelijk. Daarom wordt in dit literatuuroverzicht onderzocht of angst van invloed is op de perceptie.

Er zijn uiteenlopende theorieën over hoe dat deze kennis verkregen wordt over gevaarlijke dieren. Het nature/nurture debat komt hierin duidelijk terug: komt kennis (deels) voort uit de genen of is het aangeleerd. Vooraanstaande onderzoekers binnen dit paradigma beweren dat er een bepaalde evolutionaire basis in de genen ligt ingebed, waardoor we snel en efficiënt kunnen leren over potentieel gevaarlijke stimuli.

Mensen kunnen leren door het leggen van associaties, ‘associatief leren’. Het ‘Little Albert-experiment’ is hier een mooi voorbeeld van. A. Watson (1920) bracht de baby ‘little Albert’ in contact met een witte rat. De baby was niet bang voor de rat en was geneigd ermee te gaan spelen. Vervolgens maakte Watson een hard geluid vlakbij Alberts hoofd toen hij de rat opnieuw bij hem in de buurt plaatste. Van dit geluid schrok Little Albert enorm, hij begon te huilen en wilde wegkruipen van de rat. De baby bleef vervolgens bang voor de rat, omdat er een associatie gelegd was tussen de aversieve stimulus (het harde geluid) en de rat. Dit effect bleef aanwezig ook als de baby alleen aan de witte rat werd blootgesteld. Dit mechanisme is ook van toepassing bij ‘ervaringsleren’(leren door ervaring). Zo kan een kind een hondenfobie

(7)

Ook kan informatieoverdracht leiden tot angst. Zo heeft onderzoek

aangetoond dat kinderen angstig gemaakt kunnen worden voor onbekende dieren die ongevaarlijk zijn. Kinderen tussen de 5 en 7 jaar oud werd informatie geleerd over drie voor de kinderen onbekende dieren. Het eerste dier werd negatieve

eigenschappen toegekend, aan het tweede dier werd positieve informatie toegekend en het derde dier werd geen eigenschappen toegekend. Vierentwintig uur later werd er een reactiesnelheid taak afgenomen. De kinderen detecteerden het dier waarover zij negatieve informatie geleerd hadden beter en sneller (Field, 2006).

Adaptieve angst zou dus tot voorkeursverwerking moeten leiden. Echter zijn er ook mensen met irreële angst voor spinnen en slangen. Irreële angst zou leiden tot verschillende soorten attentional-biases (AB). De perceptie is als het ware vertekend als gevolg van angst waardoor er voorrang gegeven wordt aan stimuli die angst oproepen. Angst begint met de signalering van een angstobject (spin of slang). Blijkt AB een belangrijke rol te spelen bij de instandhouding van angst dan kan men hier interventies voor ontwikkelen.

De drie meest beschreven vormen van AB zijn hyper vigilance, avoidance en attentional maintenanace. Mensen bezitten mogelijk een hypervigilantie

(overgevoeligheid) om angst gerelateerde stimuli te detecteren hetgeen snellere en betere detectie mogelijk maakt. Disengagement houdt in dat er moeilijkheden

ontstaan bij het onttrekken van de aandacht van het te vrezen object. Avoidance treedt op nadat de aversieve stimulus gedetecteerd wordt. Het uit zich door snelle

afwending van de ogen van de aversieve stimulus (Becker et al., 2001).

Hoe aandacht zich richt, wordt getoetst met verschillende soorten experimentele taken. De meest gebruikte is de dot probe task, uitgevonden door Halkiopoulos (1981). Twee afbeeldingen worden tegelijkertijd getoond op een

(8)

computerscherm. Vervolgens wordt een stip getoond op de locatie van één van de twee afbeeldingen. De deelnemer moet vervolgens zo snel mogelijk op de knop drukken die correspondeert met de locatie van de stip. Er zijn inmiddels meerdere varianten ontwikkeld op basis van deze initiële taak

Een andere veel gebruikte taak is de free search task. Deelnemers worden gevraagd om een bepaalde target stimulus te detecteren op een scherm. Deze is verstopt tussen allerlei andere stimuli. De stimuli zijn neutraal van aard of angstopwekkend. Vervolgens wordt gekeken welke categorie stimuli het best en snelst wordt gedetecteerd. Ook hierbij gaat het om snelle detectie van de target stimulus. Bij zowel de dot probe task als de free search task wordt soms gebruik gemaakt van de oogbewegingsregistratie methode om het overt/covert richten van aandacht beter te kunnen objectiveren. Aanvullend kunnen fysiologische metingen gedaan worden om de mate van angst te kunnen bepalen. Dit kan op verschillende manieren, bijvoorbeeld door het meten van huidgeleiding . Meer zweet productie wordt geassocieerd met sympathische activatie. Sympathische activatie wordt geassocieerd met angst en maakt fight, flight en freeze mogelijk.

Aangezien het visuele systeem beperkt is qua verwerkingscapaciteit, is er mogelijk een mechanisme aanwezig in de mens dat de waarneming van gevaarlijke dieren (zoals spinnen en slangen) voorrang geeft ten opzichte van niet gevaarlijke dieren en hiermee relevante stimuli van niet relevante stimuli weet te onderscheiden. In de volgende paragraaf wordt daarom onderzocht of een gezonde mate van angst een adaptieve rol speelt in de waarneming van spinnen/slangen.

Mogelijk zijn perceptuele vertekeningen die voortkomen uit angst van invloed op het adequaat richten van aandacht. Zo zijn er aanwijzingen dat mensen met een

(9)

hoge mate van angst voor spinnen, spinnen veel groter waarnemen dan dat ze daadwerkelijk zijn (Vasey et al., 2012). Mede om deze reden wordt in de tweede paragraaf onderzocht of mensen met maladaptieve angst (voor spinnen en slangen), als gevolg van die angst anders waarnemen dan mensen met een gezonde mate van angst.

Adaptieve invloed van angst op de perceptie van spinnen/slangen

Angst heeft een adaptieve functie. Adaptie betekent aanpassen. Aanpassing zorgt ervoor dat men om kan gaan met veranderingen van de omgeving. Zoals eerder genoemd, is ons visuele systeem beperkt en kan het niet alle zintuigelijke informatie verwerken. Er is dus een systeem nodig dat de informatie selecteert die van belang is. Angst geeft emotionele lading aan stimuli. Indien men blootgesteld wordt aan een gevaarlijk dier, leidt dit over het algemeen tot angst. De stimulus is in deze context relevant vanwege het gevaar en wordt gekoppeld aan de emotie angst. Dus angst leidt mogelijk tot voorkeursverwerking omdat het relevantie toedicht aan gevaarlijke stimuli. Er zijn verschillende theorieën over hoe voorkeursverwerking voor bepaalde dieren ontstaan is. Dit kan door middel van sociaal leren (overdragen van kennis), associatief leren (leggen van associaties tussen stimuli) en ervaringsleren (letterlijk door middel van ervaring). Volgens het generalist model of attention (Stelmach, 1996), komt alle sensorische input via de zintuigen ons sensorisch geheugen binnen. Dit gebeurt waarschijnlijk onbewust en automatisch en wordt ook wel pre-attentive processing genoemd. Met andere woorden: alle informatie binnen ons gezichtsveld wordt geregistreerd, echter alleen de relevante stimuli komen daadwerkelijk in ons bewustzijn.

(10)

Het volgende onderzoek laat zien dat mensen daadwerkelijk spinnen op onbewuste wijze weten te detecteren. Zo kwam uit de resultaten naar voren dat deelnemers, ondanks een zeer marginale blootstelling, spinnen beter wisten te detecteren, lokaliseren en identificeren dan injectienaalden of irrelevante stimuli (vervormde spin, vervormde injectienaald of een vlieg).

De 1225 deelnemers (studenten, gemiddeld 19 jaar oud) zaten voor een computerscherm. Zij werden geïnformeerd dat er een fixatie punt (een kruis) zou verschijnen op een computerscherm. Het fixatiepunt werd 1000 ms, 500 ms, of 200 ms getoond, waarna twee balken in beeld kwamen. Met een muisclick moesten zij aangeven of de balken een gelijke lengte hadden of dat ze hierin verschilden. Indien er een verschil in lengte was, moesten ze aangeven welke balk het langst was. Na afloop werd gevraagd of de deelnemers iets gezien hadden tijdens de taak. Indien ze iets gezien hadden werd gevraagd wat ze gezien hadden en in welke lijn er iets zichtbaar was. Aanvullend werd gevraagd naar de mate van angst die zij voelden bij het detecteren van de stimulus. Opvallend is dat de betere detectie niet

correspondeerde met hogere angstscores die waren gemeten met behulp van de angstvragenlijst (New & German, 2014).

Zelfrapportage is niet geheel betrouwbaar zo kan men best angst hebben voor spinnen, maar dit ontkennen vanuit schaamte (Bakker, Claessens & Velden, 1992).

Bij het volgende onderzoek werd onderzocht of volwassenen en kinderen beter zijn in het detecteren van slangen. Slangen zijn evenals spinnen in sommige gevallen gevaarlijke dieren. Het generalis model of attention gaat alleen op indien mensen een bepaalde voorkennis bezitten over relevante stimuli, anders is het

onmogelijk om relevante stimuli te onderscheiden van irrelevante stimuli. Onderzoek van loBue & DeLoache, (2008) toont met een visuele zoek taak aan dat peuters en

(11)

volwassenen slangen sneller detecteren dan neutrale stimuli zoals rupsen, kikkers en bloemen. Dit effect werd in een vrijwel identieke experimentele opzet voor spinnen ook gevonden (LoBue, 2010).

In het volgende onderzoek (een variant op het onderzoek van (LoBue & DeLoache, 2008) wordt beter rekening gehouden met de visuele kenmerken van dieren. Slangen en spinnen beter detecteren dan bloemen, paddenstoelen,

kakkerlakken en rupsen is minder veelzeggend dan wanneer slangen beter

gedetecteerd worden dan hagedissen (Penkunas & Coss, 2013). Rupsen zijn qua vorm vergelijkbaar met slangen. Echter de meeste rupsen zijn harig en hebben veel poten. De rupsen werden dermate groot afgebeeld dat deze kenmerken duidelijk zichtbaar waren. Ook hagedissen hebben poten, toch zijn ze beter te vergelijken met slangen vanwege de overeenkomstige visuele kenmerken zoals kop, ogen, tong, schubben en staart. Dat mensen beter zijn in het detecteren van spinnen en slangen dan in het detecteren andere dieren of objecten sluit niet uit dat er mogelijk een universele detectie bias bestaat voor potentieel gevaarlijk dieren. Het volgende onderzoek houdt hier meer rekening mee door een extra categorie toe te voegen waarin leeuwen en antilopen met elkaar vergeleken worden.

De deelnemers (72 volwassen en 69 peuters) werd gevraagd om op een Touch screen zo snel mogelijk een target stimulus aan te wijzen tussen acht afleidende afbeeldingen. Deelnemers van conditie 1 moesten in de eerste taak een afbeelding van een slang aanwijzen tussen acht afbeeldingen van hagedissen, in de tweede taak een afbeelding van een antilope tussen acht afbeeldingen van leeuwen, en in de derde taak een afbeelding van een koe tussen acht afbeeldingen van paarden. De deelnemers van conditie 2 doorliepen dezelfde taken. Echter moesten zij de target stimulus aanwijzen

(12)

die bij bovengenoemde taken juist de afleidende afbeelding was (Penkunas & Coss, 2013).

Het opmerkelijke is dat slangen sneller gedetecteerd worden dan leeuwen. Voor volwassen vrouwen geldt dat zij paarden sneller detecteren dan koeien. Dit effect is niet gevonden bij volwassen mannen en kinderen. Mogelijk beschouwen volwassen vrouwen paarden als aimabele dieren. Betere waarneming ontstaat dus niet alleen bij gevaarlijke stimuli, maar mogelijk ook bij stimuli die positieve emoties oproepen. Mogelijk ontstaat een dergelijke voor- of afkeur al op zeer jonge leeftijd door middel van kennisoverdracht (sociaal leren). Zo leren kinderen van hun ouders of op school dat bepaalde dieren gevaarlijk kunnen zijn. Mogelijk heeft dit in de evolutionaire geschiedenis geleid tot een adaptief sociaal leermechanisme.

Onderzoek van Barett & Broesch (2012) liet met een leertaak zien dat kinderen tussen de 4 en 5 jaar uit twee verschillende culturen goed zijn in het onthouden van informatie over gevaarlijke dieren. Er werd geen verschil gevonden tussen kinderen uit Los Angeles, die minder in aanraking komen met gevaarlijk dieren, en kinderen uit de Amazone, waar gevaarlijke dieren een grotere bedreiging vormen. De informatie over gevaarlijke dieren werd door beide groepen kinderen geleerd na één oefening. Een week later bleek dat de deelnemers vrijwel alle informatie over gevaarlijke dieren hadden onthouden. Dit gold niet voor informatie die zij geleerd hadden over verschillende diëten en dierennamen.

Deze bevindingen geven ondersteuning voor het bestaan van een evolutionair gefaciliteerd leren door middel van sociale kennisoverdracht. Dit lijkt logisch,

aangezien het leren over gevaarlijke dieren door middel van ervaring zeer kostbaar en riskant zou zijn. Leren kan ook door het leggen van associaties.

(13)

Zo blijkt dat vrouwelijke baby’s van gemiddeld 11 maanden oud, associaties weten te leggen tussen afbeeldingen van angstige gezichten en afbeeldingen van spinnen en slangen. Deze effecten werden niet gevonden bij mannelijke baby’s van dezelfde leeftijd. Voor zowel mannelijke als vrouwelijk baby’s werd geen leereffect gevonden als de angstige gezichten werden getoond in combinatie met neutrale stimuli, zoals paddenstoelen en bloemen (Rakison, 2009).

Vrouwen zijn angstgevoeliger (Kessler, 2005b) en hebben 60% meer kans op het ontwikkelen van een angststoornis. Mogelijk is dit verschil al zichtbaar op zeer jonge leeftijd. Opvallend is dat mannelijke baby’s niet in staat zijn om associaties te leggen tussen negatieve gezichten en spinnen en slangen. Dat vrouwelijke baby’s van 11 maanden oud associaties weten te leggen tussen boze gezichten en spinnen is interessant. Het lijkt erop dat mensen al op zeer jonge leeftijd in staat zijn om te leren over potentiele bedreigingen. Dat mensen over een adaptief evolutionair

leermechanisme beschikken, krijgt steeds meer ondersteuning.

Het volgende onderzoek laat op innovatieve wijze zien dat baby’s van gemiddeld 5 maanden oud meer aandacht schenken aan afbeeldingen van spinnen en sjablonen van spinnen. Dit effect werd niet gevonden als de baby’s blootgesteld werden aan neutrale stimuli. De mentale representaties die baby’s bezitten, bevatten

gedetailleerde informatie over de vorm en de stand van de poten. De baby’s hadden namelijk geen verhoogde aandacht voor het sjabloon van een spin met onnatuurlijk geplaatste poten. Indrukwekkender is misschien nog wel dat gegevens die de baby's leerden over afbeeldingen van echte spinnen werden gegeneraliseerd naar het sjabloon van de spin (Rakison & Derringer, 2008).

(14)

toevalligheid is, omdat de vorm van het sjabloon de baby’s bijvoorbeeld aanspreekt. Dergelijke conceptuele representaties zijn ook aangetoond bij padden en jonge salamanders die blootgesteld werden aan representaties van roofdieren uit hun natuurlijke omgeving. Deze dieren vertoonden meer aversieve responsen bij blootstelling aan representaties van potentiële roofdieren dan bij representaties van dieren die geen bedreiging vormden (Kats, Petranka, & Sih, 1988).

Angst blijkt een adaptieve functie te hebben op de perceptie. Zo worden slangen en spinnen beter en sneller gedetecteerd dan ongevaarlijke dieren. Het discrimineren tussen relevante en irrelevante stimuli lijkt in grote mate onbewust tot stand te komen. Dit biedt ondersteuning voor het generalis model of attention. Interessant is dat angst voor spinnen en slangen op zeer jonge leeftijd geleerd kan worden door middel van associatief leren. Kennis overdracht over potentieel

gevaarlijk dieren blijkt ook bijzonder efficiënt te zijn. Er lijkt dus sprake te zijn van een universeel evolutionair adaptief leermechanisme. Verrassend is dat baby’s van 5 maanden oud al een conceptuele representatie van spinnen lijken te bezitten. De voorkeursverwerking die dit tot gevolg heeft vindt zijn oorsprong waarschijnlijk in de genen. Een hoge mate van angst kan ook belemmerende effecten hebben op de waarneming zoals bij mensen met een angststoornis het geval is. De volgende paragraaf gaat in op de maladaptieve eigenschappen van angst op de waarneming.

Maladaptieve invloed van angst op de perceptie van spinnen/slangen

Uit de eerste paragraaf is gebleken dat angst adaptieve effecten heeft op de waarneming. Zo worden gevaarlijke dieren sneller en accurater waargenomen dan ongevaarlijke dieren. Er lijkt zelfs sprake te zijn van een evolutionair adaptief leermechanisme wat een betere detectie en het leren van informatie over gevaarlijke

(15)

dieren mogelijk maakt. Angst kan ook belemmerende effecten hebben op de

waarneming. Angst ontstaat pas wanneer een object van angst gesignaleerd wordt. Na signalering komt de te vrezen stimulus in ons bewustzijn. Indien we weten hoe angst de waarneming beïnvloedt bij mensen met een hoge mate van angst kan dit mogelijk een target zijn voor de ontwikkeling van interventies. Zo is attentional bias

modification in opkomst. Dit is een interventie waarmee attentional biases worden afgeleerd. Tot dusver zijn de behaalde therapeutische resultaten minimaal en is er sprake van een grote mate van inconsistentie binnen dit onderzoeksveld (Kuckertz & Amir, 2015).

Angst is invaliderend wanneer het optreedt bij een stimulus die geen

angstreactie rechtvaardigt, de angst ongewoon intens is, te lang voortduurt of aanzet tot vermijding. Vermijding wordt gezien als de belangrijkste instandhoudende factor van angststoornissen. Zoals eerder beschreven ontstaat angst zodra een

angstopwekkende stimulus waargenomen wordt. Indien blijkt dat er perceptuele vermijding optreedt, kan er geen habituatie ofwel gewenning optreden. Habituatie leidt na herhaalde blootstelling of langdurige blootstelling dikwijls tot een afname van angst.

Er zijn twee invloedrijke hypothesen geformuleerd over hoe aandacht zich richt bij angstige mensen. De hyper-vigilance avoidance hypothese stelt dat angstige mensen een verhoogde perceptuele gevoeligheid hebben voor angstopwekkende stimuli. Na een snelle waarneming van de stimulus zou vermijding optreden. Hierdoor kan er geen habituatie optreden. De attentional maintenance hypothese stelt juist dat angstige mensen na het detecteren van een gevreesde stimulus moeite hebben met het switchen van de aandacht. Dus als een angstopwekkende stimulus gedetecteerd wordt ondervindt men moeilijkheden bij het onttrekken van de aandacht aan deze stimulus.

(16)

Het volgende onderzoek laat zien dat er zowel hyper-vigilance als avoidance kan optreden.

De deelnemers werden verdeeld over twee condities, bang voor spinnen of niet bang voor spinnen. De deelnemers moesten bij een foto aangeven hoeveel spinnen zij zagen (0, 1, 2 of 3). De afbeeldingen van spinnen werden verstopt in een badkamer met allerlei afleidende neutrale stimuli. Uit de resultaten kwam naar voren dat de angstige deelnemers, in vergelijking tot de niet-angstige deelnemers, de

spinnen sneller detecteerden, de ogen zich accurater richtten tot de spin en vervolgens verder wegkeken na het detecteren van de spin (Pflugshaupt et al., 2005).

Dit biedt ondersteuning voor de hyper-vigilance-avoidance hypothese als geheel. Echter is hierbij geen rekening gehouden met het overt/covert richten van aandacht. Hoewel de ogen zich kunnen afwenden van de spin, wil dat niet direct zeggen dat de aandacht ook daadwerkelijk afgeleid is van de spin. Het volgende onderzoek houdt hier wel rekening mee. Zo blijken deelnemers met een hoge mate van angst voor spinnen op een compulsieve wijze een beeldscherm te bekijken als zij niet weten of er al dan niet een spin getoond gaat worden.

De deelnemers werden verdeeld over twee condities, namelijk: mensen met angst voor spinnen en mensen zonder angst voor spinnen. Er werden steeds acht afbeeldingen getoond. Vijf groene cirkels (met een horizontale lijn of een schuine lijn in het midden), één ruitvormige afbeelding (met een horizontale lijn of een schuine lijn in het midden) en de zevende afbeelding was een spin, vlinder of een blaadje. De locatie van de afbeelding was random evenals de target stimulus. Dus bij de ene trial was de target stimulus de cirkel en bij de andere trial de ruitvormige afbeelding. De deelnemers moesten zo snel mogelijk het afwijkende figuur detecteren; in dit geval de ruitvormige afbeelding. Vervolgens moesten zij aangeven of de lijn in de afwijkende

(17)

figuur horizontaal of schuin was. Bij sommige trials werd willekeurig een spin, vlinder of een blaadje ingezet als afleidende stimulus. Na het zien van een spin presteerden de deelnemers slechter op de hoofdtaak. Het maakte dan niet uit of de afleidende stimulus een spin, vlinder of blaadje was. Indien de deelnemers met een hoge mate van angst voor spinnen door hadden dat er een reeks afbeeldingen volgde waarin geen spin getoond werd, presteerden zij niet slechter dan de controlegroep. Dus vooral het verwachtingspatroon speelde een belangrijke rol (Devue, Belopolsky & Theeuwes, 2011).

Dit laat zien dat mensen met een hoge mate van angst, die al dan niet weten of er een spin getoond gaat worden, hun aandacht focussen op de spin. Dit biedt

ondersteuning voor coverte attentional maintenance. Verder toont dit aan dat

perceptuele vermijding niet hoeft te betekenen dat de aandacht zich niet meer richt op de te vrezen stimulus. Het volgende onderzoek laat met EEG metingen (metingen van de elektrische activiteit in het brein) zien dat mensen die een hoge mate van angst voor slangen hebben meer hersenactiviteit vertonen dan mensen die geen angst voor slangen hebben en dat deze verhoogde hersenactiviteit ook langer aanhoudt bij het zien van een slang.

De deelnemers werden verdeeld over twee condities, namelijk: mensen met angst voor slangen en mensen zonder angst voor slangen. Op een beeldscherm werden snel knipperende stippen afgebeeld. Dit terwijl er af en toe een afleidende afbeelding werd getoond (aversieve stimulus of een neutrale stimulus). De deelnemers werd gevraagd zich te focussen op de knipperende stippen. Deze stippen zorgen voor een bepaalde mate van hersenactiviteit, die zichtbaar gemaakt kan worden met EEG grafieken. Uit de resultaten kwam naar voren dat wanneer de deelnemers met angst voor slangen, een slang zagen, er in vergelijking met de andere aversieve stimuli, een

(18)

hogere amplitude zichtbaar was op de EEG grafieken. Ook daalde de amplitude langzamer dan bij de andere aversieve stimuli het geval was.

Dit betekent dat het zien van een spin meer hersenactiviteit tot gevolg heeft dan andere aversieve stimuli bij spin angstige mensen. Ook bij de andere aversieve stimuli was er sprake van een hogere amplitude, maar deze was minder hoog en daalde sneller (Deweese et al., 2014).

Deze bevindingen lijken aan te tonen dat er sprake is van hyper vigilance in combinatie met attentional maintenance. Bij de tot dusver beschreven onderzoeken werden hoog angstige deelnemers geselecteerd op basis van hoge scores op de 'snake fear questionnaire' of de 'Spider fear questionnaire'. Het volgende onderzoek heeft deelnemers geselecteerd, die naar aanleiding van een uitgebreid diagnostisch

onderzoek in aanmerking kwamen voor de diagnose spinfobie volgens de DSM-IV. Uit dit onderzoek komt naar voren dat een deelnemers met een spinfobie beduidend slechter presteren als er een afleidende stimulus van een spin getoond wordt tijdens een hoofdtaak. Echter waren de reactietijden langzamer bij alle afleidende afbeeldingen. De deelnemers met een fobie presteerden wel beduidend slechter na het zien van een spin zodra de hoofdtaak werd hervat.

De deelnemers werden verdeeld over twee condities, namelijk: mensen met de diagnose spinfobie en mensen zonder angst voor spinnen. Voor elke trial werd een kruis getoond in het midden van het scherm. Hier moesten de deelnemers 1½ seconden naar kijken. Dan kwamen er zes genummerde grijze cirkels in beeld. Vijf cirkels werden rood en één bleef grijs. Tegelijkertijd veranderden de cijfers in de cirkels in letters. De target letter was de C of een omgedraaide C. De deelnemers werd gevraagd om zich direct tot de grijze cirkel te richten om vervolgens met een

(19)

werd een extra rode cirkel toegevoegd met een afleidende stimulus (spin, bloem of een paddenstoel). De posities van de target stimulus en de afleidende stimuli waren random. Tijdens deze taak werden de oogbewegingen gemeten (Gerdes, Alpers & Pauli, 2008).

Het lijkt er dus op dat de deelnemers na het zien van spin nog met hun

aandacht bij de spin waren. Dat zij moeite hadden om de hoofdtaak te hervatten, biedt verdere ondersteuning voor de attentional maintenance hypothese.

Tot dusver is steeds besproken of er sprake is van perceptuele vermijding. Perceptuele vermijding leidt mogelijk ook tot gedragsmatige vermijding. Zoals eerder besproken is vermijding een van de belangrijkste in standhoudende factoren van angst. Het volgende onderzoek laat zien dat het vermijden van afbeeldingen van spinnen leidt tot irrationele keuzes.

De deelnemers werden verdeeld over twee condities namelijk: mensen met angst voor spinnen en mensen zonder angst voor spinnen. De deelnemers werden tijdens een reeks van 40 trials telkens blootgesteld aan vier kaarten, die werden getoond op een computerscherm. Twee kaarten met afbeeldingen van verschillende spinnen en twee kaarten met afbeeldingen van verschillende vlinders. De deelnemers moesten in iedere trial één van de kaarten kiezen door op een kleine stip te drukken middenin de afbeelding. Dit dwong de deelnemers om de afbeelding secuur te bekijken. Indien de deelnemers de juiste kaart aanwezen, zagen zij op het scherm dat dit leidde tot (virtueel) geldelijk gewin. Indien deelnemers de verkeerde kaart

aanwezen, zagen zij dat dit leidde tot (virtueel) geldelijk verlies. De kaart die geldelijk gewin opleverde bleef een aantal trials achter elkaar hetzelfde. Had een deelnemer de juiste kaart gevonden, dan kon hij deze dus een aantal trials achter elkaar blijven kiezen. Veranderde de juiste kaart, dan moest de deelnemer opnieuw kaarten kiezen

(20)

totdat de nieuwe, juiste kaart gevonden werd. Aangezien de angstige deelnemers geneigd waren om de spin afbeeldingen te vermijden, kwamen zij minder snel achter de winstgevende afbeelding en hiermee de juiste reeks. Na verloop van tijd nam dit effect af (Pittig, Brand, Pawlikowski & Alpers, 2014).

Behalve perceptuele vermijding lijkt er dus ook gedragsmatige vermijding op te treden. Bovendien is er rekening gehouden met alternatieve verklaringen voor het gevonden verschil tussen beide groepen door meerdere taken af te nemen waarbij logisch redeneren van belang is. Dat de deelnemers na verloop van tijd minder geneigd waren om de spinafbeeldingen te negeren kan ook het gevolg zijn geweest van habituatie. Tot dusver is alleen ingegaan op de effecten van angst op de perceptie van spinnen of slangen. Zo toont het volgende onderzoek aan dat er nauwelijks verschillen bestaan als gelet wordt op de snelheid van het detecteren van beide stimuli.

De deelnemers, mensen met angst voor spinnen of angst voor slangen werden steeds blootgesteld aan vier afbeeldingen getoond op een computerscherm (een slang met drie spinnen, een spin met drie slangen, een slang met drie paddenstoelen, een spin met drie paddenstoelen, een paddenstoel met drie spinnen en een paddenstoel met drie slangen). De deelnemers moesten zo snel mogelijk de afwijkende stimulus detecteren. Spinnen en slangen werden door alle deelnemers beter gedetecteerd dan de neutrale stimuli. De deelnemers angstig voor slangen detecteerden de spin even snel als de slang. De deelnemers angstig voor spinnen detecteerden de spin over het algemeen sneller dan de slang. Dit verschil was echter minimaal (Soares, Esteves & Lundqvist, 2015).

Angst blijkt wel degelijk een maladaptieve invloed te hebben op de perceptie van spinnen en slangen. Er blijkt behalve hyper-vigilance ook overte avoidance op te

(21)

kunnen treden. Ook het loslaten van de aandacht na het detecteren van een spin/slang lijkt problemen op te leveren. Er lijkt overigens meer ondersteuning te zijn voor de attentional maintenance hypothese dan voor de hyper-vigilance avoidance hypothese. Wellicht zijn de beide hypothesen verenigbaar en taakafhankelijk. Bij een vrije zoek taak waarbij spinnen gezocht moeten worden, wordt duidelijk hyper-vigilance en vervolgens overte avoidance aangetoond. Indien men zich focust op een hoofdtaak terwijl er plotseling een afbeelding in beeld komt waarvoor zij vrezen, lijkt het logisch dat zij hierdoor afgeleid raken en problemen ondervinden bij het hervatten van de hoofdtaak. Dit leidt dikwijls tot ondersteuning van de attentional maintenance hypothese.

Conclusie en Discussie

Angst heeft in principe een positief effect op de waarneming. Zo is men sneller en accurater in het detecteren van gevaarlijke stimuli. Dus stimuli die angst opwekken lijken voorrang te krijgen in ons visuele systeem dat beperkt is qua verwerkingscapaciteit. De waarneming is van groot belang, zonder onze zintuigen zouden we niet kunnen overleven. Interessant is dat de eerste paragraaf laat zien dat er waarschijnlijk een adaptief universeel leermechanisme in de genen ligt ingebed waardoor mensen snel kunnen leren over potentieel gevaarlijke dieren. Dit geldt voor associatief leren, informatie overdracht, ervaringsleren en mogelijk ligt bepaalde kennis zelfs in de genen ingebed. Aangezien baby’s van 5 maanden oud al meer aandacht hebben voor spinnen dan voor andere neutrale stimuli.

Het generalist model of attention lijkt in grote mate ondersteund te worden aangezien relevante stimuli meestal onbewust geselecteerd worden en er voorkennis

(22)

aanwezig moet zijn om überhaupt onderscheid te kunnen maken tussen irrelevante en relevante stimuli.

Een hoge mate van angst werkt invaliderend. Vooral als men onverwachts wordt blootgesteld aan een spin/slang, werkt dit erg afleidend. Of er nu perceptuele vermijding optreedt of juist attentional maintenace is afhankelijk van de taak. Bij een vrije zoek taak waarbij de deelnemers (bang voor spinnen) bewust op zoek moeten naar spinnen zal dit dikwijls tot snellere detectie leiden, gevolgd door vermijding. Desondanks zullen de gedachten bij de spin blijven. Dit is mooi aangetoond met EEG metingen.

Wellicht zijn de attentional maintenance en hypervigelance avoidance hypothesen verenigbaar, omdat voor beide hypothesen ondersteuning is gevonden. Hierbij moet wel een kanttekening geplaatst worden. Aangezien in dit

literatuuroverzicht meer evidentie is gevonden voor de attentional maintenance hypothese. Dit kan het gevolg zijn geweest van een selectie bias van de gebruikte literatuur. Er is veel geschreven over dit thema, waardoor het moeilijk is om een representatieve selectie te maken van de literatuur binnen dit paradigma. Tevens zijn de taken erg verschillend van aard en daardoor ook moeilijk met elkaar te vergelijken. Dit maakt het extra moeilijk om genuanceerde algemene conclusies te trekken.

Opvallend is dat bij alle onderzoeken gebruik gemaakt wordt van de spider phobia questionnaire of de snake phobia questionnaire om de mate van angst te meten. Angst kan ook gemeten worden met behulp van fysiologische metingen. Zo blijken mensen met een hoge mate van angst voor bepaalde dieren, bij blootstelling aan foto’s of afbeeldingen van angstopwekkende dieren een sterke startle respons (reflexmatige beweging van de wenkbrauwen), een verhoogde zweetsecretie en een versnelde hartslag te laten zien. Dit zijn fysiologische reacties die geassocieerd

(23)

worden met sympathische activatie, geassocieerd met angst (Hamm, Cuthbert, Globisch, & Vaitl, 1997). Door fysiologische metingen van angst te combineren met vragenlijsten, wordt het mogelijk om objectieve metingen (fysiologische metingen) van angst te combineren met subjectieve metingen (vragenlijsten) van angst. Dit leidt mogelijk tot een betere selectie van individuen met angst. Hierdoor kunnen er wellicht ook sterkere statistische verschillen gevonden worden tussen angstige en niet angstige mensen. Mensen die beweren angstig te zijn voor een bepaald dier, maar dit niet blijken te zijn op basis van fysiologische metingen kunnen dan uitgesloten worden voor het onderzoek.

Een ander punt van discussie is dat er in de onderzoeken binnen dit paradigma relatief weinig onderzoek wordt gedaan naar de effecten van andere gevaarlijke dieren op de perceptie. De onderzoeken die hiermee wel rekening houden, concluderen meestal dat er ook voor deze dieren een detectiebias bestaat. Zo blijken kinderen zelfs snel informatie op te slaan over gelogen eigenschappen van volstrekt ongevaarlijke dieren en hier een detectiebias voor te ontwikkelen. Onderzoeken waarbij meerdere gevaarlijke dieren met elkaar vergeleken worden, zouden wellicht ook meer evidentie kunnen bieden voor het bestaan van een universeel adaptief perceptueel mechanisme dat zorgt voor een betere detectie van gevaarlijke dieren.

Wanneer attentional biases voor bedreigende stimuli een etiologische rol blijken te spelen bij de ontwikkeling van angst. Dan zou een reductie van deze biases tot een reductie moeten leiden van angst. Attentional bias modification task is een afgeleide van de oorspronkelijke dot probe task. Mensen wordt gevraagd zich zo snel mogelijk te richten tot de neutrale stimulus, waarbij het de bedoeling is om de aversieve stimulus (bijvoorbeeld een spin) te negeren. Er wordt dus getraind om zich te richten tot de neutrale stimulus in plaats van tot de aversieve stimulus. Bij angstige

(24)

deelnemers leidt dit tot een afname van de attentional bias. Het effect van een dergelijke training houdt echter relatief kort aan, ongeveer 1 dag. De subjectieve angstbeleving lijkt wel voor langere duur af te nemen (Reese, McNally, Najmi, & Amir, 2010). Dit kan overigens ook het gevolg zijn van habituatie. Ook kan het zijn dat mensen op deze manier spinnen beter leren negeren, waardoor er eigenlijk betere avoidance wordt aangeleerd.

Wellicht kan dit in de toekomst leiden tot effectievere trainingen die men thuis achter de eigen pc kan volgen. Dit zou een alternatief of een aanvulling kunnen zijn op reguliere en duurdere therapieën die nu aangeboden worden door therapeuten.

(25)

Literatuurlijst

American Psychiatric Association, & American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders: DSM-IV-TR. Washington, DC: American Psychiatric Association.

Barett, H. C., & Broesch, J. (2012). Prepared social learning about dangerous animals in children. Evolution and human behaviour, 33, 647-655.

Bakker, D. H., Claessens, A. A., & J., Velden. (1992). Man-vrouw verschillen in gezondheid en medische consumptie. (Een nationale studie van ziekten en verrichtingen in de huisartspraktijk.) Utrecht: Nederlands instituut voor onderzoek van de eerstelijnsgezondheidszorg (NIVEL).

Becker, E. S., Rinck, M., Margraf, J., & Roth, W. T. (2001). The emotional Stroop effect in anxiety disorders. Journal of Anxiety Disorders. doi:10.1016/S0887-6185(01)00055-X

Deweese, M. M., Bradley, M. M., Lang, P. J., Anderson, S. K., Muller, M. M., & Keil, A. (2014). Snake Fearfulness is Associated with Sustained Competitive Biases to Vsual Snake features: Hypervigelance without Avoidance

Devue, C., Belopolsky, A. V., & Theeuwes, J. (2011). The Role of Fear and Expectancies in Capture of Covert Attention by Spiders. Emotion. doi:10.1037/a0023418

Field, A. (2006). Watch Out for the Beast: Fear Information and Attentional Bias in Children. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology.

doi:10.1207/s15374424jccp3503_8

Frederikson, L. G., & Dewe, P. J. (1996). A longitudinal study of appraisal and coping using repeated measures of stressor, importance, frustration and coping

(26)

response. Stress Medicine. doi:10.1002/(SICI)1099-1700(199604)12:23.0.CO;2-6

Graaf. (2012). (Verrichtingen in de huisartspraktijk) Utrecht: Nederlands instituut voor onderzoek van de eerstelijnsgezondheidszorg (NIVEL). Tijdschrift Psychiatrie, (54), 27-38.

Gerdes, A. B., Alpers, G. W., & Pauli, P. (2008). When spiders appear suddenly: Spider-phobic patients are distracted by task-irrelevant spiders. Behaviour Research and Therapy. doi:10.1016/j.brat.2007.10.010

Gray, P. (2007). Psychology (5th ed.). New York: Worth Publishers.

HAMM, A. O., CUTHBERT, B. N., GLOBISCH, J., & VAITL, D. (1997). Fear and the startle reflex: Blink modulation and autonomic response patterns in animal and mutilation fearful subjects. Psychophysiology.

doi:10.1111/j.1469-8986.1997.tb02420.x

Harris, B. (1979). Whatever happened to little Albert? American Psychologist. doi:10.1037/0003-066X.34.2.151

Hillyard, S. A., Hink, R. F., Schwent, V. L., & Picton, T. W. (1973). Electrical Signs of Selective Attention in the Human Brain. Science.

doi:10.1126/science.182.4108.177

Kats, L., Petranka, J., & Sih, A. (1988). Antipredator defenses and the persistence of amphibian larvae with fishes.

Rakison, D. H. (2009). Does women's greater fear of snakes and spiders originate in infancy? Evolution and Human Behavior.

doi:10.1016/j.evolhumbehav.2009.06.002

Rakison, D. H., & Derringer, J. (2008). Do infants possess an evolved spider-detection mechanism? Cognition. doi:10.1016/j.cognition.2007.07.022

(27)

Kessler, R. C., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., & Walters, E. E. (2005). Lifetime Prevalence and Age-of-Onset Distributions of DSM-IV Disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry. doi:10.1001/archpsyc.62.6.593

Kuckertz, J. M., & Amir, N. (2015). attention bias modification for anxiety and phobias: current status and future directions. anxiety disorders.

LoBue, V., & DeLoache, J. S. (0). Detecting the Snake in the Grass Attention to Fear-Relevant Stimuli by Adults and Young Children. Psychological Science, 19(3), 284-289.

New, J. J., & German, T. C. (2014). Spiders at the Cocktail Party- An Ancestral Threat that Surmounts Inatten- tional Blindness. Evolution & Human Behavoir. doi:10.1016/j.evolhumbehav.2014.08.004

Penunas, M. J., & Coss, R. G. (2013). Rapid detection of visually provative animals by preschool children and adults. Child Psychology, 522-536.

Pittig, A., Brand, M., Pawlikowski, M., & Alpers, G. W. (2014). The cost of fear- Avoidant Decision Making in a Spider Gambling Task. Journal of Anxiety Disorders, 28(3), 326-334. doi:10.1016/j.janxdis.2014.03.001

Pflugshaupt, T., Mosimann, U. P., Wartburg, R. V., Schmitt, W., Nyffeler, T., & M_ri, R. M. (2005). Hypervigilance?avoidance pattern in spider phobia. Journal of Anxiety Disorders. doi:10.1016/j.janxdis.2003.12.002

Reese, H. E., McNally, R. J., Najmi, S., & Amir, N. (2010). Attention Training for Reducing Spider Fear in Spider-Fearful Individuals. Journal of ANxiety Disorders, 24, 657-662. Retrieved from DOI:10.1016/j.janxdis.20120.04.006

(28)

Soares, S. C., Esteves, F., & Lundqvist, D. (2015). In the grip of Fear: Dissociations in Attentional Processing of Animal Fearful Individuals. Cognition and Neurosciences, (56), 11-17. Retrieved from DOI: 10.111/sjop.12179 Stelmach, L. B. (1996). Review of Attentional processing: The brain's art of mindfulness. Canadian Journal of Experimental Psychology-revue Canadienne De Psychologie Experimentale. doi:10.1037/h0084963

Vasey, M. W., Vilensky, M. R., Heath, J. H., Buffington, A. G., Fazio, R. H., & Harbaugh, C. N. (2012). It was as Big as my Head, I swear! Biased Spider Size

(29)
(30)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Van de Vathorst valt Gunning bij: "Dat de mensen nu gezonder zijn, komt niet doordat ze gezondere keuzes maken, maar doordat het drinkwater schoon is, het voedsel

I find that there is a significant difference between the relationship of blockholders and accruals- based earnings management in a crisis period compared to a non-crisis

Zo’n acht jaar geleden begon de Volkskrant, aanvankelijk in de columns van Martin Sommer, later bij monde van Truijens, nogal te ageren tegen het ‘Nieuwe Leren’. Heeft dat

Als een individu vervolgens bijvoorbeeld dramafilms gemiddeld met een 2.5 beoordeeld en actiefilms gemiddeld met een 7.5, en dit genormaliseerd wordt (dus naar 0.25 en 0.75), zal

In summary, sequence formation in the Pause and No-Pause sequences together, relative to the Control sequence, implicated a large bilateral cortico-subcortical network

CONCLUSIONS The adhesion of RFL-coated fibres to two different industrial rubber compounds with peroxide and sulphur curing systems have been investigated with SPAF and lap

Further, in several papers the authors exemplify essential links to services science as service development abstraction, service innovation, and service engineering, acknowledging

Concluding, this thesis predominantly employs a mixed theoretical framework and multiple methodological approaches, which combine micro-economic perspectives and approaches