• No results found

Leren liegen : de effecten van stimulus respons leren op de cognitieve kosten van liegen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Leren liegen : de effecten van stimulus respons leren op de cognitieve kosten van liegen"

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Leren liegen:

De effecten van stimulus respons leren op de cognitieve kosten van liegen. Nick M. Putman

Universiteit van Amsterdam, Afdeling Brein en Cognitie

Masterthese Nick Putman 5994306

Begeleider: Bruno Verschuere 25/12/2015

(2)

Samenvatting

Recent leugenonderzoek richt zich op een theorie die cognitieve lading in beschouwing neemt waarbij liegen geassocieerd wordt met toegenomen cognitieve lasten, indien vergeleken met het vertellen van de waarheid (Vrij, Visser, Mann, & Leal., 2006). Het is echter de vraag of liegen altijd gepaard gaat met grotere cognitieve belasting. Zo blijkt dat de cognitieve kosten van liegen in enige mate veranderbaar zijn door oefening (Verschuere et al., 2011). Het onderhavige onderzoek richt zich op de hypothese dat een specifieke vorm van leren – stimulus-respons leren – voornoemde onderzoeksbevindingen kan verklaren. Deze hypothese toetsen we door stimulus-respons leren te maximaliseren in een aangepaste versie van de Sheffield leugentest. Participanten lijken na training sneller in het liegen op specifieke afbeeldingen dan ongetrainde participanten. De uitkomsten laten zien dat de cognitieve kosten van liegen groter blijven dan de cognitieve kosten die geassocieerd zijn met het vertellen van de waarheid.

Kernwoorden: Sheffield leugentest; cognitieve belasting; stimulus-respons leren

(3)

Inleiding

De leugendetector of polygraaf is een populair cultureel item geworden. In films en reclames is het beeld van de op en neer bewegende pen van de polygraaf een herkenbaar symbool. De validiteit van de polygraaf is al enige tijd onderwerp van discussie. Zo rekent een deel van de wetenschappelijke gemeenschap polygraaftests tot de pseudowetenschap (Iacono, 2001). De werking van de polygraaf is gebaseerd op het meten van opwinding, en het vermogen om een leugen te detecteren gaat uit van de opvatting dat er een verband is tussen liegen en opwinding. Echter is er geen bewijs dat een bepaald patroon van psychologische reacties uniek is voor liegen. Een persoon kan nerveus zijn wanneer hij de waarheid vertelt en een persoon kan ontspannen zijn wanneer hij liegt. Tenslotte zijn er verschillende strategieën bekend om de polygraaf te slim af te zijn, variërend van het je voorbereiden op de vragen tot het controleren van de ademhaling tijdens bepaalde vragen (Lykken, 1998). Toch zou het bij forensisch onderzoek erg nuttig zijn als aan de hand van tests een leugenaar te onderscheiden zou zijn van iemand die de waarheid vertelt. Recent leugenonderzoek richt zich op een theorie die het begrip ‘cognitieve lading’ in beschouwing neemt, waarbij liegen geassocieerd wordt met toegenomen cognitieve lasten, indien vergeleken met het vertellen van de waarheid (Vrij, Visser, Mann, & Leal., 2006). Dit onderzoek van Vrij et al. heeft geleid tot een nieuwe, cognitieve visie op liegen en op de ontwikkeling van cognitie-gebaseerde leugentests (Vrij & Granhag, 2012). Een voorbeeld van een op cognitie gebaseerde leugentest die de toename in cognitieve lasten tijdens liegen weergeeft is de Sheffield leugen taak. Tijdens deze taak geven participanten zo snel mogelijk antwoord op binaire vragen. Afhankelijk van een cue wordt de participant gevraagd te liegen danwel naar waarheid de vraag te beantwoorden. Overeenkomend met de theorie van cognitieve lading blijken

(4)

reactietijden langzamer wanneer een participant gevraagd wordt te liegen vergeleken met wanneer de participant gevraagd wordt de waarheid te vertellen. Verder wordt liegen geassocieerd met het maken van meer fouten tijdens de Sheffield leugen taak (Van Bockstaele, Verschuere, Moens, Suchotzki, Debey, & Spruyt, 2012; Verschuere, Spruyt, Meijer, & Otgaar, 2011). In lijn met de theorie van cognitieve lading laten neuroimagingstudies zien dat liegen een toenemende activatie van de dorsolaterale prefrontale cortex en de anteriore cingulate cortex zien (Spence, Farrow, Herford, Wilkinson, Zheng, & Woodruff, 2001). Deze hersengebieden worden geassocieerd met cognitieve controle. Een meta-analyse van neuro-imagingstudies liet zien dat hersengebieden die geactiveerd zijn tijdens liegen overlappen met hersengebieden die geassocieerd worden met executieve functies, met name werkgeheugen en responsinhibitie (Christ, Essen, Watson, Brubaker, & McDermot, 2009).

Hoewel liegen typisch geassocieerd wordt met grotere cognitieve belasting dan het spreken van de waarheid, is het maar de vraag of liegen altijd gepaard gaat met grotere cognitieve belasting. Zo blijkt dat de cognitieve kosten van liegen veranderen door oefening (Verschuere et al., 2011). Deze auteurs lieten proefpersonen een Sheffield leugentest uitvoeren waarbij vragen werden gesteld over hun dagelijkse activiteiten. De participanten werden gevraagd om de vragen zo snel mogelijk met ‘ja’ of ‘nee’ te beantwoorden en afhankelijk van een cue de waarheid te vertellen dan wel te liegen. Participanten werden onderverdeeld in drie groepen die varieerden qua proportie naar waarheid te beantwoorden vragen. De eerste groep werd bij 75% van de vragen gevraagd om te liegen, de tweede groep bij 50%, en de derde groep bij 25% van de vragen. De participanten die 75% van de keren gevraagd werd te liegen, gaven gemiddeld sneller antwoord wanneer hen gevraagd werd om te liegen dan de andere twee groepen. Deze resultaten wijzen er op dat liegen makkelijker wordt door vaker te

(5)

liegen. Het design van het onderzoek was zodanig dat het niet onderzocht kon worden of het effect ook duurzaam is, waarmee bedoeld wordt dat de effecten ook na training zich voordoen. Het effect werd enkel gevonden terwijl aan participanten óf vaak gevraagd werd te liegen óf vaak gevraagd werd om de waarheid te vertellen. Op grond van deze studie kan dus alleen geconcludeerd worden dat participanten beter zijn in liegen als ze 75% van de vragen moeten liegen dan wanneer ze 50 of 25% van de vragen met een leugen moeten beantwoorden.

Om de duurzaamheid van het bovengenoemde effect te onderzoeken, voegden Van Bockstaele, Verschuere, Moens, Suchotzki, Debey en Spruyt (2012) een fase aan het design van Verschuere et al. (2011) toe. Participanten doorliepen eerst een trainingsfase die vergelijkbaar is met het design van Verschure et al. (2011). Hierna volgde een testfase. In de testfase moesten participanten liegen bij het beantwoorden van 50% van de vragen. Gevonden werd dat tijdens de trainingsfase liegen sneller ging wanneer participanten veel logen en dat liegen langzamer ging wanneer participanten weinig logen. Dit effect hield echter alleen stand in de testfase bij de specifiek getrainde items waar respectievelijk in alle gevallen op gelogen werd dan wel in geen van de gevallen op gelogen werd. Het moge duidelijk zijn dat frequent liegen een vermindering van cognitieve kosten teweeg kan brengen voor de specifiek getrainde items. Wanneer een bepaalde stimulus vaak geassocieerd wordt met een bepaalde respons, lijkt men deze stimulus-respons relatie te onthouden, en lijkt liegen even snel te gaan als de waarheid spreken.

Hootsmans (2014) onderzocht als vervolg op de bovenstaande uitkomsten of het herhalen van een specifieke leugen ofwel frequent liegen in het algemeen leidt tot vermindering van cognitieve kosten tijdens liegen. Hij deed dit door onderscheid te maken tussen, respectievelijk, stimulus-respons- en context effecten effecten. Hij

(6)

maakte gebruik van een Sheffield leugentest waarin elke participant drie sets vragen gepresenteerd kreeg. De sets varieerden qua proportie naar waarheid te beantwoorden vragen. Bij de eerste set werd bij 80% van de vragen gevraagd om te liegen, bij de tweede set 50%, en de derde set 20% van de vragen. Daarnaast werd participanten een tweede groep vragen groep vragen gepresenteerd die tussen de groepen die varieerden qua proportie naar waarheid te beantwoorden vragen. Groep 1 werd bij 90% van deze vragen gevraagd om te liegen, de tweede groep participanten 50%, en de derde groep 10% van de vragen. De proportie naar waarheid te beantwoorden vragen varieerden dus binnen- en tussen participanten. Hierdoor manifesteerden stimulus-respons gedreven veranderingen zich op item-niveau binnen de groepen en context gedreven veranderingen zich in verschillen tussen de groepen. Bijvoorbeeld; Items waar frequent op gelogen wordt zullen onder invloed van het stimulus-respons effect een vermindering in cognitieve kosten binnen de groepen laten zien. De groep participanten die het meest liegt zal in het algemeen verminderde cognitieve kosten tijdens liegen laten zien door de invloed van context effecten. Duurzame veranderingen in cognitieve kosten werden gevonden voor specifieke items waar participanten frequent op logen. Het in hierboven beschreven onderzoeken gevonden leereffect ondersteunt de notie dat de duurzame veranderingen in de cognitieve kosten van liegen veroorzaakt worden door stimulus-respons leren. In tegenstelling tot vaak liegen in het algemeen veroorzaakt het herhalen van een specifieke leugen een vermindering in de cognitieve kosten van liegen.

In het hier gepresenteerde onderzoek is gekeken naar de cognitieve kosten van liegen. Het hierboven beschreven onderzoek leidt tot de hypothese dat stimulus-respons leren een duidelijke impact heeft op de cognitieve kosten van liegen (Van Bockstaele et al., 2012; Hootsmans, 2014) en het herhalen van een specifieke leugen

(7)

tot een vermindering in cognitieve kosten leidt. Door gemaximaliseerd stimulus respons leren tijdens een aangepaste versie van de Sheffield leugentest, verwachten wij ten eerste een duurzaam effect op cognitieve kosten aan te kunnen tonen op specifiek getrainde items (H1). Omdat we optimaal gebruik maken van stimulus-respons leren bij specifieke items verwachten we dat het effect niet generaliseert naar ongetrainde items (H2). Tenslotte verwachten wij een omkeer van cognitieve kosten tijdens de Sheffield leugentest aan te tonen wanneer personen door middel van stimulus respons leren maximaal getraind worden om te liegen (H3).

Methoden Materialen

De gebruikte Sheffield leugentest maakte gebruik van vragen naar kenmerken van getoonde afbeeldingen van karakters van de japanse animatie serie Pokémon (Tajiri, Masuda en Sugimori, 1997). De karakters zijn op basis van uiterlijke kenmerken onder te verdelen in twee soorten (Figuur 1). De ene soort heetten ‘Nifites’ en de andere soort heetten ‘Luupites’. Verder is onderscheid te maken in gevleugelde en ongevleugelde karakters. Tijdens de controle taak werden participanten gevraagd het afgebeelde karakter te categoriseren als ‘gevleugeld’ danwel ‘ongevleugeld’. Tijdens de trainingsfase word van elke soort twee afbeeldingen vertoond. Tijdens de testfase worden van elke soort twee nieuwe afbeeldingen toegevoegd. Hierdoor zijn de afbeeldingen te onderscheiden in oude afbeeldingen en nieuwe afbeeldingen. De Sheffield leugentest bestaat uit een trainingsfase en een testfase. Tijdens de trainingsfase worden participanten willekeurig toegewezen aan één van twee condities; de Frequent lie conditie of de Controle conditie. De personen in de Frequent lie conditie wordt gevraagd om altijd te liegen op de geboden vragen. De

(8)

personen in de Controle conditie krijgt een alternatieve taak waarbij niet gevraagd wordt om te liegen. Tijdens de testfase wordt bij beide condities bij de helft van de vragen gevraagd om te liegen ofwel de waarheid te vertellen. Als afhankelijke variabele worden reactietijden gemeten (de tijd tussen het aanbieden van de vraag en het invoeren van een antwoord).

Procedure

Participanten zijn geworven via het digitale wervingsysteem van de Universiteit van Amsterdam. Alle participanten hebben een informed consent ondertekend nadat hen was uitgelegd welke taken zij zouden gaan vervullen.

Tijdens de trainingsfase werden één voor één afbeeldingen van de Pokémon karakters weergegeven. De participanten beantwoordden tweekeuze-vragen over het afgebeelde fictieve karakter (bijvoorbeeld: “Is dit een Luupites?”). De participanten kregen doormiddel van een afgebeelde tekst op het beeldscherm de instructie een eerlijk antwoord te geven op de vraag ofwel de instructie om te liegen (Figuur 2). Participanten uit de Controle conditie word gevraagd de afgebeelde karakters in te delen in de categorie ‘gevleugeld’ of ‘ongevleugeld’ en kregen geen instructies om te liegen (Figuur 3). Tijdens de trainingsfase werden vier verschillende afbeeldingen getoond (twee van elke soort fictieve karakters).

Tijdens de testfase was de taak voor beide condities identiek. Participanten kregen acht afbeeldingen van de karakters te zien: de vier afbeeldingen uit de trainingsfase en vier nieuwe afbeeldingen. De participanten beantwoordden tweekeuze-vragen over het afgebeelde karakter (bijvoorbeeld: “Is dit een Luupites?”) en kregen doormiddel van een cue de instructie een eerlijk antwoord te geven op de vraag ofwel de instructie om te liegen. Elke trial begint met een centraal afgebeeld fixatiekruis dat 1000ms lang weergegeven wordt. Hierna werden een van de karakters

(9)

en een tweekeuze-vraag afgebeeld tot het einde van de trial. Onder de afbeelding stond “Waarheid” of “Lieg”. Op deze wijze kregen de participanten de instructie te liegen of niet. De participanten kregen de instructie om de vraag zo snel mogelijk te beantwoorden en in ieder geval binnen een interval van 3000ms. Het interval startte zodra de afbeelding werd weergegeven. De participant gaf antwoord door op het toetsenbord ‘q’ voor ‘ja’ of ‘p’ voor ‘nee’ aan te slaan. Wanneer er geen reactie gegeven werd binnen 3 seconden, verscheen de tekst ‘TE LAAT’ op het scherm, gevolgd door een andere trial. Alle participanten legden 650 tials af, bestaande uit 10 oefentrials, drie trianingsblokken van elk 100 trials, gevolgd door drie testblokken eveneens elk bestaande uit 100 trials. Wanneer participanten erg vaak een trial herhalen, zou dit er toe kunnen leiden dat de participant van techniek verandert (Johnson, Barnhardt, & Zhu, 2005). Om strategische hercodering van de taak te voorkomen zijn 40 catchtrials (Verschuere et al., 2011) toegevoegd: Dit houdt in dat de woorden ‘Ja’ of ‘Nee’ worden afgebeeld en dat daarbij aan participanten werd gevraagd om de overeenkomende toets in te drukken. Het testen vond plaats in één van de geluidsdichte kamers van de Universiteit van Amsterdam.

Resultaten

Zevenentwintig participanten deden mee aan het onderzoek in ruil voor onderzoekspunten of geld. Enkel de data van de testfase zijn gebruikt voor het toetsen van de hypothesen. Aangezien een error percentage hoger dan .50 inhoudt dat een participant slechter dan kansniveau heeft gepresteerd, zijn de data van participanten met een errorpercentage hoger dan .50 verwijderd. Het gemiddelde error percentage van de overige participanten bedroeg 18.96 (SD = 1.98, min = 8.20, max = 43.90). Van één participant waren op alle 4 de within subject combinaties outliers, waarbij

(10)

outliers zijn gedefinieerd als scores die meer dan twee standaarddeviaties van het gemiddelde afwijken. De data van deze participant werd uit de analyse verwijderd. Catchtrials zijn niet opgenomen in de analyses. Trials met reactietijden onder 300ms werden beschouwd als te snel. Trials met reactietijden hoger dan 3000ms werden beschouwd als te langzaam. Deze trails werden verwijderd uit de analyses. Het gemiddeld aantal testtrials per persoon was 320 (SD = 1.21, min. = 306 max. = 333).

De uiteindelijke analyses zijn verricht op data van 22 participanten waarvan 6 mannen.

Reactietijden van de testtrial werden geanalyseerd doormiddel van een mixed ANOVA met Conditie (2 niveaus; Frequent lie conditie, Controle conditie) als tussen-proefpersonen factor en Waarachtigheid (2 niveaus; ‘Lieg’, ‘Waarheid’), en Afbeelding (‘Oud’, ‘Nieuw’) als binnen-proefpersoon factoren en reactietijden (in ms) als afhankelijke variabele. Er werd geen significant hoofdeffect gevonden voor Conditie (F(1, 20) = .57, p = .459, ηp 2 = .06, wat betekent dat de participanten in de

Frequent lie conditie en in de controle conditie niet significant verschilden qua reactietijd. Een significant hoofdeffect werd wel gevonden voor Waarachtigheid (F(1, 20) = 42.60, p = .000, ηp 2 = .681), waaruit blijkt dat, wanneer we de conditie van de

participant en het soort afbeelding negeren, participanten verschillend reageerden wanneer ze logen of niet. Verder liet de analyse een significant interactie-effect van Afbeelding en Conditie (F(1, 20) = 6.74, p = .02, ηp 2 = .252). Hieruit blijkt dat de

Frequent lie conditie en de controle conditie verschillend reageerden op oude en nieuwe afbeeldingen. Tenslotte liet de analyse een significant driewegsinteractie zien van Waarachtigheid, Afbeelding en Conditie zien (F(1, 20) = 7.90, p = .01, ηp 2 = .283).

(11)

een ANOVA uitgevoerd voor Oude afbeeldingen en Nieuwe afbeeldingen1- met Conditie (2 niveaus; ‘Frequent lie’, ‘Controle’) als tussen-proefpersonen factor, Waarachtigheid (2 niveaus; ‘Lieg’, ‘Waarheid’) als binnen-proefpersoon factor en reactietijden als afhankelijke variabele. Uit de ANOVA voor Oude afbeeldingen bleek geen significant hoofdeffect gevonden voor Conditie (F(1, 20) = 1.05, p = .318, ηp 2 =

.050), wat aaneft dat de Frequent lie conditie en de controle conditie even snel reageerden. Verder werd een significant hoofdeffect gevonden voor Waarachtigheid (F(1, 20) = 39.63, p = .000, ηp 2 = .665), wat aangeeft dat reactietijden verschilden

wanneer gelogen werd of niet. Zoals verwacht werd een significant interactie-effect tussen Waarachtigheid en Conditie gevonden (F(1, 20) = 6.91, p = < .02, ηp 2 = .257).

Hieruit blijkt dat de Frequent lie conditie en de controle conditie verschillend reageerden wanneer gelogen werd of niet bij oude afbeeldingen. Wanneer gelogen werd bij oude afbeeldingen leken de reactietijden voor de Frequent lie conditie sneller dan de Controle conditie (Tabel 1). Uit een onafhankelijke t-test blijkt het verschil in reactietijd tussen de condities echter niet significant te zijn (t(20) = -1,616, p = .12). Het hierboven beschreven interactie effect tussen Waarachtigheid en Conditie kan verklaard worden door een paired sample t-test tussen de reactietijden van Waarachtigheid bij Oude afbeeldingen waaruit blijkt dat de Lieg groep significant sneller te reageert dan de Waarheid groep (t(21) = -1,616, p = .000; Tabel 2).

                                                                                                               

1  Uit  de  ANOVA  voor  nieuwe  afbeeldingen  liet  een  significant  hoofd  effect  voor   Waarachtigheid  zien (F(1, 20) = 34.81, p = .000, ηp 2 = .635). Dit geeft aan dat,

onafhankelijk van Conditie, reactietijden verschilden wanneer gelogen werd of niet. Uit een paired sampled t-test bleek voor nieuwe afbeeldingen een significant verschil te zijn in reactietijden tussen de groepen Waarachtigheid, t(21) = 6,09, p = .000, (Tabel 3).  

(12)

Aangezien stimulus-respons leren specifiek is verwachtten we geen verschil te vinden tussen de gemiddelde reactie tijden van de Frequent lie conditie en de Controle conditie wanneer gelogen werd op nieuwe afbeeldingen. Op deze afbeeldingen werden tenslotte geen van de condities getraind. Uit een onafhankelijke t-toets bleek dat de gemiddelde reactietijden van de twee condities niet verschilden wanneer gelogen werd op Nieuwe afbeeldingen (t(20) = -,524, p = .61; H3; Tabel 4). Echter, aangezien het hierboven beschreven leer effect niet significant was, is het irrelevant om te spreken van het uitblijven van een generalisatie van het leereffect naar ongetrainde items (H2).

Tenslotte werden in tegenstelling tot verwacht geen aanwijzingen gevonden voor een omkeer van cognitieve kosten (H3). Wij hebben de ANOVA gesplitst per conditie. De hieruit volgende 2 (Lieg en Waarheid) x 2 (Oude afbeeldingen en Nieuwe afbeeldingen) ANOVA voor de reactietijden van de Frequent lie conditie vond een significant hoofd effect voor Waarachtigheid ( F(1, 10) = 13.30, p = .004, ηp 2

= .571). Dit betekent dat, onafhankelijk van Conditie, reactietijden verschilden wanneer gelogen werd of niet. Verder vonden we geen significant interactie effect tussen Waarachtigheid en Afbeelding (F(1, 10) = 4.37, p = .063, ηp 2 = .304). Dit

suggereert dat het effect dat liegen op reactietijden heeft onafhankelijk van hetsoort afbeelding is. Uit een paired sampled t-test blijkt dat er een significant verschil in reactietijden is tussen de groepen Lieg en Waarheid bij Oude afbeeldingen voor de Frequent lie conditie, t(10) = 2,64, p = .025. Echter blijken, in tegenstelling tot onze verwachting, de gemiddelde reactietijd van de groep Lieg bij Oude afbeeldingen hoger te zijn dan de groep Waarheid (Tabel 5).

(13)

Conclusie

Het doel van het onderzoek was om doormiddel van stimulus respons leren meer te weten te komen over de cognitieve kosten van liegen tijdens een Sheffield leugentaak. Eerder onderzoek leidt tot de hypothese dat stimulus respons leren duurzame veranderingen veroorzaakt bij de cognitieve kosten van liegen (Van Bockstaele et al., 2012; Hootsmans, 2014). Doormiddel van gemaximaliseerd stimulus respons leren probeerden wij twee effecten teweeg te brengen, namelijk: Een duurzame vermindering van cognitieve kosten tijdens liegen bij specifiek getrainde items (H1). Omdat we optimaal gebruik maakten van stimulus-respons leren bij specifieke items, verwachten we tevens dat dit leereffect niet generaliseerde naar ongetrainde items (H3). Verder verwachtten we een omkeer van cognitieve kosten wanneer personen door middel van stimulus respons leren maximaal getraind werden om te liegen (H3). In tegenstelling tot verwacht werd geen significant duurzaam effect gevonden wanneer personen getraind werden op een specifieke leugen. Echter, wanneer gekeken wordt naar de gemiddelde reactietijden in tabel 1 lijken getrainde participanten sneller te liegen dan ongetrainde participanten. De afgenomen cognitieve kosten door training lijken tevens exclusief voor specifiek getrainde leugens. Zo lieten getrainde en ongetrainde participanten geen verschil in cognitieve kosten zien tijdens ongetrainde leugens. In lijn met onderzoek van Hootsmans (2014) lijkt het dat het herhalen van een specifieke leugen, in tegenstelling tot frequent liegen in het algemeen, tot een vermindering van cognitieve kosten leidt. In lijn met de theorie van cognitieve lading bleven de getrainde leugens echter langzamer dan van het vertellen van de waarheid. In tegenstelling tot verwacht vond er na gemaximaliseerd stimulus-respons training dus geen omkeer van cognitieve kosten plaats. Twee participanten gaven aan moeite te hebben met het bepalen of de

(14)

karakters gevleugeld waren of niet. Als de controle taak te moeilijk was zou dit mogelijk een effect hebben op de prestaties van de controle groep tijdens de testfase. Uit een onafhankelijke t-test blijkt geen significant verschil in het aantal fouten tussen de Frequent lie groep en de Controle groep (t(20) = -,365, p = .719). Al blijkt niet dat een van de groepen de testfase als moeilijker heeft ervaren, werden over het algemeen veel fouten gemaakt tijdens de taak. Het gemiddeld percentage fouten dat werd gemaakt was 27% (SD = 3.91, min. = 8.2 max. = 80.5). Dit zou kunnen betekenen dat

de taak moeilijk was. De data van 4 van de 27 participanten werd geëxcludeerd omdat deze participanten slechter dan kansniveau hadden gepresteerd. De uiteindelijke analyses zijn verricht op data van 22 participanten, verdeeld over twee groepen. De kleine steekproef had kleine effectgroottes als gevolg. Uit de ANOVA bijhorend de eerste hypothese blijkt een kleine tot intermediair effectgroote van het driewegsinteractie (ηp 2 = .283). Helaas bleek uit de analyses geen statistisch

significant verschil tussen de twee condities (p = .12). Door het experiment te herhalen met een grotere steekproef zou mogelijk een significant verschil in reactietijden gevonden worden tussen de getrainde groep en ongetrainde groep. Wat betekend door training de cognitieve kosten voor specifieke getrainde leugens af kunnen nemen. Een significant verschil tussen de snelheid van getrainde leugens en ongetrainde leugens van getrainde leugenaars bleef uit. Het is onduidelijk of dit verschil significant toe zal nemen wanneer de steekproef groter is. Uit vorig onderzoek (Hootsmans, 2014) blijkt het onwaarschijnlijk dat een vermindering van cognitieve kosten op liegen generaliseerd naar ongetrainde items na stimulus respons leren.

(15)

Grote effectgroottes werden gevonden voor de hoofdeffecten van waarachtigheid (ηp 2

= >.6). Dit houdt in dat Waarachtigheid meer dan 25% van de totale data variantie kan verklaren. De theorie van cognitieve lading stelt dat de waarheid altijd het makkelijke respons is, en dat liegen een toename in cognitieve kosten veroorzaakt (Vrij, Visser, Mann, & Leal., 2006; Vrij & Granhag, 2012). In lijn met de theorie van cognitieve lading is uit de analyses af te leiden dat het vertellen van de waarheid met minder cognitieve kosten dan liegen gepaard gaat. Geen omkeer van cognitieve kosten werd gevonden. Het is aannemelijk dat leer effecten met betrekking tot de cognitieve kosten van liegen te bevorderen zijn door langdurige training. Door de training te verlengen met enkele dagen zou consolidatie van het geheugen op kunnen treden. Langurige context gedreven training blijkt geen duurzaame veranderingen in cognitieve kosten te veroorzaken (Hootsmans, 2014). Vervolg onderzoek zou gebruik kunnen maken van een design dat gemaximaliseerd stimulus respons training verspreidt over meerdere training sessies om consolidatie van de stimulus respons relatie te bevorderen. Stimulus respons training lijkt duurzame veranderingen op de cognitieve kosten van liegen te kunnen veroorzaken. Het herhalen van een specifieke leugen heeft als gevolg dat men sneller wordt in deze leugen. Onzeker is of dit effect generaliseerd naar ongetrainde leugens. Het lijkt onwaarschijnlijk dat liegen sneller wordt dan het vertellen van de waarheid.

Literatuur

Gregg, A. P., Banaji, M. R., & Seibt, B. (2006). Easier made than undone: The asymmetric malleability of automatic preferences. Journal of Personality and Social Psychology, 90, 1-20.

(16)

Hootsmans, J. (2014). Truth proportion manipulation and its effect on the cognitive cost of lying (Ongepubliceerde master these). Universiteit van Amsterdam, Nederland.

Iacono, W. G. (2001). Forensic “lie detection”: Procedures without scientific basis. Journal of Forensic Psychology Practice, 1, 75-86.

Johnson, R., Barnhardt, J., & Zhu, J. (2005). Differential effects of practice on the executive processes used for truthful and deceptive responses: An event related brain potential study. Cognitive Brain Research, 24, 386-404.

Lykken, D. T. (1998). A tremor in the blood: Uses and abuses of the lie detector, 2nd

ed., New York: Plenum Trade.

Tajiri, S., Masuda, J., & Sugimori, K. (1997). Pokémon: Poketto Monsutá. Tokyo, Kanto: 4Kids Entertainment.

Schneider, W. & Shiffrin, R. M. (1977). Controlled and automatic human

information processing: 1. Detection, search, and attention. Psychological Review, 84, 1-66.

Spence, S. A., Farrow, T .F. D., Herford, A. E., Wilkinson, I. D., Zheng, Y., and Woodruff, P. W. R. (2001). Behavioral and functional anatomical correlates of deception in humans. Neuroreport, 12, 2849-2853.

Van Bockstaele, B., Verschuere, B., Moens, T., Suchotzki, K., Debey, E., & Spruyt, A. (2012). Learning to lie: Effects of practace on the cognitive cost of lying. Frontiers in Psychology, 3, 1-8.

Verscheure, B., Spruyt, A., Meijer, E. H., & Otgaar, H. (2011). The ease of lying. Consciousness And Cognition, 20, 908-11.

Vrij, A., Visser, R., Mann, S., en Leal, S. (2006). Detecting deception by

(17)

Vrij,   A.,   &   Granhag,   P.   A.   (2012).   Eliciting   cues   to   deception   and   truth:   What   matters   are   the   questions   asked.   Journal  Of  Applied  Research  In  Memory   And  Cognition,  1,  110-­‐117.                                  

(18)

  Figuur 1. Nifites en Luupites afbeeldingen. Te onderscheiden in soort, oude vs. nieuwe afbeeldingen en gevleugeld vs. ongevleugeld

       

  Figuur 2. Sequentie van een trial uit de trainingsfase van de Frequent lie groep.  

       

(19)

  Figuur 3. Sequentie van een trial uit de trainingsfase van de controle groep.

   

Tabel  1  

Gemiddelde  reactietijden  in  ms  van  de  Frequent  lie  en  Controle  conditie  voor   Liegen  op  Oude  afbeeldingen  

Conditie   Frequent  Lie   Controle   N   10   12   Mean   1654.61   1802.52   Std.  Dev   205.30   220.38   Std.  Error  Mean   64.92   63.62       Tabel  2  

Gemiddelde  reactietijden  in  ms  van  Liegen  en  Waarheid  op  Oude  afbeeldingen   Waarachtigheid   Liegen   Waarheid   N   22   22   Mean   1735.29   1595.44   Std.  Dev   221.78   211.59   Std.  Error  Mean   47.28   45.11       Tabel  3  

Gemiddelde  reactietijden  in  ms  van  Liegen  en  Waarheid  op  Nieuwe  afbeeldingen   Waarachtigheid   Liegen   Waarheid   N   22   22   Mean   1731.83   1582.71   Std.  Dev   218.31   204.41   Std.  Error  Mean   46.54   43.58      

(20)

Tabel  4  

Gemiddelde  reactietijden  in  ms  van  de  Frequent  lie  en  Controle  conditie  voor   Liegen  op  Nieuwe  afbeeldingen  

Conditie   Frequent  Lie   Controle   N   10   12   Mean   1704.66   1754.48   Std.  Dev   203.18   236.60   Std.  Error  Mean   64.25   68.30     Tabel  5  

Gemiddelde  reactietijden  in  ms  van  Liegen  en  Waarheid  bij  Oude  afbeeldingen  van   de  Frequent  lie  conditie  

Waarachtigheid   Liegen   Waarheid   N   11   11   Mean   1671.27   1578.86   Std.  Dev   202.45   119.91   Std.  Error  Mean   61.04   60.27                    

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In alinea 6 van tekst 3 wordt een aantal argumenten opgesomd die gebruikt kunnen worden om aan te tonen dat meertalig opvoeden een goed idee is. In alinea 1 van tekst 3 wordt

weerwoord als de achteloze manier waarop de voorzitter van het Platform zich afmaakte van de tegenwerping dat computers op school helemaal niet zo succesvol zijn..

Alhoewel we nog maar aan de vooravond van deze revolutie staan, moeten we, zoals de Singularity University in Silicon Valley tracht te doen, alle mogelijke gevolgen ervan voor

Wanneer we de kolom qua voorkomen als verge- lijkingspunt nemen, wordt dui delijk dat er enkele condities inderdaad naar schatting van het meren- deel van de verantwoordelijken

„Laat ons echter niet het kind met het badwater weggooien”, bepleit Steven Vanackere, „en elkaar ver- rijken en tegelijk alert zijn.” Een stelling waar zijn jonge gespreks-

Als er onderscheid wordt gemaakt tussen de taken waarin interactie-effecten zijn gevonden wordt duidelijk dat bij de Petertaak wel een significant verschil is tussen de

transparantie leugenaars een grotere intentie hebben om een zelfdienende leugen te vertellen tegen iemand die als lid van de outgroup wordt gezien, dan iemand van de ingroup.. Het

In de hier te beschrijven studie werd het effect op de prestaties en kennistransfer, de efficiëntie (kennisoverdracht in relatie met geïnvesteerde mentale inspanning) en effecten op