• No results found

Evaluatie van de werkwijze van de opvoedpoli : het gezinsfunctioneren en probleemgedrag van kinderen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Evaluatie van de werkwijze van de opvoedpoli : het gezinsfunctioneren en probleemgedrag van kinderen"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

0

E

VALUATIE VAN DE WERKWIJZE VAN DE

O

PVOEDPOLI

:

HET GEZINSFUNCTIONEREN EN PROBLEEMGEDRAG VAN

KINDEREN

Masterscriptie Opvoedingsondersteuning Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam C.P.A. Bontje 10587926 Begeleider UvA: Prof. Dr. G.J. Overbeek Tweede beoordelaar: Dr. F.B. van Rooij Begeleider Opvoedpoli: Dr. F. Sondeijker Amsterdam, juli 2014

(2)

1

Evaluation of the Procedure of the Opvoedpoli: Family Functioning and Problem Behavior of Children

In this study, the authors investigated whether the procedure of the Opvoedpoli, which is based on the Wraparound Care Model, contributes to the improvement of family functioning and behavior problems of children aged 4 to 12. This study also investigated whether an improvement of family functioning is associated with a decrease in children’s problem

behavior. Data from 236 families with children aged 4 to 12 years, of which 113 families with a son and 123 families with a daughter, was collected using questionnaires. The Child

Behavior Checklist and the Family Questionnaire were completed before and after the treatment program of the Opvoedpoli. The results showed significant improvement of family functioning and significant reduction of internalizing and externalizing problem behavior during a treatment program of the Opvoedpoli. No difference was found between families with sons and families with daughters. Positive significant associations were found for family functioning and internalizing and externalizing problem behavior. This implies that when problems in family functioning decrease, internalizing and externalizing problem behavior also decreases. These results can be seen as a potential indicator of effectiveness of the WCM in the Netherlands.

Keywords: Wraparound Care Model, procedure of the Opvoedpoli, family functioning, internalizing problem behavior, externalizing problem behavior.

(3)

2

Samenvatting

In deze studie is onderzocht of de werkwijze van de Opvoedpoli, die gebaseerd is op het Wraparound Care Model (WCM), bijdraagt aan de verbetering van het gezinsfunctioneren en het probleemgedrag van kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 jaar. Tevens is onderzocht of een verbetering van gezinsfunctioneren samenhangt met een afname van probleemgedrag. Gegevens van 236 gezinnen met kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 jaar, waarvan 113 gezinnen met een zoon en 123 gezinnen met een dochter, werden door middel van

vragenlijsten verzameld. De Child Behavior Checklist en de Gezinsvragenlijst werden voor de start van het hulpverleningstraject van de Opvoedpoli en na afloop van het traject ingevuld. De resultaten lieten een significante verbetering in het gezinsfunctioneren zien en een significante vermindering in internaliserend en externaliserend probleemgedrag tijdens een hulpverleningstraject bij de Opvoedpoli. Geen verschil werd gevonden tussen gezinnen met een zoon en gezinnen met een dochter. Positieve significante verbanden zijn gevonden voor gezinsfunctioneren en internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Dit houdt in dat wanneer problemen in het gezinsfunctioneren afnemen, het internaliserend en externaliserend probleemgedrag ook afneemt. Deze resultaten kunnen worden gezien als een potentiële indicator voor de werkzaamheid van het WCM in Nederland.

Trefwoorden: Wraparound Care Model, werkwijze van de Opvoedpoli, gezinsfunctioneren, internaliserend probleemgedrag, externaliserend probleemgedrag.

(4)

3

Inleiding

De opvoeding en ontwikkeling van kinderen is een transactioneel proces. Dit proces stelt dat de ontwikkeling van het kind gevormd wordt door de interacties en ervaringen van het kind met zijn omgeving (Sameroff, 2010). De ouders, het kind en de omgeving van het gezin beïnvloeden elkaar wederzijds (Prinsen et al., 2012). Risicofactoren in het kind, de ouder, of in het gezin kunnen het opvoedproces ontregelen (Blokland, 2010). Wanneer sprake is van een opeenstapeling van zulke risicofactoren zullen kinderen eerder gedragsproblemen vertonen en ouders meer moeilijkheden ervaren met het opvoeden van de kinderen.

Opvoedingsondersteuning kan dan een uitkomst bieden (Prinsen et al., 2012). Uit onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau (2005) blijkt dat 57% van de ouders minimaal één keer per jaar gebruik maakt van formele opvoedingsondersteuning (Doorten & Bucx, 2011). Onder formele opvoedingsondersteuning valt steun door instanties en organisaties, zoals de

kinderopvang, het consultatiebureau, de school en opvoedtelefoons. Een specifieke organisatie die een vorm van formele opvoedingsondersteuning aan ouders aanbiedt, is de Opvoedpoli. Omdat er nog weinig bekend is over de veranderingen die ontstaan bij gezinnen en kinderen na het volgen van een hulpverleningstraject bij de Opvoedpoli, is het van belang dat hier onderzoek naar wordt gedaan. In deze empirische studie zal gekeken worden of de werkwijze van de Opvoedpoli, die is gebaseerd op het Wraparound Care Model (WCM), bijdraagt aan het verbeteren van het gezinsfunctioneren en het probleemgedrag van kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 jaar in risicogezinnen.

Het Wraparound Care Model

Opvoedingsondersteuning kan gedefinieerd worden als het ondersteunen van

opvoeders, zoals ouders, grootouders en medeopvoeders, bij de opvoeding van het kind om de ontwikkeling van het kind te bevorderen (Prinsen et al., 2012). Door de steun die ouders

(5)

4 ontvangen, kan de kwaliteit van de opvoeding verbeteren, welke weer invloed heeft op het welbevinden van het kind (De Roos, Bucx, & Geijer, 2011). Het doel van

opvoedingsondersteuning is het aanbieden van beschermende factoren, welke de negatieve effecten van risicofactoren kunnen bufferen (Blokland, 2010). Opvoedingsondersteuning kan vorm krijgen binnen een zogenaamd Wraparound Care Model (WCM). Het WCM is een metamethodiek voor het organiseren en bieden van zorg aan kinderen en hun gezinnen met onder andere emotionele- en gedragsproblemen (Walker & Bruns, 2006b). De coach

ontwikkelt samen met het gezin en belangrijke anderen (professionals en mensen uit het eigen netwerk) een zorgplan (Walker & Matarese, 2011). Vaak hebben gezinnen of kinderen te maken met zorg van verschillende organisaties en in het huidige stelsel, gebaseerd op het diagnose-behandelmodel, wordt veelvuldig doorverwezen en langs elkaar heen gewerkt (Walker & Matarese, 2011), maar met behulp van het community-based WCM wordt

integrale zorg geboden. Getracht wordt het aantal professionals te minimaliseren en optimaal gebruik te maken van het eigen netwerk van cliënten. Vervolgens wordt een gezinsplan opgesteld waarin de doelen staan beschreven en wordt aangegeven wie verantwoordelijk is voor welk deel van het plan. Het gezin of de cliënt heeft samen met de vaste coach de regie over het plan.

Bij het WCM staan tien principes centraal (Bruns et al., 2004). Zo staat de cliënt of het gezin centraal, is de zorg op teamwerk gebaseerd, is de steun uit het netwerk van belang en is er samenwerking van de teamleden. Met steun uit het netwerk wordt bedoeld dat ouders ondersteuning of steun ontvangen van mensen in hun omgeving, zoals familieleden of

vrienden. Tevens wordt er met het WCM community-based gewerkt, dat betekent dat het team van professionals met behulp van interventies ervoor zorgt dat de integratie van het kind en het gezin in huis, op school en in de buurt of wijk, bevorderd wordt. Ook wordt er binnen het WCM rekening gehouden met culturele diversiteit en is er zorg op maat. Dit houdt in dat voor

(6)

5 elk kind of gezin een op maat gemaakt geheel van interventies en diensten wordt

samengesteld. De eigen kracht van cliënten en het gezin dient als basis bij het WCM. Hiermee wordt bedoeld dat de vaardigheden, ervaringen en kennis van het gezin en de cliënten een grote rol spelen bij het WCM en bij het oplossen van de problemen (Bruns et al., 2004).

Het WCM is een veelgebruikt model in Amerika. Zo blijkt uit onderzoek van de gezondheidszorg in Amerika dat er ongeveer 800 wraparound programma’s of initiatieven bestaan (Walker & Matarese, 2011). Het WCM wordt in bijna alle staten van Amerika toegepast bij kinderen in de jeugdzorg en jeugdbescherming (Bruns et al., 2004). Uit de meta-analyse van Suter en Bruns (2009), bestaand uit zeven studies, is gebleken dat Wraparound

Care tot betere resultaten leidt bij jongeren met emotionele en gedragsproblemen vergeleken

met jongeren die de gebruikelijke zorg ontvangen. Een gemiddelde effectgrootte van d = 0.33 is gevonden, een klein tot middelgroot effect. Deze meta-analyse bestond uit Randomized

Controlled Trials en quasi-experimentele studies, welke allemaal een controlegroep bevatten

die de gebruikelijke zorg, zoals geestelijke gezondheidszorg of gebruikelijke diensten van het jeugdrechtbank systeem, ontvingen. De resultaten van deze meta-analyse zijn moeilijk

interpreteerbaar wegens grote variaties in doelgroep, uitkomstendoelen en methodologie tussen de studies.

In Nederland is op dit ogenblik nog weinig bekend over het gebruik en de effectiviteit van het WCM (Hermanns, 2009). In de provincie Utrecht is onderzoek gedaan naar het WCM (Colijn & Schamhart, 2012). Dit kwalitatieve onderzoek beschrijft negen verschillende methodieken, programma’s en projecten die zich al bezighielden met het WCM, waaronder twee pilots van Wraparound Care in de gemeente Utrecht en de gemeente Amersfoort. Meer in het bijzonder werd in deze studie de toepasbaarheid van het WCM in de Nederlandse situatie onderzocht. Uit dit onderzoek is gebleken dat de principes van het WCM ook in Nederland toepasbaar zijn voor gezinnen met een opeenstapeling van problemen (Colijn &

(7)

6 Schamhart, 2012). Er zijn echter nog geen effectiviteitsgegevens over het WCM in Nederland en daarom is het van belang dat er meer onderzoek wordt gedaan waarbij stapsgewijs wordt toegewerkt naar een bewijsbasis voor de werkzaamheid van het WCM in Nederland.

Gezinsfunctioneren en Probleemgedrag van Kinderen

Gezinsfunctioneren kan omschreven worden als de omstandigheden in de gezins- en opvoedingscontext die de ontwikkeling van kinderen positief of negatief beïnvloeden (Van der Ploeg & Scholte, 2008). Onder gezinsfunctioneren valt de relatie die ouders of opvoeders hebben met hun kind ook wel responsiviteit en communicatie in het gezin, de organisatie van het gezin, de partnerrelatie en het sociale netwerk van het gezin. Deze begrippen worden hieronder in verband gebracht met het probleemgedrag van het kind. Probleemgedrag kan onderverdeeld worden in internaliserend probleemgedrag (zoals depressie, angst en onzekerheid) en externaliserend probleemgedrag (zoals agressie, opstandig gedrag, hyperactiviteit en delinquentie) (Blokland, 2010; Zeijl et al., 2005).

Responsiviteit kan omschreven worden als de kwetsbaarheid van ouders voor de emotionele, cognitieve en sociale behoeften van het kind (Van der Ploeg & Scholte, 2008). Wanneer ouders niet responsief zijn naar hun kinderen, kan dit de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind negatief beïnvloeden en kan het kind probleemgedrag gaan vertonen (De Roos et al., 2011; Landry, Smith, Swank, Assel, & Vellet, 2001; Shaw, Keenan, & Vondra, 1994; Van der Ploeg & Scholte, 2008).

Belangrijk voor het gezinsfunctioneren is tevens dat ouders het kind begrijpen,

vertrouwen, empathisch zijn en duidelijk en open communiceren met het kind (Van der Ploeg & Scholte, 2008). Bij een negatieve communicatie tussen ouders en kind, is er een verhoogde kans dat het kind probleemgedrag ontwikkelt (Nadeem, Romo, Sigman, Lefkowitz, & Au, 2007). Organisatie verwijst naar hoe alles geregeld is in het gezin, zoals de vaste taken en

(8)

7 routine, het aanpakken van problemen en de omgang met elkaar (Van der Ploeg & Scholte, 2008). Kinderen die opgroeien in een ongestructureerd gezin, hebben meer moeite met de omgang van regels en afspraken (Janssens & Van As, 2007; Van der Ploeg & Scholte, 2008) en lopen een groter risico om probleemgedrag te ontwikkelen (De Roos et al., 2011; Rimm-Kaufman, Voorhees, Snell, & La Paro, 2003). De relatie tussen de ouders of opvoeders kan gedefinieerd worden als de partnerrelatie (Van der Ploeg & Scholte, 2008). Wanneer ouders veel conflicten met elkaar hebben, zoals bij echtscheidingen, heeft dit een negatief effect op de ontwikkeling van het kind (Amato, 2001; Katz & Gottman, 1993; Van der Ploeg &

Scholte, 2008). Het sociale netwerk van het gezin is eveneens belangrijk voor de ontwikkeling van kinderen. Gezinnen die zich isoleren van de buitenwereld, vergroten het effect van de bestaande gezinsproblemen en verhogen het risico op probleemgedrag bij kinderen (Bartelink, 2012; De Roos et al., 2011; Van der Ploeg & Scholte, 2008).

Het procesmodel van Belsky (1984) laat zien dat eigenschappen van het kind een determinant is van opvoeden. Kindkenmerken, zoals een moeilijk temperament of

gedragsproblemen, kunnen tot een bepaalde opvoedingsaanpak bij ouders leiden (Blokland, 2010). Het kind lokt met zijn gedragsproblemen een bepaalde reactie van de opvoeder uit. Zo kan een kind dat lastig gedrag vertoont, ervoor zorgen dat ouders strenger optreden of

toegeven aan het kind, waardoor het kind nog lastiger gedrag vertoont. Een dwangmatig interactiepatroon kan ontstaan (Patterson, 1982), welke gekenmerkt wordt door een

uitwisseling van fysieke en verbale reacties tussen ouder en kind. Tevens kan het zo zijn dat eigenschappen van het kind tot negatieve gedachten bij ouders kunnen leiden over het kind, waardoor ouders ook anders reageren op het gedrag van het kind (Blokland, 2010). Dit kan het ontstaan van gedragsproblemen in de hand werken. Kortom, het is aannemelijk dat er een wederzijds versterkend verband bestaat tussen opvoedgedrag van ouders en probleemgedrag

(9)

8 van het kind. Ook in hulpverleningstrajecten binnen de Opvoedpoli zouden veranderingen in kindgedrag en opvoedgedrag dus met elkaar samen kunnen hangen.

Huidige Studie

De volgende vraag wordt in de huidige empirische studie beantwoord: ‘Verbetert het

gezinsfunctioneren van risicogezinnen, en is er een afname in internaliserend en

externaliserend probleemgedrag te zien bij kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 jaar na een hulpverleningstraject van de Opvoedpoli?’ De eerste deelvraag hierbij luidt: ‘Verbetert het gezinsfunctioneren van risicogezinnen na een hulpverleningstraject van de Opvoedpoli; waaronder de responsiviteit, de communicatie, de organisatie, de partnerrelatie en het sociale netwerk van het gezin?’ De tweede deelvraag luidt: ‘Is er een afname in

internaliserend en externaliserend probleemgedrag te zien bij kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 jaar binnen gezinnen in het hulpverleningstraject van de Opvoedpoli?’ Tot slot

wordt de volgende deelvraag beantwoord: ‘Is een verbetering in gezinsfunctioneren

gerelateerd aan een afname van internaliserend en externaliserend probleemgedrag bij kinderen (4 t/m 12 jaar)?’

De verwachting is dat het gezinsfunctioneren verbetert en het probleemgedrag van kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 jaar afneemt na een hulpverleningstraject van de Opvoedpoli. Tevens bestaat de hypothese dat het gezinsfunctioneren gerelateerd is aan het probleemgedrag van kinderen. Kinderen die uit een gezin komen dat minder goed

functioneert, zullen naar verwachting meer probleemgedrag vertonen. Veranderingen in het gezinsfunctioneren en het probleemgedrag van kinderen zullen vermoedelijk ook aan elkaar gerelateerd zijn. Een verbetering van het gezinsfunctioneren zal dus naar verwachting samenhangen met een vermindering van probleemgedrag bij kinderen.

(10)

9

Methode Participanten en Procedure

De Opvoedpoli is een organisatie die zich bezig houdt met vragen over ouderschap en de opvoeding en ontwikkeling van kinderen in de leeftijd van 0 tot 23 jaar (De Opvoedpoli, 2011). De Opvoedpoli bestaat uit een multidisciplinair team, waar onder andere pedagogen, psychologen, psychiaters, therapeuten, maatschappelijk werkers en medisch specialisten deel van uit maken. De ouders of verzorgers van de kinderen werd bij het eerste contact met de Opvoedpoli schriftelijk gevraagd of zij akkoord gingen met de algemene voorwaarden van de Opvoedpoli. In deze algemene voorwaarden stond dat het dossier gebruikt kon worden voor onderzoeksdoeleinden, dat de gegevens geanonimiseerd werden en de privacy gewaarborgd werd. Vervolgens werd, voorafgaand aan de zorg van de Opvoedpoli, door één of beide ouders, verzorgers of opvoeders twee vragenlijsten op papier of in het programma Bergop ingevuld, waarvan één over het gezinsfunctioneren en één over het probleemgedrag van het kind. Beide vragenlijsten werden na afloop van het traject bij de Opvoedpoli (voor het laatste gesprek) nogmaals afgenomen.

Van de 470 gezinnen die in de periode juni 2013 tot en met maart 2014 een

hulpverleningstraject bij de Opvoedpoli hebben afgerond, is voor het huidige onderzoek een selectie gemaakt van gezinnen met kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 jaar. In totaal hebben 236 gezinnen deelgenomen aan dit onderzoek, waarvan 113 gezinnen met een dochter en 123 gezinnen met een zoon. De vragenlijsten konden door meerdere informanten worden ingevuld, zoals de moeder, de vader, beide ouders etcetera. De data van de eerste informant (i.e., diegene in het cliëntsysteem van wie de eerste informatie beschikbaar was) is in dit onderzoek gebruikt, omdat hier de meeste gegevens van beschikbaar zijn. Deze gegevens zijn grotendeels afkomstig van moeders.

(11)

10 De gegevens voor het onderzoek zijn afkomstig uit dossiers van cliënten van alle Opvoedpoli’s in Nederland: Alkmaar (N=24), Amsterdam (N=87) (centrum, oost, noord, nieuw-west, zuidwest en zuidoost), Den Haag (N=5), Den Helder (N=25), Enschede (N=5), Geldrop (N=4), Haarlem (N=32), Heemstede (N=20), Rotterdam (N=2), Utrecht (N=16) en Zoetermeer (N=16).

Meetinstrumenten

Gezinsfunctioneren. Het gezinsfunctioneren werd gemeten met de Gezinsvragenlijst

(GVL; Van der Ploeg & Scholte, 2008). De GVL is een vragenlijst waarmee de kwaliteit van de gezins- en opvoedingsomstandigheden van kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 18 jaar bepaald kan worden en wordt door één ouder of verzorger van het kind ingevuld. De GVL bestaat uit 45 stellingen die onderverdeeld zijn in 5 basisschalen, namelijk responsiviteit, communicatie, organisatie, partnerrelatie en sociaal netwerk. De ouder of verzorger kan antwoorden op een vijfpuntsschaal: 1= volledig oneens met de uitspraak, 2= tamelijk oneens

met de uitspraak, 3= eens noch oneens met de uitspraak, 4= tamelijk eens met de uitspraak,

5= volledig eens met de uitspraak. Voorbeelditems zijn: ‘regelmatig knuffelen of een

schouderklopje geven’, ‘uitleggen waarom bepaalde dingen niet mogen’, ‘elkaar alles durven vertellen’ en ‘rekening houden met wat er in het kind omgaat’.De Cronbach’s αvoor de schalen responsiviteit, communicatie, organisatie, partnerrelatie en sociaal netwerk zijn .88, .84, .73, .91 en .88 op de voormeting en .82, .83, .73, .93 en .83 op de nameting. De

Cronbach’s α voor de totaalscore is .94 op de voormeting en .95 op de nameting. De GVL is

in 2008 door de COTAN als goed beoordeeld op normen, betrouwbaarheid, begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit (Nederlands Jeugdinstituut, 2013).

Internaliserend en Externaliserend probleemgedrag. Het probleemgedrag van

(12)

11 Checklist (CBCL; Achenbach, 1990, vertaald door Verhulst, Koot, Akkerhuis & Veerman). De CBCL is een vragenlijst die het probleemgedrag en de vaardigheden van kinderen en jongeren meet en wordt door één van de ouders of verzorgers ingevuld. De CBCL bestaat uit vragen over gedrags- en emotionele problemen bij het kind, welke zijn onderverdeeld in de volgende probleemschalen: emotioneel reagerend, angstig of depressief, lichamelijke

klachten, teruggetrokken, slaapproblemen, aandachtsproblemen en agressief gedrag. De eerste vier schalen vormen samen het internaliserend probleemgedrag. De laatste twee schalen het externaliserende probleemgedrag. De ouder of verzorger geeft op een driepuntsschaal aan hoe passend een item of vraag is voor hun kind in de afgelopen twee maanden (0 = helemaal niet, 1 = een beetje, 2= duidelijk of vaak). Voorbeelditems met betrekking tot het kind zijn: ‘huilt veel’, ‘voelt zich waardeloos of minderwaardig’, ‘vraagt veel aandacht’ en ‘kan niet stilzitten, is onrustig of hyperactief’. De interne consistentie van de CBCL, gemeten in 31 landen, is goed (Rescorla et al., 2007). De Cronbach’s α van de huidige studie voor internaliserend en externaliserend probleemgedrag van de CBCL 1,5-5 zijn .89 en .93 op de voormeting en .60 en .78 op de nameting. Voor de CBCL 6-18 zijn de Cronbach’s α .89 en .93 op de voormeting en .94 en .94 op de nameting. De CBCL 1,5-5 en de CBCL 6-18 zijn beide nog niet

beoordeeld door de COTAN (Nederlands Jeugdinstituut, 2013). De CBCL 4-18 is in 1999 als “redelijk goed” beoordeeld door de COTAN. De beoordeling was als volgt: normen: goed, betrouwbaarheid: voldoende, begripsvaliditeit: goed, criteriumvaliditeit: voldoende.

Statistische Analyses

Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen zijn als eerst beschrijvende analyses uitgevoerd (i.e., frequenties, gemiddelden en standaarddeviaties werden opgevraagd in SPSS) van alle in de studie betrokken variabelen. Een MANOVA repeated measures analyse werd vervolgens uitgevoerd om de gemiddelde scores van het gezinsfunctioneren en het

(13)

12 internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen op de voor- en nameting te vergelijken, en om te kijken of er sprake was van een significante verbetering van nameting ten opzichte van voormeting. De scores op de voor- en nameting op de schalen van de CBCL en GVL zijn bij de MANOVA repeated measures ingevoerd als within-subjects variabelen en geslacht als between-subjects factor. De partial eta squared (η²) is per variabele berekend om inzicht te krijgen in de sterkte van het verschil op voor- en nameting en tussen jongens en meisjes. Een frequentieanalyse is uitgevoerd om te zien hoeveel van de deelnemende

gezinnen op de voor- en nameting in de klinische, subklinische of normale range scoren met betrekking tot het gezinsfunctioneren en het internaliserend en externaliserend

probleemgedrag van kinderen. De ruwe scores op de GVL zijn van de ‘normaal’ en ‘normaal hoge’ range samengevoegd naar ‘normaal’ en de scores van de ‘klinische’ en ‘klinisch hoge’ range samengevoegd tot ‘klinisch’. Een totaalscore op de GVL van 83 en lager is ‘normaal’, een score van 84 tot en met 100 is ‘subklinisch en een score van 101 en hoger is ‘klinisch’. Voor de CBCL valt een t-score onder de 67 onder de ‘normale’ range, een score tussen de 67 en 70 onder de ‘subklinische’ range en een t-score van 70 en hoger onder de ‘klinische’ range. Verschilscores zijn berekend van de GVL-schalen en het internaliserend en externaliserend probleemgedrag door middel van de score op de voormeting af te trekken van de score op de nameting. Een negatieve verschilscore betekent een afname van problemen. Deze

verschilscores zijn vervolgens gebruikt bij de Pearson’s correlatietest, om te zien of er samenhang is tussen het gezinsfunctioneren en het internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen.

Zowel op de voor- als op de nameting waren ontbrekende data op de CBCL en GVL. Van de 470 gezinnen, hadden 134 de CBCL op de voormeting ingevuld en 34 op de

nameting. De GVL was door 135 gezinnen op de voormeting ingevuld en door 34 op de nameting. Een Missing Value Analysis met een Little’s MCAR test (N=236) is uitgevoerd om

(14)

13 te zien of de missende waarden random waren en om te bepalen of de missende waarden geschat mochten worden (Acock, 2005; Little, 1988). De Little’s MCAR test was niet significant (chi² = 189,359, df = 306, p = 1.000). Dit betekent dat de missings completely at random (MCAR) waren en geschat mochten worden. De missende waarden zijn geschat door

middel van de schattingsprocedure Expectation Maximization (EM) in SPSS. Wegens veel missende waarden zijn de bovenstaande analyses eveneens uitgevoerd op de ruwe gegevens.

Resultaten

De gemiddelden en standaarddeviaties van het internaliserend en externaliserend

probleemgedrag en het gezinsfunctioneren worden weergegeven in Tabel 1. Een MANOVA

repeated measures analyse is uitgevoerd om te kijken of het gezinsfunctioneren; waaronder

de responsiviteit, de communicatie, de organisatie, de partnerrelatie en het sociale netwerk van risicogezinnen binnen het traject van de Opvoedpoli significant verbetert. Daarbij is tevens gekeken naar de vraag of er een sekseverschil was in de mate van vooruitgang op de te onderzoeken variabelen. De gemiddelden en standaarddeviaties van de schalen van de GVL op de voor- en nameting en de resultaten van de MANOVA staan weergegeven in Tabel 2. Geen significante vooruitgang is gevonden in responsiviteit en organisatie, F (1,232) = 0.027,

p >.05, η²= .000; F (1,232) = 1.229, p >.05, η²= .005. Dit betekent dat het aantal

waargenomen problemen in responsiviteit en organisatie niet significant zijn afgenomen op de nameting ten opzichte van de voormeting en er geen significante verbetering was in

responsiviteit en organisatie. Een significante vooruitgang is gevonden voor de communicatie, partnerrelatie, sociaal netwerk, het gezinsfunctioneren met partnerrelatie en het

gezinsfunctioneren zonder partnerrelatie. De gemiddelde scores en het aantal waargenomen problemen op deze dimensies namen significant af op de nameting ten opzichte van de voormeting. Dit betekent dat er een significante verbetering was in communicatie,

(15)

14 partnerrelatie, sociaal netwerk, het gezinsfunctioneren met partnerrelatie en het

gezinsfunctioneren zonder partnerrelatie. We vonden geen significante interactie van het

within-subjects effect met sekse. Ouders die voor hun zoon een hulpverleningstraject bij de

Opvoedpoli hebben gevolgd, lieten eenzelfde afname zien in gemiddelde scores als ouders die voor hun dochter een hulpverleningstraject bij de Opvoedpoli hebben gevolgd.

Om te kijken of er een afname was in internaliserend en externaliserend

probleemgedrag bij kinderen binnen gezinnen in het hulpverleningstraject van de Opvoedpoli is eveneens een MANOVA repeated measures analyse uitgevoerd. De gemiddelden en standaarddeviaties van de brede band schalen internaliserend en externaliserend

probleemgedrag op de voor- en nameting en de resultaten van de MANOVA repeated

measures zijn weergegeven in Tabel 3. We vonden een significante vooruitgang voor

internaliserend en externaliserend probleemgedrag, F (1,232) = 34.78, p < .0001, η² = .130; F (1,232) = 164.39, p < .0001, η² = .415. Zowel het internaliserend als het externaliserend probleemgedrag is afgenomen bij kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 jaar na een hulpverleningstraject bij de Opvoedpoli. Geen significante interactie van het within-subjects

effect met sekse werd gevonden. De afname van de gemiddelde score op internaliserend- en

externaliserend probleemgedrag verschilde niet significant voor jongens ten opzichte van meisjes.

Tabel 4 en 5 laten zien hoeveel gezinnen in de normale, subklinische of klinische range vallen met betrekking tot het gezinsfunctioneren en het internaliserend en

externaliserend probleemgedrag. Het merendeel van de gezinnen scoorde in de normale range als zij een hulpverleningstraject bij de Opvoedpoli starten, zowel op het gezinsfunctioneren als op het internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Op de voormeting scoorden 205 gezinnen in de normale range op het gezinsfunctioneren, 14 in de subklinische range en 17 in de klinische range. De bijbehorende percentages waren, respectievelijk, 86.9%, 5.9% en

(16)

15 7.2%. Op de nameting scoorden nog 211 gezinnen in de normale range, 13 in de subklinische range en 12 in de klinische range. De bijbehorende percentages waren, respectievelijk, 89.4%, 5.5% en 5.1%. Het aantal kinderen dat een klinische score had op internaliserend en/of

externaliserend probleemgedrag nam voor externaliserend probleemgedrag af. Op de voormeting scoorden 19 (8.1%) van de kinderen in de klinische range en op de nameting scoorden nog 11 (4.7%) kinderen in de klinische range. Voor internaliserend probleemgedrag nam dit met 1 toe, van 14 (5.9%) naar 15 (6.4%) kinderen. Het aantal kinderen in de

subklinische range is afgenomen en in de normale range toegenomen op beide soorten probleemgedrag. Op de voormeting scoorden 212 (89.8%) kinderen in de normale range op internaliserend probleemgedrag en 9 (3.8%) in de subklinische range. Op de nameting scoorden 218 (92.4%) kinderen in de normale range en 2 (0.8%) in de subklinische range. Voor externaliserend probleemgedrag scoorden 206 (87.3%) kinderen op de voormeting in de normale range en 9 (3.8%) kinderen in de subklinische range. Op de nameting scoorden 221 kinderen (93.6%) in de normale range en 2 (0.8%) in de subklinische range.

De samenhang tussen de verschilscores van het gezinsfunctioneren; waaronder de responsiviteit, de communicatie, de organisatie, de partnerrelatie en het sociaal netwerk, en het internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 jaar is onderzocht met behulp van Pearson’s correlatiecoëfficiënt r. De correlaties zijn weergegeven in Tabel 6. We vonden een significant positieve correlatie tussen het

gezinsfunctioneren en zowel het internaliserend probleemgedrag als het externaliserend probleemgedrag, r(236) = .16, p < .01; r(236) = .15, p <.05. Hoe sterker de afname van het gezinsfunctioneren was, hoe sterker het internaliserend en externaliserend probleemgedrag afnam. Wanneer de problemen in het gezinsfunctioneren afnamen, nam het internaliserend en externaliserend probleemgedrag ook af bij kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 tijdens een hulpverleningstraject bij de Opvoedpoli.

(17)

16 Significant positieve correlaties zijn gevonden voor communicatie en partnerrelatie op het internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Hoe sterker de afname van de score op de schaal communicatie en partnerrelatie was, hoe sterker het internaliserend en

externaliserend probleemgedrag afnam. Wanneer de problemen in de communicatie en partnerrelatie afnamen, nam het internaliserend en externaliserend probleemgedrag ook af. We vonden een significant negatief verband voor responsiviteit en externaliserend

probleemgedrag, r(236) =-.27, p <.01. Hoe sterker de afname van de score op de schaal responsiviteit was, hoe minder sterk het externaliserend probleemgedrag afnam. Wanneer de problemen in de responsiviteit afnamen, namen de problemen van externaliserend

probleemgedrag minder af. De organisatie van het gezin en het internaliserend

probleemgedrag van het kind hangen negatief met elkaar samen, r(236) = -.13, p <.05. Hoe sterker de afname van de score op de schaal organisatie was, hoe minder sterk het

internaliserend probleemgedrag afnam. Wanneer de problemen in de organisatie van het gezin afnamen, namen de problemen van internaliserend probleemgedrag minder af. Het sociaal netwerk van het gezin hangt negatief samen met zowel het internaliserend als het

externaliserend probleemgedrag, r(236) = -.49, p <.01; r(236) = -.40, p <.01. Hoe sterker de afname van de score op de schaal sociaal netwerk was, hoe minder sterk het internaliserend en externaliserend probleemgedrag afnam. Wanneer de problemen in het sociaal netwerk

afnamen, namen de problemen op internaliserend en externaliserend probleemgedrag minder af.

Resultaten van de Ruwe Gegevens

De gemiddelden en standaarddeviaties van de schalen van de GVL op de voor- en nameting en de resultaten van de MANOVA van de ruwe gegevens zijn weergegeven in Tabel 7. Wanneer naar de ruwe data wordt gekeken, wordt er voor de dimensies van het

(18)

17 gezinsfunctioneren alleen nog een significante vooruitgang gevonden voor de communicatie,

F (1,20) = 6.098, p <.05, η² = .234. Dit betekent dat het aantal waargenomen problemen in

communicatie significant zijn afgenomen op de nameting ten opzichte van de voormeting en er een significante verbetering was in communicatie. Tevens vonden we nu een significant interactie-effect met sekse, F (1,20) = 5.673, p <.05, η² = .221. De afname in het aantal waargenomen problemen in communicatie is voor gezinnen met een zoon sterker dan voor gezinnen met een dochter.

De gemiddelden en standaarddeviaties van de brede band schalen internaliserend en externaliserend probleemgedrag op de voor- en nameting en de resultaten van de MANOVA van de ruwe gegevens zijn weergegeven in Tabel 8. We vonden een significante vooruitgang voor internaliserend en externaliserend probleemgedrag, F (1,24) = 6.204, p < .05, η² = .205;

F (1,24) = 12.760, p < .01, η² = .347. Zowel het internaliserend als externaliserend

probleemgedrag is afgenomen bij kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 jaar na een hulpverleningstraject bij de Opvoedpoli.

Tabel 9 en 10 laten zien hoeveel gezinnen in de normale, subklinische of klinische range vallen met betrekking tot het gezinsfunctioneren en het internaliserend en

externaliserend probleemgedrag. In tegenstelling tot de resultaten van de geschatte data laten deze resultaten zien dat het aantal gezinnen met een score op het gezinsfunctioneren in de normale en subklinische range met 1 afneemt en het aantal gezinnen met een score in de klinische range met 2 toeneemt. Het aantal kinderen met een klinische score blijft voor internaliserend probleemgedrag gelijk en neemt voor externaliserend probleemgedrag met 1 toe. Het aantal kinderen met een score in de normale range neemt voor internaliserend probleemgedrag toe, voor externaliserend probleemgedrag blijft dit gelijk. Wel is er een afname in het aantal kinderen met een score in de subklinische range voor zowel het internaliserend als het externaliserend probleemgedrag.

(19)

18 De correlaties die de samenhang tussen de verschilscores van het gezinsfunctioneren; waaronder de responsiviteit, de communicatie, de organisatie, de partnerrelatie en het sociaal netwerk van het gezin, en het internaliserend en externaliserend probleemgedrag laten zien, zijn weergegeven in Tabel 11. We vonden alleen een significant positieve correlatie voor communicatie en externaliserend probleemgedrag, r(21) = .62, p <.01. Hoe sterker de afname van de score op de schaal communicatie was, hoe sterker het externaliserend probleemgedrag afnam. Wanneer de problemen in de communicatie afnamen, nam het externaliserend

probleemgedrag ook af bij kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 jaar tijdens een hulpverleningstraject bij de Opvoedpoli.

Discussie

In het huidige onderzoek is gekeken of de werkwijze van de Opvoedpoli, die gebaseerd is op het WCM, bijdraagt aan het gezinsfunctioneren en het probleemgedrag van kinderen. Data van 236 gezinnen met kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 jaar die een

hulpverleningstraject bij de Opvoedpoli hebben gevolgd, zijn geanalyseerd. Het is het eerste evaluatieonderzoek van de werkwijze van de Opvoedpoli.

De resultaten laten zien dat het gezinsfunctioneren verbetert bij gezinnen gedurende een hulpverleningstraject bij de Opvoedpoli, zowel bij gezinnen met opvoeders met een partnerrelatie als gezinnen met opvoeders zonder partnerrelatie. Er is geen onderscheid tussen gezinnen met jongens en gezinnen met meisjes. Wanneer naar de afzonderlijke dimensies van het gezinsfunctioneren wordt gekeken, blijkt dat met name de communicatie, partnerrelatie en het sociaal netwerk verbeteren na afloop van een hulpverleningstraject bij de Opvoedpoli, in tegenstelling tot de responsiviteit van de ouders en de organisatie van het gezin. Een

mogelijke verklaring hiervoor is dat de gemiddelde scores van bij de Opvoedpoli aangemelde gezinnen op de voormeting van responsiviteit en organisatie niet direct zorgwekkend zijn.

(20)

19 Tevens vallen de meeste gezinnen bij aanmelding bij de Opvoedpoli onder de normale range als het gaat om het gezinsfunctioneren. Zoals in de inleiding beschreven, wordt er bij

Wraparound Care voor ieder gezin een zorgplan ontwikkeld en is er zorg op maat (Walker &

Matarese, 2011; Bruns et al., 2004). Een mogelijke verklaring voor het ontbreken van een vooruitgang op de dimensies responsiviteit en organisatie is dat het primaire doel van de behandeling door de Opvoedpoli voor deelnemende gezinnen niet bij de responsiviteit en organisatie van het gezin ligt, maar bij andere problematiek, zoals het probleemgedrag van kinderen of de veiligheid in het gezin waarborgen. Bij de analyses met de ruwe gegevens is er een sekseverschil gevonden voor communicatie. De afname in problemen in de communicatie is voor gezinnen met een zoon significant sterker dan voor gezinnen met een dochter. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat jongens al voor het hulpverleningstraject bij de Opvoedpoli disruptiever gedrag (antisociaal, externaliserend, moeilijk en storend gedrag) vertonen (Else-Quest, Hyde, Goldsmith & Van Hulle, 2006) en op een agressievere manier communiceren dan meisjes (Bablekou, 2009), waardoor het mogelijk is dat ouders voor de start van het hulpverleningstraject minder geduld hebben, sneller boos worden en minder open en harmonieus zijn bij zonen dan bij dochters. Tijdens een hulpverleningstraject verandert mogelijk het gedrag van de jongens, waardoor ouders mogelijk ook minder snel boos worden, meer geduld hebben, opener en harmonieuzer zijn naar hun kind en daarmee de communicatie binnen het gezin verbeterd.

Hoewel weinig onderzoek gedaan is naar het WCM, hebben voorgaande studies in de VS al laten zien dat de Wraparound Care onder andere een positief effect heeft op jongeren met emotionele en gedragsproblemen en dat het WCM toepasbaar is voor Nederlandse gezinnen met een opeenstapeling van problemen (Suter & Bruns, 2009; Colijn & Schamhart, 2012). De huidige studie laat zoals verwacht zien dat internaliserend en externaliserend probleemgedrag vermindert bij zowel jongens als meisjes in de leeftijd van 4 tot en met 12

(21)

20 jaar uit gezinnen die een hulpverleningstraject bij de Opvoedpoli hebben gevolgd. De meeste kinderen vallen bij aanmelding bij de Opvoedpoli in de normale range als het gaat om

probleemgedrag. Het aantal kinderen dat na een hulpverleningstraject nog in de subklinische of klinische range scoort, neemt echter wel duidelijk af ten opzichte van het moment van de aanmelding. Het doel van opvoedingsondersteuning, namelijk het bevorderen van de ontwikkeling van het kind en voorkomen dat huidige problemen in het gezin verergeren (Asscher, Hermanns, & Deković, 2008), wordt met deze resultaten voor het

gezinsfunctioneren en probleemgedrag bevestigd.

Om de kwaliteit van zorg te kunnen verbeteren, is het meten van effectiviteit nodig (Nederlands Jeugdinstituut, 2014; Van Yperen & Veerman, 2008). Het huidige onderzoek valt onder een niet-experimenteel veranderingsonderzoek, waarbij wordt gekeken naar het verschil in probleemgedrag en gezinsfunctioneren tussen voor- en nameting. Uitkomst van

veranderingsonderzoek kan een eerste indicatie zijn voor de effectiviteit van bepaalde interventies of zorg (Nederlands Jeugdinstituut, 2014; Van Yperen & Veerman, 2008).

Daarmee kan het resultaat van het huidige onderzoek een indicatie zijn voor de werkzaamheid van het WCM in Nederland op zowel het gezinsfunctioneren als het probleemgedrag van kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 jaar. Echter kunnen met dit onderzoek geen uitspraken gedaan worden over de effectiviteit van het WCM. Een quasi-experimenteel onderzoek of een Randomized Controlled Trial (RCT), waarbij een vergelijking wordt gemaakt tussen de experimentele groep die de zorg volgens het WCM ontvangt en de controlegroep die de huidige (jeugd)zorg ontvangt, is nodig om uitspraken te doen over de effectiviteit en werkzaamheid van het WCM in Nederland. Tevens is het van belang dat een follow-up meting wordt gedaan om te zien of de effecten blijvend zijn (Nederlands

(22)

21 In onderzoek waarbij gebruikt wordt gemaakt van een controlegroep is het om

ethische redenen belangrijk dat de controlegroep eveneens een interventie krijgt (Juffer, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn 2005; Van Yperen & Veerman, 2008). Wanneer gebruik wordt gemaakt van een quasi-experimenteel onderzoek of een RCT mag de

controlegroep wegens ethische redenen niet onthouden worden van een (effectieve) interventie of bepaalde zorg. Een mogelijke oplossing hiervoor is de wachtlijstconditie. Hierbij wordt de (effectieve) interventie of zorg na afloop van het onderzoek alsnog aan de controlegroep aangeboden (Van Yperen & Veerman, 2008).

De Relatie Tussen Gezinsfunctioneren en Probleemgedrag

De hypothese dat veranderingen in het gezinsfunctioneren en het probleemgedrag van kinderen gerelateerd zijn aan elkaar, wordt ondersteund door de resultaten van het huidige onderzoek, hoewel dit verband zwak is. Tevens laat dit onderzoek zien dat de communicatie een belangrijk onderdeel van het gezinsfunctioneren is en samenhangt met zowel het

internaliserend als het externaliserend probleemgedrag van kinderen. Hoe beter ouders het kind begrijpen, vertrouwen en duidelijk en open communiceren met het kind, hoe sterker de afname van internaliserend en externaliserend probleemgedrag is tijdens een traject bij de Opvoedpoli. Dit ondersteunt het procesmodel van Belsky (1984), dat aantoont dat de opvoeding van ouders de ontwikkeling van het kind kan beïnvloeden en resultaat uit eerder onderzoek van Nadeem en collega’s (2007) dat er kans is op het ontwikkelen van

probleemgedrag wanneer er sprake is van negatieve communicatie tussen ouder en kind. Tegenstrijdig met andere onderzoeken (De Roos et al., 2011; Landry et al., 2001; Shaw et al., 1994) en tegen de verwachting in laat het huidige onderzoek echter ook zien dat hoe sterker de afname van problemen in responsiviteit is, hoe minder sterk het externaliserend probleemgedrag afneemt tijdens een traject van de Opvoedpoli. Dit betekent dat naar mate de

(23)

22 responsiviteit van ouders verbetert, het externaliserend probleemgedrag bij kinderen in

mindere mate verbetert. Dit kan mogelijk verklaard worden door te veronderstellen dat de meeste vooruitgang op responsiviteit zit bij de gezinnen met kinderen met een hoge mate van externaliserend probleemgedrag. Wanneer kinderen een hoge mate van externaliserend probleemgedrag laten zien, is het mogelijk dat meer tijd en/of inspanning nodig is om het externaliserend probleemgedrag te doen afnemen.

Eveneens hebben we tegen de verwachtingen in zwakke negatieve verbanden

gevonden tussen de organisatie van het gezin en het internaliserend probleemgedrag van het kind en tussen de kwaliteit van het sociaal netwerk en het internaliserend en externaliserend probleemgedrag van het kind. Een mogelijke verklaring voor de twee bovenstaande negatieve verbanden is dat de organisatie en het sociaal netwerk van het gezin niet direct zichtbaar zijn voor kinderen en daardoor ook niet direct, of in een korte tijdsperiode zoals in deze studie bekeken, doorwerken in het probleemgedrag van de kinderen. Het is mogelijk dat de

tijdsperiode tussen voor- en nameting te kort is om een verbeterde organisatie en een versterkt sociaal netwerk van het gezin een grote invloed te laten hebben op het probleemgedrag van kinderen, maar dat deze invloed na verloop van tijd groter wordt. Er is mogelijk sprake van uitgestelde effecten, ook wel het sleeper-effect genoemd, wat een vaker voorkomend

fenomeen is bij onderzoek en preventieve interventies (Barrera et al., 2002; Asscher, Deković, & Hermanns, 2007). Door middel van een follow-up meting zou in vervolgonderzoek

gekeken kunnen worden of er inderdaad sprake is van een sleeper-effect.

Beperkingen van deze Studie en Aanbevelingen

Ondanks dat de huidige studie één van de eerste onderzoeken is waarin de werkwijze van de Opvoedpoli wordt onderzocht en een indicatie kan zijn voor de werkzaamheid van het WCM in Nederland op zowel het gezinsfunctioneren als het probleemgedrag van kinderen,

(24)

23 zijn er beperkingen in de studie. Ten eerste moeten de resultaten van dit onderzoek

voorzichtig geïnterpreteerd worden, wegens veel geschatte waarden op zowel de voor- als op de nameting. Hoewel de ontbrekende waarden MCAR waren en de ontbrekende scores geschat mochten worden, kan het zijn dat de gevonden resultaten enigszins verschillen vergeleken met resultaten van een dataset met niet geschatte scores. Dit blijkt ook uit de analyses van de ruwe data, waarin veel gevonden resultaten niet meer significant zijn. Hierbij moet opgemerkt worden dat er bij de resultaten van de ruwe gegevens sprake is van een kleine steekproef, waardoor de resultaten eveneens voorzichtig geïnterpreteerd moeten worden. Hierdoor is er sprake van beperkte generaliseerbaarheid. Ten tweede zijn de

gegevens van dit onderzoek gebaseerd op ouderrapportage, waardoor rekening moet worden gehouden met sociale wenselijkheid. Ouders zouden sociaal wenselijk kunnen antwoorden op de vragenlijsten, omdat zij zelf ook graag vooruitgang willen zien als ze in een

hulpverleningstraject zitten. Ten derde zijn de participanten niet random geselecteerd, maar zijn alle beschikbare gegevens in dit onderzoek meegenomen. Een laatste beperking van deze studie is dat er geen controlegroep is meegenomen, waardoor geen vergelijking gemaakt kan worden met de reguliere (jeugd)zorg, zoals de jeugd-GGZ en geen conclusie getrokken kan worden over de effectiviteit van het WCM.

Aansluitend op de genoemde beperkingen, kan geconcludeerd worden dat meer

onderzoek nodig is naar de evaluatie van de werkwijze van de Opvoedpoli in het algemeen en daarmee naar de werkzaamheid en effectiviteit van het WCM in Nederland. Het is van belang dat er in toekomstig onderzoek met ruwe gegevens gewerkt wordt. Tevens is het van belang dat er een vergelijking wordt gemaakt met de reguliere jeugdzorg door middel van een controlegroep en dat er een random selectie van participanten wordt gemaakt. Zo kan worden gekeken of het community-based werken efficiënter en goedkoper is dan het werken volgens het diagnose-behandelmodel (Hermanns, 2009) en kan de jeugdzorg worden verbeterd.

(25)

24 Eveneens is het van belang om te kijken in welke gezinnen en subpopulaties de effecten van het WCM het grootst zijn. Mogelijk worden in gezinnen waar sprake is van ernstigere problematiek de beste effecten behaald (Nowak & Heinrichs, 2008). Een opeenstapeling van risicofactoren, zoals een laag inkomen, een lage opleiding, een eenoudergezin of een niet-westerse afkomst, gaat vaak gepaard met de ernst van de problematiek (De Opvoedpoli, 2011; Blokland, 2010). Tevens moet toekomstig onderzoek laten zien wat de effectieve

bestanddelen zijn van een hulpverleningstraject bij de Opvoedpoli en welke hulpverlening of interventies het beste werken voor bepaalde problematiek, zodat duidelijk wordt wat bijdraagt aan de vooruitgang van cliënten na afloop van een hulpverleningstraject bij de Opvoedpoli. Een aanbeveling voor de medewerkers van de Opvoedpoli is zorgen voor meer nametingen bij cliënten dat van groot belang is voor (toekomstig) onderzoek.

Geconcludeerd wordt dat het gezinsfunctioneren in risicogezinnen verbetert en het internaliserend en externaliserend probleemgedrag vermindert bij kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 jaar na een hulpverleningstraject bij de Opvoedpoli, wat een indicatie kan zijn voor de werkzaamheid van het WCM in Nederland. Deze indicatie kan bevestigd worden door middel van een quasi-experimenteel onderzoek of een RCT.

(26)

25

Literatuurlijst

Achenbach, T.M. (1990). Children’s Behavior Checklist (CBCL). Vertaling door Verhulst, F.C., Koot, J.M., Akkerhuis, G.W., & Veerman, J.W. Assen: Van Gorcum.

Acock, A.C. (2005). Working With Missing Values. Journal of Marriage and Family, 67, 1012-1027.

Amato, P.R. (2001). Children of Divorce in the 1990s: An Update of the Amato and Keith (1991) Meta-analysis. Journal of Family Psychology, 15 (3), 355-370.

Asscher, J., Deković, M., & Hermanns, J. (2007). Home-Start: effectieve

opvoedingsondersteuning voor ouders van peuters en kleuters? Kind en Adolescent

Praktijk, 6, 91-98.

Asscher, J., Hermanns, J., & Deković, M. (2008). Behoefte aan opvoedingsondersteuning van ouders van jonge kinderen. Pedagogiek, 28 (2), 114-127.

Bablekou, Z. (2009). Dominant and submissive language in children's conversational acts: A gender comparison. European early Childhood education Research Journal,

17 (3), 283-296.

Barrera, M.E., Biglan, A., Taylor, T.K., Gunn, B.K., Smolkowski, K., Black, C., … Fowler, R.C. (2002). Early Elementary School Intervention to Reduce Conduct Problems: A Randomized Trial With Hispanic and Non-Hispanic Children. Prevention Science, 3 (2), 83-94.

Bartelink, C. (2012). Wat werkt bij het versterken van het sociale netwerk van gezinnen? Nederlands Jeugdinstituut. Verkregen op 16 juni, 2014 van

http://www.nji.nl/nl/Watwerkt_Sociaalnetwerkversterken.pdf

Baumrind, C. (1973). The development of instrumental competence through socialization. In: A.D. Pick (Ed.), Minnesota Symposium on Child Psychology (pp. 73-46).

(27)

26 Belsky, J. (1984). The determinants of parenting: A process model. Child Development, 55

(1), 83-96.

Blokland, G. (2010). Over opvoeden gesproken: Methodiekboek pedagogisch adviseren. Amsterdam: SWP.

Bruns, E.J., Walker, J.S., Adams, J., Miles, P., Osher, T.W., Rast, J., … National Wraparound Initiative Advisory Group (2004). Ten principles of the wraparound

process. Portland, OR: National Wraparound Initiative, Research and Training Center

on Family Support and Children’s Mental Health, Portland State University. Colijn, J., & Schamhart, R. (2012). Greep op wraparound care: Eindrapport

onderzoeksprogramma Wraparound care in de Utrechtse Jeugdzorg. Utrecht:

Hogeschool Utrecht.

De Opvoedpoli (2011). Het Kastje en de muur: Het referentiekader van de Opvoedpoli. De Roos, S., Bucx, F. & Geijer, M. (2011). Gezondheid en probleemgedrag van kinderen: de

rol van ouders en de bredere opvoedomgeving. In F. Bucx (Ed.) Gezinsrapport 2011,

Een portret van het gezinsleven in Nederland (pp. 197-222). Den Haag, Nederland:

SCP.

Doorten, I., & Bucx, F. (2011). Steun voor ouders bij de opvoeding: de rol van sociale netwerken, instanties en de buurt. In F. Bucx (Ed.) Gezinsrapport 2011, Een portret

van het gezinsleven in Nederland (pp. 180-196). Den Haag, Nederland: SCP.

Else-Quest, N. M., Hyde, J. S., Goldsmith, H. H., & van Hulle, C. (2006). Gender differences in temperament: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 132, 33-72. Hermanns, J. (2009). Het wraparound care model en de vraag naar nieuwe

jeugdzorgprofessionals. In J. Gerris, & R. Engels (Eds.) Professionele kwaliteit in

(28)

27 Janssens, J., & van As, N. (2007). Gezinsfunctioneren en gedragsproblemen van kinderen. In

L. Vandemeulebroecke, H. van Crombrugge, J. Janssens, & H. Colpin (Eds.)

Gezinspedagogiek Deel II: Opvoedingsondersteuning (pp. 53-70). Antwerpen –

Apeldoorn: Garant.

Juffer, F., Bakermans-Kranenburg, M.J., & van IJzendoorn, M.H. (2005).

Opvoedingsondersteuning: interventies gericht op de vroege ouder-kindinteractie. In M.H. van IJzendoorn & H. de Frankrijker (Eds.), Pedagogiek in beeld: Een inleiding

in de pedagogische studie van opvoeding, onderwijs en hulpverlening (pp. 143-158).

Houten, Nederland: Bohn Stafleu Van Loghum.

Katz, L.F., & Gottman, J.M. (1993). Patterns of Marital Conflict Predict Children’s Internalizing and Externalizing Behaviors. Developmental Psychology, 29 (6), 940-950.

Landry, S.H., Smith, K.E., Swank, P.R., Assel, M.A., & Vellet, S. (2001). Does Early Responsive Parenting Have a Special Importance for Children’s Development or Is Consistency Across Early Childhood Necessary? Developmental Psychology, 37 (3), 387-403.

Little, R.J.A. (1988). A Test of Missing Completely at Random for Multivariate Data With Missing Values. Journal of the American Statistical Association, 83 (404), 1198-1202. Nadeem, E., Romo, L.F., Sigman, M., Lefkowitz, E.S., & Au, T.K. (2007). The Validity

of Observational Measures in Detecting Optimal Maternal Communication Styles: Evidence from European Americans and Latinos. Journal of Research on

Adolescence, 17, 153-168.

Nederlands Jeugdinstituut (2013). Child Behavior Checklist (CBCL). Verkregen op 6 december, 2013, van http://nji.nl/nl/Kennis/Databanken/Databank-Instrumenten-en-Richtlijnen/Child-Behavior-Checklist-(CBCL)

(29)

28 Nederlands Jeugdinstituut (2013). Gezinsvragenlijst (GVL). Verkregen op 6 december, 2013,

van http://nji.nl/nl/Kennis/Databanken/Databank-Instrumenten-en-Richtlijnen/Gezinsvragenlijst-(GVL)

Nederlands Jeugdinstituut (2014). Soorten effectonderzoek. Verkregen op 8 juni, 2014, van

http://www.nji.nl/Soorten-effectonderzoek.

Nowak, C., & Heinrichs, N. (2008). A Comprehensive Meta-Analysis of Triple P-Positive Parenting Program Using Hierachical Linear Modeling: Effectiveness and Moderating Variables. Clinical Child and Family Psychology Review, 11, 114-144.

Patterson, G.R. (1982). A Social learning approach. Vol. 3: Coercive family process. Eugene, OR: Castilia Publishing Company.

Prinsen, B., L’Hoir, M.P., de Ruiter, M., Oudhof, M., Kamphuis, M., de Wolff, M., & Alpay, L. (2012). Richtlijn opvoedingsondersteuning samenvatting JGZ/CJG. Verkregen op 24 oktober, 2013, van

http://www.nji.nl/nji/dossierDownloads/Samenvatting_richtlijn_opvoedingsondersteun ing CJG-JGZ.pdf

Rescorla, L., Achenbach, T., Ivanova, M.Y., Dumenci, L., Almqvist, F., Bilenberg, N., … Verhulst, F. (2007). Behavioral and Emotional Problems Reported by Parents of Children Ages 6 to 16 in 31 Societies. Journal of Emotional and Behavioral

Disorders, 15 (3), 130-142.

Rimm-Kaufman, S.E., Voorhees, M.D., Snell, M.E., & La Paro, K.M. (2003). Improving the Sensitivity and Responsivity of Preservice Teachers Toward Young Children with Disabilities. Topics in Early Childhood Special Education, 23, 151-163.

Sameroff, A. (2010). A Unified Theory of Development: A Dialectic Integration of Nature and Nurture. Child Development, 81, 6-22.

(30)

29 Shaw, D.S., Keenan, K., & Vondra, J.I. (1994). Developmental Precursors of Externalizing

Behavior: Ages 1 to 3. Developmental Psychology, 30 (3), 355-364.

Suter, J.C., & Bruns, E.J. (2009). Effectiveness of the Wraparound Process for Children with Emotional and Behavioral Disorders: A Meta-Analysis. Clinical Child and Family

Psychology Review, 12, 336-351.

Van der Ploeg, J.D., & Scholte, E.M. (2008). Gezinsvragenlijst (GVL). Handleiding. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Van Yperen, T.A., & Veerman (2008). Zicht op effectiviteit. Handboek voor praktijkgestuurd

effectonderzoek in de jeugdzorg. Delft: Eburon.

Verhulst, F.C., van der Ende, J., & Koot, H.M. (1996). Handleiding voor de CBCL/4-18. Rotterdam: Sophia Kinderziekenhuis, Erasmus MC.

Walker, J. S., & Bruns, E. J. (2006b). The wraparound process: Individualized, community-based care for children and adolescents with intensive needs. In J. Rosenberg & S. Rosenberg (Eds.), Community mental health: Challenges for the 21st century (pp. 47-57). New York: Routledge.

Walker, J.S., & Matarese, M. (2011). Using a Theory of Change to Drive Human Resource Development for Wraparound. Journal of Child and Family studies, 20, 791-803. Zeijl E., Crone M., Wiefferink K., Keuzenkamp S., & Reijneveld M. (2005). Kinderen in

(31)

30 Tabel 1

Beschrijvende statistieken van internaliserend- en externaliserend probleemgedrag en het gezinsfunctioneren Voormeting Nameting M SD M SD Internaliserend probleemgedrag 11.39 5.34 9.07 6.30 Externaliserend probleemgedrag 13.87 7.90 8.88 5.83 Responsiviteit 12.82 2.03 12.79 2.48 Communicatie 22.46 4.72 19.41 4.45 Organisatie 14.34 2.40 14.19 2.40 Partnerrelatie 17.46 4.79 16.71 4.77 Sociaal netwerk 16.29 4.02 13.55 3.13 Gezinsfunctioneren met partnerrelatie 83.38 13.02 76.37 15.62 Gezinsfunctioneren zonder partnerrelatie 65.92 9.93 59.85 11.11

(32)

31 Tabel 2

MANOVA repeated measures voor Gezinsvragenlijst

Descriptive Statistics GLM analyses

Voormeting Nameting Hoofdeffect Interactie-effect

M SD M SD F (df) η² F (df) η² Responsiviteit 0.027 (1) .000 0.040 (1) .000 Totaal 12.82 2.04 12.80 2.49 Jongens 12.88 2.23 12.88 2.89 Meisjes 12.76 1.81 12.71 1.98 Communicatie 103.01 (1)*** .307 0.607 (1) .003 Totaal 22.46 4.74 19.41 4.46 Jongens 22.79 5.27 19.52 4.70 Meisjes 22.10 4.07 19.30 4.21 Organisatie 1.229 (1) .005 0.008 (1) .000 Totaal 14.34 2.41 14.19 2.41 Jongens 14.28 2.61 14.14 2.66 Meisjes 14.42 2.19 14.25 2.10 Partnerrelatie 10.807 (1)*** .045 0.551 (1) .002 Totaal 17.46 4.81 16.72 4.79 Jongens 17.89 6.02 16.99 5.80 Meisjes 16.99 2.93 16.43 3.36 Sociaal netwerk 150.14 (1)*** .393 0.039 (1) .000 Totaal 16.29 4.04 13.56 3.14 Jongens 16.41 4.52 13.63 3.70 Meisjes 16.17 3.46 13.48 2.39 Gezinsfunctioneren met partnerrelatie 117.14 (1)*** .336 0.593 (1) .003 Totaal 83.39 13.07 76.41 15.68 Jongens 84.25 15.07 76.80 18.29 Meisjes 82.45 10.46 75.99 12.29 Gezinsfunctioneren zonder partnerrelatie 123.68 (1)*** .348 0.232 (1) .001 Totaal 65.92 9.97 59.88 11.15 Jongens 66.35 11.18 60.06 12.77 Meisjes 65.92 8.49 59.68 9.11 Noot.

(33)

32 GLM = General Linear Model

(34)

33 Tabel 3

MANOVA repeated measures voor CBCL

Descriptive Statistics GLM analyses

Voormeting Nameting Hoofdeffect Interactie-effect

M SD M SD F (df) η² F (df) η² Internaliserend 34.78 (1)*** .130 0.004 (1) .000 Totaal 11.39 5.37 9.07 6.33 Jongens 11.54 6.16 9.24 6.74 Meisjes 11.23 4.36 8.88 5.88 Externaliserend 164.39 (1)*** .415 2.25 (1) .010 Totaal 13.89 7.93 8.89 5.85 Jongens 14.72 8.58 9.16 6.18 Meisjes 12.99 7.08 8.60 5.48 Noot.

GLM = General Linear Model

* p < 0.05; ** p < 0.01; *** p < 0.001

(35)

34 Tabel 4

Aantal gezinnen in de klinische en normale range gezinsfunctioneren (N=236)

Res Com Org Rel NET Gzf MP Gzf ZP

T0 T2 T0 T2 T0 T2 T0 T2 T0 T2 T0 T2 T0 T2 N % N % N % N % N % N % N % N % N % N % N % N % N % N % NO R 21 8 92 ,4 21 5 91 ,1 52 22 19 6 83 ,1 21 5 91 ,1 21 9 92 ,8 19 8 83 ,9 20 2 85 ,6 21 3 90 ,3 22 8 96 ,6 20 5 86 ,9 21 1 89 ,4 20 5 86 ,9 21 8 92 ,4 SK 10 4, 2 16 6, 8 15 3 64 ,8 26 11 16 6, 8 11 4, 7 17 7, 2 18 7, 6 14 5, 9 4 1, 7 14 5, 9 13 5, 5 19 8, 1 11 4, 7 K 8 3, 4 5 2, 1 31 13 ,1 14 5, 9 5 2, 1 6 2, 5 21 8, 9 16 6, 8 9 3, 8 4 1, 7 17 7, 2 12 5, 1 12 5, 1 7 3 Noot.

NOR = Normale range, SK = Subklinische range, K = Klinische range, Res = responsiviteit, Com = communicatie, Org = organisatie, Rel = partnerrelatie, Net = Sociaal netwerk, Gzf MP = gezinsfunctioneren met partnerrelatie, Gzf ZP = gezinsfunctioneren zonder partnerrelatie T0 = voormeting, T2 = nameting

(36)

35 Tabel 5

Aantal kinderen in klinische en normale range probleemgedrag (N=236)

Internaliserend Externaliserend T0 T2 T0 T2 N % N % N % N % Normaal 212 89,8 218 92,4 206 87,3 221 93,6 Subklinisch 9 3,8 2 0,8 9 3,8 2 0,8 Klinisch 14 5,9 15 6,4 19 8,1 11 4,7 Noot. T0 = voormeting, T2 = nameting

(37)

36 Tabel 6

Pearson’s correlatiecoëfficiënten van de verschilscores op de CBCL en GVL

1 2 3 4 5 6 7 8 9 1. Int - .58** -.09 .43** -.13* .43** -.49** .16** -.02 2. Ext - -.27** .42** -.09 .44** -.40** .15* -.03 3. Res - .45** .50** .21** .38** .77** .81** 4. Com - .45** .45** -.11 .79** .75** 5. Org - .19** .05 .61** .66** 6. Rel - -.25** .57** .25** 7. Net - .31** .47** 8. Tot MP - .94** 9. Tot ZP - Noot.

Int = Internaliserend probleemgedrag, Ext = Externaliserend probleemgedrag, Res = Responsiviteit, Com = communicatie, Org = Organisatie, Rel = Partnerrelatie, Net = Sociaal netwerk, Tot MP = Gezinsfunctioneren met partnerrelatie, Tot ZP = Gezinsfunctioneren zonder partnerrelatie * p < 0.05 (2-zijdig), ** p < 0.01 (2-zijdig)

(38)

37 Tabel 7

MANOVA repeated measures voor Gezinsvragenlijst ruwe gegevens (N=23)

Descriptive Statistics GLM analyses

Voormeting Nameting Hoofdeffect Interactie-effect

M SD M SD F (df) η² F (df) η² Responsiviteit 0.423 (1) .020 0.852 (1) .039 Totaal 13.04 3.10 12.48 3.64 Jongens 13.38 3.57 12.23 4.17 Meisjes 12.60 2.46 12.80 3.01 Communicatie 6.098 (1)* .234 5.673 (1)* .221 Totaal 21.91 6.25 18.23 6.31 Jongens 22.54 6.78 16.38 5.41 Meisjes 21.00 5.66 20.89 6.86 Organisatie 0.147 (1) .007 2.040 (1) .089 Totaal 13.43 3.25 13.57 3.68 Jongens 13.46 3.93 12.77 3.52 Meisjes 13.40 2.27 14.60 3.81 Partnerrelatie 2.439 (1) .119 0.112 (1) .006 Totaal 16.65 6.93 15.35 7.13 Jongens 16.55 8.30 15.00 8.57 Meisjes 16.78 5.29 15.78 5.33 Sociaal netwerk 4.074 (1) .162 0.637(1) .029 Totaal 14.78 4.09 13.04 4.60 Jongens 15.15 4.16 12.85 5.16 Meisjes 14.30 4.17 13.30 4.00 Gezinsfunctioneren met partnerrelatie 3.694 (1) .150 2.591 (1) .110 Totaal 79.70 17.10 72.87 21.70 Jongens 81.54 20.13 70.23 23.88 Meisjes 77.30 12.78 76.30 19.18 Gezinsfunctioneren zonder partnerrelatie 3.996 (1) .160 4.490 (1)* .176 Totaal 62.74 12.06 57.04 15.44 Jongens 64.54 13.85 54.23 16.22 Meisjes 60.40 9.43 60.70 14.32 Noot.

(39)

38 GLM = General Linear Model

(40)

39 Tabel 8

MANOVA repeated measures voor CBCL ruwe gegevens (N=23)

Descriptive Statistics GLM analyses

Voormeting Nameting Hoofdeffect Interactie-effect

M SD M SD F (df) η² F (df) η² Internaliserend 6.204 (1)* .205 0.950(1) .038 Totaal 10.88 6.28 7.50 7.55 Jongens 11.64 6.05 7.07 6.66 Meisjes 10.00 6.70 8.00 8.75 Externaliserend 12.760 (1)** .347 1.077 (1) .043 Totaal 12.50 9.45 7.58 8.75 Jongens 13.50 8.75 7.29 7.29 Meisjes 11.33 10.48 7.92 10.53 Noot.

GLM = General Linear Model * p < 0.05; ** p < 0.01

(41)

40 Tabel 9

Aantal gezinnen in de klinische en normale range gezinsfunctioneren ruwe gegevens

Res Com Org Rel NET Gzf MP Gzf ZP

T0 T2 T0 T2 T0 T2 T0 T2 T0 T2 T0 T2 T0 T2 N % N % N % N % N % N % N % N % N % N % N % N % N % N % NO R 2 4 75 2 3 71, 9 1 5 48, 4 2 0 64, 5 2 3 74, 2 2 4 77, 4 1 5 55, 6 2 0 74, 1 2 6 81, 3 2 9 90, 6 5 38, 5 4 30, 8 6 46, 2 6 46, 2 SK 4 12, 5 7 21, 9 9 29 7 22, 6 4 12, 9 5 16, 1 5 18, 5 4 14, 8 4 12, 5 2 6,3 5 38, 5 4 30, 8 4 30, 8 4 30, 8 K 4 12, 5 2 6,3 7 22, 6 4 12, 9 4 12, 9 2 6,5 7 25, 9 3 11, 1 2 6,3 1 3,1 3 23, 1 5 38, 5 3 23, 1 3 23, 1 Noot.

NOR = Normale range, SK = Subklinische range, K = Klinische range, Res = responsiviteit, Com = communicatie, Org = organisatie, Rel = partnerrelatie, Net = Sociaal netwerk, Gzf MP = gezinsfunctioneren met partnerrelatie, Gzf ZP = gezinsfunctioneren zonder partnerrelatie T0 = voormeting, T2 = nameting

(42)

41 Tabel 10

Aantal kinderen in klinische en normale range probleemgedrag

Internaliserend Externaliserend T0 T2 T0 T2 N % N % N % N % Normaal 17 65,4 21 80,8 22 84,6 22 84,6 Subklinisch 5 19,2 1 3,8 1 3,8 0 0 Klinisch 4 15,4 4 15,4 3 11,5 4 15,4 Noot. T0 = voormeting, T2 = nameting

(43)

42 Tabel 11

Pearson’s correlatiecoëfficiënten van de verschilscores op de CBCL en GVL ruwe gegevens

1 2 3 4 5 6 7 8 9 1. Int - .61** -.22 .38 -.04 .18 -.39 .01 -.01 2. Ext - -.03 .62** .20 .36 -.24 .31 .27 3. Res - .50* .51* .43 .65** .81** .85** 4. Com - .40 .52* .26 .80** .81** 5. Org - .21 .23 .61** .65** 6. Rel - .52* .74** .60** 7. Net - .68** .67** 8. Tot MP - .98** 9. Tot ZP - Noot.

Int = Internaliserend probleemgedrag, Ext = Externaliserend probleemgedrag, Res = Responsiviteit, Com = communicatie, Org = Organisatie, Rel = Partnerrelatie, Net = Sociaal netwerk, Tot MP = Gezinsfunctioneren met partnerrelatie, Tot ZP = Gezinsfunctioneren zonder partnerrelatie * p < 0.05 (2-zijdig), ** p < 0.01 (2-zijdig)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Medical professionals who have been in the profession since a long time and have used reusable equipment before have a high chances of retaining the competency of

The second chapter, on the Garden of Adonis, analyses Spenser’s use of language and metaphors in that sequence, and finds that Spenser is surprisingly carnal for a scene often seen

steeds in gang gezet door de tussenkomst van verlangen. Niet alle gevolgen hiervan zijn gunstig, zoals de dood van Actaeon, Zagreus, Semele en Morrheus. Naast pijl en boog is het

When the stock market of Japan is tested for the presence of rational bubbles, this results in the same conclusion as for the United States: when QE started, the stationarity tests

Hindu Priest May 26, 2017 Trincomalee Yes Primary school principal May 27, 2017 Trincomalee No Buddhist monk May 26, 2017 Trincomalee Yes Jesuit Father May 26, 2017 Trincomalee

The current institutions give big parties the initiative over all issues and force small parties to compete among themselves to enter the coalition at all, whereas Ministry Voting

To this end, we propose the Ball-I3D method, which consists of a conversion of player positions to a video of coordinate histograms, which are used as inputs to the I3D video encoder

With education, knowledge about for example tiger biology, the importance of tiger conservation and reducing injuries to tigers (Barlow et al., 2010; Respondent 4,