• No results found

Shyness, autistic traits and social anxiety : how are they related?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Shyness, autistic traits and social anxiety : how are they related?"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Graduate School of Child Development and Education

Shyness, autistic traits and social anxiety; how are they related?

Masterscriptie Orthopedagogiek

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen

Universiteit van Amsterdam

Laura Blaauw

5968534

Begeleider: dr. Cristina Colonnesi

Tweede beoordelaar: dr. Wieke de Vente

Datum: 08-05-2015

(2)

2

Inhoudsopgave

1. Inleiding

3

1.1 Definitie en ontwikkeling van verlegenheid

3

1.2 Positieve en negatieve verlegenheid

4

1.3 Verlegenheid en angst in de kindertijd

6

1.4 Autisme en autistische trekken

9

1.5 Sociale angst en autisme

10

1.6 Autisme en de expressie van verlegenheid

12

1.7 Huidig onderzoek

13

2. Methode

14

2.1 Deelnemers

14

2.2 Procedure en setting

15

2.3 Meetinstrumenten

15

2.3.1 De expressie van positieve en negatieve verlegenheid op 4,5 jaar

15

2.3.2 Codering van verlegenheid

16

2.3.3 Interbeoordelaars- betrouwbaarheid

18

2.3.4 Niveau van angst

18

2.3.5 Autistische trekken

19

2.4 Statistische analyses

20

3. Resultaten

20

3.1 Beschrijvende statistiek

20

3.1.1 Positieve en negatieve verlegenheid

20

3.1.2 PAS-R

21

3.1.3 VISK

22

3.2 Relatie tussen het niveau van angst en de expressie van positieve en negatieve

verlegenheid.

22

3.3 Relatie tussen autistische trekken en de expressie van positieve en negatieve

verlegenheid

23

3.4 Relatie tussen autistische trekken en het niveau van angst

24

4. Discussie

25

4.1 Relatie tussen mate van angst en verlegenheid

26

4.2 Relatie tussen autistische trekken en verlegenheid

27

4.3 Relatie tussen autistische trekken en mate van angst

28

4.4 Beperkingen en aanbevelingen

29

4.5 Klinische implicaties

29

4.6 Conclusie

31

(3)

3

Shyness, autistic traits and social anxiety; how are

they related?

1. Inleiding

1.1 Definitie en Ontwikkeling van Verlegenheid

Verlegenheid is een van de meest besproken en zelfbewuste emoties van de mens. Om verlegenheid te beschrijven worden uiteenlopende definities gehanteerd, met enige mate van overlap. Asendorpf (1990) definieert verlegenheid als de gedrags-en gevoelsambivalentie in sociale situaties, waarin men tegelijkertijd toenadering zoekt als zich kort terugtrekt uit een interactie (Asendorpf, 1990). Buss (1980) ziet verlegenheid als het hebben van reacties als gespannenheid, het gevoel hebben van een soort van ongemak/onbehagen, het afwenden van de blik en het afnemen van normaal sociale gedrag. Crozier (1979) definieert verlegenheid meer als het hebben van angstgevoelens waarbij een persoon zich niet op zijn gemak voelen in sociale situaties. Voornamelijk situaties waarin men zich beoordeeld voelt door personen met een zekere mate van autoriteit. Andere onderzoekers definiëren verlegenheid als het ervaren van ongemak en geremdheid waarbij reacties van onder andere angst en zwijgzaamheid worden gevoeld in de aanwezigheid van anderen (Jones, Briggs en Smith, 1986). Samengevat kan gesteld worden dat verlegenheid beschreven kan worden als angst en ongemak in sociale situaties, voornamelijk situaties waarin men geëvalueerd wordt door een autoritair persoon (Crozier,1979); ongemak en inhibitie in interpersoonlijke situaties (Henderson & Zimbardo, 1998); en vrees voor het negatief geëvalueerd worden door anderen (Buss, 1986).

De eerste vorm van verlegenheid wordt gezien tijdens het eerste levensjaar die zich

manifesteert als een angstige reactie op nieuwe en vreemde situaties (Buss, 1980). Tot de leeftijd van 5 jaar worden kinderen nog niet in staat geacht om het bewustzijn van zichzelf als sociale objecten te hebben ontwikkeld. De tweede vorm van verlegenheid ontwikkelt zich volgend Buss (1980) na het 5de levensjaar; de zelfbewuste verlegenheid. Lewis (1995) maakt onderscheid tussen twee vormen van

(4)

4 verlegenheid. De eerste is een reactie op een besef van blootstelling aan sociale situaties welke

ontstaat tussen de achttien maanden en twee jaar. De tweede ontstaat door een besef van beoordeling door derde en ontstaat rond het derde jaar (Lewis, 1995). Zowel Lewis (1995) als Buss (1980) spreken over een meer zelfbewuste verlegenheid zodra het kind ouder wordt. De ontwikkeling van het sociale aspect en het meer cognitieve aspect van het zelf kunnen ervoor zorgen dat een kind zich verlegen gaat gedragen wanneer het geconfronteerd wordt met overmatig prijzen, blootstelling aan incompetentie en zelfspot (Reddy, 2005).

1.2 Positieve en negatieve verlegenheid

Studies naar verlegenheid richtten zich vroeger vooral op verlegenheid als negatieve en onprettige emotie. Verlegenheid werd toen nog voornamelijk in verband gebracht met aan

eenzaamheid, sociale isolatie en het hebben van weinig zelfvertrouwen (Kagan, 1997). Negatieve angstige verlegenheid zou gezien kunnen worden als een primitief fenomeen in de mens, waarbij sprake is van angstig gedrag in sociale situaties door de hogere mate van prikkels die deze kinderen ervaren in beangstigende situaties (Kagan et al., 1988). Verlegenheid is te herkennen aan het afwenden van de blik, gevolgd door het afwenden van het hoofd of het lichaam. Wanneer verlegenheid niet gepaard gaat met een lach wordt dit gezien als angstig gedrag en als onplezierig ervaren (Colonnesi, Bögels, de Vente, & Majdandžić, 2013).Volgens onderzoeken zou negatieve verlegenheid verband kunnen houden met het ontstaan van sociale angst (Colonnesi, Napoleone, & Bögels, 2014).

Recente studies suggereren dat verlegenheid zich ook positief kan uitten, wat al vanaf de babytijd gezien en gemeten kan worden. De positieve uiting van verlegenheid heeft een duidelijk te onderscheiden expressief patroon welke al bij baby’s waar te nemen is. Reddy (2000) was de eerste onderzoeker die aantoonde dat alle baby’s verlegen lachjes vertonen welke vergelijkbaar lijken te zijn met positief verlegen gedrag op latere leeftijd. Zij onderzocht 5 baby’s gedurende de eerste 6 maanden van hun leven in natuurlijke interacties met zowel bekende als onbekende volwassenen. Reddy (2005) gebruikt in haar studie coy smiles als operationalisatie voor de expressie van positieve verlegenheid. Een coy smile is te herkennen aan samengeknepen ogen, omhoog getrokken mondhoeken, grove impulsieve hand- of armbewegingen richting het hoofd of de mond, afwending van het hoofd en/ of de

(5)

5 blik naar de zijkant voor het hoogste punt van de lach, gevolgd door een onmiddellijke terugkeer van de blik (Reddy, 2000). Na de studie van Reddy hebben ook andere onderzoekers gekeken naar de uiting van positieve verlegenheid.Colonnesi, et al. (2013) hebben in een experimentele studie

positieve verlegenheid bij baby’s gemeten op de leeftijd van 4 maanden, terwijl zij naar zichzelf keken in de spiegel, in interactie met een bekend persoon voor de spiegel en met een nog onbekend persoon in de spiegel. De baby’s lieten veel meer coy smiles zien tijdens de interactie met de onbekende persoon in vergelijking met de andere twee situaties.

Het vertonen van positieve verlegenheid, door middel van de coy smile, wordt gezien als een strategie van het kind om emoties te reguleren in angstwekkende situaties en om vertrouwen in zichzelf te versterken (Colonnesi et al., 2014). Verlegenheid heeft de neiging zich voor te doen

wanneer sociale regels zijn overtreden. Volgens Keltner en Anderson (2000) kan een verlegen reactie, bij het aangaan van nieuwe contacten, ertoe leiden dat iemand aardiger gevonden wordt. De

achterliggende gedachte hierbij is dat het verlegen gedrag een ‘appeasement’ functie heeft. Volgens deze gedachte zal iemand die een sociale norm overtreedt de andere partij proberen gerust te stellen schaamtegedrag te vertonen, een vorm van verlegen gedrag. Dit roept vergeving in anderen op en er worden non-verbaal excuses aangeboden, wat oproept tot verzoening (Heerey, Keltner, & Capss, 2003; Keltner, 1995). De kenmerkende uitingen van positieve verlegenheid helpen in deze zin om sociale interacties te reguleren en functioneert als een belangrijk element van sociaal gedrag (Heerey et al., 2003).Verlegenheid kan dus, net als emoties als verrassing of nieuwsgierigheid, worden uitgedrukt als een negatieve of een positieve emotie (met of zonder een glimlach). Beide hebben andere functies voor de persoon (Reddy, 2001, 2005).

Kinderen met een verlegen temperament zijn op hun hoede en angstig wanneer zij worden geconfronteerd met sociale nieuwheid en ervaren sociale evaluatie (Coplan & Rubin, 2010). Hofmann, Moscovitch en Kim (2005) onderzochten in welke situatie kinderen de meeste sociale evaluatie ervoeren. Uit hun onderzoek bleek dat het optreden van het kind voor een publiek meer angstige verlegenheid oproept dan het terugzien van het eigen optreden. Reddy (2001) concludeerde uit onderzoek dat er tevens meer verlegenheid wordt opgewekt tijdens sociale situaties en exposure dan gedurende een situatie waarin evaluatie van het kind zelf centraal stond. Lewis, Sullivan, Stanger en

(6)

6 Weiss (1989) vonden in hun onderzoek ook dat de situaties die het meeste verlegen gedrag uitlokten werden gekenmerkt door sociale blootstelling aan de aandacht van onbekenden, aan zelfreflectie of aan sociale prestaties. Dit gold ook voor de positieve vorm van verlegenheid.

1.3 Verlegenheid en Angst in de kindertijd

Angststoornissen behoren tot de top 3 van meest voorkomende psychische problemen bij kinderen en jeugdigen. Bijna 20% van alle mensen heeft in zijn kindertijd of jeugd een angststoornis gehad (NJI, 2014). De invloed van angststoornissen op het dagelijks leven is erg groot en wordt niet altijd geheel onderkend. Angststoornissen hebben verstrekkende gevolgen voor het functioneren van zowel het gezin, de sociale ontwikkeling van het kind als het functioneren op school (Rapee,

Schniering, & Hudson, 2009). Prevalentiecijfers van de afzonderlijke angststoornissen bij kinderen laten zien dat de sociale angststoornis, de gegeneraliseerde angststoornis en verlatingsangst het meest frequent voorkomen, gemiddeld tussen de 2,2% en 6,6% ( Costello et al. , 2004). Al tijdens de

kindertijd bestaat er een sterk verband tussen sociale angst en andere angsten die worden geassocieerd met sociale situaties; de gegeneraliseerde angststoornis en verlatingsangst. De DSM-IV definieert de sociale angststoornis als "een duidelijke en aanhoudende angst voor een of meer sociale situaties waarin de persoon wordt blootgesteld aan onbekende mensen of mogelijke controle door anderen" (p.416) (APA, 2000). Verlatingsangst wordt gekenmerkt door ongepaste en overmatige angst in situaties waarin men is gescheiden van zijn hechtingsperso(o)n(en) op een moment wanneer men in een sociale situatie verkeert. Bij gegeneraliseerde angst gaat het om angst en bezorgdheid in

verschillende domeinen (bv familie, gezondheid, financiën, school / werk ) met inbegrip van sociale situaties (APA, 2000). De validiteit van de afzonderlijke angststoornissen als op zich staande

stoornissen is al sinds de introductie van de DSM-III in 1980 onderwerp van discussie. Een belangrijk element van de discussie is het gegeven dat de meeste kinderen en jeugdigen met een angststoornis daarnaast nog één of meer angststoornissen hebben. Een goed voorbeeld hiervan is dat separatieangst vaak tegelijkertijd voorkomt met de sociale angststoornis. Omdat angststoornissen vaak met elkaar

(7)

7 verweven zijn, zoals bovenste drie allemaal te maken hebben met de sociale omgeving, is het

belangrijk verder te kijken dan maar naar één stoornis (NJI, 2014).

Verlegenheid wordt al lange tijd gezien als de voorloper van sociale angst (Rapee, 1998). De koppeling tussen beide is niet moeilijk te maken. De beschrijving van beide concepten verschilt niet zo veel van elkaar, met name als men kijkt naar de eigenschappen van de stoornis beschreven in de vorige paragraaf. Andere studies beschrijven sociale angst eerder als synoniem van verlegenheid (Rapee, 1998) of als een extreme vorm van verlegenheid (Henderson & Zimbardo, 1998).Henderson en Zimbardo (1998) beschreven verlegenheid als variërend van "milde sociale onhandigheid tot

totaal remmende sociale fobie". Beidel, Turner en Morris (1999) concludeerden na onderzoek dat

de overlappende gedragingen van sociale angst en verlegenheid het idee ondersteunen dat er

tussen beide een relatie bestaat, maar de specifieke aard is nog onduidelijk. Volgens Beidel et al.

(1999) zou verlegenheid een bijdragende maar niet een noodzakelijke factor kunnen zijn voor de

ontwikkeling van een sociale fobie. Ook Turner, Beidel en Townsley (1990) keken naar het verband tussen verlegenheid en sociale angst. Zij hebben een meta- analyse gedaan naar studies die de

karakteristieken van sociale angst en verlegenheid beschreven. Gebaseerd op deze indirecte vergelijkingen vonden ze dat verlegenheid en sociale angst gelijkenissen vertoonden in somatische termen (blozen, zweten, beven), cognitieve termen (angst voor de evaluatie van anderen) en

gedragsmatige termen (angst van en het uit de weg gaan van sociale situaties). Ook Beidel, Turner en Dancu (1985) veronderstelden dat individuen die verlegen zijn en individuen die sociale angst ervaren allebei veel spanning ervaren in sociale situaties (verhoogde hartslag, blozen en zweten). Ook al lijken beide sterk samen te hangen, het zijn van een verlegen persoon hoeft niet te betekenen dat men ook een angststoornis heeft en andersom hoeft het hebben van een sociale angststoornis niet te betekenen dat men verlegen is. De prevalentie van de twee ligt anders. De prevalentie van verlegenheid is ongeveer 40-50% (Carducci & Zimbardo,1995) , die van sociale angst 3-16% (Furmark et al., 1999). Onderzoek bij jongeren toonde aan dat van de jongeren die aangaven verlegen te zijn slechts 12-18% ook voldeed aan de criteria van een sociale angststoornis. Daarnaast toonde de studie van Heiser, Turner en Beidel (2003) aan dat de ernst van verlegenheid maar voor 22% de variantie van de sociale

(8)

8 angst kon verklaren. Verlegenheid is geen sociale ziekte of een psychische aandoening zoals de stoornissen genoemd in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders IV, maar ‘slechts een normaal facet van de persoonlijkheid’ aldus Carducci (1999). Individuen die verlegen zijn

rapporteren minder vermijdend gedrag en hun symptomen en problemen zijn vaker van voorbijgaande aard dan die van sociale angst (Wells, Tien, Garrison, & Eaton, 1994). Volgens Turner et al. (1990) zijn er nog verschillende variabelen die sociale fobie van verlegenheid onderscheidt, namelijk de ernst van de vermijding en het niveau van beperking in sociaal en beroepsmatig functioneren. Ook is er bewijs dat verlegenheid en sociale fobie op andere belangrijke manieren verschillen. Verlegenheid is vaak een voorbijgaande aandoening (Beidel et al, 1999; Bruch, Giordano, & Pearl, 1986), terwijl van sociale fobie wordt gedacht dat deze meer chronisch is (Turner & Beidel, 1989). Hoewel sociale fobie en verlegenheid beide geassocieerd worden met emotionele en sociale problemen, suggereert

voorlopig bewijs dat mensen die verlegen zijn, gemiddeld genomen, niet de mate van dagelijkse problemen ervaren die wordt ervaren door individuen met een sociale fobie (Turner et al., 1990). Omdat deze gegevens zijn gebaseerd op indirecte vergelijkingen kan getwijfeld worden in hoeverre een onderscheid kan worden gemaakt van de gevolgen voor het individu. Verschillen tussen verlegenheid en sociale angst kunnen ook worden verklaard door verschillende subgroepen van verlegenheid. Zimbardo (1977) veronderstelde dat er twee types bestaan van verlegen individuen: 1. Introverte verlegen individuen die liever alleen zijn 2. Extraverte verlegen individuen die verlangen naar interacties met anderen, maar een gebrek hebben aan sociale vaardigheden en hierdoor interne stress en cognitieve verdraaiingen ervaren binnen sociale situaties. Er zou verondersteld kunnen worden dat sommige sociale subgroepen sneller een sociale angst ontwikkelen dan anderen.

Volbrecht en Goldsmith (2010) onderzochten de voorspellers van verlegenheid en angst. Zij concludeerden dat wanneer verlegenheid ervaren wordt tezamen met negatieve emoties deze sterker geassocieerd kon worden met angst. Colonnesi, Napoleone en Bögels (2014) hebben onderzocht of er een relatie was met angst en zowel de negatieve als de positieve uitdrukking van verlegenheid tijdens de peutertijd. De positieve uitdrukking van verlegenheid kon worden geassocieerd met een lagere-ouder gerapporteerde angst. De resultaten suggereren dat de positieve uitdrukking van verlegenheid

(9)

9 vroege symptomen van angst kan reguleren en kan dienen als een sociale functie in interpersoonlijke interacties, waardoor het ontwikkelen van sociale angst wordt tegengegaan.

Gekeken naar de verschillende studies naar angst en verlegenheid kan gesteld worden dat verlegenheid in zijn uitingsvorm een heterogener concept is dan sociale fobie en gezien moet worden als een los concept (Colonnesi et al., 2014; Heiser et al., 2003; Turner et al., 1990).

1.4 Autisme en Autistische Trekken

Autisme is een aangeboren pervasieve ontwikkelingsstoornis die wordt gekarakteriseerd door beperkingen op het gebied van sociaal begrip en sociaal gedrag (APA, 2013; Travis, Sigman, & Ruskin, 2001). Maar liefst 1% van de bevolking voldoet aan de kenmerken hiervan. De stoornis komt vaker voor bij jongens dan bij meisjes (4:1) (Constantino & Todd, 2003). Al jarenlang wordt autisme gediagnostiseerd door gebruik te maken van de DSM, een handleiding voor stoornissen. In mei 2013 is de laatste versie hiervan verschenen, de DSM 5(APA, 2013). In deze gloednieuwe versie is er veel veranderd voor de diagnose autisme. De diagnoses PDD-NOS, Asperger en Klassiek Autisme zijn samengevoegd onder één noemer: Autisme Spectrum Stoornis (ASS). Er is een grote diversiteit waarin dit zich uit. Men kan een milde of een ernstige vorm hiervan hebben. Er kunnen twee domeinen onderscheiden worden waarin deze kinderen problemen ervaren: 1) beperkingen in de sociale

communicatie en interactie ;(2) repetitief gedrag en specifieke interesses.

Het voorstellingsvermogen of de verbeelding is bij kinderen met ASS minder goed ontwikkeld. Kinderen met ASS zijn vaak meer gericht op waarneembare, uiterlijke details (expliciet gedrag), in plaats van op de bedoeling of de betekenis. Dit leidt tot rigide en star gedrag dat te weinig is aangepast aan (de betekenis van) de situatie.

Autisme verschilt van 'autistische trekken' doordat er een andere hersenwerking is

(Constantino & Todd, 2003). Als iemand autistische trekken vertoont, bedoelt men meestal enkele aspecten van de stoornis autisme. De grens tussen autisme en geen autisme is niet eenvoudig te trekken, er is eerder sprake van een continuüm of dimensie. Belangrijk is om te kijken in hoeverre de ‘autistische trekken’ een handicap vormen voor de persoon. Veel hangt af van de situatie en de verwachtingen van de omgeving: in welke mate wordt de persoon belemmerd in het uitvoeren van

(10)

10 dagelijkse activiteiten en slaagt hij of zij er niet in te beantwoorden aan de verwachtingen en eisen van de omgeving. Een zogenaamd ‘lichte’ autismespectrumstoornis kan dus in bepaalde situaties een enorme handicap betekenen (Constantino & Todd, 2003). Een groot verschil tussen de diagnose ASS en autistische trekken is dat slechts 1% van de populatie autisme heeft, maar iedereen wel een bepaald niveau van autistische trekken heeft. Een hoog niveau van autistische trekken betekent dus niet per se dat iemand een ASS stoornis heeft maar wel dat er problemen zijn in het sociaal, communicatief en/of gedragsmatig functioneren welke eigenlijk typerend zijn voor mensen met autisme.

Autistische trekken worden vaak onderverdeeld in verschillende onderdelen. Een mogelijke manier om autistische trekken in te delen is de volgende; niet afgestemd gedrag (emotie/ gedrag is niet goed afgestemd op de omgeving) , neiging tot terugtrekken ( terugtrekken uit sociale situaties, weinig behoefte aan contact), oriëntatie problemen ( onvoldoende, als vanzelf, georiënteerd in tijd, plaats, activiteit of persoon), stereotiep gedrag ( stereotiepe bewegingen en reacties op sensorische sensaties), niet snappen ( moeite met het snappen en aanvoelen van sociale informatie) , angst voor veranderingen (angst voor en weerstand tegen veranderingen).

Een vragenlijst die onder andere autistische trekken meet is de Vragenlijst Inventarisatie van Sociaal Gedrag bij Kinderen (

Luteijn, Minderaa & Jackson, 2002)

. De inhoud van items van deze test bestaat uit beschrijvingen van problemen in de sociale interactie, communicatie en stereotiepe gedragsvoorkeuren en activiteiten zoals deze ook beschreven worden in de DSM-IV (

Luteijn,

Minderaa & Jackson, 2002)

.

1.5 Sociale Angst en Autisme

Kanner (1943), die autisme voor het eerst onder de aandacht bracht, suggereerde dat de meeste belangrijke kenmerken van autisme angst gedreven zijn. Onderzoekers en clinici

veronderstelden hierdoor regelmatig dat angst mogelijk een oorzaak of gevolg was van gedrag (te denken aan moeite met veranderingen of vaste rituelen) bij kinderen met autisme. Meta- analyses tonen aan dat van de jeugd met ASS, 40% ook lijdt aan een angststoornis (van Steensel, Bogels & Perrin, 2011). Deze prevalentie is behoorlijk groot in vergelijking met de prevalentie van

(11)

11 angststoornissen bij kinderen uit de normale populatie (2-27%; Costello e.a., 2005).Vanwege de hoge prevalentie van kinderen met ASS en een angststoornis is het belangrijk de herkomst te kennen van de angst van kinderen met ASS.

Schopler en Mesibov (1994) suggereerden dat weerstand (angst) tegen verandering bij autisme te wijten valt aan problemen in het begrijpen van de omgeving en een gevoel van constante

onzekerheid. Verschillende kenmerken van autisme worden gezien als gevolgen van, of mechanismen voor, het omgaan met de angst die veroorzaakt wordt door de moeilijkheden in het begrijpen van de omgeving (Gillot, Furniss, & Walter, 2001). Men dient er rekening mee te houden dat angst (vooral bij kinderen met een hoog IQ in combinatie met autisme) wellicht geen fundamentele rol speelt bij autisme maar een secundair fenomeen representeert, welke voortvloeit uit het zelfbewustzijn van de eigen moeilijkheden van deze kinderen als zij geconfronteerd worden met een situatie waarin zij leeftijdsadequaat sociaal gedrag dienen te tonen. De verwachting is dat dergelijke angst het meest voor zal komen in sociale situaties en ook wat betreft frequentie en ernst gelijk zal zijn aan kinderen die moeite hebben met sociale situaties om een andere reden (Gillot et al., 2001). Uit onderzoek van Van Steensel, Bögels, Bruin en Dirksen (2013) blijkt ook dat kinderen met ASS meer problemen hebben in het sociale domein dan kinderen met een angststoornis, een onderscheid op basis van het

communicatieve en repetitieve domein was niet zo makkelijk te maken.

Soms kunnen de problemen met angst, die individuen met autisme ervaren, zo klein zijn dat ze onopgemerkt blijven tot in de adolescentie. In de vroege volwassenheid, wanneer de

verantwoordelijkheden toenemen, met de bijbehorende druk, vertonen zich meestal de eerste

angstsymptomen (Van Steensel et al, 2013). Kanner (1943) was in de veronderstelling dat het gedrag van het autistische kind beheerst wordt door een angstig en obsessief verlangen naar gelijkheid. Herhaaldelijk werd aangenomen dat deze angst zowel de bron als de consequentie zou zijn voor ritueel gedrag. Er is een opvallend grote overlap tussen de contact en communicatie problemen van de sociale angststoornis en die van autisme, alhoewel de cognities waarop het gedrag gebaseerd is kunnen verschillen tussen beide groepen (Cath, 2006). Onderzoek van van Steensel et al. (2013) ondersteunt deze gedachte, er kwam in dit onderzoek naar voren dat kinderen met autisme meer moeite hebben in het sociale domein en meer angst kennen ten opzichte van hun niet autistische leeftijdsgenootjes.

(12)

12

1.6 Autisme en de Expressie van Verlegenheid

Een van de kernpunten van autisme is de problematische sociale interactie, die voor een belangrijk deel wordt weerspiegeld door een slechte verwerking van emotionele informatie (Kievit, Tak, & Bosch, 2008). Naast de slechte verwerking van emoties vertonen kinderen met autisme over het algemeen ook minder emoties dan kinderen zonder autisme, hun gezichtsuitdrukkingen zijn minder expressief en ze tonen in tegenstelling tot andere kinderen vaak inadequate emotionele gezichtsuitdrukkingen (Yirmiya Sigman, Kasari & Mundy, 1992). De beleving van kinderen met autisme ligt zeker in sociale situaties ver van de onze, waardoor aan te nemen valt dat het tonen van die beleving, in emoties, ook anders is (Heerey, Keltner, & Capps, 2003).

Voor kinderen met autisme is het moeilijk om zich te kunnen verplaatsen in wat een ander persoon zou denken. Het vermogen om de mentale toestanden (gedachten, bedoelingen en opvattingen) van andere te begrijpen en dit te gebruiken om gedrag van anderen te begrijpen en voorspellen is bij deze kinderen verstoord (Leslie & Frith, 1988; Reed & Peterson, 1990). De

herkenning van zelfbewuste emoties, impliceert dat de persoon begrip heeft van de overtredingen van de sociale norm en negatieve sociale evaluaties. Aspecten hiervan zijn terug te vinden in de Theory- Of- Mind (TOM) hypothese (Kievit et al., 2008). De TOM hypothese stelt dat mensen met autisme een probleem hebben met het toeschrijven van ‘mentale toestanden’ aan zichzelf of anderen (te denken valt aan onder andere innerlijke wensen, fantasieën, intenties of idealen). Bevindingen uit het

onderzoek van Baron-Cohen Tager-Flusberg en Cohen (1993) suggereren dat problemen in het

verwerken en herkennen van zelfbewuste emoties zijn gekoppeld aan de TOM bij autistische kinderen. Vanwege de lage sociale competentie, het vaak niet bereiken van emotioneel bewustzijn en het zich niet in kunnen leven in eigen emoties en in die van anderen zouden we bij kinderen met autisme kunnen verwachten dat zij minder in staat zijn om positieve verlegenheid te tonen (Heerey, Keltner, & Capps, 2003). Negatieve verlegenheid komt voort uit angst en ongenoegen, iets wat een kind met autisme volgens van Steensel et al. (2013) meer ervaart dan kinderen zonder stoornis in het autisme spectrum. Kinderen met autisme verwante stoornissen lijken emotioneel contact met anderen te

(13)

13 vermijden, wat zich uit in het ontbreken van oogcontact en het vaak wegkijken van de bron van angst (Kanner, 1943). Deze vermijding doet denken aan de negatieve verlegenheid die kinderen laten zien.

1.7 Huidig Onderzoek

In dit longitudinale onderzoek werd exploratief gekeken naar de samenhang van angst,

autistische trekken en de uitingen van verlegenheid. Positieve verlegenheid kan gezien worden als een strategie van het kind om emoties te reguleren in angstwekkende situaties en om het vertrouwen in zichzelf te versterken (Colonnesi et al., 2014). Negatieve verlegenheid daarentegen zou meer gezien kunnen worden als een primitief fenomeen in de mens, waarbij sprake is van angstig gedrag in sociale situaties door de hogere mate van prikkels die deze kinderen ervaren in beangstigende situaties (Kagan et al., 1988). Negatieve verlegenheid zou verband kunnen houden met het ontstaan van sociale angst, terwijl positieve verlegenheid hier mogelijk een buffer voor is (Colonnesi et al., 2014).

Problemen in het verwerken en herkennen van zelfbewuste emoties zijn gekoppeld aan de TOM (Baron-Cohen et al. 1993). Autistische kinderen hebben moeite met zich verplaatsen in een ander, wat een belangrijk aspect is van de TOM. Het lijkt dus dat kinderen met veel autistische trekken, minder verlegenheid vertonen. De positieve en negatieve uitingen van verlegenheid bij de kinderen werden aan de hand van twee experimentele taken gemeten, namelijk de ‘performance’ en ‘watching-back’ taak. Hierdoor kon gezien worden of verlegenheid het meest getoond wordt in situaties waarbij het kind in aanraking komt met onbekenden en sociale aandacht krijgt (performance taak) of wanneer het kind zijn optreden terugkijkt op de televisie (watching-back taak). Tijdens de taken werden zowel positieve als negatieve uitingen van verlegenheid van de kinderen gecodeerd. Om het niveau van de angst van de kinderen en de mate van autistische trekken te meten zijn door beide ouders twee vragenlijsten ingevuld. Uit huidig onderzoek is daaruit de volgende vraagstelling ontstaan: Is er een verband tussen positieve of negatieve verlegenheid, het niveau van sociale angst en autistische trekken?

(14)

14

Hypothese 1:Op basis van de resultaten van Colonnesi et al. (2014) wordt een negatieve samenhang

verwacht tussen positieve verlegenheid en niveau van sociale angst op 4,5 jaar en een positieve samenhang tussen negatieve verlegenheid en niveau van sociale angst op 4,5 jaar.

Hypothese 2: Op basis van de resultaten van Heerey et. al (2003) en Kanner ( 1943) wordt een

negatieve samenhang tussen autistische trekken en positieve verlegenheid op 4,5 jaar verwacht en een positieve samenhang tussen autistische trekken en negatieve verlegenheid op 4,5 jaar.

Hypothese 3: Op basis van de resultaten van van Steensel et al. (2013) wordt een positieve

samenhang verwacht tussen niveau van sociale angst en autistische trekken op 4,5 jaar.

2. Methode 2.1 Deelnemers

De gezinnen in deze studie participeerde in een longitudinale studie aan de Universiteit van Amsterdam welke onderzoek doet naar de antecedenten van sociale angst bij jonge kinderen. Er deden 116 (eerstgeboren) kinderen mee aan de studie (57 jongens, 59 meisjes). De gemiddelde leeftijd van de kinderen was 4.29 jaar (SD = 1.13). De gezinnen werden geworven in en rondom de stad Amsterdam via folders en advertenties bij zwangerschapscursussen, babywinkels en kantoren van verloskundigen. Criteria voor deelname waren dat het tweeoudergezin het eerste kind verwachtte en dat de ouders het Nederlands en/of het Engels schriftelijk en mondeling goed beheersten. De ouders kwamen uit de midden tot hoogst sociaal- economische klasse. Op een schaal van 1 (nooit werkzaam geweest) tot 11 (in loondienst waarbij een wetenschappelijke opleiding vereist was), was het beroepsniveau van de moeders M = 8.65 (SD = 2.10) en van de vaders M = 8.14 (SD = 2.71). Het opleidingsniveau van beide ouders was vrij hoog (gemeten op een 8 punts schaal waarbij 1 basisschoolonderwijs is en 8

wetenschappelijk onderwijs, was het opleidingsniveau van moeders Mmoeder= 7.01, SD= 1.18 en van vaders Mvader= 6.56, SD= 1.60). Kinderen werden uitgesloten van de studie als ze een Apgar-score hadden van minder dan 8, een geboortegewicht van minder dan 2500 gram of neurologische aandoeningen. Na de metingen ontvingen ouders een cadeaubon van €20 en de DVD opnames van zichzelf en hun kind van tijdens de metingen.

(15)

15

2.2 Procedure en Setting

In dit longitudinale onderzoek staat de ontwikkeling van verlegenheid alsmede de ontwikkeling van sociale angst centraal. Ouders en kinderen werden vier keer in het

Onderzoekscentrum in de Universiteit van Amsterdam uitgenodigd toen het kind 4 maanden, 1 jaar, 2,5 jaar en 4,5 jaar oud was. Voor het huidige onderzoek is alleen de meting op de leeftijd van 4,5 jaar meegenomen, waarbij het kind met zijn vader in het lab kwam voor een verlegenheidstaak. Het kind en zijn ouder namen plaats in een ruimte waarin drie camera’s geïnstalleerd waren. In de

onderzoekskamer stond een kastje met een ‘one-way mirror’ (40x60x30), waarachter men de camera’s kon bedienen. In de ruimte waar kind en ouder werden ontvangen stond een klein podium met een microfoon en een aantal stoelen. Voorafgaand aan het bezoek aan het onderzoekscentrum werd aan de ouders gevraagd enkele vragenlijsten in te vullen, te weten de Inventarisatie van Sociaal gedrag bij

Kinderen (VISK; Luteijn, Minderaa & Jackson, 2002) en de Preschool Anxiety Scale Revised version

(PAS- R; Broeren & Muris, 2008).

2.3 Meetinstrumenten

2.3.1 De Expressie van Positieve en Negatieve Verlegenheid op 4,5 Jaar

De positieve en negatieve uitingen van verlegenheid werden aan de hand van twee taken gemeten: ‘performance’ en ‘watching back’. Beide taken zijn gebaseerd op taken die eerder zijn uitgevoerd binnen het longitudinale onderzoek op de leeftijd van 1 en 2,5 jaar (Colonnesi et al., 2014). De performance taak was bedoeld om uitingen van verlegen gedrag in de context van sociale aandacht uit te lokken. Om de mate van blozen en andere arousals te meten kreeg het kind voor de meting begon electroden op het gezicht en de borst, daarna kreeg hij of zij de mogelijkheid zich te verkleden in artiestenkleding. De watching back-taak begon meteen na de performance-taak. Beide taken hadden een maximale duur van 180 seconden.

Performance Taak: Tijdens de performance taak werd het kind geconfronteerd met een sociale situatie (waarbij het kind in het middelpunt staat) om verlegenheid op te roepen. Er werd gevraagd een

optreden te doen. Het kind en de vader zaten beiden op de rand van het podium en wachtten tot de microfoon voor het podium was neergezet. Het kind kreeg de instructie een liedje te zingen voor zijn

(16)

16 moeder. Daarna werd het kind gevraagd plaats te nemen op het podium bij de microfoon. De vader werd gevraagd gedurende de performance op een stoel naast het podium plaats te nemen en neutraal te blijven. Het kind werd aangekondigd door de proefleidster met de volgende woorden: ‘Hier komt de wereldberoemde popster (naam van het kind) met (naam van het liedje)’. Het kind zong voor

maximaal 180 seconden een zelf gekozen liedje. Tijdens de performance taak kreeg het kind positieve aandacht ( in de vorm van aanmoedigingen en complimenten) van de proefleidster. Het gehele

optreden werd door een vreemde gefilmd. De vreemde nam plaats voor het podium. De taak eindigde zodra het kind aangaf klaar te zijn met zingen, waarop een applaus van de proefleidster en vader volgde . Gemiddelde duur van de situatie was 78.47 seconde (SD = 35.18).

Watching- back taak : Tijdens de watching back taak werden het podium, een televisie (40x60x30cm) en een stoel gebruikt. De vreemde, de vader en de proefleidster waren hierbij aanwezig. Het kind en zijn vader werden gevraagd plaats te nemen op de rand van het podium naast elkaar. De proefleidster reed een tv de ruimte in en plaatste deze voor het kind en zijn vader. Het opgenomen filmpje werd afgespeeld terwijl de vreemde linksachter de televisie zat en het kind filmde. De vader en de proefleidster mochten beide geen commentaar leveren. Gemiddelde duur van de situatie was 56.09 seconde (SD = 34.86).

2.3.2 Codering van Verlegenheid

Drie getrainde observatoren, die door een ervaren onderzoeker waren getraind in het coderen werden gevraagd de video’s van de kinderen te scoren op negatieve en positieve kenmerken van verlegenheid door middel van de Observer XT 11.0 software (Noldus, Trienes, Hendriksen, Jansen, & Jansen, 2000). Met dit programma is op microniveau de gezichtsuitdrukkingen van de kinderen gecodeerd, waarbij onderscheid gemaakt is tussen een gewone lach en een coy smile. Het coderen van de performance-taak startte op het moment dat de testleider het optreden van het kind had

aangekondigd. Het coderen eindige vlak voor het applaus (als het optreden korter dan 120 seconden duurde). Als het optreden langer dan 120 seconden duurde, werd het coderen bij 120 seconden beëindigd. Het coderen van de watching-back taak startte op het moment dat de testleider het startsignaal had gegeven namelijk, ‘Dan gaan we nu je optreden bekijken’. Als er geen startsignaal

(17)

17 was gegeven begon het coderen wanneer het filmpje van het optreden was gestart. Het coderen werd vlak voor het applaus beëindigd (als het optreden korter dan 120 seconden duurde). Als het optreden langer dan 120 seconden duurde, werd het coderen bij 120 seconden beëindigd. Met behulp van de Observer werd het gedrag van de kinderen als ‘state’ of een ‘point’ event gecodeerd. Bij een state event werd een duidelijk begin en einde aangegeven, een point event werd maar op een bepaald punt genoteerd (Colonnesi et al., 2014). De state events die gecodeerd werden en elkaar wederzijds uitsloten waren: positieve gezichtsuitdrukking, neutrale gezichtsuitdrukking en negatieve

gezichtsuitdrukking. De point events die gecodeerd werden waren de gaze: het wegkijken van de plek van interactie, head aversion , het hoofd afwenden van de plek van interactie, body aversion, het lichaam afwenden van de plek van interactie, folding lips, het samenvouwen of bijten op de lippen en sticking out tongue, het uitsteken van de tong. Voor het berekenen van positieve verlegenheid, gebruikmakende van de coy smile, werd de positieve gezichtsuitdrukking gecombineerd met een aversion van het hoofd of het lichaam, net voor de apex (Zie tabel 1.0). De positieve verlegenheid werd gecodeerd als een state event en begon vanaf de apex tot 2 seconden erna. Om negatieve verlegenheid te berekenen werd een negatieve gezichtsuitdrukking gecombineerd met een afwending van het hoofd of het lichaam. De negatieve verlegenheid werd gecodeerd als een state event, deze begon 2 seconden voordat het afwenden was begonnen en eindigde op het moment van de afwending.

(18)

18

Tabel 1: Gecodeerd gedrag, positieve en negatieve aspecten van verlegenheid

__________________________________________________________________________

Coded behavior

___________________________________________________________________________ Behavior Type Description

____________________________________________________

Positive facial expression SE Closed and open smiles identified by raising corners of the lips, constriction of the eyes,

raising of the cheeks and opening of the mouth.

- Laugh control MO Holding the smile by closing the mouth with lips

muscle tension

Negative facial expression SE Frowns, sad and crying faces identified by

lowering of the brows, constriction of the eyes and opening of the mouth

- Crying MO

Blushing SE Skin getting red on the face and the neck

Social focus SE Looking or focusing at the interaction point

Non-social focus SE Looking away from the interaction point or focusing at a non-social stimulus (looking away or looking at the floor, microphone, etc.)

Apex PE The phase of the smile when the corners of the mouth are maximally extended upwards.

Gaze aversion PE Moving the gaze of the eyes away from the interaction point.

Head aversion PE Turning the head away from the interaction point

Body aversion PE Turning the body away from the interaction point

Folding lips PE Folding or biting lips

Sticking out tongue PE Sticking out the tongue

___________________________________________________________________________ SE = State event, PE = Point event, MO= Modifier.

2.3.3 Interbeoordelaars- betrouwbaarheid

Alle gedragingen van de kinderen zijn twee keer gecodeerd om de interbeoordelaars-

betrouwbaarheid te berekenen. De State events hadden een gemiddelde Cohen’s Kappa van .87 en een overeenkomst percentage van 94.33. De gemiddelde betrouwbaarheid, gemeten met de Cohen’s Kappa van de state event positieve verlegenheid, was k = .83 met een overeenkomst percentage van 94.33 voor de performance taak en k = .93 met een overeenkomst percentage van 94.35 voor de terugkijk taak. Geconcludeerd kan worden dat er sprake was van een hoge interbeoordelaars betrouwbaarheid. De point events hadden een gemiddelde Cohen’s Kappa van .51, een Kappa correlatie van .64 en een overeenkomst percentage van 67.98. Er is een sterke mate van overeenkomst tussen de gecodeerde observaties van de drie studenten, zodat de observaties meegenomen kunnen worden in het onderzoek.

2.3.4 Niveau van Angst

Een week voor beide geplande labbezoeken werd aan beide ouders gevraagd de Preschool

Anxiety Scale Revised version ( PAS- R; Broeren & Muris, 2008) in te vullen om de mate van angst en

(19)

19 jaar en bestaat uit 28 items met een likertsschaal van 0 (helemaal niet waar) tot 4 ( altijd waar) te scoren zijn. Van deze items werden 7 vragen gebruikt om sociale angst te meten ( bijv; is verlegen en stil bij nieuwe mensen), 7 vragen om gegeneraliseerde angst te meten ( bijv; lijkt nerveus in nieuwe of ongewone situaties), 5 vragen om separatie angst te meten (bijv; raakt gestresst bij separatie van ouders) en 9 items om specifieke fobieën te meten ( bijv; is bang voor harde geluiden). De

betrouwbaarheid werd berekend aan de hand van de Cronbach’s alpha. De betrouwbaarheid van de schalen is goed (Broeren & Muris, 2008). De subschaal Sociale angst heeft een alpha van .81, de subschaal Separatie angst heeft een alpha van .59 en de subschaal Gegeneraliseerde angst heeft een alpha van .78. De subschaal Specifieke fobie werd niet in deze studie meegenomen.

2.3.5 Autistische trekken

Een week voor de meting in het lab werd de vragenlijst voor Inventarisatie van Sociaal gedrag

bij Kinderen (VISK; Luteijn, Minderaa & Jackson, 2002) afgenomen. De VISK is een

inventarisatielijst voor sociale problemen bij kinderen tussen de 4 en 18 jaar. In de vragenlijst zijn 4 normgroepen opgenomen; een PDD-NOS groep, een ADHD groep, een algemene kinder- en jeugdpsychiatrische groep en een groep voor verstandelijk gehandicapten (Luteijn, Minderaa & Jackson, 2002). De vragenlijst bestaat uit 49 items die op een driepuntsschaal beoordeeld worden. Er zijn zes subschalen binnen de vragenlijst; een hoge score op een van deze schalen betekent dat er met betrekking tot de inhoud van deze schaal veel problematiek bij het kind voorkomt. De volgende schalen kunnen worden onderscheiden: De Niet afgestemd- schaal (11 items), de Neiging tot

terugtrekken- schaal (12 items) , de Oriëntatieproblemen- schaal (8 items), de Niet snappen- schaal (7 items) , de Stereotiep gedrag- schaal (8 items) en de Angst voor veranderingen- schaal (3 items). De schalen bleken betrouwbaar (.76- .92, mediaan .88). De betrouwbaarheid werd berekend aan de hand van de Cronbach’s alfa. De alfa’s van de VISK totaalscore zijn hoog, (scores variërend tussen de .91 en de .94). De Niet afgestemd schaal heeft een alpha van .90, de subschaal Neiging tot terugtrekken heeft een alpha van .84, de subschaal Orientatieproblemen heeft een alpha van .83, de subschaal Niet snappen heeft een alpha van .85, de subschaal Stereotiep gedrag heeft een alpha van .76 en de subschaal Angst voor veranderingen een alpha van .85.

(20)

20

2.5 Statistische analyses

Voordat er toetsen gekozen konden worden, is er gekeken naar zowel de horizontale verdeling (Skewness) als de verticale verdeling (Kurtosis). Bij beide vormen van verlegenheid, positieve en negatieve was er geen sprake was van een normale verdeling. De verdeling was positief skewed. Hierdoor is besloten de variabelen van de performance taak, die door 90 kinderen is uitgevoerd, door middel van een log transformatie om te zetten (Field, 2005) zodat gebruik gemaakt kon worden van parametrische toetsen.

Er werd besloten de variabelen van de watching back te hercoderen in dichotome variabele. De watching back taak is door 65 kinderen gedaan, hiervan vertoonden 32 kinderen een coy smile, 30 kinderen geen vorm van verlegenheid en 2 kinderen negatieve verlegenheid. Er is gecontroleerd voor tijd, zodat er op een meer betrouwbare wijze tussen de kinderen vergeleken kon worden. Voor zowel de performance taak als de watching-back taak op 4.5 jaar is er voor 120 seconden gecontroleerd (aantal uitingen van verlegenheid * (120 of 180) / duur van de observatie van het kind). Alle hypotheses zijn tweezijdig getoetst met een alpha van .05. Om de samenhang te meten tussen twee variabelen, in de eerste drie hypotheses, is gebruik gemaakt van Spearmans correlatie, bij verlegenheid hebben we hierbij gebruik gemaakt van de log getransformeerde scores. Om de voorspellende waarde van positieve verlegenheid op angst en autistische trekken te meten , hebben we een multiple regressie analyse gedaan met de log getransformeerde scores van de 2 taken (Field, 2005).

3. Resultaten

3.1 Beschrijvende Statistiek

3.1.1 Positieve en Negatieve Verlegenheid

Controle analyses die gedaan zijn om het effect van gender op het tonen van positieve of negatieve verlegenheid te meten, lieten geen significante verschillen zien. Daarvoor zijn deze niet meegenomen in verdere analyses. In de performance taak hebben 89 kinderen gezongen voor hun moeder, terwijl 27 kinderen weigerden op te treden, 65 kinderen hebben hun performance terug gekeken terwijl 26 weigerden de performance terug te kijken. Tabel 2 laat de beschrijvende statistiek

(21)

21 zien voor de expressies positieve en negatieve verlegenheid in de performance en de watching back taak en de intra- individuele correlaties tussen de twee taken. De performance taak op 4.5 jaar hielden de kinderen gemiddeld 77.47 (SD = 35.77) seconden vol en de watching-back taak werd gemiddeld 55.68 (SD = 35.08) seconden volgehouden.

Tabel 2.0

Beschrijvende analyse positieve en negatieve verlegenheid

Beschrijvende analyse Correlaties

Taak Verlegenheid M SD PF pos. PF neg. WB pos. WB neg.

PF Positief 4.37 4.43 - -.34* .17 -.13

Negatief 4.12 7.84 -.34* - -.13 .33

WB Positief 2.91 5.22 .17 -.14 - .09

Negatief 0.44 2.09 -.13 .45* .09 -

Legenda: PF= performance taak, WB= watching back taak, Pos. = positief, Neg. = negatief * p < .05 level ** p < .01 level

3.1.2 PAS-R

De PAS- R is door zowel vaders als moeders ingevuld. Voor de vragenlijst is een Cronbach’s alpha van .89 berekend. Voor de subschaal gegeneraliseerde angst is een Cronbach’s alpha gevonden van .61. Voor de subschaal sociale angst is een Cronbach’s alpha gevonden van .67. Voor de

subschaal verlatingsangst is een Cronbach’s alpha gevonden van .40. Van 106 vaders en van 106 moeders was de vragenlijst beschikbaar, de andere 10 ouderparen hebben de vragenlijst niet ingevuld. Deze gezinnen zijn niet meegenomen in de verdere analyses. Er is aan de hand van een Pearsons correlatie naar het verband gekeken tussen de scores van moeders en vaders. Voor alle schalen is een significante positieve correlatie gevonden tussen de scores van vaders en moeders (gegeneraliseerde angst R=. 441, p< .001, sociale angst R= .499, p <. 001, verlatingsangst R= .249, p = .006 ,

totaalscore sociale angsten R= .41, p < .001). Gezien dit resultaat zijn voor de verdere analyses de gemiddelde scores van vaders en moeders samengevoegd, wat resulteerde in een gemiddelde totaalscore van de ouders voor zowel de totaalscore sociale angsten als de subschalen sociale angst, verlatingsangst en gegeneraliseerde angst.

(22)

22

3.1.3 VISK

De VISK is ook door zowel vaders als moeders ingevuld. Voor de vragenlijst is een

Cronbach’s alpha van .78 berekend. Voor de subschaal niet-afgestemd gedrag is een Cronbach’s alpha berekend van .51. Voor de subschaal neiging tot terugtrekken is een Cronbach’s alpha berekend van .37. Voor de subschaal oriëntatie problemen is een Cronbach’s alpha berekend van .58. Voor de subschaal niet snappen is een Cronbach’s alpha berekend van .66. Voor de subschaal stereotyp gedrag is een Cronbach’s alpha berekend van .34.Voor de subschaal angst voor veranderingen is een

Cronbach’s alpha berekend van .61.Van 103 vaders en van 101 moeders was de vragenlijst beschikbaar, de andere 15 ouderparen hebben de vragenlijst niet ingevuld. Deze families zijn niet meegenomen in de verdere analyses. Er is aan de hand van een Pearsons correlatie naar het verband gekeken tussen de scores van moeders en vaders. Er is tweezijdig getoetst. Voor alle schalen is een significante positieve correlatie gevonden tussen de scores van vaders en moeders (niet afgestemd gedrag R=.34 , p < .001, neiging tot terugtrekken R= .23, p =.023, oriëntatie problemen R= .41, p <

.001, niet snappen R= .49, p < .001, stereotyp gedrag R= .21, p = .037, angst voor veranderingen R=

.44, p < .001, totaal VISK R= .29, p = .003). Gezien dit resultaat zijn voor de verdere analyses de gemiddelde scores van vaders en moeders samengevoegd, wat resulteerde in een gemiddelde totaalscore van de ouders.

3.2 Relatie tussen het niveau van angst en de expressie van positieve en negatieve verlegenheid.

Het doel van de eerste hypothese was om de samenhang te berekenen tussen positieve

verlegenheid en mate van angst en de correlatie tussen negatieve verlegenheid en mate van angst. Aan de hand van een Spearman correlatie is bekeken of er een verband was tussen de gemiddelde scores op de PAS-R ‘Totaalscore Sociale angsten’, de schaal ‘Sociale angst’, de schaal ‘Verlatingsangst’ en de schaal ‘Gegeneraliseerde angst’ en de positieve en negatieve verlegenheid die kinderen vertoonden zowel tijdens de Performance taak als de Watching back taak. Tabel 3 toont de resultaten.

Uit de analyse bleek dat er een negatief verband was tussen gerapporteerde Sociale angst door de ouders en positieve verlegenheid gemeten met de Performance taak ( R= -.31, p = .004), tevens liet deze een positief verband zien met negatieve verlegenheid tijdens de Performance taak R= .47, p<

(23)

23

.001). Ook bleken de andere schalen ‘Gegeneraliseerde angst’ (R= -.26, p = .16) en ‘Verlatingsangst’

(R= -.343, p= .001) negatief samen te hangen met positieve verlegenheid gemeten met de Performance taak. Ook hier bleken beide schalen positief samen te hangen met negatieve verlegenheid gemeten met de Performance taak ( Gegeneraliseerde angst R= .28, p =.11)

(Verlatingsangst R= .29, p = .007). De totaalscore sociale angsten bleek negatief samen te hangen met positieve verlegenheid gemeten met de Performance taak en positief met negatieve verlegenheid gemeten met de Performance taak. Geen van de schalen bleek samen te hangen met verlegenheid gemeten met de Watching back taak. Zie tabel 3.0. Geconcludeerd kan worden dat er alleen een samenhang bestaat tussen angst en verlegenheid als men dit meet met de performance taak, niet wanneer men dit meet met de watching back taak. De hypothese kan deels worden aangenomen.

Tabel 3.0

Correlaties tussen positieve en negatieve verlegenheid en de totale score en subschalen van de PAS-R PAS- R

Sociale angst Gegeneraliseerde angst Verlatingsangst Totaal sociale angsten

PF Positieve verlegenheid -.314** -.263* -.343** -.332**

Negatieve verlegenheid .467** .276* .293** .403**

WB Positieve verlegenheid -.215 -.200 -.201 -.207

Negatieve verlegenheid -.126 -.142 -.142 -.168

Legenda: * p < .05, ** p < .001, WB = watching back, PF = performance. PAS- r = preschool anxiety scale revised version

3.3 Relatie tussen Autistische Trekken en de expressie van positieve en negatieve verlegenheid

Het doel van de tweede hypothese was om de samenhang te berekenen tussen positieve verlegenheid en autistische trekken en de correlatie tussen negatieve verlegenheid en autistische trekken. Tabel 4.0 laat de correlatie zien tussen de gemiddelde scores van vader en moeders samen op de VISK ‘Totale score’, de schaal ‘Niet afgestemd gedrag’, de schaal ‘Neiging tot terugtrekken’, de schaal ‘Oriëntatieproblemen’, de schaal ‘Niet Snappen’, de schaal ‘Stereotiep gedrag’ en de schaal ‘Angst voor veranderingen’ en de positieve en negatieve verlegenheid die kinderen vertoonden zowel tijdens de Performance taak als de Watching back taak. Uit de analyse bleek dat ‘Stereotiep gedrag’ negatief gecorreleerd was aan positieve verlegenheid gemeten met de performance taak. Dit was ook

(24)

24 het geval bij de schaal ‘Angstveranderingen’, die negatief gecorreleerd bleek aan positieve

verlegenheid. Er bleek een negatieve correlatie te zijn tussen negatieve verlegenheid gemeten met de Watching back taak en de schaal ‘Neiging tot terugtrekken’ ( R= -.27, p = .039) en de totale

schaalscore ( R= -.28, p = .035). Omdat er geen eenduidige resultaten gevonden zijn kan de hypothese niet aangenomen worden.

Tabel 3.0

Correlaties tussen positieve en negatieve verlegenheid en de totale score en subschalen van de VISK

VISK Verlegenheid

PF Pos. PF Neg. WB Pos. WB neg.

Niet afgestemd gedrag -.068 .055 -.051 -.204

Neiging tot terugtrekken -.197 .146 -.075 -.272*

Oriëntatieproblemen -.119 -.047 .026 -.241

Niet snappen -.053 -.135 .040 -.193

Stereotyp gedrag -.259* .058 .026 -.217

Angst voor veranderingen -.237* .077 -.206 -.180

Totaalscore -.187 .033 -0.33 -.278*

Legenda: * p< .05 PF pos = performance positieve verlegenheid , PF neg = performance negatieve verlegenheid, WB pos. =

watching back positieve verlegenheid, WB neg.= watching back negatieve verlegenheid. VISK = vragenlijst inventarisatie van

sociaal gedrag bij kinderen.

3.4 Relatie tussen Autistische Trekken en het niveau van Angst

Het doel van de derde hypothese was om de samenhang te berekenen tussen het niveau van angst en autistische trekken. Aan de hand van de Spearmans correlatie is gekeken of er een verband was tussen de gemiddelde scores van vader en moeders samen op de PAS-R ‘Totaalscore Sociale angsten’, de schaal ‘Sociale angst’, de schaal ‘Verlatingsangst’ en de schaal ‘Gegeneraliseerde angst’ en tussen de gemiddelde scores van vader en moeders samen op de VISK ‘Totale score’, de schaal ‘Niet afgestemd gedrag’, de schaal ‘Neiging tot terugtrekken’, de schaal ‘Oriëntatieproblemen’, de schaal ‘Niet Snappen’, de schaal ‘Stereotiep gedrag’ en de schaal ‘Angst voor veranderingen’. Uit de analyses bleek dat de totaalscore op de VISK positief gecorreleerd was aan de totaal score van de PAS- R ( R= .35, p < .001). Alle schalen van de PAS-R hadden een positieve correlatie met de totaal

(25)

25 score van de VISK. De schaal ‘Verlatingsangst’ had de hoogste correlatie, gevolgd door

‘Gegeneraliseerde angst’ en ‘Sociale angst’. Zowel de totaal score van de PAS-R als de schalen ‘Verlatingsangst’ en ‘Sociale angst’ leken met de subschalen ‘Neiging tot terugtrekken’, ‘Stereotiep gedrag’ en ‘Angst voor veranderingen’ een positieve significante relatie te hebben. Bij

‘Gegeneraliseerde angst’ was dit bij de schalen ‘Niet afgestemd gedrag’, “Neiging tot terugtrekken’, ‘Niet snappen’, ‘Angst voor veranderingen’ en ‘Stereotiep gedrag’. Zie tabel 4.0. Doordat de totaalscore van de VISK een significante relatie blijkt te hebben met zowel de totaalscore sociale angsten van de PAS- R als de meeste subschalen apart kan deze hypothese aangenomen worden.

Tabel 4.0:

Correlaties tussen de totale VISK score en de verschillende subschalen en de totale score en subschalen van de PAS-R PAS- R

Sociale angst Gegeneraliseerde angst Verlatingsangst Totaal sociale angsten

Niet afgestemd gedrag VISK .135 .345** .293* .300*

Neiging tot terugtrekken VISK .362** .220* .237** .329**

Orientatieproblemen VISK - .072 .064 .110 .032

Niet snappen VISK .058 .190* .101 .156

Stereotype gedrag VISK .213* .266** .428** .351**

Angst voor veranderingen VISK .490** .530** .468** .540**

Totaalscore VISK .221* .333** .343** .348** Legenda: * p < .05 level, ** p < .001 level, PAS- R = Preschool anxiety scale Revised version

4. Discussie

Verlegenheid kan zowel positief als negatief uitgedrukt worden. Meerdere studies hebben uitgewezen dat de negatieve uitdrukking van verlegenheid gelinkt is aan sociale angst, terwijl de positieve vorm hier meer een buffer voor zou kunnen zijn. Autistische trekken zouden overlap hebben met de sociale angststoornis. De samenhang tussen deze drie werden in deze studie onderzocht. Onze verwachtingen waren dat kinderen waarvan ouders minder angst rapporteerden, meer positieve en minder negatieve verlegenheid zouden vertonen. In lijn met bevindingen van onder andere Lewis et al. (1994) en Yirmiya et al. (1992), die stellen dat kinderen met autisme en autistische trekken moeite hebben met de bewustzijn van het eigen ik en het ervaren van verschillende emoties op een adequate

(26)

26 manier, werd verwacht dat kinderen met meer autistische trekken, minder positieve verlegenheid vertoonden en meer negatieve verlegenheid. Door middel van de PAS-R en de VISK en de twee situaties die verlegenheid uit lokken werd gekeken naar de samenhang tussen angst, verlegenheid en autistische trekken. In deze studie bleek negatieve verlegenheid significant samen te hangen met angst gerapporteerd door beide ouders. Ook bleek angst samen te hangen met autistische trekken.

Autistische trekken en verlegenheid leken niet samen te hangen.

4.1 Relatie tussen mate van angst en verlegenheid

Zoals verwacht werd er een samenhang gevonden tussen positieve verlegenheid gemeten door middel van de performance taak en sociale angst. Ook op de subschalen verlatingsangst en

gegeneraliseerde angst bleek een relatie te bestaan met positieve verlegenheid. Deze bevinding is in lijn met het onderzoek van Costello et al. (2004) die laten zien dat er in de kindertijd al een sterk verband bestaat tussen sociale angst en andere angsten die worden geassocieerd met sociale situaties. Naast een sterk verband, bestaat er ook een grote comorbiditeit in het voorkomen van de stoornissen volgens het NJI (2014). Er zou kunnen worden geconcludeerd dat angststoornissen die te maken hebben met de sociale context een relatie hebben met verlegenheid.

De relatie tussen het minder voorkomen van sociale angst en het uitdrukken van positieve verlegenheid was groter bij de performance taak als bij de watching back taak. Tijdens de watching back taak werd over het algemeen minder verlegenheid vertoont dan tijdens de performance taak. Dit is in lijn met het idee van Reddy (2001) die vanuit zijn onderzoek concludeerde dat er meer

verlegenheid wordt opgewekt tijdens sociale situaties en aan exposure dan situaties waarin het kind geen interacties heeft en zelf centraal staat. Het optreden voor een publiek roept meer angst op dan het terugzien van het optreden was ook de conclusie van Hofmann et al. (2005). Hieruit kunnen we concluderen dat het vertonen van positieve verlegenheid opwinding kan moduleren en angst kan remmen tijdens een emotioneel intense sociale situatie (Asendorpf, 1990;. Leary et al, 1992) en kan er gesteld worden dat verlegenheid in zijn uitingsvorm inderdaad een heterogener concept is dan sociale fobie ( Colonessi et al., 2014; Heiser et al., 2003; Turner et al., 1990).

(27)

27 Er is ook een relatie gevonden tussen het uiten van negatieve verlegenheid tijdens de

performance taak en een hogere sociale angstscore op de vragenlijst. Dit ligt in lijn met wat Volbrecht en Goldsmith (2010) in hun studie concludeerden . Zodra verlegenheid ervaren wordt tezamen met negatieve emoties kunnen deze sterker geassocieerd worden met angst. Tussen de watching back taak en negatieve verlegenheid lijkt geen relatie te bestaan. Dit is in lijn met de bevindingen van Hofmann et al. (2005) die aantoonden dat kinderen de meeste negatieve verlegenheid vertonen bij een optreden voor een publiek in tegenstelling tot het terugzien van het eigen optreden.

De vraag die verschillende onderzoekers (o.a. Rapee 1998; Beidel et al. (1999); Henderson en Zimbardo (1998) hebben gesteld bij de soort relatie tussen beide soorten verlegenheid en angst blijft voor nu nog onduidelijk en is niet af te leiden uit de resultaten gevonden in dit onderzoek.

4.2 Relatie tussen autistische trekken en verlegenheid

Er werd verwacht dat wanneer een kind minder autistische trekken vertoont deze meer

positieve verlegenheid zou tonen. Dit werd niet gevonden bij de algehele score van autistische trekken en positieve verlegenheid. Wel bleken kinderen die meer stereotiep gedrag vertonen en angstiger zijn voor veranderingen, minder positieve verlegenheid te tonen tijdens de performance taak. Kinderen met angst voor veranderingen hebben vaak veel behoefte aan een vaste volgorde van gewoontes,

handelingen of dagritmes. Zingen voor de ouder valt buiten een gewoon dagritme en zou dus stress en onzekerheid op kunnen leveren waardoor geen positieve verlegenheid getoond wordt. Dit zou in lijn liggen met het onderzoek van Schopler en Mesibov (1994), die suggereerden dat weerstand tegen verandering bij autisme te wijten valt aan problemen in het begrijpen van de omgeving en een gevoel van constante onzekerheid. De belangrijkste functies van stereotiep gedrag zijn: regulatie van over/ onderstimulatie, het beïnvloeden/ beheersen van het gedrag van de ander en ten slotte de expressie van spanning of negatieve emoties. Aan te nemen valt dus dat het vertonen van stereotiep gedrag

samenvalt met teveel stress, die meer ervaren is tijdens de performance taak dan de watching back taak. Dit is in overeenstemming met het onderzoek van Reddy (2001), die vond dat kinderen die optraden voor een publiek meer angst vertoonden dan kinderen die hun optreden terugkeken. Zowel het angstig zijn voor veranderingen als het vertonen van stereotype gedrag heeft te maken met

(28)

28 problemen in sociaal gedrag en het reguleren van emoties en dus het minder vertonen van positieve verlegenheid. Dit ligt in lijn met wat zowel Colonnesi et al. (2014) als Keltner (1995) vonden in hun studies. Positieve verlegenheid is een strategie van het kind om emoties te reguleren in angstwekkende situaties en om het vertrouwen in zichzelf te versterken. Verlegenheid is een emotie, welke kinderen met autisme minder ervaren en tonen. Ook Yirmiya et al. (1992) toonde aan dat kinderen met autisme minder emoties toonden en in tegenstelling tot andere kinderen vaak ook inadequate emotionele gezichtsuitdrukkingen toonden.

Ook werd verwacht dat kinderen die meer negatieve verlegenheid vertoonden meer autistische trekken hadden. Dit werd niet gevonden voor de algehele score van autistische trekken en negatieve verlegenheid. Verondersteld kan worden dat dit komt doordat kinderen met meer autistische trekken, meer problemen ervaren in het begrijpen van de mentale toestanden van zichzelf en anderen. De herkenning van zelfbewuste emoties is verstoord en de kinderen hadden geen begrip van de

overtreding van de sociale norm tijdens de taken, waardoor minder verlegenheid werd getoond. Wel bleken kinderen die de neiging hebben zich terug te trekken minder negatieve verlegenheid te tonen op de watching back taak. Bij de watching back taak kijkt het kind alleen zijn filmpje terug en is er geen sprake van sociaal contact ( zoals bijvoorbeeld wel het geval is in de performance taak, zingen voor een ander), waardoor het kind zich niet hoeft terug te trekken uit een sociale situatie, wat minder negatieve verlegenheid oproept. Dit ligt in lijn met het idee van de Kievit et al. (2008) die stelt dat een van de kernpunten van autisme de problematische sociale interactie is, die voor een belangrijk deel wordt weerspiegeld door een slechte verwerking van de emotionele informatie.

4.3 Relatie tussen autistische trekken en mate van angst

Zoals verwacht werd er een relatie gevonden tussen angst en autistische trekken. Hoe meer autistische trekken een kind vertoonde hoe meer sociale angst bij het kind. Dit ondersteunt de gedacht van Kanner (1943), die suggereerde dat de meest belangrijke kenmerken van autisme angst gedreven zijn. Dat ouders over kinderen met meer autistische trekken ook meer angst rapporteren ligt ook in lijn met de resultaten die Gillot et al. (2001) en van Steensel et al. (2013) vonden. Kinderen met autisme bleken aanzienlijk hogere niveaus van angst te rapporteren dan kinderen met alleen een angststoornis.

(29)

29

4.4 Beperkingen en aanbevelingen

Het huidige onderzoek heeft een aantal beperkingen. Na bestudering van de

onderzoeksgegevens in dit onderzoek bleek dat onderzoekspopulatie voornamelijk bestond uit hoogopgeleide ouders met een hoog beroepsniveau die van autochtone afkomst waren. Daarbij waren alle kinderen afkomstig uit Amsterdam, Utrecht en Den Haag. Doordat we hier misschien te maken hebben met een selecte groep moeten we voorzichtig omgegaan met het generaliseren van de gevonden resultaten naar de algemene samenleving.

Ten tweede zijn de expressie van verlegenheid, de angstsymptomen en autistische trekken alleen gemeten op de leeftijd van 4,5 jaar. Hierdoor is het onduidelijk of er sprake is van stabiliteit van de factoren verlegenheid, angst en autisme over de jaren heen. Er kan sprake zijn van rijping en daardoor zouden verbanden op latere leeftijd sterker worden. Vervolg onderzoek zou het beste een longitudinaal design kunnen hebben zodat ook de stabiliteit van onder andere verlegenheid

meegenomen kan worden.

Ten derde werd er om autistische trekken en angst te meten gebruik gemaakt van ouderrapportage door middel van vragenlijsten. Ouders zien hun kinderen voornamelijk in de thuissituatie, waardoor de scores hiervan enigszins vertekend zijn. Het is wenselijk bij een vervolgstudie ook andere informatiebronnen te gebruiken bij het meten van angst en autistische trekken.

Ten vierde ging de vader altijd mee naar de meting. Het gedrag van de vader zou kinderen kunnen hebben beïnvloed bij het optreden, door bijvoorbeeld de eigen zenuwen over te laten komen op het kind. Het kind kan meer of minder positieve (of negatieve) verlegenheid hebben getoond dan hij of zij in het dagelijks leven laat zien.

4.5 Klinische implicaties

Huidig onderzoek ondersteunt de opvatting dat negatieve verlegenheid en sociale angst met elkaar samenhangen. Kinderen die negatieve verlegenheid vertonen op 4,5 jaar hebben een grotere kans om een sociale angststoornis te ontwikkelen. Negatieve verlegenheid zou als construct

(30)

30 Echter, verlegenheid is in het algemeen geen risicofactor. Positieve verlegenheid kan juist een

beschermende factor vormen tegen het ontwikkelen van een sociale angststoornis. Deze vorm van verlegenheid werkt dan als een sociaal regulerende functie. Echter, men moet zich niet beperken tot alleen de sociale angststoornis. Ook andere angststoornissen die gelinkt zijn aan de sociale context hebben dezelfde beschermende en risicofactoren waar rekening mee gehouden kan worden bij

vermoedens van dergelijke psychopathologie. Mocht uit verder onderzoek blijken dat de resultaten uit dit onderzoek repliceerbaar zijn, zou verlegenheid opgenomen kunnen worden in

screeningsinstrumenten naar angststoornissen.

Dat de sociale angststoornis en autisme samenhangen is al door meerdere studies aangetoond. Maar dit blijft niet alleen beperkt tot de sociale angststoornis. Uit huidig onderzoek blijkt het hebben van meer autistische trekken ook samen te hangen met andere angststoornissen in de sociale context. Bij het diagnosticeren van een angststoornis bij een kind met autisme of autistische trekken zal men ervan bewust moeten zijn dat men verder kijkt dan naar alleen de sociale angststoornis. Uit eerder onderzoek is gebleken dat er soms sprake is van meerdere angststoornissen binnen één persoon. De juiste diagnose(s) stellen is belangrijk om het kind en zijn/haar ouders de juiste behandeling en advies te kunnen geven. Het vertonen van meer autistische trekken wil niet betekenen dat kinderen ook meer verlegen zijn. Dit betekent dat wanneer een kind verlegen gedrag vertoont, zowel positief als negatief, er geen aanwijzingen zijn die zouden kunnen wijzen naar eventuele pervasieve psychopathologie.

Er kunnen op basis van dit onderzoek geen conclusies getrokken worden over aanpassingen in beleid of behandeling, omdat dit onderzoek alleen gebaseerd is op het uitten van verlegenheid op één bepaalde leeftijd. Meer onderzoek naar verschillende leeftijden en het ervaren van verlegenheid zou gedaan moeten worden om betere conclusies te kunnen trekken.

Samenvattend kan gezegd worden dat het van belang is verlegenheid en zijn heterogene uitingen te onderscheiden in positief en negatief en te gebruiken als beschermende/protectieve factoren bij het definiëren van ontwikkelingspsychopathologie. Zowel voor verlegenheid als autistische trekken geldt dat niet alleen de sociale angststoornis meegenomen dient te worden, maar er breder gekeken moet worden binnen de angststoornissen in de sociale context.

(31)

31

4.6 Conclusie

Huidig onderzoek geeft ons enkele inzichten over hoe autistische trekken, angst en

verlegenheid samenhangen. Verlegenheid als zelfbewuste emotie van de mens lijkt samen te hangen met angststoornissen op de leeftijd van 4,5 jaar. Positieve verlegenheid, een strategie van het kind om emoties te reguleren in angstwekkende situaties en om vertrouwen in zichzelf te versterken, kan in een taak waarin het kind wordt blootgesteld aan evaluatie van anderen ervoor zorgen dat het kind minder angstig is en beter met de situatie kan omgaan. Het vertonen van negatieve verlegenheid in het dagelijks leven kan wellicht meer angst bij het kind oproepen en zich mogelijk sneller uiten in een angststoornis.

De positieve relatie tussen autistische trekken en angst, ook al onderzocht door onder andere van Steensel et al. (2013) en Gillot et al. (2001) , werd ook in dit onderzoek aangetoond. De

stoornissen overlappen elkaar in de problemen met emotie- regulatie.

Er werd geen verband gevonden tussen beide vormen van verlegenheid en autistische trekken. Kinderen met autisme beleven sociale situaties vaak anders dan kinderen met alleen een angststoornis. Door een andere belevenis van een sociale situatie zou de uiting van een bepaalde emotie, zoals verlegenheid, bij kinderen met autisme er anders uit kunnen zien en wellicht niet als zodanig geregistreerd worden. Dit moet echter meer onderzocht worden om een betrouwbare conclusie te kunnen trekken.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

We achieved this by predicting the scores on non-productive thoughts, symptoms of depression, and somatic complaints out of two latent variables per construct: one for the begin

A second stepwise linear regression analysis was conducted to examine whether changes in self-reported somatic complaints (i.e. somatic complaints at T2 minus somatic complaints

For boys emotion communication skill was negatively associated with somatic complaints when their friendship was unreciprocated, whereas disclosure with the nominated peer was

Feelings of control, maladaptive emotion regulation, and negative emotional states were useful in describing which children are most likely to experience many somatic

Psychological comorbidity and stress reactivity in children and adolescents with recurrent abdominal pain and anxiety disorders.. Journal of the American Academy of Child

In chapter two, children from the general population with few or many somatic complaints are compared with children visiting an outpatient medical clinic because of

Het blijkt dat kinderen met weinig lichamelijke klachten minder negatief affect ervaren, meer controle en minder moeite met het labelen van emoties dan de andere kinderen..

From 2000 to 2004, she studied Psychology at the VU University in Amsterdam, during which she did a clinical work experience in Medical Child Psychology and wrote master thesis on