• No results found

Informatieverplichtingen van partijen en het wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Informatieverplichtingen van partijen en het wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

MASTERSCRIPTIE:

‘INFORMATIEVERPLICHTINGEN VAN PARTIJEN EN HET WETSVOORSTEL VEREENVOUDIGING EN DIGITALISERING VAN HET PROCESRECHT’.

Masterscriptie Privaatrechtelijke Rechtspraktijk Faculteit der Rechtsgeleerdheid

Universiteit van Amsterdam

Naam: Jeanine Jansen

Studentnummer: 10308792

Inleverdatum: vrijdag 31 juli 2015

Begeleider: R.G. Hendrikse

(2)

2

INHOUDSOPGAVE

Inleiding Pagina 4

1. Informatieverplichtingen. Pagina 6

1.1 Inleiding Pagina 6

1.2 De algemene informatieverplichtingen Pagina 7

1.2.1 De waarheidsplicht van art. 21 Rv Pagina 7

1.2.2 Nadere informatie op grond van art. 22 Rv Pagina 8

1.3 De schriftelijke informatieverplichtingen Pagina 9

1.3.1 De substantiëringsplicht van art. 111 lid 3 Rv Pagina 9

1.3.2 De openleggingsplicht van art. 162 Rv Pagina 11

1.4 De mondelinge informatieverplichtingen Pagina 11

1.4.1 De inlichtingencomparitie op grond van art. 88 Rv Pagina 11

1.4.2 Partij-getuigen op grond van art. 164 lid 3 Rv Pagina 12

1.4.3 Vragen stellen op grond van art. 179 lid 3 Rv Pagina 13

2. Vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht. Pagina 14

2.1 Inleiding Pagina 14 2.2 Veranderingen Pagina 14 2.2.1 Procesinleiding Pagina 15 2.2.2 Betekening Pagina 15 2.2.3 Termijnen Pagina 16 2.2.4 Maatwerk Pagina 17

2.2.5 Digitaal procederen Pagina 17

2.3 Uitwerking Pagina 18

2.4 Integriteit Pagina 20

2.5 Inwerkingtreding Pagina 21

3. De gevolgen van de vereenvoudiging en digitalisering. Pagina 23

3.1 Inleiding Pagina 23

3.2 Identificatie Pagina 23

(3)

3

3.4 Basisprocedure Pagina 25

3.5 De mondelinge behandeling Pagina 26

3.5.1 Afschaffing van het recht op pleidooi Pagina 26

3.5.2 Horen van getuigen Pagina 27

3.6 Regiezitting Pagina 28

3.7 Bezoek Spirit Pagina 28

Conclusie Pagina 32

(4)

4

INLEIDING

De aanleiding voor dit onderzoek vormt een recente ontwikkeling op het gebied van de digitalisering van de rechtspraak, het wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht. Op 20 oktober 2014 heeft de toenmalig Minister van Justitie, Ivo Opstelten, dit wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer en op 26 mei 2015 is het met algemene

stemmen aangenomen. 1 Het wetsvoorstel maakt onderdeel uit van het programma Kwaliteit en Innovatie Rechtspraak (KEI). 2 Dit programma is een vernieuwingsprogramma van de rechtspraak met als doel het behoud en de versterking van een goede, toegankelijke, eenvoudige, snelle, doelmatige en betaalbare rechtspraak. 3 Het gaat om de introductie van één nieuwe basisprocedure in het civiele procesrecht, een andere invulling van de mondelinge behandeling in het civiele procesrecht, het digitaal kunnen starten van een procedure, de vereenvoudiging van bestaande civiele procedures en het eveneens doorvoeren van deze vernieuwingen in hoger beroep. 4 De voorgenomen maatregelen moeten resulteren in een uniforme en digitale basisprocedure waarin de rechter de regie voert, maatwerk levert en geschillen snel en definitief beslecht. Om dat te kunnen realiseren moet er een nieuwe digitale rechtsgang worden ontworpen en geïmplementeerd, moet de wet- en regelgeving worden aangepast en moeten onder meer procesreglementen worden aangepast en geharmoniseerd. 5

Op 22 januari 2015 is het wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie bij de Tweede Kamer ingediend. Dit wetsvoorstel is op 11 juni 2015 door de Tweede Kamer aangenomen. Het bouwt voort op het wetsvoorstel

vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in eerste aanleg. Dit onderzoek ziet op het wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in eerste aanleg. Het wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie zal ik in dit onderzoek verder buiten beschouwing laten.

Indien een rechtzoekende burger een procedure wenst te starten, zal de rechtszoekende aan een aantal informatieverplichtingen moeten voldoen. Deze informatieverplichtingen zijn opgenomen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het doel van deze

1 Bruins, Mr. 2015, p. 67. 2 Veldhuis, Advocatenblad 2015, p. 34. 3 Kamerstukken II 2012/13, 29 279, nr. 164, p. 2. 4 Kamerstukken II 2012/13, 29 279, nr. 164, p. 4. 5 Kamerstukken II 2012/13, 29 279, nr. 164, p. 2.

(5)

5 informatieverplichtingen is om het oordeel over een zaak zoveel als mogelijk recht te laten doen aan de werkelijkheid. 6

De probleemstelling die in dit onderzoek centraal staat luidt dan ook: ‘In hoeverre kan een rechtszoekende burger nog voldoen aan de informatieverplichtingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als het wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in werking is getreden?’

Het onderzoek bestaat uit verschillende onderdelen: een literatuuronderzoek en een praktijkonderzoek. Het literatuuronderzoek bestaat uit het bestuderen van handboeken, tijdschriftartikelen, parlementaire stukken en jurisprudentie. Ook heb ik enkele websites geraadpleegd, aangezien het om een actueel onderwerp gaat. Het praktijkonderzoek bestaat uit een bezoek aan Spirit, de IT-organisatie van de rechtspraak, gevestigd te Utrecht.

Om een antwoord op de onderzoeksvraag te kunnen formuleren, zullen in het eerste hoofdstuk de informatieverplichtingen uiteengezet worden die zijn opgenomen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In het tweede hoofdstuk zal het wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht uitvoerig aan de orde komen. Vervolgens bespreek ik in het derde hoofdstuk tot welke (ongewenste) gevolgen de vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht zal leiden en in hoeverre deze (ongewenste) gevolgen invloed hebben op het voldoen aan de informatieverplichtingen. Tot slot zal ik in de conclusie het antwoord geven op de centrale vraag.

(6)

6

1. INFORMATIEVERPLICHTINGEN.

1.1 Inleiding.

Het uitgangspunt in de civiele procedure is dat partijen vrij zijn zelf te bepalen of een geschil aan de rechter wordt voorgelegd. Ook zijn zij vrij om zelf te bepalen welke feiten aan het geschil ten grondslag worden gelegd. In de wet is dit terug te vinden in art. 24 en 149 Rv en wordt ook wel aangeduid als het beginsel van partijautonomie. Indien een geschil eenmaal aan de rechter is voorgelegd, is het de bedoeling dat het oordeel van de rechter zoveel als mogelijk op de materiële waarheid berust. Daarvoor zullen partijen de rechter moeten voorzien van alle voor het oordeel relevante feiten. Om dit te bewerkstelligen, is in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een aantal informatieverplichtingen opgenomen. De informatieverplichtingen helpen de rechter om het oordeel over de zaak zoveel als mogelijk recht te laten doen aan de werkelijkheid.

De informatieverplichtingen kunnen worden onderscheiden in algemene en bijzondere informatieverplichtingen. De wet kent een tweetal algemene informatieverplichtingen. In art. 21 Rv is bepaald dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Vervolgens is in art. 22 Rv bepaald dat de rechter in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen of een van hen kan bevelen om bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. Deze twee algemene informatieverplichtingen zijn opgenomen in de eerste titel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, die algemene bepalingen voor procedures omvat en van toepassing is in zowel de dagvaardings- als de

verzoekschriftprocedure in eerste aanleg als in hoger beroep en cassatie. De algemene informatieverplichtingen worden verder uitgewerkt in een aantal specifieke verplichtingen. Deze specifieke verplichtingen zijn opgenomen in de tweede titel van Boek 1 van

Rechtsvordering, die ziet op de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg. In de

verzoekschriftprocedure zijn zij van overeenkomstige toepassing via de schakelbepaling van art. 284 lid 1 Rv. De specifieke verplichtingen kunnen worden onderscheiden in

verplichtingen tot het geven van schriftelijke toelichting, tot mondelinge toelichting of tot medewerking aan onderzoek. 7 In dit hoofdstuk zullen eerst de algemene

informatieverplichtingen aan de orde komen. Achtereenvolgens zal ik de verplichtingen tot het geven van schriftelijke toelichting en de verplichtingen tot het geven van mondelinge

(7)

7 toelichting bespreken. De verplichtingen tot medewerking aan onderzoek zal ik in dit

hoofdstuk buiten beschouwing laten.

1.2 De algemene informatieverplichtingen.

De algemene informatieverplichtingen bestaan uit de waarheidsplicht van art. 21 Rv en de plicht van art. 22 Rv om nadere informatie te verstrekken. Deze twee algemene

informatieverplichtingen zal ik hieronder toelichten.

1.2.1 De waarheidsplicht van art. 21 Rv.

In art. 21 Rv is vastgelegd dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, ook wel aangeduid als de ‘waarheidsplicht’. 8 De Hoge Raad heeft op 25 maart 2011 geoordeeld dat de verplichting van art. 21 Rv tot een juiste en volledige voorlichting van de rechter en de wederpartij geldt voor alle procedures die in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn geregeld. 9 De waarheidsplicht geldt daarnaast in ieder stadium van de procedure. Het gaat om een algemene norm die vorm geeft aan de taakverdeling tussen de rechter en partijen met betrekking tot de feiten. Volgens de wetgever heeft art. 21 Rv tot doel om bewuste leugens uit te bannen, nu dit in een modern procesrecht niet aanvaardbaar is. De achterliggende gedachte dat de rechter niet bewust om de tuin mag worden geleid, is echter al veel ouder. Onder het oude recht kwam deze gedachte al tot uitdrukking in het buitengewone rechtsmiddel van rekest-civiel, dat kon worden ingesteld indien in de procedure bedrog was gepleegd en stukken waren achtergehouden. De rechter mag namelijk niet op het verkeerde been worden gezet door het aanvoeren van onjuiste feiten of onvolledige feiten. 10 De waarheidsplicht van art. 21 Rv gaat echter niet zover dat een partij ook haar zwakke posities moet openbaren. Partijen mogen de naar hun oordeel relevante feiten selecteren en vanuit eigen invalshoek pretenderen. Hier staat art. 21 Rv niet aan in de weg. 11

De waarheidsplicht van art. 21 Rv is daarmee een aanvulling op art. 24 Rv, dat bepaalt dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd. Ook kan art. 21 Rv niet los worden gezien van de

substantiëringsplicht en de bewijsaandraagplicht neergelegd in art. 111 lid 3 Rv, alsmede van

8 Smits, in: Commentaar Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, art. 21 Rv, aant. A (online, laatst bijgewerkt op 1

januari 2013).

9 HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675.

10 Teuben, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 21 Rv, aant. 1 (online, laatst bijgewerkt op 22 oktober 2012). 11 Van Mierlo, Tekst & Commentaar Burgerlijke Rechtsvordering, art. 21 Rv, aant. 2, sub b.

(8)

8 de concentratieplicht zoals neergelegd in art. 128 lid 5 Rv. Het doel hiervan is dat de rechter in een zo vroeg mogelijk stadium een beeld krijgt van het geschil. Voorkomen moet worden dat het de rechter wordt bemoeilijkt of zelfs onmogelijk wordt gemaakt te beslissen over het hem voorgelegde geschil doordat partijen hem relevante feiten onthouden. Op grond van art. 6 EVRM en art. 20 Rv zal de rechter er immers voor moeten waken dat een procedure

onredelijke vertraging oploopt. 12

Of aan de verplichting van art. 21 Rv is voldaan, berust op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken en op waarderingen van feitelijke aard. 13 De Hoge Raad heeft overwogen dat de rechter ambtshalve mag oordelen dat een van partijen of beide partijen in strijd heeft dan wel hebben gehandeld met de waarheidsplicht van art. 21 Rv. 14 Over de sanctie op overtreding van art. 21 Rv bleef de wetgever bewust vaag. De wetgever heeft de rechter ruimte willen geven om rekening te houden met de omstandigheden van het geval, zoals de hoedanigheid van partijen, de vraag of zij worden bijgestaan door een advocaat of gemachtigde en de mate van verwijtbaarheid van de schending. Als sanctie zal de rechter de bewijslast van de nalatige partij kunnen verzwaren of die partij veroordelen in de proceskosten. Ook kan de rechter, wanneer de nalatige partij nieuwe feiten wenst aan te voeren, maar gebleken is dat eerder aangevoerde feiten onjuist of onvolledig zijn aangevoerd, de nieuwe feiten buiten beschouwing laten wegens strijd met de goede procesorde. 15

1.2.2 Nadere informatie op grond van art. 22 Rv.

In art. 22 Rv is bepaald dat de rechter in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen of een van hen kan bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. De waarheidsplicht van art. 21 Rv

correspondeert met de informatieplicht van art. 22 Rv. Niet alleen als de rechter daarom vraagt, maar ook uit zichzelf dienen partijen ernaar te streven dat uiteindelijk alle voor de beslissing van belang zijnde feiten boven tafel komen, overigens voor zover er geen

gewichtige redenen zijn om feiten niet aan te voeren. Voor art. 22 Rv geldt dat het kan gaan om een toelichting bij een stelling of om een in appel naar voren gebrachte grief, dus het woord ‘stellingen’ dient ruim te worden opgevat. 16

Het betreft een discretionaire bevoegdheid

12 Smits, in: Commentaar Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, art. 21 Rv, aant. A (online, laatst bijgewerkt op 1

januari 2013).

13 Teuben, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 21 Rv, aant. 3 (online, laatst bijgewerkt op 22 oktober 2012). 14HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675 (r.o. 3.3).

15 Seinen, TCR 2014, p. 85. 16 Van Mierlo & Bart 2002, p. 155.

(9)

9 van de rechter om enige sturing te geven, omdat partijen niet altijd weten welke stukken moeten worden overgelegd. 17

Het bevel kan in de vorm van een vonnis worden gegoten, maar de rechter kan zich ook per brief tot partijen wenden met het verzoek. Partijen kunnen er niet over klagen dat de rechter geen bevel heeft gegeven op grond van art. 22 Rv, al zal de rechter een gemotiveerd verzoek om gebruik te maken van de bevoegdheid niet zonder meer naast zich neerleggen. Er kunnen echter geen hoge eisen worden gesteld aan de motivering van de rechter, aangezien het om een discretionaire bevoegdheid gaat. 18

Partijen kunnen weigeren te voldoen aan het bevel om bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden te overleggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn. 19 Deze weigeringsgrond ziet vooral op de verhouding tussen het bevel tot overlegging van

bescheiden en het belang van een partij dat vertrouwelijke informatie niet openbaar wordt gemaakt. In de eerste plaats moet gedacht worden aan vertrouwelijke gegevens, zoals gegevens betreffende de seksuele geaardheid, de medische status of de financiële positie. In de rechtspraak is dit criterium van ‘gewichtige redenen’ nader ingevuld. 20

De rechter beslist of de weigering gerechtvaardigd is, bij gebreke waarvan hij daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. Zo kan de rechter aan de weigering de consequentie verbinden dat een stelling van de desbetreffende partij niet als juist wordt aanvaard. 21

1.3 De schriftelijke informatieverplichtingen.

Onder de verplichtingen tot het geven van schriftelijke toelichting valt de

substantiëringsplicht van art. 111 lid 3 Rv en de openleggingsplicht van art. 162 Rv. Deze verplichtingen zal ik hierna achtereenvolgens bespreken.

1.3.1 De substantiëringsplicht van art. 111 lid 3 Rv.

Op grond van art. 111 lid 2 sub d Rv dient de eiser in de inleidende dagvaarding de eis en de gronden daarvan op te nemen. 22 In art. 111 lid 3 Rv is vervolgens de verplichting opgenomen dat in het exploot van dagvaarding de door de gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en

17 Van Mierlo & Bart 2002, p. 154.

18 Teuben, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 22 Rv, aant. 2 (online, laatst bijgewerkt op 22 oktober 2012). 19 Van Mierlo & Bart 2002, p. 155.

20 Teuben, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 22 Rv, aant. 3 (online, laatst bijgewerkt op 22 oktober 2012). 21 Teuben, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 22 Rv, aant. 4 (online, laatst bijgewerkt op 22 oktober 2012). 22 De Graaff, Executief 2002, p. 27.

(10)

10 de gronden daarvoor moeten worden vermeld, ook wel aangeduid als de

‘substantiëringsplicht’. 23

Het ligt voor de hand dat de verplichte vermelding van deze

verweren van de gedaagde de eiser ertoe zal bewegen deze te weerleggen. 24 Daarom dient de dagvaarding ook de bewijsmiddelen te bevatten waarover eiser kan beschikken ter staving van de betwiste vordering. Dit wordt ook wel de bewijsaandraagplicht genoemd. 25 De

bewijsaandraagplicht dwingt beide partijen ertoe hun positie in het debat onder ogen te zien. Voor eiser kan gelden dat zijn kansen minder groot blijken te zijn dan hij tot dan toe dacht. Voor gedaagde zou kunnen gelden dat hij na de presentatie van eisers zaak tot het inzicht komt dat het beter is eieren voor zijn geld te kiezen. Zo worden beide partijen met de neus op de feiten gedrukt, hetgeen partijen aanleiding kan geven het debat in te perken en de kansen op een schikking verhoogt. 26 Met deze verplichtingen wordt inhoud gegeven aan de

informatieplicht van art. 21 Rv en zijn daarmee te beschouwen als een specifieke

informatieverplichting. 27 Beoogd is te zorgen voor een efficiëntere procesgang, met name doordat de behandeling van de zaak op de zitting geen hinder meer zou ondervinden van de beknoptheid van partijen in de daaraan voorafgaande stukken. 28 Partijen moeten er bovendien rekening mee houden dat de dagvaarding en de conclusie van antwoord de enige schriftelijke stukken kunnen zijn waarin zij hun standpunten naar voren kunnen brengen. Na de

behandeling van de zaak op de zitting bestaat er immers geen vanzelfsprekend recht op re- en dupliek (art. 132 Rv). Partijen moeten daarom in een vroeg stadium van de procedure

zorgdragen voor het aanvoeren van alle feiten die aan het geschil ten grondslag liggen. 29 Zo zou de rechter snel tot de kern van de zaak moeten kunnen doordringen, waardoor de rechter sneller tot een uitspraak moet kunnen komen en dit zou vanzelfsprekend tot een efficiëntere procesgang moeten leiden. 30

De vraag is welke sanctie ertegenover moet staan als eiser (moedwillig) informatie

achterhoudt en daarmee een inbreuk maakt op art. 111 lid 3 Rv. De wetgever heeft niet zo ver willen gaan dat het niet voldoen aan de substantiëringsplicht automatisch leidt tot nietigheid van de dagvaarding. Op grond van art. 120 lid 4 Rv kan de rechter eiser wel bevelen om alsnog de ontbrekende gegevens te verstrekken. 31

23 Jacobs, TvvP 2010, p. 32. 24 Stein & Rueb 2013, p. 111. 25 De Graaff, Executief 2002, p. 27. 26 Van Mierlo & Bart 2002, p. 282.

27 Teuben, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 21 Rv, aant. 2 (online, laatst bijgewerkt op 22 oktober 2012). 28 Jacobs, TvvP 2010, p. 32.

29 Montrée, Executief 2005, p. 73. 30 Jacobs, TvvP 2010, p. 32. 31 Jacobs, TvvP 2010, p. 33.

(11)

11 1.3.2 De openleggingsplicht van art. 162 Rv.

In het algemene art. 22 Rv is bepaald dat de rechter in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen of een van hen kan bevelen om bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. Een dergelijk bevel tot nadere informatie c.q. tot overlegging van bepaalde stukken is ook te vinden in art. 162 Rv. In art. 162 lid 1 Rv is immers bepaald dat de rechter in de loop van een geding, op verzoek of ambtshalve, aan partijen of aan een van hen de openlegging van de boeken, bescheiden en geschriften kan bevelen, die zij ingevolge de wet moeten houden, maken of bewaren. In zoverre is art. 162 lid 1 Rv dus aan te merken als een species van de algemene

inlichtingenplicht in art. 22 Rv. 32

1.4 De mondelinge informatieverplichtingen.

Onder de verplichtingen tot het geven van mondelinge toelichting valt de

inlichtingencomparitie op grond van art. 88 Rv, de plicht van een partij-getuige om ter terechtzitting te verschijnen, antwoord te geven op gestelde vragen en de getuigenverklaring te ondertekenen op grond van art. 164 lid 3 Rv en tot slot bestaat op grond van art. 179 lid 3 Rv de verplichting om vragen te beantwoorden die de rechter aan partijen kan stellen naar aanleiding van de getuigenverklaringen.

1.4.1 De inlichtingencomparitie op grond van art. 88 Rv.

In art. 88 Rv is aan de rechter de bevoegdheid gegeven om in elke stand van het geding partijen te gelasten ter zitting te verschijnen voor het geven van inlichtingen aan de rechter. De rechter kan dit ambtshalve doen of op verzoek van een van partijen. Ter zitting heeft de rechter de bevoegdheid rechtstreeks vragen te stellen aan partijen. Dit is een belangrijk

onderdeel van het civiele procesrecht. Hierdoor kan de rechter namelijk aan waarheidsvinding doen, omdat er sprake is van een rechtstreekse en informele communicatie tussen de rechter en partijen. Partijen zijn immers de belangrijkste informatiebron voor de rechter. 33

Op grond van art. 88 Rv heeft de rechter de bevoegdheid vragen te stellen. Dit houdt in dat de rechter partijen kan vragen bepaalde stellingen toe te lichten, de rechter kan vragen naar ontbrekende informatie of vragen om verduidelijking. De rechter heeft daarmee ook de bevoegdheid om partijen op te dragen bepaalde stukken in het geding te brengen. Zowel het

32 Rutgers, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 162 Rv, aant. 2 (online, laatst bijgewerkt op 1 juli 2006). 33 De Bock, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 88 Rv, aant. 1 (online, laatst bijgewerkt op 20 augustus 2014).

(12)

12 recht om vragen te stellen als het recht om partijen op te dragen bepaalde stukken in het geding te brengen, is ook neergelegd in art. 22 Rv. In zoverre dient art. 88 Rv in samenhang met art. 22 Rv bezien te worden. 34

In art. 131 Rv is de comparitie na antwoord geregeld. In beginsel dient de comparitie na antwoord altijd plaats te vinden. De rechter kan alleen van de comparitie na antwoord afzien indien de zaak niet geschikt is voor een comparitie. In art. 131 Rv wordt verwezen naar art. 87 Rv en art. 88 Rv. Dat betekent dat de comparitie na antwoord zowel kan worden gebruikt om een schikking te beproeven zoals bedoeld in art. 87 Rv als om inlichtingen te verkrijgen zoals bedoeld in art. 88 Rv. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de comparitie na antwoord ook tot doel heeft om afspraken te maken over het verdere verloop van de procedure, hoewel dit doel niet in de wet is genoemd. 35

1.4.2 Partij-getuigen op grond van art. 164 lid 3 Rv.

In art. 164 lid 1 Rv is bepaald dat ook partijen als getuige kunnen optreden. Vervolgens is in art. 164 lid 3 Rv bepaald dat indien een partij die gehouden is als getuige een verklaring af te leggen, niet op de terechtzitting verschijnt, niet antwoordt op de gestelde vragen of weigert de verklaring te ondertekenen, de rechter de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. Voor de partij-getuige gelden in grote lijnen dezelfde regels als voor de gewone getuigen. Net als een gewone getuige is een partij-getuige op grond van art. 165 Rv verplicht een verklaring af te leggen. Er zijn echter ook verschillen. De belangrijkste afwijking voor de partij-getuige is de beperkte bewijskracht die aan de verklaring toekomt. In art. 164 lid 2 Rv is immers bepaald dat de verklaring geen bewijs in het voordeel van de partij-getuige kan opleveren, indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die de verklaring voldoende geloofwaardig maken. Ook de regel dat getuigen moeten worden gehoord buiten aanwezigheid van getuigen die nog niet zijn gehoord, zoals dit is bepaald in art. 179 lid 1 Rv, geldt niet voor de partij-getuige. Ook al is een partij-getuige nog niet zelf gehoord, dan mag hij wel aanwezig zijn bij het verhoor van andere getuigen. 36

34 De Bock, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 88 Rv, aant. 4 (online, laatst bijgewerkt op 20 augustus 2014). 35 De Bock, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 88 Rv, aant. 3 (online, laatst bijgewerkt op 20 augustus 2014). 36 De Bock, in: Commentaar Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, art. 164 Rv, aant. A (online, laatst bijgewerkt

(13)

13 1.4.3 Vragen stellen op grond van art. 179 lid 3 Rv.

In art. 179 lid 3 Rv is bepaald dat de rechter naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kan stellen aan partijen. Het stellen van vragen is aan de rechter voorbehouden. Partijen kunnen ook elkaar vragen stellen, behalve als een van partijen of beide als getuige optreden. 37 Het Gerechtshof Amsterdam heeft echter geoordeeld dat in beginsel een ieder verplicht is te getuigen en dus ook om vragen te beantwoorden. Dit geldt echter niet als een partij zich kan beroepen op het verschoningsrecht zoals bedoeld in art. 165 lid 2 Rv. In dat geval bestaat er dan ook geen verplichting om vragen te beantwoorden. 38

37 Rutgers, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 179 Rv, aant. 3 (online, laatst bijgewerkt op 1 januari 2002). 38 Hof Amsterdam 30 december 1993, ECLI:NL:GHAMS:1993:AD2016.

(14)

14

2. VEREENVOUDIGING EN DIGITALISERING VAN HET PROCESRECHT.

2.1 Inleiding.

In de afgelopen jaren is de maatschappij vergaand gedigitaliseerd. Ook de rechtspraak zal hierop moeten worden aangepast. 39 Om deze reden is op 20 oktober 2014 het wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht bij de Tweede Kamer ingediend en op 26 mei 2015 met algemene stemmen aangenomen. 40 De digitalisering van procedures betreft zowel het burgerlijk recht als het bestuursrecht. 41 De digitalisering van procedures in het bestuursrecht zal ik in dit hoofdstuk verder buiten beschouwing laten. Voor het burgerlijk recht (de civiele procedures) geldt dat het wetsvoorstel de digitalisering met de

vereenvoudiging daarvan combineert. 42 Zo maakt de digitalisering het procederen voor veel rechtzoekenden toegankelijker. Als de nieuwe wetgeving in werking is getreden, zullen de start van de procedure en het indienen van (proces)stukken via digitale weg geschieden. 43 In dit hoofdstuk zullen eerst de vijf grootste veranderingen aan de orde komen die de

vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht met zich meebrengt. Vervolgens zal ik het digitaal procederen bespreken. Tot slot zal aan de orde komen wanneer de nieuwe

wetgeving in werking zal treden.

2.2 Veranderingen.

Het wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht leidt tot vijf

wezenlijke veranderingen. Deels houden deze wijzigingen verband met vereenvoudiging en uniformering van het burgerlijk procesrecht ten behoeve van de digitalisering van procedures en deels met de beoogde versnelling van procedures. Ten eerste beginnen alle civielrechtelijke procedures door indiening van een geüniformeerde procesinleiding. Daarbij is het

uitgangspunt de nieuwe eenvoudige basisprocedure, die, als de zaak dat verlangt, kan worden uitgebreid met andere proceshandelingen, waardoor er maatwerk kan worden geboden. 44 In dit opzicht bestaat er geen verschil meer tussen dagvaardingsprocedures en

verzoekschriftprocedures. 45 Toch zal er nog steeds een onderscheid worden gemaakt tussen vorderingsprocedures en verzoekprocedures om te voorkomen dat aan het materiële recht zou

39 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 2. 40 Bruins, Mr. 2015, p. 67. 41 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 2. 42 Wefers Bettink, TCR 2015, p. 1. 43 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 2. 44 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 5. 45 Wefers Bettink, TCR 2015, p. 2.

(15)

15 moeten worden getornd. 46 Ten tweede wordt in dagvaardingsprocedures de verplichting tot het officieel betekenen van de dagvaarding opgeheven. Ten derde komen er meer wettelijke termijnen voor het verrichten van specifieke proceshandelingen. Ten vierde kan de rechter meer sturing geven aan het verloop van de procedure en tot slot vinden zowel in het burgerlijk procesrecht als in het bestuursprocesrecht, het starten en de verdere afhandeling van een procedure voortaan in beginsel langs elektronische weg plaats. 47

2.2.1 De procesinleiding.

Een beeldbepalend element van de nieuwe uniforme basisprocedure is het inleidende processtuk, de zogenaamde ‘procesinleiding’. Dit stuk komt in de plaats van de huidige dagvaarding en het verzoekschrift. 48 De invoering van een procesinleiding en een

basisprocedure maakt procedures in het burgerlijk procesrecht overzichtelijker. De eiser of verzoeker legt de vordering of het verzoek met de procesinleiding voor aan de rechter. Als de eiser of verzoeker zowel een vordering als een verzoek wil indienen, moet in het huidige recht daarvoor twee aparte procedures worden gestart. Met de procesinleiding kunnen een verzoek en een vordering gezamenlijk aan de rechter worden voorgelegd. De nieuwe civiele

basisprocedure bestaat uit een schriftelijke ronde voor beide partijen en kent geen tweede schriftelijke ronde, zoals re- of dupliek. Na de schriftelijke ronde volgt een mondelinge behandeling, die in de procedure centraal staat en vervolgens doet de rechter uitspraak. Het uitgangspunt is dat de mondelinge behandeling het eindpunt is van de procedure. 49 Op grond van het nieuwe art. 30k Rv wordt de invulling van de mondelinge behandeling aan de rechter overgelaten, met dien verstande dat partijen altijd gelegenheid moet worden geboden om een mondelinge toelichting te geven op de zaak. In overleg met partijen kan van de

basisprocedure worden afgeweken. Zo kan de mondelinge behandeling in bepaalde gevallen achterwege blijven, terwijl in andere gevallen een extra mondelinge behandeling wordt gepland of een extra schriftelijke ronde wordt ingelast. Op deze manier wordt getracht flexibiliteit en maatwerk te bereiken. 50

2.2.2 Betekening.

In de huidige dagvaardingsprocedure is het uitgangspunt om eerst de wederpartij op te roepen en daarna de zaak aan te brengen. In de huidige verzoekschriftprocedure is het gebruikelijk

46 Van Dam-Lely, TCR 2014, p. 38.

47 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 5. 48 Teuben & Jansen, TCR 2015/2, p. 3.

49 Van Dam-Lely, TCR 2014, p. 39.

(16)

16 eerst de zaak aan te brengen en dan de wederpartij op te roepen. Straks heeft de eiser de keus, met dien verstande dat de oproeping dient plaats te vinden binnen twee weken nadat de

procesinleiding in het zaaksysteem is geplaatst, tegen een datum die ten minste twee weken en maximaal zes maanden na de datum van uitbrengen van het oproepingsbericht ligt. De

gerechten zullen een digitaal formulier voor het oproepingsbericht ontwikkelen, dat ook de procesinleiding bevat. Indien digitaal wordt geprocedeerd, zal dit oproepingsbericht

automatisch kunnen worden aangemaakt na het plaatsen van de procesinleiding in het

zaaksysteem. Door het bericht per post of per e-mail te (laten) bezorgen op grond van art. 112 Rv kan de eiser de wederpartij oproepen zonder tussenkomst van een deurwaarder. De eiser zal wel alsnog een deurwaarder moeten inschakelen als de wederpartij niet verschijnt. Alleen als de procesinleiding is betekend, kan immers verstek worden verleend op grond van art. 139 Rv. In de meeste gevallen zal de eiser daarom de oproeping toch meteen door een

deurwaarder laten betekenen. Wordt niet digitaal geprocedeerd, dan wordt de oproeping door de griffie verzorgd, zoals nu ook de gang van zaken is in de verzoekschriftprocedure. 51

2.2.3 Termijnen.

Met het wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht worden voor zowel partijen als voor de rechter een aantal termijnen ingevoerd of aangescherpt. 52 De wederpartij of belanghebbende (in een verzoekprocedure) heeft altijd, nadat de oproeping bij hem is bezorgd of betekend, een termijn van ten minste twee weken om te verschijnen in de procedure. Op grond van het nieuwe art. 111 lid 2 onder c Rv geldt een termijn van zes weken voor de indiening van het verweerschrift. In kantonzaken bedraagt deze termijn vier weken. De rechter bepaalt de datum voor de mondelinge behandeling zo spoedig mogelijk na het verschijnen van de verweerder (of na ontvangst van de procesinleiding in verzoekprocedures). Op grond van het nieuwe art. 30j lid 1 Rv bedraagt de termijn tussen uitnodiging en zitting ten minste drie weken. 53 In de vorderingsprocedure wordt er naar gestreefd de mondelinge behandeling binnen negen weken na het verschijnen van verweerder te laten plaatsvinden. In verzoekprocedures is het streven vijftien weken na het indienen van de procesinleiding. 54 Op grond van het nieuwe art. 30g lid 1 Rv wordt de uitspraak na afloop van de mondelinge behandeling binnen zes weken gegeven in handelszaken en binnen vier weken in

51 Wefers Bettink, TCR 2015, p. 3.

52Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 6. 53 Wefers Bettink, TCR 2015, p. 3.

(17)

17 kantonzaken, tenzij dit door bijzondere omstandigheden niet kan worden verlangd (art. 30g lid 2 Rv). 55

2.2.4 Maatwerk.

De uitgangspunten in de civiele procedure zijn dat partijen op grond van art. 23 Rv de omvang van het geding bepalen, dat de rechter op grond van art. 24 Rv onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten grondslag hebben gelegd en dat de rechter op grond van art. 25 Rv de rechtsgronden ambtshalve aanvult. Het wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht brengt hier geen verandering in. Waar het wetsvoorstel wel verandering in brengt, is dat de rechter meer ruimte krijgt om ten aanzien van het verloop van de procedure meer regie te voeren. De rechter kan al vroegtijdig overleggen met partijen, omdat de mondelinge behandeling relatief snel

plaatsvindt. Op grond van art. 30o Rv kan van de basisprocedure worden afgeweken indien de aard of complexiteit van de zaak dat meebrengt en ook de mondelinge behandeling kan

worden afgestemd op de bijzonderheden van de zaak. Hierdoor zal de rechter partijen betrekken bij zijn besluitvorming over het vervolg van de procedure, de termijn waarop de volgende proceshandeling moe zijn verricht en de manier waarop de mondelinge behandeling wordt ingevuld. 56

2.2.5 Digitaal procederen.

Als het wetsvoorstel in werking is getreden, zullen alle civiele en bestuursrechtelijke

procedures digitaal kunnen starten via een webportaal en ook proces(stukken) kunnen digitaal worden ingediend. 57In het huidige art. 33 Rv is reeds bepaald dat in een procedure verzoeken en mededelingen ook elektronisch kunnen worden gedaan, indien van deze mogelijkheid voor het desbetreffende gerecht blijkt uit een voor dat gerecht vastgesteld procesreglement. Dit zal worden vervangen door art. 30c t/m art. 30f Rv, waarin de invoering van de digitale procedure is neergelegd. Op grond van art. 30c lid 1 Rv is het voor ondernemingen, instellingen, de overheid en andere professionele partijen verplicht digitaal te procederen. 58 Dit geldt dus voor alle rechtspersonen, vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en maatschappen. In beginsel is een natuurlijk persoon niet verplicht om digitaal te procederen. Ook een informele vereniging, waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte,

55 Wefers Bettink, TCR 2015, p. 4.

56 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 7. 57 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 7. 58 Wefers Bettink, TCR 2015, p. 1 e.v.

(18)

18 is niet verplicht digitaal te procederen. Zij kunnen kiezen of ze op papier of digitaal willen procederen. 59 Worden dergelijke partijen vertegenwoordigd door een professionele rechtsbijstandverlener, zoals een advocaat, deurwaarder of gemachtigde, dan gelden deze uitzonderingen niet en zijn ook deze partijen verplicht om op grond van het nieuwe art. 30c lid 4 Rv digitaal te procederen. 60

2.3 Uitwerking.

In het civiele recht wordt de digitale weg de hoofdweg. Voor het digitaal aanbrengen van een zaak, de indiening van stukken en het digitaal berichtenverkeer zal de wetgeving moeten worden aangepast. Om het mogelijk te maken via elektronische weg een civiele zaak aan te brengen, ontwikkelt KEI Rechtspraak een webportaal, dat ook zal worden aangeduid als ‘Mijn Zaak’. De digitale systemen van overheidsinstellingen en organisaties uit het bedrijfsleven, zoals de IND, advocatuur en deurwaarders, zullen worden gekoppeld aan de webportalen. Een rechtzoekende kan een procedure starten door het invullen van een digitaal formulier dat de gerechten zullen aanbieden aan rechtzoekenden via het webportaal. In dat formulier komen gegevens terug die nu in een dagvaarding, een verzoekschrift of een beroepschrift worden vermeld. Zo zal de rechtszoekende de gronden van de vordering, het verzoek of het beroep moeten invullen in het formulier. Het formulier zal worden toegespitst op de specifieke omstandigheden van de zaak. Tevens zullen de formulieren moeten voldoen aan de eisen en behoeften van de rechtzoekende en diens gemachtigde. Om deze reden worden deze formulieren door KEI Rechtspraak in nauwe samenwerking met

beroepsorganisaties van deurwaarders en advocaten ontwikkeld. Het document dat door invulling en digitale verzending van het formulier ontstaat, is de procesinleiding. De indiener van een procesinleiding of beroepschrift moet de stukken ter onderbouwing van zijn

standpunten zo veel mogelijk meteen digitaal uploaden. 61 Ook de verdere stukkenwisseling tussen partijen vindt plaats binnen het digitale systeem. Als een wijziging in ‘Mijn Zaak’ optreedt doordat een van partijen een stuk heeft ingediend of de rechtbank een bericht heeft geplaatst, krijgen partijen hiervan een in beginsel elektronische notificatie via datzelfde digitale systeem. 62 59 Veldhuis, Advocatenblad 2015, p. 36. 60 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 7. 61 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 32. 62Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 33.

(19)

19 De voortgang van de procedure kan eenvoudig worden gevolgd in het digitale systeem. In ‘Mijn Zaak’ staat weergegeven welke partij een proceshandeling moet verrichten, welke proceshandeling dat is en tot wanneer hij daarvoor de tijd heeft, zoals dit nu ook het geval is op de rol. Alle bij een zaak betrokken partijen krijgen eenvoudig toegang tot de ingediende (proces)stukken via het digitale systeem. Via het digitale systeem kan de communicatie van de rechter met partijen laagdrempelig en snel verlopen. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling kan de rechter langs elektronische weg aan partijen melden welke vragen hij tijdens de mondelinge behandeling in ieder geval wil stellen. Partijen kunnen zich daardoor beter voorbereiden op de mondelinge behandeling. In beginsel vindt de mondelinge

behandeling plaats in fysieke aanwezigheid van alle betrokkenen, hoewel de wet de

mogelijkheid van een videoconferentie niet uitsluit. De digitalisering zal echter niet tot een vermindering van het contact tussen de rechter en de rechtzoekenden leiden. Ook de bekendmaking van de uitspraak geschiedt voortaan digitaal. De rechter zal een uitspraak ondertekenen door middel van een elektronische handtekening. Indien de uitspraak geëxecuteerd moet worden, wordt de grosse voorlopig nog op papier uitgegeven. Voordat gebruik kan worden gemaakt van een digitale grosse, moet eerst bezien worden hoe voorkomen kan worden dat meervoudige executie plaatsvindt met een digitale grosse. 63

Het is de bedoeling dat procesdossiers uitsluitend digitaal worden bewaard en papieren stukken zullen dus daartoe worden gescand. 64 Indien ten onrechte een papieren stuk wordt ingediend, zal de rechter de indiener van het stuk op grond van art. 30c lid 6 Rv in staat stellen het stuk alsnog digitaal in te dienen. Wordt het stuk niet digitaal ingediend, dan kan de rechter een ingediend stuk buiten beschouwing laten of de eiser in de vordering of het verzoek niet-ontvankelijk verklaren. Dit geldt echter op grond van art. 30c lid 8 Rv niet indien de oorzaak buiten de schuld van de indiener ligt. Belangrijk is dat duidelijk wordt

voorgeschreven in welke vorm en welk format een digitaal stuk moet worden ingediend. Het ligt voor de hand dat stukken in de vorm van een niet-veranderbaar pdf moeten worden ingediend, zodat de authenticiteit en integriteit van het stuk gegarandeerd blijft. Voor de bruikbaarheid zal het stuk moeten kunnen worden gekopieerd en geprint en zal het elektronisch doorzoekbaar moeten zijn. Het verdient de voorkeur om het originele Word-document om te zetten in een pdf en niet te werken met scankopieën van originele

documenten, om zo het in beslag nemen van geheugenruimte te beperken. Om deze reden zal

63 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 31 e.v. 64 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 31.

(20)

20 voor afbeeldingen en beeldopnamen een JPEG-formaat of DVD moeten worden

voorgeschreven. Voor geluidsopnamen lijkt een MPEG-formaat of een CD of DVD het meest geschikt. 65

2.4 Integriteit.

In art. 21 Rv is, zoals in het vorige hoofdstuk aan de orde kwam, bepaald dat partijen

verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, ook wel aangeduid als de ‘waarheidsplicht’. De inhoud van een digitaal document kan relatief eenvoudig gewijzigd worden. De vraag rijst dan of er sprake is van een origineel of van een kopie. De integriteit van digitale documenten is lastiger vast te stellen dan bij papieren documenten. Er dient zekerheid te bestaan dat het document in digitale vorm overeenkomt met het origineel en niet onbevoegdelijk is gewijzigd. Om de integriteit van de digitale documenten te verifiëren, zal informatie vastgelegd en bewaard worden over de eigenschappen van de documenten, de auteur(s) ervan en van de aangebrachte wijzigingen. Dit vereist een zogeheten ‘unbroken custody’, een ononderbroken beheer van digitale documenten. Hiermee kan inzicht worden verkregen in elk digitaal document dat onderdeel uitmaakt van het dossier. Het betreft de gehele levenscyclus van het document, dus van het moment van creatie of inzending tot de archivering. 66

Er zijn ook nog andere middelen om de integriteit te verzekeren. Eén daarvan is het digitale tijdstempel. Hiermee wordt een gecoördineerde universele tijd (UTC) met het document geassocieerd. Hierdoor kan elke wijziging die achteraf aan de inhoud van het document heeft plaatsgevonden, worden vastgesteld. Een ander middel is de mogelijkheid een document te ‘hashen’. In dit geval wordt door middel van een algoritme een hashcode van het document berekend. Deze hashcode wordt opgeslagen en op een later moment vergeleken met een actueel berekende hashcode. Daarmee kan gecontroleerd worden of de inhoud van het document ongewijzigd is gebleven. Ook kan het van belang zijn bepaalde handelingen digitaal te markeren. Het plaatsen van een digitale handtekening is daar een voorbeeld van. Een digitale handtekening maakt dan onderdeel uit van het authentieke document. De verklaring dat een persoon instaat voor de inhoud van een geschrift of hiervan kennis heeft genomen, daarmee instemt en/of de rechtsgevolgen ervan aanvaardt wordt bekrachtigd door het plaatsen van een handtekening. Van belang is de integriteit van het document te

65 Wefers Bettink, TCR 2015, p. 2.

(21)

21 waarborgen met middelen waarmee aangetoond kan worden dat het document ongewijzigd is gebleven. 67

Vanaf het moment dat het document wordt ingediend in het digitale systeem, zal de integriteit van een document moeten vaststaan. Indien de juistheid van het digitaal exemplaar wordt bestreden, kan het originele exemplaar worden meegebracht naar de zitting. Een document kan eerst op papier worden opgemaakt, waarna een digitale kopie wordt gemaakt. Het papieren document wordt gescand of gekopieerd. Er is dan slechts een beperkte digitale verificatie van de integriteit van het document mogelijk. In die gevallen kan een digitaal zegel of waarmerk worden toegepast. De persoon die het digitale afschrift heeft gemaakt, verklaart hiermee dat het document overeenkomt met het oorspronkelijke document. Ook de controle op de integriteit ofwel het ongewijzigd blijven van het document wordt mogelijk gemaakt door het gebruik van een zegel of waarmerk. Het is aan de gerechten er zorg voor te dragen dat de integriteit van een digitaal document kan worden geverifieerd doordat telkens kan worden vastgesteld als het document is gewijzigd. 68

2.5 Inwerkingtreding.

De verplichting om digitaal te procederen zal gefaseerd worden ingevoerd. De planning was dat in 2015 de regelgeving in het Staatsblad zou worden gepubliceerd. Vervolgens zou op 1 januari 2016 de nieuwe wetgeving in werking treden voor vorderingen met verplichte

procesvertegenwoordiging. Het betreft zaken met een geldelijk belang van meer dan € 25.000,-. Deze procedures zouden dan op 1 januari 2016 verplicht digitaal verlopen. Op 1 januari 2017 zou de nieuwe wetgeving in werking treden voor vorderingen zonder verplichte procesvertegenwoordiging. Dit betreft kantonzaken met een belang dat kleiner is dan € 25.000,-. In dit soort zaken hebben partijen zonder procesvertegenwoordiging de

mogelijkheid om digitaal te procederen. Voor rechtspersonen en professioneel gemachtigden zou dan gelden dat digitaal procederen dan verplicht is. Tot slot zou op 1 januari 2018 de nieuwe wetgeving in werking treden voor de overige civiele zaken. Het gaat dan om verzoekschriftprocedures bij de familierechter, de civiele rechter en de kantonrechter. Ook dan zou gaan gelden dat partijen zonder procesvertegenwoordiging de mogelijkheid hebben

67Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 42. 68Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 42.

(22)

22 digitaal te procederen en dat voor rechtspersonen en professioneel gemachtigden zou gaan gelden dat digitaal procederen verplicht is. 69 Inmiddels is bekend dat 1 januari 2016 als ingangsdatum voor een volledige digitale rechtspraak niet zal worden gehaald. Om 1 januari 2016 te halen, moest de benodigde wetgeving uiterlijk 1 juli 2015 door de Eerste en Tweede Kamer zijn aangenomen. Op 1 juli 2015 lag de invoeringswet echter nog in de Tweede Kamer te wachten op behandeling. Op welke datum er nu volledig digitaal kan worden geprocedeerd, is op dit moment niet te zeggen. Dit is afhankelijk van de parlementaire agenda. De

Rechtspraak ontwikkelt nu scenario’s voor invoering na 1 januari 2016. Hoogstwaarschijnlijk zullen de nieuwe werkwijzen per 1 april 2016 of per 1 juli 2016 in plaats van 1 januari 2016 worden ingevoerd. 70

69 Veldhuis, Advocatenblad 2015, p. 35 e.v. 70www.rechtspraak.nl.

(23)

23

3. DE GEVOLGEN VAN DE VEREENVOUDIGING EN DIGITALISERING.

3.1 Inleiding.

De vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht zal kort gezegd moeten leiden tot een meer overzichtelijke en voorspelbaarder procesgang, een sneller verloop van procedures en een grotere toegankelijkheid van de rechterlijke macht. Om te toetsen of dit beoogde doel kan worden bereikt, is een internetconsultatie geopend waar reacties konden worden

ingediend op het voorstel tot vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht. Met deze internetconsultatie is ook getoetst of de voorgestelde regeling in de praktijk werkbaar is of tot ongewenste gevolgen zal kunnen leiden. 71 Naar aanleiding van onder meer deze

internetconsultatie zal ik in dit hoofdstuk de algemene (ongewenste) gevolgen van de

vereenvoudiging en digitalisering bespreken. Om verder een antwoord te kunnen geven op de centrale vraag, heb ik een bezoek gebracht aan Spirit, de IT-organisatie van de Rechtspraak. Ook dit bezoek zal in dit hoofdstuk aan de orde komen.

3.2 Identificatie.

Indien stukken via elektronische weg worden ingediend, moet ten eerste voldoende zeker zijn dat het bericht afkomstig is van degene van wie het afkomstig lijkt te zijn. Tevens moet gegarandeerd zijn dat het bericht niet onbevoegdelijk is gewijzigd en moet het bericht slechts toegankelijk zijn voor degenen voor wie het bestemd is. Voor een beveiligd elektronisch verkeer is voor natuurlijke personen gekozen voor DigiD, voor niet-natuurlijke personen voor eHerkenning en advocaten zullen gebruik maken van de Advocatenpas. 72 In de elektronische communicatie met de overheid is DigiD het middel waarmee de identiteit van de burger kan worden vastgesteld. Door gebruik te maken van DigiD kan de burger een rechtshandeling verrichten en/of ondertekenen. Door mr. B.M.A. van Eck 73 worden twee redenen genoemd waarom het gebruik van DigiD toch minder voor de hand ligt. Ten eerste is het de overheid die een DigiD kan toebedelen/uitreiken en is het diezelfde overheid die burgers de DigiD ook weer kan afnemen. De vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht ziet op de toegang tot effectieve rechtsbescherming. Hieronder valt ook de rechtsbescherming tegen overheidshandelen. Indien de DigiD van een burger wordt afgenomen, dan kan daartegen niet meer digitaal in beroep worden gegaan, waarmee de toegang tot effectieve rechtsbescherming

71http://www.internetconsultatie.nl/kei. 72

Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 41.

(24)

24 wordt beperkt. Het is immers niet aan de uitvoerende macht om te bepalen welke burgers naar de rechter mogen of zich digitaal mogen verweren. Ten tweede is de DigiD alleen voor mensen met een burgerservicenummer en ook hier is het de overheid die beslist of iemand al dan niet een burgerservicenummer krijgt. De kring van mensen die mogen procederen of gedaagd kunnen worden is echter ruimer dan alleen de groep mensen dat een

burgerservicenummer heeft. Er mogen geen barrières opgeworpen worden die niet gelden voor nationale rechten of Nederlandse partijen. Door de vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht ontstaan er onbedoeld dergelijke barrières. Dit kan voorkomen worden door te kiezen voor een digitaal identificatiemiddel dat niet in relatie staat tot het

burgerservicenummer.

3.3 Procesinleiding.

In het moderne Nederlandse rechtssysteem is het in de dagvaardingsprocedure altijd de gerechtsdeurwaarder geweest die verantwoordelijk is voor de oproeping en het informeren van de gedaagde omtrent een civiele procedure. Het voorstel voorziet in een procesinleiding bij verzoekschrift en de procedure wordt dus niet langer ingeleid bij dagvaarding. Hiermee komt de taak van de gerechtsdeurwaarder gedeeltelijk te vervallen. De Koninklijke

Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) heeft bezwaren tegen deze nieuwe systematiek van procesinleiding. Voor de gerechtsdeurwaarder betekent het voorstel een uitholling van zijn ambt. Indien een andere vorm van procesinleiding meer waarborgen zou bieden voor de rechtzoekenden, of een andere systematiek goedkoper zou zijn, dan is dat een argument voor wijziging, maar hiervan is echter geen sprake. De KBvG stelt zich dan ook op het standpunt dat de dagvaarding zou moeten blijven bestaan. 74

Het verzoekschrift wordt digitaal ingediend via ‘Mijn Zaak’. Op basis van de door de indiener ingevoerde gegevens, wordt automatisch het oproepingsbericht gegeneerd. De zaak wordt dus eerst ingediend, waarna de eiser vervolgens met het oproepingsbericht kan doen wat hem goeddunkt. Het is nu immers altijd zo dat een procedure vanaf het moment van aanhangigheid tot aan de einduitspraak onder controle van een overheidsorgaan is. De KBvG vindt het rechtstatelijk onjuist dat de rechter het oproepingsbericht en daarmee het initiatief en de controle in de procedure, teruggeeft aan de eisende partij. De eisende partij kan namelijk met

(25)

25 de verkregen documenten de gedaagde partij vormvrij benaderen. De KBvG vreest misbruik hiervan, bijvoorbeeld door het oneigenlijk gebruik hiervan als incassomethode. 75

Voorts merkt de KBvG op dat het wetsvoorstel niet voorziet in een controle van de gegevens die de eiser opgeeft. Nu controleert de gerechtsdeurwaarder de gegevens in de dagvaarding. De KBvG stelt zich op het standpunt dat het efficiënter is om de gegevens te controleren vóórdat indiening plaatsvindt. Het verzoekschrift zal moeten worden aangepast, indien bij controle blijkt dat bepaalde gegevens niet juist of niet volledig zijn ingevuld. Dit leidt niet alleen tot een extra administratieve handeling voor de rechtspraak, maar heeft ook tot gevolg dat de gedaagde in tweede instantie een verzoekschrift ontvangt dat niet hetzelfde is als het eerste verzoekschrift. Deze problemen deden zich ook voor toen de formulierdagvaarding werd geïntroduceerd in 1992. In de Memorie van Toelichting kwam naar voren dat de

invulling op veel problemen stuitte en dat het vermelden van de juiste rechtspersoon(lijkheid) een groot probleem was voor de meeste rechtzoekenden. De formulierdagvaarding is in 2002 weer afgeschaft. Er kan van uitgegaan worden dat deze problemen zich ook zullen gaan voordoen bij de procesinleiding. De huidige stand van de techniek en de mogelijkheden van digitalisering zullen wellicht enig soelaas bieden, maar oplossen zal het deze problemen niet. 76

3.4 Basisprocedure.

De nieuwe civiele basisprocedure bestaat uit één schriftelijke ronde voor beide partijen, gevolgd door een mondelinge behandeling en vervolgens een uitspraak. In overleg met partijen kan van deze basisprocedure worden afgeweken. 77 De rechter krijgt dus de mogelijkheid om in bepaalde gevallen uitzonderingen te maken op de basisprocedure, bij wijze van extra ‘modules’. Het is aan de rechter om te beoordelen of dit toegepast zal worden. Er kan van uitgegaan worden dat het uitgangspunt van een minimale basisprocedure met ‘extra modules’ voor commerciële partijen tot onzekerheid leidt over de vraag hoe de rechter de zaak zal aanpakken en of hen voldoende tijd en ruimte zal worden geboden om hun

standpunt volledig naar voren te brengen. Indien rechtzoekenden slechts een beperkte invloed hebben op de procedurele gang van zaken, kan dit tot gevolg hebben dat vaker zal worden gekozen voor alternatieve geschillenbeslechting, zoals arbitrage. Door in bepaalde gevallen uitzonderingen te maken op de basisprocedure, wordt de mogelijkheid geboden maatwerk te

75 Internetconsultatie, mr. E.N.A. van Kuijeren (Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders), p. 6 e.v. 76 Internetconsultatie, mr. E.N.A. van Kuijeren (Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders), p. 7 e.v. 77 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 7.

(26)

26 verrichten in complexe procedures. Daartegen zou kunnen worden ingebracht dat partijen meer zekerheid moet worden geboden als zij het over bepaalde proceshandelingen eens zijn, de rechter hen daarin zal volgen en snelheid en efficiency van procedures ondergeschikt moeten zijn aan het belang van procespartijen om te worden gehoord en aan het belang van de waarheidsvinding. 78

3.5 De mondelinge behandeling.

De mondelinge behandeling vormt het ‘hart’ van de nieuwe basisprocedure. 79

Er wordt veel nadruk gelegd op het belang van ‘vroegtijdig contact met de rechter’ en ‘regie en

maatwerk’. 80

Er wordt gestreefd naar een ‘doelmatig gebruik van de zittingstijd’. 81 Daarbij wordt van belang geacht dat de rechter ‘de invulling van de mondelinge behandeling in samenspraak met partijen kan afstemmen op de aard en complexiteit van de voorliggende zaak’ en dat hij daarbij ‘bewegingsruimte’ heeft. 82

In art. 30k Rv wordt vooropgesteld dat de rechter partijen in de gelegenheid ‘stelt’ hun stellingen toe te lichten. Dit kan geïnterpreteerd worden als dat partijen inderdaad het recht hebben om naar eigen inzicht hun stellingen toe te lichten en dus niet slechts binnen de grenzen van wat de rechter als ‘doelmatig gebruik van zittingstijd’ beschouwt. 83

3.5.1 Afschaffing van het recht op pleidooi.

Naar huidig recht is in art. 134 Rv bepaald dat aan partijen desverlangd gelegenheid wordt geboden voor pleidooien, voordat de rechter over de zaak beslist. In verband met de mogelijkheid van een mondelinge toelichting ter zitting, komt het recht op pleidooi als afzonderlijke proceshandeling te vervallen. Opgemerkt moet wel worden dat in de tweede volzin van art. 134 lid 1 Rv is bepaald dat er geen recht op pleidooi bestaat indien partijen ter terechtzitting hun standpunt reeds ‘in voldoende mate mondeling hebben kunnen

uiteenzetten’. Het recht op pleidooi beschouwt de Hoge Raad als een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht (art. 6 EVRM). Een verzoek om pleidooi in appel kan daarom slechts op grond van ‘klemmende redenen’ worden afgewezen. Partijen moeten de

gelegenheid krijgen (ook in eerste aanleg) om ter zitting een mondelinge toelichting te geven

78 Internetconsultatie, mr. B.W.G. van der Velden, mr. J.L. Jonker Roelants en mr. W.H. van Baren (Allen & Overy

LLP), p. 2.

79 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 70. 80 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 1 en 7. 81 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 24. 82 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 27. 83Teuben & Jansen, TCR 2015/2, p. 7 e.v.

(27)

27 op hun feitelijke én juridische stellingname. In de huidige comparitiepraktijk is dat niet het geval. Vaak is er slechts ruimte voor het beantwoorden van vragen van de rechter en voor het (kort) reageren op de wederpartij. De wetgever lijkt dit ook te hebben onderkend, gezien de imperatieve formulering van art. 30k Rv dat partijen het recht hebben om hun stellingen toe te lichten. 84

3.5.2 Horen van getuigen.

Op grond van art. 30k lid 2 Rv zal het straks mogelijk zijn om met voorafgaande toestemming van de rechter, getuigen en (partij)deskundigen te horen tijdens de mondelinge behandeling. Een voorgaande bewijsopdracht of een voorafgaand bevel tot een deskundigenbericht is hiervoor niet nodig. De achterliggende gedachte hiervan is dat het efficiënt zou zijn om in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure alle (of zo veel mogelijk) bewijsmiddelen op tafel te krijgen. Of dit ook echt zo efficiënt is, is echter de vraag. Voor partijen zal het niet gemakkelijk zijn om, nog voor de eerste zitting en zonder een bewijsopdracht, te bepalen welke getuigen en/of deskundigen zouden kunnen of moeten worden meegebracht. Het ligt dus niet voor de hand dat partijen een veelheid aan potentiële getuigen en/of deskundigen naar de zitting zullen (willen) meebrengen. De rechter zou ook geen toestemming kunnen geven, maar dit neemt niet weg dat de regeling partijen stimuleert om al in een vroeg stadium van de procedure ‘tot de tanden gewapend’ ter zitting te verschijnen, vergezeld van mogelijke

getuigen en deskundigen. De vraag is of dit vanuit een oogpunt van geschillenbeslechting wel zo efficiënt is. Naarmate het geschil verder is gejuridiseerd neemt de schikkingsbereidheid van partijen immers af. Het horen van getuigen ter zitting zal overigens ook meebrengen dat de wederpartij daarna de mogelijkheid krijgt om getuigen in contra-enquête op te roepen. Indien die getuigen niet reeds bij de mondelinge behandeling aanwezig waren, dan zal dat in een of meer afzonderlijke getuigenverhoren moeten gebeuren. Dat neemt veel tijd in beslag. In het huidige stelsel wordt de rechter al de mogelijkheid geboden om tijdens de mondelinge behandeling op informele wijze meegebrachte getuigen en/of deskundigen te ondervragen (niet onder ede, maar als informant). De vraag is daarom of de introductie van een wettelijke mogelijkheid tot het horen van getuigen tijdens de mondelinge behandeling een oplossing is voor een in de praktijk bestaand probleem, dan wel dat het weer voor nieuwe problemen zorgt. 85

84Teuben & Jansen, TCR 2015/2, p. 7 e.v. 85Teuben & Jansen, TCR 2015/2, p. 7 e.v.

(28)

28 3.6 Regiezitting.

In het kader dat in overleg met partijen van de nieuwe basisprocedure kan worden afgeweken, zou volgens mr. R.G. Hendrikse en mr. M.L.S. Kalff 86 in een belangrijke praktijkbehoefte worden voorzien indien de gedaagde de rechter gemotiveerd zou kunnen verzoeken om in bepaalde complexe zaken eerst een regiezitting te houden voordat verweer moet worden gevoerd. De standpunten over en weer beperken zich dan tot bepaalde subonderwerpen, die op de regiezitting zullen worden behandeld. Een voorbeeld hiervan is een zaak met een belangrijke ontvankelijkheidsvraag of een verjaringsverweer. Een regiezitting zal volgens hen bijdragen aan een efficiënte procesvoering en kan van belang zijn voor de ontwikkeling van het geschil.

3.7 Bezoek Spirit.

Uit de reacties in de internetconsultatie is gebleken dat er zich verschillende problemen gaan voordoen als het procesrecht vereenvoudigd en gedigitaliseerd is. Zo zal de toegang tot effectieve rechtsbescherming worden beperkt, de procesinleiding zal er toe leiden dat er veel minder controle is op de procedure en de basisprocedure met ‘extra modules’ zal leiden tot rechtsonzekerheid. In de parlementaire stukken worden ook veel problemen aan de orde gesteld die zich zullen gaan voordoen als het procesrecht vereenvoudigd en gedigitaliseerd is, maar deze problemen hebben vooral een technische en praktische achtergrond en houden dus daarom ook geen verband met de probleemstelling die centraal staat in dit onderzoek. Omdat op basis van de literatuur weinig verbanden kunnen worden gelegd tussen het voldoen aan de informatieverplichtingen en de (ongewenste) gevolgen van de vereenvoudiging en

digitalisering van het procesrecht, heb ik contact opgenomen met de Raad voor Rechtspraak. Na eerst telefonisch contact te hebben opgenomen, heb ik een e-mail gestuurd waarin ik de probleemstelling uiteengezet heb en heb ik een aantal vragen/problemen voorgelegd, waaronder dat ik begrepen heb dat het straks zo is, als alles gedigitaliseerd is, dat de rechtzoekende in 'Mijn Zaak' een formulier dient in te vullen, waarbij tekstvelden bestaan waarin een bepaald aantal tekens kan worden ingevoerd. Als dat het geval is, is het voor deze scriptie uiteraard interessant om naar voren te brengen hoe zich dit verhoudt tot de

informatieverplichtingen, en dan met name tot de substantiëringsplicht van art. 111 lid 3 Rv. Naar aanleiding van deze e-mail heeft mw. mr. dr. A.D. Reiling, senior-rechter in Amsterdam en product-owner KEI Civiel, mij uitgenodigd om de werking van het digitale systeem te laten zien. Zij is degene die zorgt voor de bruikbaarheid van de digitale procedure en zij heeft

(29)

29 met haar team alle formulieren ontworpen. Op woensdag 3 juni 2015 heb ik dus een bezoek gebracht aan Spirit, de IT-organisatie van de rechtspraak, gevestigd te Utrecht.

Tijdens het bezoek aan Spirit heeft mr. A.D. Reiling verteld dat de formulieren, zoals deze zullen worden gaan gebruikt in ‘Mijn Zaak’, zijn opgesteld in samenwerking met een panel van de Consumentenbond. Door de formulieren in samenwerking met de Consumentenbond op te stellen, is direct aandacht besteed aan de vraag of de formulieren wel

gebruiksvriendelijk zijn voor de burger en of de burger wel alle informatie naar voren kan brengen in de formulieren. Daarnaast heeft de Rechtspraak, om te beoordelen of de formulieren wel bruikbaar zijn voor in de praktijk, verschillende casussen opgesteld. Eén casus betrof een vordering op grond van een arbeidsgeschil en een andere casus betrof een vordering op grond van een onrechtmatige daad. Omdat bij een vordering op grond van een onrechtmatige daad de feitelijke toedracht van de zaak heel belangrijk is, is getest of het ingevulde formulier al de informatie bevatte die in de casus was aangegeven. Deze testen hebben positief uitgepakt. 87

Tijdens het bezoek aan Spirit heb ik samen met mr. A.D. Reiling de procesinleiding digitaal doorlopen. Het formulier bestaat uit vijf verschillende onderdelen die als volgt worden aangeduid:

1. de vordering; 2. het geschil;

3. gegevens van de verzoekende en verwerende partij; 4. betalen;

5. klaar.

1. De vordering.

Het formulier opent met de vordering. In dit onderdeel dient de rechtzoekende of de advocaat allereerst aan te geven of er sprake is van een geldelijk belang en wat de hoogte van de vordering is. Op basis van deze gegevens wordt het griffierecht berekend en vastgesteld. Vervolgens dient de rechtzoekende of de advocaat in dit onderdeel verder alleen nog maar aan te geven wat de vordering is. Het betreft dus de informatie die anders in het petitum van de dagvaarding zou worden opgenomen. De vordering vormt immers de kern van het geschil en

(30)

30 dit is ook het eerste wat de griffiemedewerkers van de Rechtspraak zien als het dossier door hen wordt geopend. 88

2. Het geschil.

Nadat de rechtzoekende of de advocaat heeft aangegeven wat de vordering is, dient vervolgens het geschil naar voren te worden gebracht. In het tekstveld waar het geschil

beschreven dient te worden, kunnen maximaal 20.000 tekens worden ingevoerd. Dit komt dan neer op drie A4’tjes, waarbij wordt uitgegaan van lettertype Times New Roman, lettergrootte 10. Indien deze ruimte voor de rechtzoekende of de advocaat niet voldoende is, mag het geschil ook in een apart Word-bestand worden uitgetypt en dit kan dan als bijlage worden geüpload in het formulier. Vervolgens dient de rechtzoekende of de advocaat aan te geven wat de bekende verweren zijn van de verwerende partij en zal de rechtzoekende of de advocaat een korte reactie moeten geven op deze verweren. Tot slot zal de rechtzoekende of de

advocaat moeten aangeven over welke bewijsmiddelen hij beschikt en of er getuigen kunnen worden gehoord. 89

3. Gegevens van de verzoekende en verwerende partij.

In dit onderdeel dient de rechtzoekende of de advocaat de personalia van de verzoekende en de verwerende partij in te vullen. Omdat de vordering echt de kern van het geschil vormt, is er voor gekozen om de rechtzoekende eerst de informatie te laten geven over de vordering en het geschil voordat de personalia van de verzoekende en verwerende partij aan orde komen. 90

4. Betalen.

In dit onderdeel komt het griffierecht weer aan de orde. De procedure is direct vanaf het indienen van de procesinleiding aanhangig. Dit betekent dat de rechtzoekende direct

griffierecht is verschuldigd, ook als de procedure later wordt ingetrokken en zelfs als dit direct na de procesinleiding (dus zonder dat verdere proceshandelingen hebben plaatsgevonden) gebeurt. 91

88 Bezoek Spirit d.d. 3 juni 2015. 89 Bezoek Spirit d.d. 3 juni 2015. 90 Bezoek Spirit d.d. 3 juni 2015. 91 Teuben & Jansen, TCR 2015/2, p. 3.

(31)

31 5. Klaar.

Nadat alle onderdelen zijn ingevuld, wordt in dit onderdeel een overzicht gegeven van de gegeven informatie en gegevens. Als de rechtzoekende of de advocaat alle gegeven informatie en de gegevens heeft gecontroleerd, kan de procesinleiding in het zaaksysteem worden

geplaatst. Na het plaatsen van de procesinleiding in het zaaksysteem wordt automatisch het oproepingsbericht aangemaakt. 92

(32)

32

CONCLUSIE

In dit onderzoek stond de volgende vraag centraal: ‘In hoeverre kan een rechtzoekende burger nog voldoen aan de informatieverplichtingen uit het Wetboek van Burgerlijke

Rechtsvordering als het wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in werking is getreden?’ Om deze vraag te kunnen beantwoorden, heb ik eerst uiteengezet welke informatieverplichtingen het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kent. Vervolgens heb ik het wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht uiteengezet en tot slot ben ik gaan onderzoeken welke algemene (ongewenste) gevolgen de vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht met zich meebrengt. Op basis van dit onderzoek zal ik hieronder de belangrijkste conclusies weergeven.

De informatieverplichtingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kunnen worden onderscheiden in algemene en specifieke informatieverplichtingen. De algemene

informatieverplichtingen bestaan uit de waarheidsplicht van art. 21 Rv en de plicht van art. 22 Rv om nadere informatie te verstrekken. De specifieke informatieverplichtingen worden onderscheiden in verplichtingen tot het geven van schriftelijke toelichting en verplichtingen tot het geven van mondelinge toelichting. Onder de verplichtingen tot het geven van

schriftelijke toelichting valt de substantiëringsplicht van art. 111 lid 3 Rv en de

openleggingsplicht van art. 162 Rv. Onder de verplichtingen tot het geven van mondelinge toelichting valt de inlichtingencomparitie op grond van art. 88 Rv, de plicht van een partij-getuige om ter terechtzitting te verschijnen, antwoord te geven op gestelde vragen en de getuigenverklaring te ondertekenen op grond van art. 164 lid 3 Rv en tot slot bestaat op grond van art. 179 lid 3 Rv de verplichting om vragen te beantwoorden die de rechter aan partijen kan stellen naar aanleiding van de getuigenverklaringen. Het doel van al deze

informatieverplichtingen is de rechter te helpen om het oordeel over de zaak zoveel als mogelijk te laten berusten op de materiële waarheid.

De vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht zal moeten leiden tot een meer overzichtelijke en voorspelbaarder procesgang, een sneller verloop van procedures en een grotere toegankelijkheid van de rechterlijke macht. Ik zal hieronder voor iedere

informatieverplichting uiteenzetten in hoeverre de vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht invloed heeft op het voldoen aan de desbetreffende informatieverplichting.

(33)

33 De waarheidsplicht van art. 21 Rv.

Partijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. In dat kader is eerder de integriteit van digitale documenten aan de orde

gesteld. De inhoud van een digitaal document kan relatief eenvoudig gewijzigd worden en er dient zekerheid te bestaan dat het document in digitale vorm overeenkomt met het origineel en niet onbevoegdelijk is gewijzigd. Middelen om deze integriteit te verzekeren is het digitale tijdstempel en de mogelijkheid om een document te ‘hashen’. Deze integriteit van digitale documenten houdt in zoverre verband met de waarheidsplicht van art. 21 Rv, dat beide erop toezien dat de rechter en de wederpartij zoveel mogelijk van de juiste informatie worden voorzien. Deze integriteit van digitale documenten waarborgt de werking van art. 21 Rv, maar zal, als het procesrecht is vereenvoudigd en gedigitaliseerd, er zeker niet toe leiden dat de rechtzoekende niet meer aan deze informatieverplichting kan voldoen.

Nadere informatie op grond van art. 22 Rv.

De rechter kan in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen of een van hen bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. De vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht zal geen invloed hebben op het voldoen aan deze informatieverplichting. Als de nieuwe wetgeving in werking is getreden, zal de rechtzoekende burger de informatie digitaal moeten aanleveren. Dit neemt echter niet weg dat er niet meer aan deze informatieverplichting zou kunnen worden voldaan.

De substantiëringsplicht van art. 111 lid 3 Rv.

In het exploot van dagvaarding dient de eiser de door de gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor te vermelden. Als het procesrecht vereenvoudigd en gedigitaliseerd is, wordt de procedure niet langer met een dagvaarding ingeleid, maar met de digitale procesinleiding. De vraag was of de rechtzoekende burger nog wel aan de

substantiëringsplicht van art. 111 lid 3 Rv zou kunnen voldoen, omdat de rechtzoekende verplicht wordt om gebruik te maken van tekstvelden waarin een bepaald aantal tekens kan worden ingevoerd. Tijdens het bezoek aan Spirit is dit ook aan de orde gekomen. De procesinleiding bestaat uit een formulier met verschillende (sub)onderdelen. Voor elk

(sub)onderdeel geldt, dat als de tekstvelden niet voldoende ruimte bieden, de informatie in een apart Word-bestand mag worden aangeleverd. Het Word-bestand kan dan als bijlage in het

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de brief vermeldt de staatssecretaris vervolgens dat “Een gemeente komt onder verscherpt toezicht te staan indien de uitvoering van de Wet WOZ verbeterd kan worden, dan wel

Het college heeft 2 mei 2013 (datum bekendmaking) het volgende verkeersbesluit genomen: het instellen van een gesloten verklaring voor motorvoertuigen op de bovendijks gelegen

Verwacht u door het (al dan niet gedeeltelijk) verwijderen van deze begroeiing toename van geluid en licht overlast voor de direct aangelegen woningen?. Zo nee, hoe stelt u dit na

Kunt u aangegeven of er inmiddels contact is geweest met de gemeente Rotterdam als eigenaar van de grond over de locatie naast de sporthal in Rhoon?. Zo ja, heeft de

In 2009 is er ook al compensatie toegezegd voor het verwijderen van de bomen bij het Groene Kruisplein en het geluidscherm langs de A15.. Deze compensatie zou eveneens in

¾ Hebben we een duidelijk beeld wat leerlingen aan het einde van de basisschool moeten kunnen op het gebied van mondelinge taalvaardigheid (luisteren, spreken en gesprekken)..

Schoolleiders is gevraagd aan te geven hoeveel procent van de totale tijd voor taalonderwijs wordt besteed aan mondelinge taalvaardigheid in groep 1 en 2 en de groepen 3 tot en met

Jaarverslag en basisregistratie erkende instelling voor schuldbemiddeling: kennisname MONDELINGE VRAGEN.