• No results found

Preattentieve verwerking, vermijdingsneigingen en aandacht voor geconditioneerde angst cues

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Preattentieve verwerking, vermijdingsneigingen en aandacht voor geconditioneerde angst cues"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Preattentieve verwerking, vermijdingsneigingen en aandacht voor

geconditioneerde angst cues

Iris Hagen

Studentnummer: 10194029 Begeleider: Inna Arnaudova Universiteit van Amsterdam

Aantal woorden onderzoeksverslag: 4959 woorden Aantal woorden abstract:120 woorden

(2)

Abstract

In deze studie is onderzocht welke factoren aandacht vragen bij de verwerking van gevaar en zo invloed hebben op vermijding. Bovendien is onderzocht of men al

vermijdingsneigingen laat zien wanneer er nog geen sprake is van bewuste

aandachtsprocessen. Deelnemers werden met behulp van elektrische prikkels geconditioneerd voor plaatjes van gezichten. Ze voerden de reactietaken approach-avoidance taak (AAT) en de dot-probe taak uit. Er werd gevonden dat naderende angst cues en verwijderende neutrale cues sneller worden verwerkt dan verwijderende angst cues en naderende neutrale cues. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de factoren dreiging van gevaar en afstandsverandering beiden aandacht vragen bij de verwerking van gevaar. Daarnaast is een neiging gevonden bij preattentief verwerkte angst cues, echter is dit geen verwachtte vermijdingsneiging.

(3)

Preattentieve verwerking, vermijdingsneigingen en aandacht voor geconditioneerde angst cues

Angst is een adaptief mechanisme van de mens wat zorgt voor overleving en zelfbescherming. Om de overlevingskansen van de mens te vergroten is het namelijk belangrijk dat men situaties die angst oproepen en gevaarlijk zijn uit de weg gaat. Wanneer men niet direct wordt blootgesteld aan het gevaar, kan er immers ook niets ernstigs gebeuren. Het is daarom van belang dat het gevaar snel wordt opgemerkt en dat men snel het gevaar kan vermijden. Aandacht speelt hierbij een belangrijke rol. Wanneer de aandacht sneller naar de plek van het gevaar wordt getrokken, kan men ook sneller vermijden. Vermijding van beangstigende stimuli is een belangrijke strategie om te kunnen overleven in een wereld met angst en gevaar. Meer kennis over vermijdinggedrag bij angst en de factoren die invloed hebben op dit gedrag is daarom van belang. In deze huidige studie werd onderzocht welke factoren aandacht vragen bij de verwerking van gevaar. Bovendien werd onderzocht of men ook al vermijdingsneigingen kan laten zien wanneer er nog geen sprake is van bewuste aandachtsprocessen.

Wanneer wordt gekeken naar aandachtsprocessen, blijkt dat er bij mensen sprake is van een selectieve aandachtsbias naar gevaar. Zo richt men de aandacht snel naar de plek van het gevaar in het geval van bedreigende woorden (Amir et al., 2003). Uit het onderzoek van Koster et al., (2004) komt tevens naar voren dat men deze aandachtsbias vertoond bij het zien van bedreigende plaatjes. Hieruit kan worden geconcludeerd dat threat imminence, dreiging van gevaar, een factor is die aandacht vraagt bij de verwerking van gevaar.

Wanneer er sprake is van dreiging van gevaar, is het belangrijk om te weten of dit gevaar voor de persoon in kwestie ook van belang is. Een factor die hierbij een rol speelt is afstandsverandering (Fanselow en Lester, 1988). In veel gevallen is de beangstigende cue namelijk in staat om van afstand te veranderen. Bijvoorbeeld al in de oertijd, waarbij een

(4)

mammoet in staat was om naar de jager toe te lopen of van de jager weg te lopen. De dreiging van gevaar is groter wanneer de afstand tussen het gevaar, bijvoorbeeld de mammoet, en de persoon kleiner wordt, dan wanneer de afstand tussen de persoon en het gevaar groter wordt. Uit onderzoek blijkt dat men een verhoogde huidgeleiding vertoont, wanneer geometrische figuren de persoon naderen en dat deze huidgeleiding weer af neemt wanneer de figuren van de persoon weg bewegen (Bernstein et al., 1971). Wanneer wordt gekeken naar plaatjes van boze of bange gezichten blijkt dat de plaatjes sneller worden gecategoriseerd wanneer ze een benaderende beweging maken dan wanneer ze een verwijderende beweging maken (Adams et al., 2006). Vooral de plaatjes van boze gezichten werden snel gecategoriseerd. Uit deze onderzoeken kan worden geconcludeerd dat benadering belangrijker is voor personen dan verwijdering en dat afstandsverandering een factor is die belangrijk is bij de verwerking van gevaar.

Een naderende of verwijderende cue kan door een persoon als positief, negatief of neutraal worden beoordeeld. Wanneer wordt gekeken naar zowel de afstandsverandering als de valentie van de cue als factoren die aandacht vragen, komt uit eerder onderzoek naar voren dat negatieve cues die van de persoon af bewegen en positieve cues die de persoon naderen sneller worden gecategoriseerd, dan naderende negatieve cues en positieve cues die van de persoon af bewegen. Dit is het geval bij het categoriseren van woorden met een positieve en een negatieve valentie (Neumann en Strack, 2000). Ook blijkt dit het geval te zijn bij de categorisatie van boze (negatieve) gezichten en blije (positieve) gezichten (van Peer et al., 2010; Experiment 1-3).

De resultaten van het onderzoek van Adams et al., (2006) spreken de resultaten van het onderzoek van van Peer et al., (2010) tegen. In het onderzoek van Adams et al., (2006) werd gevonden dat benaderende plaatjes van gezichten sneller worden gecategoriseerd. Daarentegen blijkt uit de resultaten van van Peer et al., (2010) dat positieve benaderende

(5)

gezichten, maar ook negatieve verwijderende gezichten sneller worden gecategoriseerd. Het verschil tussen deze studies is de instructie die de deelnemers kregen. Zo kregen de

deelnemers uit het onderzoek van Adams et al., (2006) de instructie de plaatjes te

categoriseren op basis van beweging, maar de deelnemers uit de onderzoeken 1-3 van van Peer et al., (2010) kregen de instructie om de plaatjes te categoriseren op basis van de emotie van de gezichten. In het vierde onderzoek van van Peer et al., (2010) werd het verschil verklaard door ook hier de deelnemers de instructie te geven de plaatjes te categoriseren op basis van beweging. Ook hier kwam naar voren dat benaderende plaatjes, zowel met blije als met boze gezichten, sneller worden gecategoriseerd. Uit deze onderzoeken blijkt dat er een verschil is over wat de aandacht trekt wanneer alleen de factor afstandsverandering een rol speelt en wanneer zowel de factoren afstandsverandering als valentie een rol spelen.

Voor de overleving van de mens is het belangrijk dat vooral de factor dreiging van gevaar de aandacht trekt. Een negatieve cue wordt door een persoon namelijk niet persé als bedreigend ervaren en roept daarom geen angst op. Zoals blijkt uit het voorbeeld met de mammoet, is de beangstigende stimuli vaak in staat om te bewegen en van afstand te

veranderen. Zo is de dreiging voor een persoon groter wanneer de afstand tussen de persoon en de beangstigende stimuli kleiner wordt, wat weer meer angst oproept. Er is echter nog geen onderzoek gedaan naar de combinatie van de factoren dreiging van gevaar en

afstandsverandering. Wanneer beide factoren aandacht vragen bij de verwerking van gevaar wordt verwacht dat men meer de aandacht richt op beangstigende cues die naderen en

neutrale (niet beangstigende) cues die van je af bewegen dan beangstigende cues die van je af bewegen en neutrale cues die naderen.

Bij het ervaren van een beangstigende cue zal men in het lichaam veelal de drang voelen om te vermijden, er is dan sprake van een vermijdingsneiging. Deze neigingen zijn snel, automatisch en impliciet, men is zich er niet altijd van bewust (Krypotos et al., 2014).

(6)

Deze vermijdingsneigingen kunnen uiteindelijk overgaan in een actie, vermijdingsgedrag, maar dit hoeft niet. Wanneer vermijden bijvoorbeeld niet mogelijk is, is er enkel sprake van vermijdingsneigingen. Zodra men al vermijdingsneigingen laat zien voordat de angst bewust wordt waargenomen, dan kan men sneller de angst situatie vermijden, wat ervoor zorgt dat de overlevingskansen van de mens vergroot worden. Öhman (2013) stelt dat preattentieve

verwerking van angst zorgt voor dit evolutionair relevante gedrag. Preattentieve verwerking is verwerking van stimuli voordat er bewust de aandacht op wordt gericht.

Uit eerder onderzoek van Beaver et al., (2005) blijkt dat de aandacht van mensen naar bedreigende plaatjes van slangen en spinnen wordt getrokken wanneer deze plaatjes

preattentief worden aangeboden. Uit onderzoek van Mogg & Bradley (1999) blijkt dat dit ook het geval is wanneer plaatjes van bedreigende gezichten gemaskeerd, dus zonder bewustzijn, worden aangeboden. Uit deze onderzoeken komt naar voren dat men zelfs al meer aandacht richt op bedreigende plaatjes, wanneer men hier niet bewust van is.

Naast dat angststimuli, die preattentief worden aangeboden, meer aandacht trekken, blijkt uit eerder onderzoek ook dat er sprake is van een verhoogde huidgeleiding. Een

verhoogde huidgeleiding is een onbewuste, automatische reactie van de mens bij het ervaren van angst (Öhman & Soares, 1994). Deze huidgeleiding zorgt ervoor dat het lichaam al klaar staat om actie te vertonen, bijvoorbeeld om te vermijden. Zo blijkt uit onderzoek dat personen met een spinnen- en/of slangenfobie een verhoogde huidgeleiding vertonen wanneer ze bedreigende plaatjes van spinnen of slangen gemaskeerd krijgen aangeboden (Öhman & Soares, 1993; Öhman & Soares, 1994). Deelnemers in het onderzoek van Esteves et al.(1994) vertoonden ook een verhoogde huidgeleiding wanneer een geconditioneerd plaatje van een boos gezicht preattentief werd aangeboden. Bij het conditioneren van angst wordt een, in eerste instantie, neutrale stimulus (geconditioneerde stimulus; CS+) gevolgd door een aversieve uitkomst (ongeconditioneerde stimulus; US). De CS+ zal uiteindelijk zelf al angst

(7)

veroorzaken (Krypotos et al., 2014). Uit deze onderzoeken kan worden geconcludeerd dat men al een verhoogde huidgeleiding vertoond wanneer bedreigende cues preattentief worden verwerkt. Hieruit blijkt dat het lichaam al een angstreactie kan laten zien el al klaar staat om te kunnen vermijden, zonder dat de angststimuli door de persoon bewust is waargenomen.

Naast dat mensen zich niet bewust zijn van een verhoogde huidgeleiding, is men zich er ook vaak niet van bewust dat er een vermijdingsneiging aanwezig was en dat deze is veranderd (Eriksen & Kuethe, 1956). Het lichaam vertoont al automatische, lichamelijke responsen om te kunnen vermijden, echter is er nog geen onderzoek gedaan of men ook daadwerkelijk vermijdingsneigingen zal laten zien in het gedrag wanneer de beangstigende cues preattentief worden verwerkt. Verwacht wordt dat men bij het preattentief waarnemen van een beangstigende cue niet alleen klaar staat om te kunnen vermijden, maar dit ook al zal laten zien in een onbewuste reactie, namelijk de vermijdingsneiging. Dit zou ervoor kunnen zorgen dat men al sneller de beangstigende situatie zou kunnen vermijden indien dit nodig is.

In dit huidige onderzoek werd onderzocht of de factoren dreiging van gevaar en afstandsverandering beiden aandacht vragen bij de verwerking van gevaar. In een dot-probe taak werden de beangstigende en de neutrale stimulus naast elkaar aangeboden en deze wekten afwisselend de indruk groter te worden en dus te naderen of kleiner te worden en dus van de deelnemer af te bewegen. De deelnemers kregen de opdracht zo snel mogelijk te reageren op de probe die verschijnt op de plaats van één van de stimuli. Verwacht werd dat wanneer zowel dreiging van gevaar als afstandsverandering beiden factoren zijn die aandacht vragen bij de verwerking van gevaar, er een kortere reactietijd zal zijn wanneer de probe op de plaats van een naderende beangstigende stimulus of een verwijderende neutrale stimulus werd aangeboden dan wanneer de probe op de plaats van een naderende neutrale stimulus of een verwijderende beangstigende stimulus werd aangeboden.

(8)

Bovendien werd onderzocht of men vermijdingsneigingen heeft naar angst stimuli die preattentief worden verwerkt. De deelnemers werden met behulp van elektrische prikkels geconditioneerd voor plaatjes van neutrale gezichten. In een approach-avoidance taak (AAT) werd de reactietijd gemeten voor het maken van een symbolische naderende of een

verwijderende beweging. De geconditioneerde plaatjes (CS) werden hierbij gemaskeerd aangeboden. Hierbij werd een ander plaatje op de plaats van de CS aangeboden, nadat de CS zo kort werd aangeboden dat er geen sprake kan zijn van bewustzijn. Verwacht wordt dat de reactietijd korter zal zijn bij het maken van een verwijderende beweging bij de beangstigende stimulus en een naderende beweging bij de niet-beangstigende (neutrale) stimulus dan bij het maken van een naderende beweging bij de beangstigende stimulus en een verwijderende beweging bij de neutrale stimulus.

Methode

Deelnemers

In het onderzoek deden 45 deelnemers mee. Er was één proefpersoon die vroegtijdig aan het onderzoek is gestopt. Bovendien gaven vier deelnemers aan dat ze 24 uur voorafgaand aan het onderzoek drugs hadden gebruikt, die invloed hebben op de reactietijd. De gegevens van deze deelnemers zijn niet meegenomen in de dataverwerking. Van de overgebleven 40 deelnemers waren 10 mannen en 30 vrouwen met een gemiddelde leeftijd van 29 jaar oud, variërend van 18 tot 68 jaar oud. Voor hun deelname ontvingen de deelnemers een

onderzoeks-participatiepunt of een bedrag van €10.00. Exclusiecriteria voorafgaand aan het onderzoek waren hartklachten en/of epilepsie en vrouwen die zwanger zijn.

(9)

Materiaal

Twee verschillende plaatjes van neutrale gezichten uit de Karolinska Directed Emotional Faces database, ontwikkeld door Lundqvist, D., Flykt, A. & Öhman., A (1998), dienden als stimuli bij de angstconditioneringstaak (model nr: AM04NES en AM29NES). Het ene plaatje van het neutrale gezicht werd gekoppeld aan een elektrische prikkel (CS+), terwijl het plaatje van het andere neutrale gezicht niet werd gevolgd door een elektrische prikkel (CS-). Dit werd counterbalanced tussen de deelnemers. De grootte van de CS op het beeldscherm was 8.3 x 11 cm. Voor de angstconditioneringstaak werd gebruik gemaakt van een elektrische prikkel (US). Deze prikkel werd gedurende twee milliseconden op de niet-geprefereerde hand aangebracht door middel van twee Ag-elektroden. Het gebruikte schokapparaat hiervoor was de Digitimer Constant Current Stimulator model DS7A

(Digitimer Ltd, Hertfordshire, Engeland). De intensiteit van de prikkel werd ingesteld op een niveau die oncomfortabel is, maar niet pijnlijk aanvoelt (Krypotos et al., 2014).

Preattentieve verwerking werd gemanipuleerd door de CS+ en de CS- gemaskeerd aan te bieden tijdens de AAT. Het masker bestaat uit een plaatje met delen van twee gezichten (AM02NES en AM06NES van de Karolinska database) door elkaar gemengd. Dit plaatje werd op een witte achtergrond aangeboden die afwisselend als een landschap (horizontaal) of als een portret (verticaal) werd aangeboden.

Vragenlijsten

Om te zien of men inderdaad angst heeft geleerd voor de CS+, werd er gekeken naar de zelf-gerapporteerde US-verwachtingen bij de CS+ en de CS-. Deze US-verwachting werd tijdens elke trial van de AAT gemeten op een VAS-schaal van -5 (zeker geen elektrische schok) tot +5 (zeker een elektrische schok).

(10)

De deelnemers werden ook gevraagd om de valentie van de verschillende CS-plaatjes en de prikkel te beoordelen op een schaal van -5 (negatief) tot +5 ( positief). Bovendien werden de deelnemers gevraagd om de intensiteit van de US (zwak, matig, intens, enorm en ondraaglijk) en de tinteling die werd veroorzaakt door de elektrische schok (niet, licht, matig, sterk, te sterk) te beoordelen.

DASS

De Depression, Anxiety, Stress Scale (DASS), ontwikkeld door Lovibond en

Lovibond (1995) is een vragenlijst bestaande uit 42 items, waarvan 14 items voor depressie, 14 items voor angst en 14 items voor stress. De items worden op een vierpunts Likert schaal beantwoord, variërend van 0 (helemaal niet of nooit van toepassing) tot 3 (zeer zeker of meestal van toepassing). Voorbeeldvragen zijn: “Ik kon maar niet op gang komen”, Ik had het gevoel flauw te gaan vallen”, “Ik vond het moeilijk me te ontspannen”. De scores op de items worden per schaal bij elkaar opgeteld waarbij de maximale score op de subschalen gelijk is aan 42, wat staat voor een hoge mate van depressie, angst en/of stress.

ASI

De Anxiety Severity Index (ASI), ontwikkeld door Peterson en Reiss (1992), is een vragenlijst voor het meten van angst ervaringen in de afgelopen week, bestaande uit 16 items. De items worden op een 5-punts Likert schaal beantwoord, variërend van 0 (erg weinig) tot 4 (erg veel). Voorbeeldvragen zijn: “Ik vind het belangrijk om niet zenuwachtig over te komen” en “Het maakt me bang wanneer ik me duizelig voel”. De maximale score op de ASI is gelijk aan 64, hetgeen overeenkomt met een hoge sensitiviteit voor angst. De minimum score op de ASI is 0, hetgeen overeenkomt met een lage sensitiviteit voor angst.

(11)

Procedure

Ten eerste kregen de deelnemers aan het onderzoek een informatiebrochure te lezen en een informed consent te tekenen. Vervolgens werden de twee Ag-elektroden aan de niet-geprefereerde hand van de deelnemers bevestigend en werd de prikkelintensiteit afgesteld op een hoogte die onaangenaam is, maar niet pijnlijk (Krypotos et al., 2014). Hierna begon de fase van de angstconditionering. De CS+ werd altijd gevolgd door de US, terwijl de CS- nooit werd gevolgd door de US. Elke CS werd acht keer gepresenteerd voor acht seconden (vier repetities per CS, 16 trials in totaal). De volgorde van aanbieding van de CS was semi-random, waarbij niet meer dan twee keer achter elkaar dezelfde CS werd aangeboden. Op de CS+ trials werd de US na 7.5 seconden aangeboden. De intertrial-intervallen tussen de trials was 15, 20 of 25 seconden (gemiddelde van 20 seconden). Gedurende de angstconditionering werd binnen 5.5 seconden nadat de CS was aangeboden, de US-verwachting gemeten.

Vervolgens werden de elektroden verwijderd.

Na drie minuten pauze voerden de deelnemers de approach-avoidance task (AAT), aangepast van het onderzoek van Krypotos et al. (2014) uit. De taak bestond uit twee blokken van 20 trials (4 oefentrials en 16 testtrials). Bij elke trial verscheen er gedurende 1500ms een figuur van een wit poppetje (1.9 x 3.1 cm) gecentreerd op de bovenste of onderste helft van een zwart scherm. Hierna werd gedurende 33ms een CS (9.8 x 5.3 cm) aangeboden. Deze CS werd gemaskeerd door een plaatje van een gemengd gezicht die werd aangeboden op de plaats van de eerdere CS totdat de deelnemer reageerde. De stimuli stonden op een witte achtergrond die afwisselend als een landschap (horizontaal) of als een portret (verticaal) werd aangeboden. De deelnemers kregen de instructie het poppetje te bewegen afhankelijk van de oriëntatie van de witte achtergrond (naar het landschap toe en van het portret af of vice versa). Het poppetje werd bewogen met de knoppen Y (omhoog) en B (omlaag) op het toetsenbord. Na een respons bewoog het poppetje voor 2000ms, om in 500ms van het scherm te

(12)

verdwijnen. Bij een incorrecte respons werd gedurende 500ms een rood kruis getoond op de startpositie van het poppetje. Er werd geen feedback gegeven bij een correcte respons. De instructies wisselden per blok en de volgorde van de blokken was counterbalanced tussen de deelnemers.

Om te kunnen controleren of de CS daadwerkelijk zonder aandacht was verwerkt, werd er na de AAT een recognitietaak afgenomen. De CS+ en de CS- werden naast elkaar boven of onder in het scherm aangeboden met een grootte van 5.4 x 7.3 cm en een afstand van 5.9 cm tussen de plaatjes. Boven of onder de plaatjes verscheen de CS die weer werd

gemaskeerd. Dit waren dezelfde trials in dezelfde volgorde als bij de AAT. De deelnemers moesten nu aangeven welk CS-plaatje ze gezien dachten te hebben tijdens elke trial. Dit konden ze doen door te drukken op de corresponderende knoppen voor links en rechts op het toetsenbord.

Vervolgens voerden de deelnemers een dot-probe taak, aangepast van het onderzoek van Schoenmakers, Wiers en Field (2008) uit. Elke trial van de dot-probe taak startte met een centraal fixatiepunt (60 mm) voor 500ms. Vervolgens werden de CS+ en de CS- plaatjes naast elkaar op het scherm aangeboden met een tussenafstand van 60mm. De CS-plaatjes wekten de indruk gedurende 500ms te bewegen in vier verschillende

bewegingsmogelijkheden (zie bijlage 1). Het plaatje werd steeds groter om de indruk te wekken dat het naderde, en het plaatje werd steeds kleiner om de indruk te wekken dat het van de deelnemer af bewoog. Het middelste plaatje was 8.3 x 11 cm, het kleinste plaatje was 66% van de grootte van het middelste plaatje en het grootste plaatje was 133% van de grootte van het middelste plaatje. Er waren 128 test-trials in totaal, verdeelt in twee blokken met twee buffer trials in het begin van elk blok, en 10 oefentrials. Deze oefentrials bestonden uit

plaatjes van witte blokken (12.6 x 8.6 cm). Wanneer de bewegende CS-plaatjes na 500ms van het scherm waren verdwenen, verscheen een probe (een omhoog wijzende pijl) op de locatie

(13)

waar eerst één van de twee CS-plaatjes werd aangeboden. Elke CS+ en CS- werd

gerandomiseerd maar met gelijke frequentie aan de rechterkant en aan de linkerkant van het scherm aangeboden, en de probe werd ook met gelijke frequentie op de plaats van de CS+, als op de plaats van de CS- aangeboden. De randomisatie restricties waren hierbij dat dezelfde CS niet meer dan drie keer achter elkaar aan de linker- of de rechterkant van het scherm werd aangeboden, dat de locatie van de probe niet meer dan drie keer achter elkaar hetzelfde was en dat er niet meer dan twee keer achter elkaar dezelfde bewegingsmogelijkheid werd toegepast. Wanneer de pijl op het scherm verscheen, moesten de deelnemers proberen zo snel mogelijk te reageren door het drukken op de corresponderende knoppen voor links en rechts op het toetsenbord. Hierbij was het de bedoeling dat de deelnemers zo snel mogelijk reageerden en zo min mogelijk fouten maakten. Na elke respons was het interval tussen de trials 500ms. De deelnemers kregen vooraf de instructie dat ze bij elke trial moesten kijken naar het

fixatiepunt.

Als laatste werd de deelnemers gevraagd een evaluatievragenlijst in te vullen over de CS’en en de US, en de DASS en de ASI vragenlijsten. Ook werden een paar demografische en manipulatie-controle vragen gesteld. De deelnemers kregen hierna hun beloning voor hun deelname aan het onderzoek.

Data-analyse

Om de manipulatie van de CS te controleren is het verschil tussen de

prikkelverwachting bij de CS+ en de CS- bekeken. Een repeated-measures variantieanalyse (ANOVA) met één binnen-deelnemers variabele CS (CS+ en CS-) werd uitgevoerd op de mediaan van de prikkelverwachtingen. Ook werd de gemiddelde valentie van de CS+ en de CS- door middel van een repeated-measures variantieanalyse (ANOVA) vergeleken. Als controle van de manipulatie van de gemaskeerde plaatjes van gezichten is gekeken of het

(14)

aantal goed herkende gezichten verschilt van het gegeven gemiddelde van 50%. Dit is getoetst met een one sample t-toets.

De gemiddelde reactietijden op de dot-probe taak werden vergeleken met een 2 CS (CS+ vs. CS-) x 2 beweging (naartoe vs. vanaf) repeated measures ANOVA. De gemiddelde reactietijden worden berekend door de reactietijden van de trials met dezelfde CS (CS+ of CS-) en beweging (naartoe of vanaf) samen te voegen, ondanks de verschillende

bewegingsmogelijkheden (zie bijlage 1). De trials met foutieve responsen zullen niet worden meegenomen in de gemiddelde reactietijd. Wanneer de deelnemers meer dan 2.5

standaardafwijking van het gemiddeld aantal fouten afwijken, wordt de data van deze deelnemers niet meegenomen in de verdere analyse.

De gemiddelde reactietijden op de AAT voor de CS+ en de CS- wanneer er een

naartoe- of vanaf-beweging moet worden gemaakt, werden vergeleken met een 2 CS (CS+ vs. CS-) x 2 beweging (naartoe vs. vanaf) repeated measures ANOVA. De trials met responsen van boven de 3000ms en de trials met foutieve responsen werden niet meegenomen in de gemiddelde reactietijd. Wanneer de deelnemers meer dan 2.5 standaardafwijking van het gemiddeld aantal fouten afwijken, wordt de data van deze deelnemers niet meegenomen in de verdere analyse.

Resultaten

Manipulatiechecks

Van de 40 deelnemers bleek dat één deelnemer meer fouten had gemaakt bij de AAT dan 2.5 keer de standaardafwijking van het gemiddelde aantal waardoor de AAT-gegevens van deze deelnemer niet zijn meegenomen in de verdere dataverwerking. Dit bleek ook voor een deelnemer het geval te zijn bij de dot-probe. De dot-probe gegevens van deze deelnemer zijn daarom ook niet meegenomen in de verdere dataverwerking.

(15)

Als eerst werd gecontroleerd of de fase van de angstconditionering is gelukt. Er werd een significant verschil gevonden tussen de mediaan van de prikkelverwachtingen, F(1,39) = 1411,390, p< .05, waaruit blijkt dat de deelnemers hebben geleerd tijdens de conditionering en dat de manipulatie is geslaagd. De elektrische prikkel zelf werd gemiddeld als negatief ervaren, de intensiteit van de prikkel werd gemiddeld als intens ervaren en de tinteling die de elektrische prikkel veroorzaakte werd gemiddeld als matig beoordeeld. De gemiddelde valentie van de CS+ en de CS- verschilden ook significant van elkaar, F(1,39) = 33,038, p< .05, waarbij de CS+ negatiever werd beoordeeld dan de CS-.

Bovendien is er als controle van de manipulatie gekeken naar het aantal juiste antwoorden van de deelnemers op de recognitietaak van de AAT. Het gemiddelde aantal goede antwoorden was 16.475, met een standaarddeviatie van 3.665. Er is geen significant verschil gevonden tussen het gemiddelde aantal goede antwoorden van de deelnemers en het aantal verwachtte goede antwoorden wanneer op kans niveau zou worden geschat, t(39) = ,820, p = ,417. Dit betekent dat de deelnemers daadwerkelijk op kans niveau hebben geschat welk plaatje ze dachten te zien tijdens de recognitietaak en dat de manipulatie is geslaagd. Het masker werd met een gemiddelde aangenaamheid van 0,15 als neutraal beoordeeld. Bij de vraag welk gezicht de deelnemers dachten te herkennen in het masker gaf 50% van de deelnemers aan het gezicht van AM29NES, 20% van de deelnemers gaf aan het gezicht van AM04NES, en de overige deelnemers gaven aan geen idee te hebben uit welk gezicht het masker bestond.

Dot-probe taak

Voor de dot-probe taak werd ook de gemiddelde reactietijd voor de CS en de

beweging en de bijbehorende standaardafwijkingen berekend. Het effect van CS, F(1,38) <1, en het effect van beweging, F(1,38)= 1,563, p = ,219, waren niet significant. Wel werd er een

(16)

significant interactie-effect gevonden tussen CS en beweging, F(1,38) = 5,610, p = ,023, zie Figuur 1.

Figuur 1. Gemiddelde reactietijd in ms voor CS en beweging.

Uit Figuur 1 blijkt dat het gevonden interactie-effect is zoals werd verwacht. Zo reageerde men sneller wanneer de probe werd aangeboden op de plek van een benaderende CS+ en een verwijderende CS- dan wanneer de probe werd aangeboden op de plek van een benaderende CS- en een verwijderende CS+.

AAT

Voor de AAT werd de gemiddelde reactietijd voor de CS en de beweging en de

bijbehorende standaardafwijkingen berekend. Het effect van CS, F(1,38) = 1,698, p = ,200, en het effect van beweging, F(1.38) <1, waren beide niet significant. Wel is er een significant interactie-effect gevonden tussen CS en beweging, F(1,38) = 4,864, p = ,034, zie Figuur 2.

402 404 406 408 410 412 414 416 418 420 Benadering Verwijdering CS+

(17)

CS-Figuur 2. Gemiddelde reactietijd in ms voor CS en beweging.

Uit Figuur 2 blijkt dat het gevonden interactie-effect niet is zoals werd verwacht. Zo werd er juist minder snel gereageerd wanneer men een vermijdende beweging moest maken bij de CS+ dan bij de CS-. Bovendien werd er juist sneller gereageerd wanneer men een benaderende beweging moest maken bij de CS+ dan bij de CS-.

Discussie

In deze studie werd onderzocht welke factoren aandacht vragen bij de verwerking van gevaar. Volgens verwachting werd gevonden dat de factoren dreiging van gevaar en

afstandsverandering beide factoren zijn die aandacht vragen bij de verwerking van gevaar. Zo bleek dat men benaderende angst cues en verwijderende neutrale cues sneller verwerkt dan verwijderende angst cues en benaderende neutrale cues. Bovendien werd onderzocht of men al vermijdingsneigingen kan laten zien wanneer er nog geen sprake is van bewuste

aandachtsprocessen. Er werd een neiging gevonden wanneer plaatjes preattentief worden verwerkt. Echter werd deze neiging tegen verwachting in juist gevonden bij het vermijden van een neutrale cue, in plaats van bij het vermijden van een angst cue. Er kan daarom niet gezegd

740 760 780 800 820 840 860 Benadering Vermijding CS+

(18)

CS-worden dat deze gevonden neiging ook daadwerkelijk een vermijdingsneiging is, en dat men dus al vermijdingsneigingen kan laten zien wanneer er nog geen sprake is van bewuste aandachtsprocessen.

De onderzoeksresultaten sluiten niet aan bij de verwachting dat men

vermijdingsneigingen zou laten zien bij angst cues. Uit onderzoek naar affectieve priming blijkt dat men een automatische evaluatie van plaatjes heeft, plaatjes worden onbewust als negatief of als positief beoordeeld (Hermans et al., 2003). In dit onderzoek vonden Hermans et al., (2003) dat angstige personen een langzamere reactie hebben bij plaatjes met een negatieve valentie dan bij neutrale plaatjes. Dit is zelfs het geval wanneer de plaatjes gemaskeerd worden aangeboden. De onverwachte onderzoeksresultaten van dit huidige onderzoek zouden wellicht verklaard kunnen worden door de invloed van deze automatische evaluatie. De CS+ werd tijdens het conditioneren gekoppeld aan een elektrische prikkel, waardoor dit plaatje hoogstwaarschijnlijk een negatieve valentie kreeg. Doordat de deelnemers zijn geconditioneerd is er tevens sprake van angstige personen. Hierdoor reageerden de deelnemers wellicht juist minder snel wanneer de CS+ werd aangeboden, waardoor de verwachte vermijdingsneiging niet werd gevonden, hoewel deze misschien wel aanwezig was. Dit is het eerste onderzoek naar vermijdingsneigingen bij preattentieve verwerking. Vervolgonderzoek zou op zoek kunnen gaan naar een betere methode om vermijdingsneigingen bij preattentieve verwerking te meten, waarbij wordt gecontroleerd voor het automatische evaluatie effect.

De populatie van deelnemers aan dit onderzoek is erg breed. Zo namen voornamelijk studenten deel aan het onderzoek, maar ook een aantal deelnemers van boven de 40 jaar oud. Uit extra analyses is gebleken dat deze oudere deelnemers een tragere reactietijd hadden dan de jongere deelnemers. Dit zou kunnen betekenen dat er geen automatische reacties van deze deelnemers werd gemeten, terwijl dat wel is wat dit onderzoek trachtte te meten. Om er in het

(19)

vervolg zeker van te zijn dat er daadwerkelijk automatische reacties worden gemeten, zou vervolgonderzoek zich kunnen richten op het onderzoeken van een jongere populatie.

Om het masker te maken zijn delen van twee plaatjes van gezichten willekeurig samengevoegd tot een nieuw plaatje. De gebruikte gezichten waren andere dan de gezichten gebruikt tijdens de angstconditionering. Aan het eind van het onderzoek is de deelnemers gevraagd welk gezicht ze meer herkenden in het masker. Tegen verwachting in antwoordde 70% van de deelnemers een bepaald gezicht te herkennen in het masker, waar de andere 30% aan gaf geen idee te hebben welk gezicht in het masker te herkennen was. Het zou kunnen zijn dat de reactietijden van de deelnemers is beïnvloed doordat het masker zelf ook al een angstreactie opwekte. Echter gaven de deelnemers wel aan het masker neutraal te beoordelen. Om er in vervolgonderzoek zeker van te zijn dat het masker zelf geen invloed heeft op de reactietijden, zou men hiervoor kunnen controleren door bijvoorbeeld een nieuw masker te maken van verschillende gezichten met behulp van een computerprogramma of een neutraal plaatje als masker te gebruiken.

Deze studie heeft bijgedragen aan onderzoek naar vermijdinggedrag bij angst en de factoren die invloed hebben op dit gedrag. Zo komt uit deze studie naar voren dat niet alleen dreiging van gevaar of afstandsverandering aandacht vragen, maar dat juist een combinatie van deze factoren belangrijk is bij de verwerking van gevaar. De mens is evolutionair zo aangepast om gevaar wat nadert snel te kunnen herkennen en zo, indien nodig, snel te kunnen vermijden. Echter is in deze studie nog niet duidelijk of het lichaam ook al de drang voelt om te vermijden voordat de angst cues bewust worden verwerkt. Aangezien dit de eerste studie is naar vermijdingsneigingen, kan men deze studie als basis gebruiken voor vervolgonderzoek.

Hoewel angst een adaptief mechanisme is voor de overleving van de mens, kan het soms omslaan als iets maladaptiefs, zoals het geval is bij angststoornissen. Men zou de kennis over de combinatie van de factoren die aandacht vragen bij de verwerking van gevaar mee

(20)

kunnen nemen in de therapie om de angst te doen verminderen. De informatie kan gebruikt worden bij de psycho-educatie en er kunnen wellicht meerdere situaties geoefend worden waarbij de angst cue de persoon nadert, van de persoon weggaat of op dezelfde plaats blijft.

Literatuur

Adams Jr, R. B., Ambady, N., Macrae, C. N. & Kleck, R. E. (2006). Emotional Expressions Forecast Approach-Avoidance Behavior. Motivation and Emotion, 30, 179-188.

Amir, N., Elias, J., Klumpp, H. & Przeworski, A. (2003). Attentional bias to threat in social phobia: facilitated processing of threat or difficulty disengaging attention from threat? Behaviour Research and Therapy, 41, 1325-1335.

Beaver, J. D., Mogg, K. & Bradley, B. P. (2005). Emotional Conditioning to Masked Stimuli and Modulation of Visuospatial Attention. Emotion, 5, 67-79.

Bernstein, A. S., Taylor, K., Austen, B. G., Nathanson, M. & Scarpelli, A. (1971). Orienting response and apparent movement toward or away from the observer. Journal of Experimental Psychology, 87, 37-45.

de Beurs, E., van Dyck, R., Marquenie, L. A., Lange, A. & Blonk, R. W. B. (2001). De DASS: een vragenlijst voor het meten van depressie, angst en stress. Gedragstherapie, 34, 35-53.

Eriksen, C. W. & Kuethe, J. L. (1956). Avoidance conditioning of verbal behavior without awareness. Journal of Abnormal and Social Psychology, 53, 203-209.

(21)

Esteves, F., Dimberg, U. & Öhman, A. (1994). Automatically Elicited Fear: Conditioned Skin Conductance Responses to Masked Facial Expressions. Cognition and Emotion, 8, 393-413.

Fanselow, M. S. & Lester, L. S. (1988). A functional behavioristic approach to aversively motivated behavior: Predatory imminence as a determinant of the topography of defensive behavior. In R. C. Bolles & M. D. Beecher (Eds.), Evolution and learning (pp. 185-212). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Hermans, D., Spruyt, A., de Houwer, J. & Eelen, P. (2003). Affective Priming with

Subliminally Presented Pictures. Revue canadienne de psychologie expérimentale, 57, 97-114.

Koster, E. H. W., Crombez, G., Verschuere, B. & de Houwer, J. (2004). Selective attention to threat in the dot probe paradigm: differentiating vigilance and difficulty to disengage. Behaviour Research and Therapy, 42, 1183-1192.

Krypotos, A. M., Effting, M., Arnaudova, I., Kindt, M. & Beckers, T. (2014). Avoided by association: Acquisition, Extinction, and Renewal of Avoidance Tendencies Toward Conditioned Fear Stimuli. Clinical Psychological Science, 2, 336-343.

Mogg, K. & Bradley, B. P. (1999). Orienting of Attention to Threatening Facial Expressions Presented under Conditions of Restricted Awareness. Cognition and Emotion, 13, 713-740.

(22)

Neumann, R. & Strack, F. (2000). Approach and Avoidance: The Influence of Proprioceptive and Exteroceptive Cues on Encoding of Affective Information. Journal of Personality and Social Psychology, 79, 39-48.

Öhman, A. (2013). As fast as the blink of an eye: Evolutionary preparedness for preattentive processing of threat. In Lang, P.J., Simons, R.F. & Balaban, M. (Eds.) Attention and orienting: Sensory and motivational processes. (pp. 165-189). Psychology Press.

Öhman, A. & Soares, J. J. F. (1993). On the Automatic Nature of Phobic Fear: Conditioned Electrodermal Responses to Masked Fear-Relevant Stimuli. Journal of Abnormal Psychology, 102, 121-132.

Öhman, A. & Soares, J. J. F. (1994). “Unconcious Anxiety”: Phobic Responses to Masked Stimuli. Journal of Abnormal Psychology, 103, 231-240.

van Peer, J. M., Rotteveel, M., Spinhoven, P., Tollenaar, M. S. & Roelofs, K. (2010). Affect- congruent approach and withdrawal movements of happy and angry faces facilitate affective categorisation, Cognition and Emotion, 24, 863-87.

Schoenmakers, T., Wiers, R. W. & Field, M. (2008). Effects of a low dose of alcohol on cognitive biases and craving in heavy drinkers. Psychopharmacology, 197, 169-178.

(23)

Sixteen-Item Anxiety Sensitivity Index: Confirmatory Factor Analytic Evidence, Internal Consistency, and Construct Validity in a Young Adult Sample From the Netherlands. Assessment, 14, 129-143.

Bijlagen

Bijlage 1

Vier verschillende bewegingsmogelijkheden van de dot-probe taak.

CS+ CS-

1 Naar toe Naar toe

2 Naar toe Van af

3 Van af Naar toe

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bij een zekere grotere dikte van hetzelfde soort glas zal nog maar 50% van het licht worden doorgelaten.. Rond je antwoord af op

In het onderzoeksrapport wordt ervan uitgegaan dat in de beginsituatie de UK143 zich op 1,2 zeemijl afstand van S bevindt en vaart met een snelheid van 7,0 zeemijl per uur..

De hoeveelheid doorgelaten licht neemt exponentieel af met de dikte van het glas: hoe dikker het glas, hoe minder licht wordt doorgelaten.. Voor een bepaald soort getint glas geldt

Met behulp van bovenstaande formules voor U en K en de stelling van Pythagoras kan een formule opgesteld worden voor de afstand D tussen de twee schepen in zeemijlen als

[r]

[r]

Als QR en/of MR niet gestippeld zijn voor deze vraag maximaal 3

[r]