• No results found

Prepotent respons inhibitie bij volwassenen met een autismespectrumstoornis

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Prepotent respons inhibitie bij volwassenen met een autismespectrumstoornis"

Copied!
21
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Prepotent Respons Inhibitie bij Volwassenen met een Autismespectrumstoornis

Masterthese Klinische Neuropsychologie

Naam: Mariëtte Scholten Studentnummer: 5908957

Begeleiders: Marieke Kuiper, MSc, prof. Dr. Hilde Geurts Tweede beoordelaar: Anne Geeke Lever, MSc

Programmagroep: Brein & Cognitie: Specialisatie Klinische Neuropsychologie Datum: 17 juli 2015

(2)

2

Abstract

Er wordt verondersteld dat mensen met autismespectrumstoornissen (ASS) problemen hebben met prepotent respons inhibitie. Echter, eerdere resultaten van onderzoeken naar volwassenen met ASS en prepotent respons inhibitie zijn inconsistent. De hypothese was dat dit mede komt doordat leeftijd en de mate van arousal van invloed zijn op prepotent respons inhibitie. In deze studie werd onderzocht of volwassenen met ASS (n=25; 19-44 jr.) moeite hebben met prepotent respons inhibitie in vergelijking met controledeelnemers (n=17; 19-39 jr.). Aangezien emotionele stimuli het arousalniveau leken te beïnvloeden, werd middels een emotionele stopsignaaltaak onderzocht of een hogere mate van arousal interfereerde met prepotent respons inhibitie. Daarnaast werd onderzocht of het toenemen van leeftijd een positieve invloed had op de inhibitoire controle bij volwassenen met ASS. Er werd geen verschil gevonden in prepotent respons inhibitie voor ASS-deelnemers in vergelijking met controledeelnemers. Daarnaast werd geen invloed van leeftijd gevonden. Emotionele stimuli interfereerden met inhibitoire controle voor beide groepen. Het is dan ook waarschijnlijk dat een verhoogde arousal interfereert met prepotent respons inhibitie. Verder kon geconcludeerd worden dat volwassenen met ASS geen problemen leken te hebben met prepotent respons inhibitie ten opzichte van volwassenen zonder ASS.

(3)

3

Inhoudsopgave

Abstract 2 1. Achtergrond 4 2. Methoden 2.1. Deelnemers 2.2. Materiaal 2.3. Procedure 2.4. Data-analyse 2.5. Outliers 8 8 9 12 13 14 3. Resultaten 14 4. Discussie 15 5. Referenties 18

(4)

4

1. Achtergrond

Er wordt verondersteld dat met mensen met autismespectrumstoornissen (ASS) problemen hebben met inhibitie, oftewel het vermogen om irrelevante, ongepaste of onnodige reacties te onderdrukken (Deurden et al., 2013; Geurts, van den Bergh, & Ruzzano, 2014). Veel sociale situaties vereisen dat mensen hun huidige gedrag veranderen of stoppen. Het vermogen om dit te kunnen doen wordt ook wel inhibitoire controle genoemd. Problemen met deze inhibitoire controle kunnen in sociale situaties tot ongepaste reacties of handelingen leiden (Duerden et al., 2013). Deze problemen met inhibitoire controle zouden bij mensen met ASS ten grondslag liggen aan atypische sociale reacties of handelingen die kenmerkend zijn voor ASS (Geurts et al., 2014).

ASS wordt in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, vijfde editie (DSM 5), omschreven als een neuro-ontwikkelingsstoornis (American Psychiatric Association [APA], 2013). De DSM 5 beschrijft twee domeincriteria bij ASS, namelijk beperkingen in de sociale communicatie en interactie, en beperkte, zich herhalende patronen van gedrag, interesses of activiteiten (APA, 2013). In beide domeincriteria lijken inhibitieproblemen een rol te spelen (Bishop & Norbury, 2005). Een voorbeeld hiervan is repetitief gedrag. Repetitief gedrag kan omschreven worden als het steeds herhalen van een bepaalde handeling of het herhalende gebruik van een object (APA, 2013). Door problemen met inhibitie is iemand niet in staat dit repetitieve gedrag te onderdrukken (Mosconi et al., 2009).

Inhibitie kan worden opgedeeld in drie verschillende subtypes: prepotent respons inhibitie, interferentiecontrole (ook wel resistance to distractor interference genoemd) en resistance to

proactive interference (Christ, Kester, Bodner, & Miles, 2011; Geurts et al., 2014). Onderzoek naar

ASS richt zich meestal op prepotent respons inhibitie en interferentiecontrole (Geurts et al., 2014). Prepotent respons inhibitie wordt gedefinieerd als het vermogen om een irrelevante prepotente (dominante) motorrespons te onderdrukken (Nigg, 2000; Verbruggen, Logan, Liefooghe, & Vandierendonck, 2008). Dit gebeurt bijvoorbeeld in een situatie waarin het niet gewenst is om iets te zeggen en waarin iemand in staat is een reactie te onderdrukken (van den Bergh, Scheeren, Begeer, Koot, & Geurts, 2014). Interferentiecontrole is het vermogen om irrelevante informatie te onderdrukken (van den Bergh et al., 2014), bijvoorbeeld het kunnen negeren van geroezemoes op de achtergrond, zodat er gefocust kan worden op een spreker (van den Bergh et al., 2014).

In een recente meta-analyse werden zowel prepotent respons inhibitie als interferentiecontrole onderzocht bij mensen met ASS (Geurts et al., 2014). Er werd gevonden dat mensen met ASS problemen lijken te hebben met zowel prepotent respons inhibitie (effect size 0.55) als met interferentiecontrole (effect size 0.31). Echter, van de 41 onderzochte studies werd bij 35 studies gefocust op kinderen en/of adolescenten en maar bij zes studies op volwassenen. Van deze zes studies spraken de resultaten elkaar tegen. Zo lieten de resultaten van een aantal studies zien dat mensen met ASS slechter lijken te presteren op zowel prepotent respons inhibitie als interferentiecontrole dan

(5)

5 mensen zonder ASS (Geurts & Vissers, 2012; Johnston, Madden, Bramham, & Russell, 2011; Langen et al., 2012). Een studie vond geen verschil tussen mensen met ASS en mensen zonder ASS voor beide inhibitievormen (Schmitz et el., 2006) en in twee studies werd gesuggereerd dat mensen met ASS sneller interferentiecontrole toepassen dan mensen zonder ASS (Dichter & Belger, 2007; Dichter & Belger, 2008). Bovendien bleek er een hoge mate van heterogeniteit te zijn tussen de studies die niet verklaard kon worden door interferentiecontrole of prepotent respons inhibitie. Vanwege de inconsistentie in onderzoeksresultaten en de grote heterogeniteit lijkt een andere factor van invloed te zijn op inhibitie welke tot dusver nog onbekend is.

Een van de mogelijke factoren die een rol kan spelen bij inhibitoire controle bij volwassenen met ASS is de theorie dat ASS gekenmerkt wordt door een ontwikkelingsachterstand (Christ et al., 2011). De gevonden problemen met inhibitie bij kinderen en adolescenten zijn dan het gevolg van deze ontwikkelingsachterstand in plaats van dat het om een statisch, vaststaand probleem gaat. Het idee is dat de inhibitieproblemen verminderen tot verdwijnen naarmate de kinderen en adolescenten met ASS ouder worden.

Een alternatieve verklaring is dat mensen met ASS een atypische ontwikkeling hebben (Christ et al., 2011). Hierbij gaat het om een statisch, blijvend probleem, maar leren mensen met ASS zichzelf bepaalde strategieën aan waardoor op gedragsniveau het inhibitieprobleem in de loop van de tijd minder tot niet zichtbaar wordt (Christ et al., 2011). Hierbij aansluitend vonden Geurts en collega’s (2014) in hun meta-analyse een leeftijdseffect voor prepotent respons inhibitie, maar niet voor interferentiecontrole. Dit is in lijn met studies waarbij prepotent respons inhibitie onderzocht werd bij adolescenten met ASS tot en met 18 jaar (van den Bergh et al., 2014; Christ et al., 2011; Luna, Doll, Hegedus, Minshew, & Sweeney, 2007; Solomon et al., 2014). Uit deze studies bleek dat inhibitie inderdaad verbetert naarmate de leeftijd toeneemt.

Bekend is dat prepotent respons inhibitie zich gedurende de adolescentie verbetert met het toenemen van leeftijd. Wat nog niet bekend is, is of deze verbetering door gaat na de adolescentie. Drie van de eerdergenoemde studies hebben steekproeven gedaan met een bovengrens van 18 jaar (van den Bergh et al., 2014; Christ et al., 2011; Solomon et al., 2014). Hierdoor werd in deze drie studies niet onderzocht of prepotent respons inhibitie verder ontwikkelt na 18 jaar. Alhoewel Luna en collega’s (2007) vonden dat prepotent respons inhibitie bij ASS het volwassenniveau bereikt rond het 15e levensjaar, vonden Solomon en collega’s (2014) juist dat adolescenten van 16-18 jaar beter presteren dan adolescenten van 12-15 jaar. Deze resultaten sluiten dus niet uit dat prepotent respons inhibitie verder ontwikkelt na het 18e levensjaar.

In twee studies waarbij prepotent respons inhibitie onderzocht werd bij volwassenen zonder ASS is gevonden dat volwassenen beter in inhibitie zijn dan adolescenten. Zo vonden Braet en collega’s (2009) dat volwassenen (leeftijd 23 – 35 jaar) beter zijn in prepotent respons inhibitie dan adolescenten (leeftijd 10-14 jaar). Ook in het onderzoek van Rubia en collega’s (2006) is gevonden dat volwassenen (leeftijd 20-43 jaar) beter zijn dan de adolescenten (leeftijd 10-17 jaar) in prepotent

(6)

6 respons inhibitie. Het is onbekend of deze verbetering van prepotent respons inhibitie ook te zien is bij mensen met ASS. De huidige studie onderzoekt of er een relatie is tussen leeftijd en prepotent respons inhibitie na de adolescentie tot ver in de volwassenheid; er is gekozen voor een steekproef van 18 tot 45 jaar. Aansluitend bij Braet en collega’s (2009) en Rubia en collega’s (2006) wordt verwacht dat met het toenemen van de leeftijd de inhibitieprestatie verbetert.

Er zijn veel verschillende soorten taken beschikbaar om prepotent respons inhibitie te meten (Friedman & Miyake, 2004). Echter, het gebruik van verschillende taken kan bijdragen aan verschillende resultaten (Friedman & Miyake, 2004). Dit komt doordat inhibitie iets moet inhiberen, bijvoorbeeld een reactie, waardoor bij een inhibitietaak ook andere processen betrokken zijn (Friedman & Miyake, 2004). De meest gebruikte en erkende taken voor prepotent respons inhibitie zijn de go/no-gotaak en de stopsignaaltaak (Friedman & Miyake, 2004; Geurts et al., 2014). Beide taken richten zich op het onderdrukken van een vooraf geplande motorrespons (Eagle, Bari, & Robbins, 2008). Bij de go/no-gotaak zien deelnemers centraal gepresenteerde stimuli en moeten ze een knop indrukken bij iedere stimulus behalve bij een vooraf geleerde stimulus, namelijk de no-gostimulus (Levy & Wagner, 2011). De inhibitieprestatie is hier het vermogen van de deelnemers om hun reactie te stoppen. Bij de stopsignaaltaak zien de deelnemers centraal gepresenteerde stimuli waarbij een beslissing gemaakt moet worden en op een knop gedrukt wordt; zij moeten bijvoorbeeld kiezen of de weergegeven pijl naar links of naar rechts wijst (Levy & Wagner, 2011). Bij een aantal stimuli wordt een stopsignaal gegeven (bijvoorbeeld een auditief signaal) en mogen de deelnemers niet reageren (Levy & Wagner, 2011). Hier wordt de inhibitieprestatie gemeten door de stopsignaalreactietijd (SSRT) te berekenen, die een schatting is van de tijd die nodig is om een beweging te stoppen (Levy & Wagner, 2011). Alhoewel beide taken vaak uitwisselbaar voor elkaar gebruikt worden, is het mogelijk dat de prestatie op beide taken kan verschillen (Eagle et al., 2008).

Bij de go/no-gotaak gaat het om een actiebeperking; het inhiberen van een actie voordat deze actie gestart is (Eagle et al., 2008). Daarbij moet onthouden worden bij welke stimuli niet gedrukt mag worden. Hierdoor meet de go/no-gotaak naast inhibitie ook besluitvorming en heeft de taak een hogere belasting van responsselectie, oftewel het selecteren bij welke stimulus gedrukt of geïnhibeerd moet worden (Eagle et al., 2008; Rubia et al., 2001). Bij de stopsignaaltaak gaat het niet om actiebeperking maar om het stoppen van een actie, namelijk het inhiberen van actie terwijl deze actie al gestart is (Eagle et al., 2008). Hierdoor heeft de stopsignaaltaak een hogere belasting van prepotent respons inhibitie dan de go/no-gotaak (Rubia et al., 2001). Daarnaast hoeft bij de stopsignaaltaak niet onthouden te worden bij welke stimuli geïnhibeerd moet worden en meet de stopsignaaltaak minder besluitvorming en responsselectie (Eagle et al., 2008). De stopsignaaltaak zou kortom ten eerste een hogere belasting van prepotent respons inhibitie meten en ten tweede minder andere processen naast inhibitie meten. Desondanks werd in geen van de studies met volwassenen in de meta-analyse van Geurts en collega’s (2014) de stopsignaaltaak gebruikt.

(7)

7 De stopsignaaltaak werd wel gebruikt bij volwassenen zonder ASS om prepotent inhibitie te onderzoeken (Herbert & Sütterlin, 2011; Kalanthroff, Cohen, & Henik, 2013; Krypotos et al., 2011; Rebetez, Rochat, Billieux, Gay, & van der Linden, 2015; Verbruggen & de Houwer, 2007). Een van de gemeenschappelijke bevindingen in deze onderzoeken is dat het gebruik van emotionele stimuli van invloed is op de inhibitieprestatie. Een verklaring hiervoor is dat emotionele stimuli de mate van

arousal doet stijgen waardoor deze stimuli interfereren met het maken van een taak (Verbruggen & de

Houwer, 2007). Arousal wordt gedefinieerd als de mate van opwinding die iemand voelt, variërend van kalm tot opgewonden of gestrest, en kan ervaren worden bij positieve of negatieve emotionele stimuli (Chanel, Kronegg, Grandjean, & Pun, 2006; Verbruggen & de Houwer, 2007). Negatieve emotionele stimuli zijn bijvoorbeeld foto’s van verminkingen bij mensen en positieve emotionele stimuli zijn bijvoorbeeld erotische foto’s.

Uit eerder onderzoek is bekend dat mensen met ASS meer moeite hebben met emotionele stimuli dan mensen zonder ASS (Lydon et al., 2014; Mathersul, McDonald, & Rushby, 2013). Mogelijk speelt arousal bij het zien van emotionele stimuli een grotere rol voor mensen met ASS dan voor mensen zonder ASS. Het gebruik van negatieve stimuli lijkt meer met prepotent respons inhibitie te interfereren dan met positieve stimuli (Verbruggen & de Houwer, 2007). Als arousal een rol zou spelen, dan zou dit duidelijker zichtbaar moeten worden bij negatieve stimuli dan bij positieve stimuli (Rebetez et al., 2015; Verbruggen & de Houwer, 2007. Om de rol van arousal te bepalen wordt daarom in de huidige studie een stopsignaaltaak uitgevoerd met negatieve en neutrale stimuli.

Het doel van de huidige studie is dus tweeledig. Ten eerste wordt onderzocht of de gevonden problemen met prepotent respons inhibitie bij volwassenen met ASS gerepliceerd kunnen worden. Ten tweede wordt onderzocht of leeftijd en arousal een rol spelen bij het prepotent respons inhibitie en of dit verschilt tussen mensen met en zonder ASS. Gebaseerd op eerder onderzoek is de eerste verwachting dat volwassenen met ASS prepotent respons inhibitieproblemen hebben (Geurts et al., 2014). Daarnaast wordt verwacht dat het toevoegen van negatieve emotionele stimuli meer interfereert met de inhibitoire controle van volwassenen met ASS dan van volwassenen zonder ASS. Als laatste wordt verwacht dat de inhibitieproblemen afnemen met het toenemen van leeftijd.

Om dit te onderzoeken wordt gebruikgemaakt van een emotionele stopsignaaltaak, bestaande uit een neutrale en een negatieve conditie (Krypotos et al., 2011). De neutrale conditie is nodig om te bepalen of er een inhibitieverschil is tussen ASS-deelnemers en controledeelnemers en om te bepalen wat de algemene inhibitieprestatie is. Uiteindelijk wordt de negatieve conditie afgezet tegen de neutrale conditie om het effect van arousal te onderzoeken. Verwacht wordt dat de inhibitieprestatie van de ASS-deelnemers ten opzichte van de controledeelnemers in de conditie met de negatieve stimuli slechter is.

(8)

8

2. Methoden

2.1 Deelnemers

In het onderzoek werden twee groepen deelnemers onderzocht: deelnemers met ASS en deelnemers zonder ASS. De ASS-deelnemers zijn geworven via het dr. Leo Kannerhuis en via verscheidende websites, zoals de website van de Nederlandse Vereniging van Autisme. De controledeelnemers zijn geworven via het persoonlijke netwerk van de onderzoekers. Alle deelnemers waren in de leeftijd van 18 tot 45 jaar.

Een inclusiecriterium voor de ASS-groep was het hebben van een klinische ASS-diagnose. Daarnaast gold als inclusiecriterium een score van 54 of hoger op Social Responsiveness Scale – Adults (SRS-A; Noens, De la Marche, & Scholte, 2012) of score van 26 of hoger op de Autism Quotient (AQ; Hoekstra, Bartels, Cath, & Boomsma, 2008). Dit zijn beide screeningsinstrumenten en

leveren een indexscore voor symptomatologie; een hogere score indiceert meer ASS-karakteristieken. De deelnemers in de controlegroep hadden geen klinische ASS-diagnose, een andere psychiatrische diagnose of een eerstegraads familielid met een ASS-diagnose. Controledeelnemers werden uitgesloten van deelname als ze hoger scoorden dan 54 op de SRS-A of als ze hoger scoorden dan 26 op de AQ (Hoekstra et al., 2008; Noens et al., 2012).

Een exclusiecriterium voor beide groepen was een geschatte IQ-score van 80 of lager op twee subtests van de Wechsler adult intelligence scale – vierde editie (WAIS–IV; Wechsler, 2008). Door het stellen van deze ondergrens aan de IQ-score werd gecontroleerd of alle deelnemers de taak intellectueel aankonden.

Na de eerste zeven deelnemers werd de taakinstructie aangepast om het taakbegrip te vergroten. Op basis van outliercriteria van Krypotos en collega’s (2011) werd van deze eerste zeven deelnemers gecontroleerd of hun gemiddelde reactietijd (MRT) 2,5 SD afweek van de MRT van de andere deelnemers. Bij drie deelnemers bleek dit het geval te zijn waardoor geconcludeerd werd dat zij de taak niet volgens de juiste instructies uitgevoerd hebben. Deze drie deelnemers (twee ASS-deelnemers en een controledeelnemer) werden geëxcludeerd van de verdere analyses.

Uiteindelijk werden 17 controledeelnemers en 25 ASS-deelnemers geïncludeerd. Demografische gegevens van de deelnemers staan in Tabel 1. Vier deelnemers (twee van de controlegroep en twee van de ASS-groep) bleken een geschatte IQ-score te hebben onder de 80. Vanwege hun opleidingsniveau werd een hoger IQ verwacht. Bovendien kwam het IQ van de ASS-deelnemers (73 en 69) overeenkwam met dat van de controleASS-deelnemers (73 en 69), waardoor deze deelnemers goed te matchen waren. Om deze redenen is besloten deze deelnemers toch te includeren. De groepen verschilden niet op IQ maar verschilden wel op leeftijd (zie Tabel 1 voor details).

In Tabel 2 zijn de resultaten van de Autism Diagnostic Observation Scedule, tweede editie, Module 4 (ADOS-2, module 4) van de ASS-deelnemers te vinden. De ADOS-2, module 4 is een

(9)

9 beschrijvende maat voor de aanwezige autismekenmerken. Een cut off-score van 7 of hoger (van de totaalscore) kan gehanteerd worden om een ASS-diagnose te onderschrijven (Lord et al., 2000). In Tabel 2 is te zien dat de ASS-deelnemers een gemiddelde totale score van 6,6 hadden. Dit valt dus onder de cut off-score. Omdat in de huidige studie de ADOS-2, module 4 alleen wordt gebruikt als beschrijvende maat voor de aanwezige autismekenmerken heeft deze score verder geen gevolgen voor het includeren van de deelnemers.

Tabel 1. Demografische gegevens van de deelnemers.

ASS (n=25) Controle (n=17) Verschil

Gem. SD Range Gem. SD Range F* p ƞ2

Leeftijd 32,0 7,2 19-44 26,8 5,2 19-39 6,63 ,01 0,14

IQ 108,4 19,1 69-137 108,6 17,2 69-133 0,002 ,97 3,89

AQ 30,4 6,3 19-43 14,7 6,1 7-24

SRS-A 86,0 19,0 57-125 29,8 14,2 9-54

ASS autismespectrumstoornissen, AQ autism quotient, IQ intelligentie quotiënt, Gem. gemiddelde, SD

standaarddeviatie, SRS-A Social Responsiveness Scale – Adults

*df = 1, 40

Tabel 2. ADOS-2, module 4 gegevens ASS-deelnemers.

Communicatie totaal Sociale interactie totaal Totaalscore

n Gem. (SD) Gem. (SD) Gem. (SD) Range

25 2,6 (1,3) 4,0 (2,7) 6,6 (3,4) 2-14

Gem. gemiddelde, n aantal deelnemers, SD standaarddeviatie

2.2 Materiaal

Social Responsiveness Scale – Adult (SRS-A)

De SRS–A is een screeningsvragenlijst voor ASS-karakteristieken die bestaat uit 64 items (Noens et al., 2012). Als op deze vragenlijst een score behaald wordt van 54 of hoger is dit een indicatie voor het hebben van karakteristieken die bij veel mensen met ASS voorkomen. Op de items kan antwoord gegeven worden door middel van de vierpunts-Likertschalen, oplopend van ‘niet waar’ tot aan ‘bijna altijd waar’. Een voorbeeldvraag is: “Ik heb het moeilijker dan anderen met veranderingen in mijn routines”. Het invullen van de SRS-A duurt ongeveer 15 tot 20 minuten. Interne consistentie is gemeten met Cronbachs alfa met een resultaat van .95. Het onderscheidend vermogen is t = 11.4, p < 0.01 en Cohens d = 2.4, dit is een groot effect (Noens et al., 2012).

(10)

10

Autism Quotient (AQ)

De AQ is een screeningsvragenlijst voor ASS-karakteristieken (Baron-Cohen, Wheelwright, Skinner, Martin, & Clubley, 2001). De lijst is naar het Nederlands vertaald door Hoekstra en collega’s (2008). De vragenlijst bestaat uit 50 vragen die beantwoord kunnen worden op een vierpuntsschaal aflopend van ‘geheel mee eens’ tot aan ‘geheel oneens’. Een voorbeeldvraag is: “Ik zie meestal meer het hele plaatje, dan de kleine details”. Als een score behaald wordt van 26 of hoger is dit een indicatie voor het hebben van ASS-karakteristieken. Voor de beoordeling werd de oorspronkelijke score gebruikt en niet de vertaalde score van Hoekstra en collega’s (2008; Baron-Cohen et al., 2001). Interne consistentie werd gemeten met Cronbachs alfa met een resultaat van .71. De test-hertest-betrouwbaarheid werd gemeten met Cronbachs alfa en resulteerde in een alfa van .78 (Hoekstra et al., 2008).

Emotionele stopsignaaltaak

De emotionele stopsignaaltaak is gebaseerd op de taak van Krypotos en collega’s (2011). Een trial begon eerst met een fixatiekruis op een computerscherm (500-2000 ms.; gemiddelde van 1250 ms.), met daarna een plaatje dat 500 ms. in beeld is. Dit werd gevolgd door een pijl die naar rechts of links wijst (200 ms.). Na het verschijnen van de pijl moest de deelnemer zo snel mogelijk op de corresponderende rechter- of linkerknop drukken. Deze trial is een go-trial en 70% van de trials zijn go-trials. In de resterende 30% trials (de stop-trials) hoorde de deelnemer na het verschijnen van de pijl een auditief signaal dat aangaf dat de deelnemer niet moest drukken (zie Figuur 1 voor een schematische schets van een go-trial en een stop-trial).

De gebruikte plaatjes die deelnemers te zien kregen, zijn foto’s uit de International Affective

Picture System (IAPS; Lang, Bradley, & Cuthbert, 2005). De helft van deze foto’s wordt als neutraal

gewaardeerd (bijvoorbeeld een foto van een paddenstoel), de andere helft van deze foto’s wordt als extreem negatief gewaardeerd (bijvoorbeeld foto’s van verminkte mensen; Lang et al., 2005). Tabel 3 geeft de officiële IAPS-waardering van de gebruikte foto’s weer.

De taak bestond uit tien blokken van elk 36 trials. Vijf blokken bevatten enkel trials met emotionele stimuli en vijf blokken bevatten enkel trials met neutrale stimuli. Dit resulteerde in negatieve blokken en neutrale blokken. Ieder blok duurde ongeveer twee minuten. Deze blokken en de gebruikte foto’s werden per deelnemer gecounterbalanced om ervoor te zorgen dat de deelnemer niet het type blok of de foto kon voorspellen. Voorafgaand aan de tien blokken was er eerst een oefenblok dat bestond uit 20 trials met neutrale stimuli. De gehele taak duurde ongeveer 25 minuten.

De tijd tussen de presentatie van de pijl en de presentatie van de stopstimulus (auditief signaal) wordt de stop signal delay (SSD) genoemd. Als deze SSD kort is, dus wanneer het auditief signaal snel volgt op de pijl, lukt het de meeste mensen om hun reactie te stoppen. Wordt de SSD langer, dan wordt het steeds lastiger om een reactie te stoppen (Logan & Cowan, 1984; Verbruggen & de Houwer, 2007). Logan en Cowan (1984) verklaarden deze observatie met het horse-racemodel. Dit model gaat

(11)

11 uit van twee processen: het go-proces en het stop-proces (Logan & Cowan, 1984; Verbruggen & de Houwer, 2007; Verbruggen & Logan, 2009). Het go-proces begint zodra de go-stimulus (in dit geval de pijl) gepresenteerd wordt. Het stop-proces begint zodra de stopstimulus (in dit geval het auditief signaal) gepresenteerd wordt. Hierop ontstaat er een soort horse-race tussen welk proces wint. Als het stop-proces eindigt voor het go-proces kunnen deelnemers hun reactie onderdrukken en zal de inhibitie slagen. Als het go-proces echter eerder eindigt dan het stop-proces dan zal de deelnemer zijn handeling uitvoeren en wordt er niet geïnhibeerd.

De geschatte tijd die nodig is om het stop-proces te laten eindigen wordt de SSRT genoemd. Anders gezegd is de SSRT een schatting van de tijd die een deelnemer nodig heeft om diens gedrag te stoppen. Dit wordt berekend doordat het tijdsinterval van het stopsignaal, in dit geval het auditief signaal, zich aanpast aan de inhibitieprestatie van de deelnemer. Dit tijdsinterval voor het stopsignaal was de SSD en begon op 250 ms.. Als een deelnemer drukte terwijl hij had moeten inhiberen, was dit een foute stop-trial. Na iedere foute stop-trial werd het auditief signaal volgens de staircase-methode 25 ms. eerder aangeboden. Na iedere correcte stop-trial werd het auditief signaal 25 ms. later aangeboden. Met deze methode werd beoogd een deelnemer 50% van de trials goed te laten inhiberen. Na de stopsignaaltaak volgde de self-assessment manikin om de emotionele waardering van de stimuli te meten (SAM; Bradley & Lang, 1994; Krypotos et al., 2011; Lang, 1980). Bij de SAM werden twee vragen gesteld om de mate van arousal en de emotionele waardering te meten. Er kon geantwoord worden op een schaal van 1 tot en met 9. Bij de vraag naar de mate van emotionele waardering staat 1 voor blij of gelukkig en 9 voor erg ongelukkig of niet blij. Bij de tweede vraag, de vraag naar de mate van arousal, staat 1 voor kalm of rustig en 9 voor gestrest of opgewonden.

Figuur 1. Schematisch design

van een go-trial en een stop-trial. Beide trials starten met een fixatiekruis. Dit wordt gevolgd door een plaatje en daarna volgt een pijl. In de go-trials wordt de pijl gevolgd door een leeg scherm. In de stop-trial wordt de pijl ook gevolgd door leeg scherm met daarna een auditief signaal. De tijd tussen de pijl en het auditief signaal wordt de stop

(12)

12 Tabel 3. Officiële IAPS-waardering van de foto’s (Lang et al., 2005).

Negatieve foto’s Neutrale foto’s Gem. valentie (emotionele waardering) 2,1 (0,5) 5,0 (0,4)

Gem. arousal 6,7 (0,3) 2,6 (0,3)

Gem. gemiddelde; standaarddeviatie staat tussen haakjes.

Wechsler adult intelligence scale – vierde editie (WAIS–IV )

Van de WAIS-IV werden de onderdelen woordenschat en matrix redeneren afgenomen om een schatting te krijgen van het totale IQ van de deelnemers (Wechsler, 2008). Het afnemen duurde ongeveer 20 minuten (McCrimmon & Smith, 2013). Deze twee subtesten van de WAIS-IV zijn overeenkomstig aan de korte Wechsler Abbreviated Scale of Intelligence, tweede editie, oftewel de WASI-II, 2-subtest vorm (Wechsler, 2011). De interne consistentie van de WASI-II, 2-subtestvorm is .94 (McCrimmon & Smith, 2013).

Autism Diagnostic Observation Scedule, tweede editie, Module 4 (ADOS-2, Module 4)

ADOS-2, Module 4 (Lord et al., 2000) is een semigestructureerde interactieve beoordeling van autismekenmerken. Module 4 levert een gestandaardiseerde observatie met sociale-emotionele items op (Lord et al., 2000). Het afnemen van de beoordeling duurde 30-45 minuten. De betrouwbaarheid van de individuele items van module vier van de ADOS-2 zijn gemeten met kappacoëfficiënten en alle items scoorden boven de 80%: gemiddeld = 88.25% (Lord et al., 2000). De ADOS-2, Module 4 werd niet gebruikt als een inclusiecriterium maar werd gebruikt als beschrijvende maat voor de aanwezige autismekenmerken.

2.3 Procedure

Alle deelnemers vulden thuis de SRS-A en de AQ in. Na het ontvangen van de toestemmingsverklaring werden de deelnemers getest. Tijdens de afspraak begon de deelnemer met de stopsignaaltaak met aansluitend de SAM. Voor een ASS-deelnemer volgde dan de ADOS-2, Module 4, en afsluitend twee subtesten (matrix redeneren en woordenschat) van de WAIS-IV. Bij controledeelnemers werd na de SAM doorgegaan met de twee subtesten van de WAIS-IV. De condities en de foto’s in de emotionele stopsignaaltaak werden per deelnemer gecounterbalanced, de volgorde van de afgenomen taken niet. De gehele testduur voor een ASS-deelnemer was ongeveer twee uur. Een testsessie voor een controledeelnemer duurde ongeveer een uur. De deelnemers kregen reiskostenvergoeding tot twintig euro en tien euro als vergoeding voor hun deelname. Het onderzoek is goedgekeurd door de commissie ethiek van de Universiteit van Amsterdam met als dossiernummer 2014-BC-3773.

(13)

13

2.4 Data-Analyse

Er werden drie hypotheses getest. Ten eerste werd getest of volwassenen met ASS meer moeite hebben met prepotent respons inhibitie op een emotionele inhibitietaak dan de volwassenen zonder ASS. Ten tweede werd getest of het toevoegen van emotionele stimuli in hogere mate interfereert met de inhibitoire controle van ASS-deelnemers in vergelijking met die van de controledeelnemers. Ten derde werd getest of bij het toenemen van de leeftijd volwassenen met ASS minder problemen laten zien met prepotent respons inhibitie.

Om de eerste hypothese te testen is gekozen voor een 2 x 2 mixed repeated measures ANOVA. Hierbij was groep (ASS of controle) de between subjectfactor en conditie (SSRT-neutraal of SSRT-negatief) de within subjectfactor. Er werd gekeken of er een significant effect was voor groep en de afhankelijke variabele SSRT (neutraal), dat wil zeggen p < .05. Dit suggereert dat er een significante relatie is tussen groep (ASS of controle) en SSRT (prepotent respons inhibitie). Hierbij werd ook de effect size meegenomen waarbij naar partial eta squared werd gekeken. De effect size indiceert hoeveel van de variantie van de afhankelijke variabele SSRT verklaard wordt door de onafhankelijke variabele (Pallant, 2010). Het effect varieert van klein (.01), matig (.06) tot groot (.14; Cohen, 1988). Hierbij is een grote effect size het beste resultaat. Het effect was in de verwachte richting als de ASS-groep een langere SSRT zou hebben dan de controlegroep.

De tweede hypothese was dat het toevoegen van emotionele stimuli interfereert in hogere mate met de inhibitoire controle van ASS-deelnemers ten opzichte van die van de controledeelnemers. Om deze hypothese te testen is gekozen voor dezelfde 2 x 2 mixed repeated measures ANOVA als bij de eerste hypothese. Hierbij was groep (ASS of controle) de between subjectfactor en conditie (SSRT-neutraal of SSRT-negatief) de within subjectfactor. Hier is Wilks’ Lambda gerapporteerd, omdat als

Mauchly’s Test of Sphericity significant is, oftewel p < .05, de assumptie van sphericity geschonden is.

Voor het rapporteren van Wilks’ Lambda is de assumptie van sphericity niet nodig (Pallant, 2010). Als Wilks’ Lambda significant zou zijn, dat wil zeggen p < .05, suggereert dit een effect van emotie op prepotent respons inhibitie. Hierbij werd ook gekeken naar de corresponderende effect size door de

partial eta squared te rapporteren.

De derde hypothese was dat met het toenemen van de leeftijd volwassenen met ASS minder problemen vertonen met prepotent respons inhibitie. Ook nu werd gekozen voor een 2 x 2 mixed

repeated measures ANOVA, maar met leeftijd als covariaat toegevoegd. Groep (ASS of controle) was

de between subjectfactor en conditie (SSRT-neutraal of SSRT-negatief) de within subjectfactor. Als een significant effect zou worden gevonden voor de covariaat, dat wil zeggen p < .05, zou dit suggereren dat er een significante relatie zou zijn tussen de covariaat (leeftijd) en de afhankelijke variabele (SSRT). Als de toevoeging van de covariaat (leeftijd) het effect van groep (ASS of controle) op inhibitie (SSRT) zou veranderen, hield dit een bevestiging of verwerping van de tweede hypothese in, afhankelijk van hoe het effect veranderd werd.

(14)

14

2.5 Outliers

Met behulp van z-scores werden outliers vastgesteld voor de MRT (Field, 2009; Krypotos et al., 2011). Data met een absolute z-score boven 3,29 werden aangemerkt als significante outliers. Verwacht werd dat maar 1% van de data een absolute z-score had groter dan 2,58. In de huidige studie bleek meer dan 1% van de data hierboven te zitten. Op basis hiervan zijn drie outliers vastgesteld en verwijderd (Field, 2009). Er werd aangenomen dat deze deelnemers, allen ASS-deelnemers, de stopsignaaltaak niet uitgevoerd hadden volgens de instructies waardoor de resultaten van deze deelnemers niet toe te schrijven waren aan inhibitoire controle. Uiteindelijk zijn 17 controledeelnemers en 22 ASS-deelnemers meegenomen in de analyses.

3. Resultaten

Er is geen significant interactie-effect tussen conditie (SSRT) en deelnemergroep (ASS en controle),

Wilks’ Lambda = ,95, F (1, 37) = ,1,87, p = ,18, pƞ2

= ,05. In tegenstelling tot de verwachting verschilden de ASS-groep en de controlegroep niet significant van elkaar wat betreft inhibitoire controle (SSRT); F (1,37) = ,01, p = ,92; pƞ2= ,00), zie ook Tabel 4. Dit wil zeggen dat er geen significant verschil in SSRT is gevonden tussen de ASS-deelnemers en controledeelnemers. Wel in lijn met de verwachting was de bevinding dat er een significant effect gevonden is voor conditie: de negatieve conditie leidde in beide groepen tot een langere SSRT: Wilks’ Lambda = ,89; F (1, 37) =

4,41, p = ,04, pƞ2 = ,11. Leeftijd bleek geen effect te hebben op de inhibitieprestatie: nadat leeftijd meegenomen is als covariaat bleken beide groepen (ASS en controle) niet significant te verschillen in inhibitieprestatie (SSRT): F (1,36) = ,21; p = ,65; pƞ2= ,01.

Tabel 4. Stopsignaalreactietijd (SSRT) in ms. van negatieve en neutrale condities.

ASS-deelnemers Controledeelnemers

Conditie n Gem. SD n Gem. SD

Negatief 22 229,9 62,1 17 238,9 39,6

Neutraal 22 226,0 64,0 17 220,4 38,8

ASS-deelnemers met autismespectrumstoornissen, Gem. gemiddeld, n aantal deelnemers, SD

standaarddeviatie

Als aanvullende analyse is een onafhankelijke t-test gedaan om de delta (het gestandaardiseerde verschil tussen twee gemiddelden) van de SSRT-negatief en SSRT-neutraal voor beide deelnemersgroepen te vergelijken. Er werd geen verschil gevonden in de scores voor ASS (M = 3,90, SD = 34,43) en controle (M = 18,44, SD = 30,93; t (37) = -1,37, p = ,18, ƞ2= ,05).

Een one-way analysis of variance is gedaan om te kijken of de waardering van de foto’s verschilden tussen de deelnemersgroepen (zie Tabel 51 en 5.1). De enige waardering die significant

(15)

15 verschilde was de vraag met betrekking tot arousal over de neutrale foto’s, waarbij controledeelnemers een lager niveau van arousal rapporteerden dan de ASS-deelnemers, F (1,36) = 8,42, p < ,01, ƞ2 = ,2.

Tabel 5.1 Deelnemerwaardering van de foto’s

ASS n = 21* Controle n = 17

Negatief Neutraal Negatief Neutraal

Gem. valentie 3,6 (1,4) 5,4 (0,8) 3,0 (1,2) 5,4 (0,8) Gem. arousal 4,5 (1,8) 2,7 (1,3) 4,7 (1,9) 1,7 (0,1)

ASS deelnemers met autismespectrumstoornissen; Gem. gemiddelde; n aantal deelnemers

Standaarddeviatie staat tussen haakjes

*Van een deelnemer zijn de resultaten van de SAM niet meegenomen vanwege een technisch probleem bij de afname.

.

Tabel 5.2 Verschil foto waardering tussen de deelnemers

Verschil negatief Verschil neutraal

F** p ƞ2 F** p ƞ2 Gem. valentie 1,19 ,18 0,05 0,00 ,96 9,11 Gem. arousal 0,05 ,82 0,00 8,42 ,005 0,20 Gem. gemiddelde **df=1,36

4. Discussie

Het doel van dit onderzoek was tweeledig. Ten eerste werd onderzocht of volwassenen met ASS meer problemen hebben met prepotent respons inhibitie dan volwassenen zonder ASS. Tegen de verwachting in werd er geen verschil gevonden tussen beide groepen voor prepotent respons inhibitie. Ten tweede werd onderzocht of leeftijd en de mate van arousal van invloed zijn op inhibitie. Er werd gevonden dat negatieve emotionele stimuli, waardoor de mate van ervaren arousal of stress stijgt, interfereert met de prepotent respons inhibitie. Dit betekent dat beide groepen meer moeite hebben met prepotent respons inhibitie wanneer de mate van ervaren arousal stijgt, maar deze verslechtering van inhibitoire controle was voor beide groepen gelijk. Verder bleek bij volwassenen leeftijd geen invloed te hebben op de mate van inhibitoire controle.

De resultaten met betrekking tot inhibitoire controle staan in contrast met de resultaten uit de meta-analyse van Geurts en collega’s (2014). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat in huidig onderzoek de ernst van de ASS-symptomen niet is meegenomen. Voorheen werd ASS opgedeeld in onder andere klassiek autisme, pervasive developmental disorder - not otherwise specified en het syndroom van Asperger (APA, 2000). Meerdere studies hebben getracht inhibitieproblemen te linken

(16)

16 aan deze ASS-subtypes (Christ et al., 2011; Verte, Geurts, Roeyers, Oosterlaan, & Sergeant, 2006). In deze studies werden geen verschillen in inhibitoire controle gevonden voor deze subtypes. Met de komst van de DSM 5 is de opdeling in subtypes verdwenen maar er kan wel een indeling gemaakt worden op grond van de ernst van ASS-symptomen, oplopend van level een naar level drie (APA, 2013). Het zou relevant zijn om te onderzoeken wat de rol is van de ernst van ASS-symptomen op inhibitoire controle (Geurt et al., 2014). Dit kan gedaan worden door bijvoorbeeld de ADOS-gegevens mee te nemen in het onderzoek. Hierdoor kan onderzocht worden of inhibitieproblemen eventueel samenhangen met een bepaald niveau van ASS-symptomen. Als blijkt dat inhibitieproblemen vooral voorkomen bij de groep met zwaardere ASS-symptomen kan dit inconsistente onderzoeksgegevens verklaren. In de huidige studie scoorden de deelnemers gemiddeld onder de cut off-score van de ADOS-2, module 4. In eerdere onderzoeken wordt een lage ADOS-score gezien als een indicatie voor een lagere ernst van ASS-symptomen (van den Bergh et al., 2014). Echter, met deze aanname moet voorzichtig worden omgegaan omdat er studies zijn die de sensitiviteit van de ADOS bekritiseren (van den Bergh et al., 2014; Bastiaansen et al., 2011; Gotham et al., 2008).

Een verklaring voor de bevinding dat er geen leeftijdseffect lijkt te zijn, is dat inhibitie het volwassenniveau bereikt voor het 18e levensjaar. Omdat de deelnemers uit de steekproef in het huidige onderzoek vanaf 18 jaar waren, zou het kunnen dat het leeftijdseffect niet gemeten kon worden. De meeste onderzoeken waarin de invloed van leeftijd op inhibitoire controle bij ASS onderzocht is, hadden steekproeven met deelnemers tot 18 jaar (van den Bergh et al., 2007; Christ et al., 2011; Solomon et al., 2014). Hierin werd gevonden dat naarmate de leeftijd toenam de problemen met inhibitoire controle afnamen. Wanneer deze ontwikkeling stopte werd niet duidelijk. Om te onderzoeken of deze ontwikkeling daadwerkelijk stopt voor het 18e levensjaar zou het verstandig zijn om een steekproef te hebben die begint voor 18 jaar en eindigt na 18 jaar (McAuley & White, 2011). Hierdoor kan een duidelijker beeld gevormd worden op welke leeftijd de ontwikkeling van prepotent respons inhibitie stopt.

Als de ontwikkeling van prepotent respons inhibitie bij ASS daadwerkelijk het volwassen niveau bereikt voor het 18e jaar is dit tevens een verklaring voor de eerste bevinding uit het huidig onderzoek, namelijk de bevinding dat ASS-deelnemers even goede inhibitoire controle lieten zien als de controledeelnemers. Volgens de theorie van Christ en collega’s (2011) zouden mensen met ASS een ontwikkelingsachterstand kunnen hebben die op een bepaald moment ingehaald is. In het huidig onderzoek zou deze bevinding een indicatie kunnen zijn voor het feit dat deze achterstand op het gebied van prepotent respons inhibitie ingehaald is. Een alternatieve theorie is dat volwassenen met ASS zich bepaalde strategieën eigen maken waardoor het inhibitieprobleem minder tot niet zichtbaar is (Christ et al., 2011). In het huidig onderzoek zou gesuggereerd kunnen worden dat volwassenen na 18 jaar deze strategieën met betrekking tot prepotent respons inhibitie eigen gemaakt hebben. Beide theorieën behoeven verder onderzoek.

(17)

17 Ten slotte is de bevinding dat een hogere mate van arousal lijkt te interfereren met prepotent respons inhibitie in lijn met eerder onderzoek (Kalanthroff et al., 2013; Krypotos et al., 2011; Rebetez et al., 2015; Verbruggen & de Houwer, 2007). Dit bleek niet te verschillen voor beide groepen. Wel bleek er een verschil te zijn in de mate van gerapporteerde arousal in de neutrale conditie. De resultaten van de ASS-deelnemers lieten zien dat ze een hogere mate van arousal ervoeren tijdens het zien van de neutrale foto’s dan controledeelnemers. Kortom, alhoewel in de neutrale conditie geen verschil is gevonden voor prepotent respons inhibitie, gaven ASS-deelnemers aan dat ze zich meer gestrest of aroused voelden ten opzichte van de controledeelnemers.

Interessant voor vervolgonderzoek zou zijn om te onderzoeken of dit verschil in ervaren

arousal ook gerelateerd kan worden aan psychofysiologie. Dit zou eventueel een bevestiging zijn van

de arousal modulatie hypothese (Raymaekers, van der Meere, & Roeyers, 2004; 2006). Deze hypothese stelt dat mensen met ASS hun ervaren arousal niet goed kunnen moduleren waardoor kenmerkende atypische reacties of handelingen voor ASS kunnen ontstaan. ASS wordt geassocieerd met een te hoge mate van arousal, een te lage mate van arousal en fluctuaties in arousal (Raymaekers et al., 2004). Zo zouden sommige mensen met ASS chronisch een hoge mate van arousal ervaren. Zodra deze mensen in een situatie terecht komen waarbij hun arousal stijgt, zou dit interfereren met onder andere inhibitoire controle. Tevens wordt gesuggereerd dat er bij mensen met ASS een dissociatie zou kunnen bestaan tussen zelf-gerapporteerde arousal en hun fysiologische arousal (Mathersul et al., 2013). Om deze reden is het relevant om dit te onderzoeken met een taak waarbij de deelnemers hun arousal zelf rapporteren en waarbij hun fysiologische reactie ook gemeten wordt.

Samenvattend kon niet worden gerepliceerd dat volwassenen met ASS problemen hebben met prepotent respons inhibitie. Daarnaast is geen aantoonbaar leeftijdseffect gevonden op prepotent respons inhibitie na het 18e levensjaar. Een hogere mate van arousal lijkt te interfereren met prepotent respons inhibitie. Deze interferentie lijkt dezelfde te zijn voor ASS-deelnemers als voor controledeelnemers. Met deze resultaten draagt dit onderzoek bij aan de kennis over prepotent respons inhibitie bij volwassenen met ASS. Om verdere conclusies te kunnen trekken, is aanvullend onderzoek nodig naar de relatie tussen prepotent respons inhibitie en de ernst van ASS-symptomen, een eventueel leeftijdseffect voor het 18e levensjaar en het verband tussen ervaren arousal en fysiologische reacties.

(18)

18

5. Referenties

American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental

Disorders: DSM-IV-TR (4de ed., text revision). Washington, D.C.: Author. American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental

Disorders: DSM 5 (5de ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing. Baron-Cohen, S., Wheelwright, S., Skinner, R., Martin, J., & Clubley, E. (2001). The autism-

spectrum quotient (AQ): Evidence from asperger syndrome/high-functioning autism, males and females, scientists and mathematicians. Journal of Autism and Developmental Disorders,

31, 5-17.

Bastiaansen, J. A., Meffert, H., Hein, S., Huizinga, P., Ketelaars, C., Pijnenborg, M., ... & de Bildt, A. (2011). Diagnosing autism spectrum disorders in adults: the use of Autism Diagnostic

Observation Schedule (ADOS) module 4. Journal of Autism and Developmental

Disorders, 41, 1256-1266.

Bergh, S. F. van den, Scheeren, A. M., Begeer, S., Koot, H. M., & Geurts, H. M. (2014). Age related differences of executive functioning problems in everyday life of children and adolescents in the autism spectrum. Journal of Autism and Developmental

Disorders, 44, 1959-1971.

Bishop, D. V. M., & Norbury, C. F. (2005). Executive Functions in Children with

Communication Impairments, in Relation to Autistic Symptomatology. 2: Response Inhibition. Autism: The International Journal of Research and Practice, 9, 29-43. Bradley, M. M., & Lang, P. J. (1994). Measuring emotion: the self-assessment manikin and

the semantic differential. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 25, 49-59.

Braet, W., Johnson, K. A., Tobin, C. T., Acheson, R., Bellgrove, M. A., Robertson, I. H., & Garavan, H. (2009). Functional developmental changes underlying response inhibition and error-detection processes. Neuropsychologia, 47, 3143-3151.

Chanel, G., Kronegg, J., Grandjean, D., & Pun, T. (2006). Emotion assessment: Arousal

evaluation using EEG’s and peripheral physiological signals. In B. Gunsel, A. K. Jain, A. M. Tekalp, B. Sankur (Eds.), Multimedia content representation, classification and security (pp. 530-537). Berlijn: Springer Berlin Heidelberg.

Christ, S. E., Kester, L. E., Bodner, K. E., & Miles, J. H. (2011). Evidence for selective inhibitory impairment in individuals with autism spectrum disorder. Neuropsychology,

25, 690-701.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences (2de ed.). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

(19)

19 Dichter, G. S., & Belger, A. (2007). Social stimuli interfere with cognitive control in

autism. Neuroimage, 35, 1219-1230.

Dichter, G. S., & Belger, A. (2008). Atypical modulation of cognitive control by arousal in autism. Psychiatry Research: Neuroimaging, 164, 185-197.

Duerden, E. G., Taylor, M. J., Soorya, L. V., Wang, T., Fan, J., & Anagnostou, E. (2013). Neural correlates of inhibition of socially relevant stimuli in adults with autism spectrum disorder. Brain Research, 1533, 80-90.

Eagle, D. M., Bari, A., & Robbins, T. W. (2008). The neuropsychopharmacology of action inhibition: cross-species translation of the stop-signal and go/no-go tasks. Psychopharmacology, 199, 439-456.

Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS (3e ed.). Londen: Sage Publications. Friedman, N. P., & Miyake, A. (2004). The relations among inhibition and interference

control functions: a latent-variable analysis. Journal of Experimental Psychology:

General, 133, 101.

Gotham, K., Risi, S., Dawson, G., Tager-Flusberg, H., Joseph, R., Carter, A., ... & Lord, C. (2008). A replication of the Autism Diagnostic Observation Schedule (ADOS) revised

algorithms. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 47, 642-651. Geurts, H. M., van den Bergh, S. F., & Ruzzano, L. (2014). Prepotent Response Inhibition

and Interference Control in Autism Spectrum Disorders: Two Meta‐Analyses. Autism

Research,7, 407-420.

Geurts, H. M., & Vissers, M. E. (2012). Elderly with autism: executive functions and memory. Journal of Autism and Developmental Disorders, 42, 665-675.

Herbert, C., & Sütterlin, S. (2011). Response inhibition and memory retrieval of emotional

target words: evidence from an emotional stop-signal task. Journal of Behavioral and Brain

Science, 1, 153-159.

Hoekstra, R. A., Bartels, M., Cath, D. C., & Boomsma, D. I. (2008). Factor structure, reliability and criterion validity of the Autism-Spectrum Quotient (AQ): a study in Dutch population and patient groups. Journal of Autism and Developmental Disorders,

38, 1555-1566.

Johnston, K., Madden, A. K., Bramham, J., & Russell, A. J. (2011). Response inhibition in adults with autism spectrum disorder compared to attention deficit/hyperactivity disorder. Journal of Autism and Developmental Disorders, 41, 903-912.

Kalanthroff, E., Cohen, N., & Henik, A. (2013). Stop feeling: inhibition of emotional interference following stop-signal trials. Frontiers in Human Neuroscience, 7, 1-7. Krypotos, A. M., Jahfari, S., van Ast, V. A., Kindt, M., & Forstmann, B. U. (2011). Individual

differences in heart rate variability predict the degree of slowing during response

(20)

20 Lang, P. J. (1980). Self-assessment manikin. Gainesville, FL: The Center for Research in

Psychophysiology, University of Florida.

Lang P. J., Bradley M. M., & Cuthbert B. N. (2005). International affective picture system

(IAPS): instruction manual and affective ratings. Technical Report A-6. The Center for

Research in Psychophysiology, University of Florida, Gainesville, FL.

Langen, M., Leemans, A., Johnston, P., Ecker, C., Daly, E., Murphy, C. M., . . . & AIMS Consortium. (2012). Fronto-striatal circuitry and inhibitory control in autism: findings from diffusion tensor imaging tractography. Cortex, 48, 183-193.

Logan, G. D., & Cowan, W. B. (1984). On the ability to inhibit thought and action: A theory of an act of control. Psychological Review, 91, 295.

Lord, C., Risi, S., Lambrecht, L., Cook Jr, E. H., Leventhal, B. L., DiLavore, P. C., . . . & Rutter, M. (2000). The Autism Diagnostic Observation Schedule—Generic: A standard measure of social and communication deficits associated with the spectrum of autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 30, 205-223.

Luna, B., Doll, S. K., Hegedus, S. J., Minshew, N. J., & Sweeney, J. A. (2007). Maturation of executive function in autism. Biological Psychiatry, 61, 474-481.

Lydon, S., Healy, O., Reed, P., Mulhern, T., Hughes, B. M., & Goodwin, M. S. (2014). A

systematic review of physiological reactivity to stimuli in autism. Developmental

Neurorehabilitation, 0, 1-21.

Mathersul, D., McDonald, S., & Rushby, J. A. (2013). Automatic facial responses to affective

stimuli in high-functioning adults with autism spectrum disorder. Physiology & Behavior, 109, 14-22.

McAuley, T., & White, D. A. (2011). A latent variables examination of processing speed, response inhibition, and working memory during typical development. Journal of Experimental Child

Psychology, 108, 453-468.

McCrimmon, A., & Smith, A. (2013). Review of the Wechsler Abbreviated Scale of

Intelligence, Second Edition (WASI-II). Journal of Psychoeducational Assessment, 31, 337-341.

Mosconi, M. W., Kay, M., D'Cruz, A. M., Seidenfeld, A., Guter, S., Stanford, L. D., &

Sweeney, J. A. (2009). Impaired inhibitory control is associated with higher-order repetitive behaviors in autism spectrum disorders. Psychological Medicine, 39, 1559-1566.

Noens, I., De la Marche, W., & Scholte, E. (2012). SRS-A. Screeningslijst voor

autismespectrumstoornissen bij volwassenen. Handleiding.

Nigg, J. (2000). On Inhibition/Disinhibition in Developmental

Psychopathology: Views From Cognitive and Personality Psychology and a Working Inhibition Taxonomy. Psychological Bulletin, 126, 220-246.

(21)

21 (4de editie). Engeland: McGraw Hill.

Raymaekers, R., van der Meere, J., & Roeyers, H. (2004). Event-rate manipulation and its effect on arousal modulation and response inhibition in adults with high functioning autism. Journal of

Clinical and Experimental Neuropsychology, 26, 74-82.

Raymaekers, R., van der Meere, J., & Roeyers, H. (2006). Response inhibition and immediate arousal in children with high-functioning autism. Child Neuropsychology, 12, 349-359.

Rebetez, M., Rochat, L., Billieux, J., Gay, P., & Van Der Linden, M. (2015). Do emotional stimuli interfere with two distinct components of inhibition? Cognition and

Emotion, 29, 559-567.

Rubia, K., Russell, T., Overmeyer, S., Brammer, M. J., Bullmore, E. T., Sharma, T., . . . & Taylor, E. (2001). Mapping motor inhibition: conjunctive brain activations across different versions of go/no-go and stop tasks. Neuroimage, 13, 250-261.

Rubia, K., Smith, A. B., Woolley, J., Nosarti, C., Heyman, I., Taylor, E., & Brammer, M. (2006). Progressive increase of frontostriatal brain activation from childhood to adulthood during event‐related tasks of cognitive control. Human Brain

Mapping, 27, 973-993.

Schmitz, N., Rubia, K., Daly, E., Smith, A., Williams, S., & Murphy, D. G. (2006). Neural correlates of executive function in autistic spectrum disorders. Biological Psychiatry,

59, 7-16.

Solomon, M., Yoon, J. H., Ragland, J. D., Niendam, T. A., Lesh, T. A., Fairbrother, W., & Carter, C. S. (2014). The development of the neural substrates of cognitive control in adolescents with autism spectrum disorders. Biological Psychiatry, 76, 412-421. Verbruggen, F., & de Houwer, J. (2007). Do emotional stimuli interfere with response

inhibition? Evidence from the stop signal paradigm. Cognition and Emotion, 21, 391-403. Verbruggen, F., & Logan, G. D. (2009). Models of response inhibition in the stop-signal and

stop-change paradigms. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 33, 647-661. Verbruggen, F., Logan, G. D., Liefooghe, B., & Vandierendonck, A. (2008). Short-term

aftereffects of response inhibition: repetition priming or between-trial control adjustments?

Journal of Experimental Psychology: Human Perception and Performance, 34, 413.

Verte, S., Geurts, H. M., Roeyers, H., Oosterlaan, J., & Sergeant, J. A. (2006). Executive functioning in children with an autism spectrum disorder: Can we differentiate within the spectrum?. Journal of Autism and Developmental Disorders, 36, 351-372.

Wechsler, D. (2008). Wechsler adult intelligence scale - Fourth Edition (WAIS–IV). San Antonio, TX: NCS Pearson.

Wechsler, D. (2011). Wechsler Abbreviated Scale of Intelligence - Second Edition (WASI-II). San Antonio, TX: NCS Pearson.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The column “Shield” refers to the shielding system (either only the superconducting Nb or the combined Nb /Cryoperm shield); “Cooling” refers to the DC field applied during

This means that using the three available steps from Algorithm 1, the recursive construction encounters every variable exactly once after which it will be forbidden in the ancestors

Although it has been shown that short-term use of hormonal replacement therapy does not negate the effect of RRSO and one study found an inversed relation in hormonal

The algorithm illus- trates how exactly the weakly time consistent dynamics of risk processes can deviate from the certainty equivalence principle for value processes.. It

75 Dat deze verbinding tussen het vooroorlogse karakter van het maatschappelijk werk het bestaansrecht van Nederlands Volksherstel diende te legitimeren, maakte Tjeenk

1916 Easter Rising, (Irish) cultural memory, modes of remembering, cultural identity, The Plough and the Stars, The Red and the Green, A Star Called Henry... Although perhaps

Sommige instrumenten zijn echter niet meer te bekostigen door één universiteit, zelfs niet door één land.. Zeker geen

naar de Irakoorlog de wig in het Westen, om de Amerikanen tot toegeven te dwingen; dat lukte hem aanvankelijk ook nog, maar later niet meer. Te- genover de bondskanselier