• No results found

'(N)iets nieuws onder de zon?' de ontwikkeling van het maatschappelijk werk in de directe naoorlogse periode (1945-1960) in kaart gebracht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "'(N)iets nieuws onder de zon?' de ontwikkeling van het maatschappelijk werk in de directe naoorlogse periode (1945-1960) in kaart gebracht"

Copied!
86
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)
(3)

3 Inhoudsopgave Inleiding ... 4 Historiografische context ... 6 Institutionele geschiedenis ... 8 Politieke context ... 10 Methode en opbouw ... 16

I: Het ‘nationale’ niveau ... 18

‘De bakermat van het maatschappelijk werk’ ... 18

Disharmonie en versnelling binnen de NVMW ... 22

Een paradoxale positie ... 27

II: Landelijke (beroeps-)organisaties ... 32

‘Bron van vernieuwing of sta-in-de-weg?’ ... 32

De katholieke ‘eigenstandigheid’ in het maatschappelijk werk ... 39

‘Proeve van professionaliteit’ ... 43

III: De scholen van maatschappelijk werk ... 48

De oudste school van maatschappelijk werk ... 48

De bakermat van social casework ... 57

IV: Het Tijdschrift voor Maatschappelijk Werk... 67

‘Een vrije gedachtenwisseling van allen in eenzelfde blad’ ... 67

Conclusie ... 77

(4)

4

Inleiding

Alice Salomon, de Duitse pionier van het maatschappelijk werk, omschreef het maatschappelijk werk in de vorige eeuw als ‘het Amerika der Vrouw’, omdat het maatschappelijk werk de plaats was waar vrouwen een nieuwe toekomst zouden kunnen opbouwen.1 De expliciete verbinding tussen ‘het vrouwelijke’ en het maatschappelijk werk kent zijn oorsprong in de periode van wederopbouw in Nederland, die volgde na de Tweede Wereldoorlog (1939-1945). Deze periode werd gekenmerkt door de leus ‘Gezinsherstel brengt Volksherstel’ waarin het belang van een morele wederopbouw van de Nederlandse samenleving tot uiting kwam, een opbouw die parallel zou gaan aan de economische wederopbouw. Nederlandse politici waren van mening dat de samenleving ten prooi was gevallen aan een geestelijk verval (de zogenoemde ‘zedenverwildering’), omdat bestaande normen en waarden teloor zouden zijn gegaan en, als gevolg van de Duitse heerschappij, er in de maatschappij een sterk gebrek aan discipline heerste. Dit resulteerde in een dringend pleidooi voor het herstel van de traditionele gezagsverhoudingen, door een ‘beschavingsoffensief’ waarin de nadruk lag op de

bestrijding van gezinsontwrichting. Het resultaat hiervan was de keuze voor een actieve gezinspolitiek, met een nadruk op ‘meer levensruimte voor elk gezin’ en een bijzondere rol voor de vrouw, als het ‘stootkussen van de wederopbouw’.2

Een breed opgezet ‘beschavingsoffensief’ onderstreepte de noodzaak tot een nationale volksheropvoeding.3 Hoewel in de directe naoorlogse jaren een nadruk te herkennen is op het doorbreken van de zuilen, de zogenoemde ‘doorbraakgedachte’, werd deze periode gekenmerkt door een burgerlijk-verzuild cultuurpatroon dat tot het begin van de jaren ’60 dominant bleef.4 De

introductie van de verzorgingsstaat, geïnspireerd op Engelse en Amerikaanse denkwijzen over sociale rechten van de burger en de verantwoordelijkheid van de overheid, maakte dat de verschillende zuilen

1 Geciteerd door Justina Bakker in M. Kamphuis e.a. (red.), Helpen als Ambacht. Studies over Maatschappelijk werk (Baarn 1953) 280.

2 Eva Vriend, De helpende hand. De verborgen geschiedenis van de gezinszorg in Nederland (Amsterdam 2016) 36, Marja Borkus e.a. (red.), Vrouwenstemmen. 100 jaar vrouwenbelangen, 75 jaar vrouwenkiesrecht (Utrecht 1994) 114, Els Kloek, Vrouw des Huizes. Een cultuurgeschiedenis van de Hollandse huisvrouw (Amsterdam 2009) 198-200, Herman de Liagre Böhl, ‘Zedeloosheidbestrijding in 1945. Een motor van wederopbouw’ in: Hansje Galesloot en Margreet Schrevel (red.), In fatsoen hersteld. Zedelijkheid en wederopbouw na de

oorlog (Amsterdam 1987) 27-28. De onmisbaarheid van vrouw werd ook legaal vastgesteld, zo formuleerde het genootschap van de Rechtstaat, een politieke gespreksgroep van vooraanstaande leden van alle politieke partijen, in 1945 de rol van de vrouw als volgt: ‘Wij beschouwen dan ook de taak van de vrouw als gezinsmoeder als haar voornaamste, als één die, met verantwoordelijkheid en liefde vervuld, het gehele volk tot zegen kan zijn.’ Kloek, Vrouw des Huizes, 198.

3 J.C.H. Blom, ‘Een harmonisch gezin en individuele ontplooiing. Enkele beschouwingen over veranderende opvattingen over de vrouw sinds de jaren dertig’ in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (1993) 108(1) 34-43, Berteke Waaldijk, Het Amerika der vrouw. Sekse en geschiedenis van maatschappelijk werk in Nederland en de Verenigde Staten (Groningen 1996) 104.

4 Kees Schuyt en Ed Taverne spreken in plaats van een burgerlijk-verzuild cultuurpatroon over een ‘pluraliteit aan minderheden’. C.J.M. Schuyt en Ed Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit (Den Haag 2000) 248.

(5)

5 moesten aantonen dat zij de verschillende vormen van social security op de juiste manier aanboden. Daarom ontstonden er per levensbeschouwing gescheiden groepering verscheidene commissies, raden, instellingen en opleidingsinstituten ten behoeve van het maatschappelijk werk. In de loop der jaren ‘50 heerste binnen de Nederlandse overheid de wens om structuur aan te brengen in het maatschappelijk landschap en werd in 1952 een apart ministerie van Maatschappelijk Werk opgericht, als een duidelijk instrument van de inmiddels in de steigers gezette verzorgingsstaat.5 Door deze ideeën over de

verzorgingsstaat transformeerde de relatie tussen de overheid en het particulier initiatief en maakte het maatschappelijk werk een radicale ontwikkeling door.

Het was in dit naoorlogse landschap dat de, door Salomon geformuleerde, ‘mogelijkheden voor de vrouw’ lagen. In de professionalisering van het maatschappelijk werk trad een aantal vrouwen naar de voorgrond, bijvoorbeeld Martina Tjeenk Willink als voorzitter van de stichting Nederlands Volksherstel (NVH), Marga Klompé als de eerste minister van het ministerie van Maatschappelijk Werk en Marie Kamphuis als de pleitbezorgster van een nieuwe methodiek in het maatschappelijk werk. Opvallend is dat de jaren 1945-1960 worden gekenmerkt door een afwezigheid van expliciet feminisme. Ze worden gezien als een tijdvak waarin vrouwen fungeerden als een hoeksteen van het burgerlijk huwelijksideaal, vanwege het moederschap en de verzorgende functie van de vrouw die centraal bleven staan in de maatschappij.6 De jaren 1945-1960 kennen daarmee een ambivalent karakter: enerzijds als de jaren met een horizon vol mogelijkheden voor de vrouw, anderzijds als de jaren waarin vrouwen maar mondjesmaat naar de voorgrond traden en binnen het traditioneel

burgerlijk patroon bewogen. Dit roept vragen op: welke ontwikkeling heeft het maatschappelijk werk precies doorgemaakt, op welk niveau en door welke actoren werd deze verandering bewerkstelligd en welke ruimte ontstond er voor de vrouw? Kwam de radicale ontwikkeling in het maatschappelijk werk vanaf het niveau van de overheid en haar nieuwe ministerie, speelden landelijke of regionale

instellingen een rol, of waren het de maatschappelijk werksters die ‘van onderaf’ verandering stimuleerden?

5 Waaldijk, Het Amerika der vrouw, 99-104, Ido De Haan en Jan Willem Duyvendak (red.), In het hart van de verzorgingsstaat. Het ministerie van maatschappelijk werk en zijn opvolgers (CRM, WVC, VWS) 1952-2002 (Zutphen 2002) 69. Amerika speelde niet alleen een belangrijke rol in de totstandkoming van sociale zekerheid, maar ook in de vorming op de economische orde in Nederland. Zie hiervoor 1950. Welvaart in zwart-wit van Schuyt en Taverne.

6 Anneke Ribberink, ‘Behaaglijk onbehagen. De tegenstrijdige impact van de tweede feministische golf’ in: Nieuwste Tijd, kwartaalschrift voor eigentijdse geschiedenis (2001) 1(2) 23, Hélène Vossen, ‘Geslachts- en gezinspolitiek. Een aanzet tot herschrijving van de politieke geschiedenis van 1945-1955’ in: Selma Leydesdorf, Hélène Vossen e.a. (red.), Vrouwengeschiedenis. 8 essays (Den haag 1990) 29.

(6)

6 Historiografische context

Vanuit het raamwerk van de verzorgingsstaat onderging het maatschappelijk werk in de jaren 1945-1960 een radicale ontwikkeling. In de naoorlogse samenleving stonden idealen van sociale zekerheid, gemeenschapsdenken en sociale verantwoordelijkheden binnen de verschillende levensbeschouwelijke en politieke richtingen centraal. De opvatting dat staatsingrijpen gewenst was en zelfs een permanent karakter zou moeten kennen, leidde tot de opvatting dat de Nederlandse regering, in samenwerking met sociale partners, diende te zorgen voor volledige werkgelegenheid, arbeidsrust en sociale zekerheid.7 Binnen de overheid groeide gedurende de oorlog al het besef dat een grotere rol van de staat nodig was om tegenslagen op economisch vlak op te vangen. Geïnspireerd door het Atlantic Charter van 1941 en het Engelse Beveridge-rapport Social Insurance and Allied Service uit 1942, werkte minister van Landbouw en Visserij A.A. van Rhijn in Londen een plan uit voor de inrichting van een stelsel van sociale zekerheid. Hij voorzag dat de Nederlandse overheid zich moest focussen op ‘vijf reuzen’: vuilheid, behoeftigheid, ziekte, onwetendheid en werkeloosheid. Van Rhijn deed een voorstel tot uitbreiding van het overheidssysteem van enkel onderwijs en gezondheidszorg naar allerlei vormen van sociale zorg, beginnende met ouderen- en kinderenzorg. Dit rapport vormde de grondslag voor een stapsgewijze inrichting van de Nederlandse verzorgingsstaat, die door de vier rooms-rode kabinetten onder leiding van sociaaldemocraat Willem Drees in de steigers werd gezet.8 Deze

opvattingen over de verzorgingsstaat veranderde de relatie tussen overheid en particulier initiatief, wat

7 Maarten van der Linde, Basisboek geschiedenis sociaal werk in Nederland (Amsterdam 2016) 268, Remieg Aerts e.a. (red.), Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-1990 (Nijmegen 1999) 268.

8 Bram Mellink, ‘Politici zonder partij. Sociale zekerheid en de geboorte van het neoliberalisme in Nederland (1945-1958) in: BMGN (2017) 132(4) 33, De Haan en Duyvendak (red.), In het hart van de verzorgingsstaat, 29, Waaldijk, Het Amerika der vrouw, 104.

Figuur 1: Het maatschappelijk landschap in 1945

De organisatie van Maatschappelijk werk in 1945

Oorlog schade Individueel maatschappelijk werk Maatschappelijk Opbouwwerk CBVO Gezins- en buurtwerk Welzijns-stichtingen Opbouworganen Algemeen maatschappelijk werk Speciaal maatschappelijk werk

NVH Ne de rlandse Ve reniging voor Maatschappe lijk Werk

Koepels op landelijk niveau Invulling op provinciaal en regionaal niveau en per zuil Gehandicaptenzorg Bejaardenzorg Ongehuwde moeders Beroeps-verenigingen Opleidingen Ce ntrale Raad Ge zinsverzorging Gezinsverzorging

(7)

7 van invloed was op de indeling van het maatschappelijk werk in de periode 1945-1960. Drie pijlers werden hierbij gehanteerd, namelijk het herstellen van de schade van de oorlog, het maatschappelijk opbouwwerk en algemeen maatschappelijk werk.9 De eerste tak van het maatschappelijk werk richtte zich op de, uit de oorlog geresulteerde schade aan de samenleving, in de zin van de vermeende zedenverwildering, armoede en normvervaging. Het maatschappelijk opbouwwerk was een verzamelnaam voor verschillende activiteiten die ten doel hadden de samenleving en het goed functioneren daarvan in de brede zin te beïnvloeden, met name het gemeenschapsleven en ‘het leven in de buurt’, terwijl het individueel maatschappelijk werk het functioneren van het individu in de samenleving betrof.10

Het maatschappelijk werk bleef in de wederopbouwjaren het voorrecht van de zuilen. Het subsidiariteitsbeginsel, waarmee de overheid instellingen subsidieerde voor het uitvoeren van taken, hield de opvatting in stand van ‘subsidiariteit en soevereiniteit in eigen kring’ en vormde de basis van de verzuilde civil society.11 Op landelijk niveau ontstonden daarnaast, per verschillende tak van het maatschappelijk werk, overkoepelende organisaties waarin de vertegenwoordigers van de

verschillende zuilen samenkwamen. Dit kwam voort uit de breed gedeelde doelstelling om de maatschappelijke zorg ‘beter, en vooral ook gezamenlijk aan te pakken’.12 Een van de bekendste voorbeelden van deze doelstelling is Nederlands Volksherstel (NVH), dat al gedurende de oorlog door verschillende verzetslieden, kerkelijke stichtingen en andere organisaties op sociaal gebied werd opgericht, met de doelstelling om vanuit een gericht herstel-perspectief de verschillende initiatieven en organisaties wat betreft hulp aan oorlogsslachtoffers te stimuleren en te coördineren.13 Binnen de NVH bestond de vurige wens tot een collectieve vorm van maatschappelijk werk en, om met woorden van directrice Martina Tjeenk Willink te spreken, het doel om ‘niet langer als ordeloze

liefdadigheidshorden’ op de morele ontwrichting te focussen.14

Een overkoepelend initiatief voor zowel het maatschappelijk opbouwwerk als het individueel maatschappelijk werk was de Nederlandsche Vereniging voor Maatschappelijk Werk, de heroprichting

9 Een bijzondere uitgave van ‘Trefpunt’, orgaan van de ambtenaren van het ministerie van Maatschappelijk Werk, De eerste tien jaren van het ministerie van Maatschappelijk Werk 1951-1962 (Den Haag 1962) 11-53. 10 Trefpunt’, De eerste tien jaren van het ministerie van Maatschappelijk Werk 1951-1962, 25-50, Ernest Hueting, De permanente herstructurering in het welzijnswerk (Zutphen 1989) 15.

11 De Haan en Duyvendak (red.), In het hart van de verzorgingsstaat, 29 12 Ibidem, 39.

13 Rob Neij, De organisatie van het maatschappelijk werk (Zutphen 1989) 36-37, Vriend, De helpende hand. De verborgen geschiedenis van de gezinszorg in Nederland (Amsterdam 2016) 34, De Haan en Duyvendak (red.), In het hart van de verzorgingsstaat, 39, Galdesloot en Schrevel (red.), In fatsoen hersteld. Zedelijkheid en

wederopbouw na de oorlog (Amsterdam 1987) 21. De wens om gezamenlijk op te trekken is ook terug te zien in de grote variëteit in de leden van de stichting: vertegenwoordigers van alle kerken, verzetsleden van

verschillende groeperingen, leden van het Roode Kruis, Leger des Heils, Vereeniging van Secretarissen van Armenraden en de Vereeniging van Directeuren van Maatschappelijk Hulpbetoon waren aangesloten. Zie Jan Bijlsma en Hay Janssen, Sociaal werk in Nederland: vijfhonderd jaar verheffen en verbinden (Bussum 2018). 14 De Haan en Duyvendak (red.), In het hart van de verzorgingsstaat, 44. Naast de NVH bestond ook het Centraal Bureau Verzorging Oorlogsslachtoffers (CBVO), dat door het ministerie van Binnenlandse Zaken was ingesteld.

(8)

8 van de voormalig Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid in 1946. Na de oorlog wilde de vereniging zich verbreden met de nieuwe vormen van maatschappelijk werk die gestalte begonnen te krijgen, en daarom besloot men tot een naam waarin de brede intentie van de vereniging naar voren kwam. De NVMW was een samenwerkingsverband waarvan alle instellingen van maatschappelijk werk lid mochten worden. Dit resulteerde in deelnemers van 375 kerkelijke, particuliere en burgerlijke instellingen. De doelstelling en taken van de NWMW waren ‘het behartigen van de belangen van het maatschappelijk werk in Nederland door middel van het tot stand brengen van contact en geregeld overleg tussen instellingen voor maatschappelijk werk; het stimuleren van het werk van de instellingen; het adviseren van de overheid en de instellingen; het doen van

onderzoekingen’.15 In 1957 ging de vereniging verder onder de naam de Nationale Raad voor Maatschappelijk Werk.16

Institutionele geschiedenis

De overkoepelende organisaties op nationaal niveau brachten de vertegenwoordigers van een groot aantal kerkelijke en particuliere initiatieven samen. Doordat de verantwoordelijkheid van het

maatschappelijk werk door de Nederlandse overheid in de directe naoorlogse jaren bij de zuilen werd neergelegd, ontstond er een verscheidenheid aan organen voor maatschappelijk werk, waarin het geestelijke en culturele leven van de zuil werd weerspiegeld.17 De verschillende onderdelen, van zowel het maatschappelijk opbouwwerk als van het individueel maatschappelijk werk, werden door de verschillende zuilen op een eigen wijze ingevuld en kenden afdelingen op verschillende plekken in het land. In het geval van gezinsverzorging ontstond in 1946 een landelijke organisatie voor de katholieke gezinsverzorging, de Nationale Raad voor Katholieke Gezinszorg, met verschillende afdelingen op provinciaal niveau.18 Een ander voorbeeld is de in 1945 opgerichte stichting voor Maatschappelijk werk op Humanistische Grondslag ‘Humanitas’. Deze stichting had een sociaaldemocratische

signatuur en afdelingen in Utrecht, Amsterdam en Rotterdam. Humanitas bevond zich op het vlak van het algemeen maatschappelijk werk en was een niet-godsdienstige organisatie, en vormde daarmee een vertegenwoordiging van de socialistische zuil, met een nadrukkelijke aandacht voor ‘buitenkerkelijke’ organisaties.19 De verscheidende, per levensbeschouwing georganiseerde, groeperingen wilden daarnaast aantonen dat zij de verschillende vormen van zorg op een verantwoorde manier aanboden, waardoor de opleidingen van het maatschappelijk werk ook via het zuilensysteem werden

vormgegeven. Veel van deze scholen bestonden al vóór de oorlog maar werden erna van groot belang,

15 Neij, De organisatie van het maatschappelijk werk, 111-112.

16 De Haan en Duyvendak (red.), In het hart van de verzorgingsstaat, 48-51, Trefpunt, De eerste tien jaren van het ministerie van Maatschappelijk Werk 1951-1962, 25.

17 Neij, De organisatie van het maatschappelijk werk, 114. 18 Vriend, De helpende hand, 34-38.

(9)

9 zoals de school voor maatschappelijk werk in Amsterdam en het Centraal Instituut voor Christelijk Socialen Arbeid (CICSA) in Amsterdam en Groningen.20

Vrijwel direct na de start van NVH in 1945 werd een commissie ingesteld die zich moest buigen over de toekomstige organisatie van het maatschappelijk werk, waarbij structuur een centraal begrip van de taakomschrijving vormde.21 Het maatschappelijke landschap zou ‘versplinterd’ zijn en dit resulteerde binnen de Nederlandse overheid tot een wens tot ‘ordening’, om de efficiëntie en doeltreffendheid van het maatschappelijk werk te verhogen.22 Een belangrijke stap in het uitbouwen van de verzorgingsstaat en een antwoord op de roep naar ‘ordening’ was het instellen van een apart ministerie van Maatschappelijk Werk in 1952.23 Het nieuwe ministerie kreeg een coördinerende rol in het landschap maar was in de beginjaren nog geen ministerie van grote omvang: zij had slechts één ambtenaar en één kamerbewaarder. In 1956 werd Klompé de eerste vrouwelijke minister en stelde bij aanvang van de ambtsperiode dat het ministerie de taak had om ‘een samenleving op te bouwen, waarin de mens zich geboren kan voelen en “thuis” en waarin hij de kans krijgt zichzelf te zijn’.24 Formeel gezien was het nieuwe ministerie een samenvoeging van bestaande departementale taken,

20 Vriend, De helpende hand, 34-38, M. Moltzer, De scholen voor maatschappelijk werk. Overzicht van haar werkzaamheden (Rotterdam 1947).

21 De NVH werd in 1948 overgenomen door de NVMW. Er bestond toen inmiddels een Landelijk Bureau voor Volksherstel, dat de taken van de NVH en het CBVO grotendeels had overgenomen. De Haan en Duyvendak (red.), In het hart van de verzorgingsstaat, 44-45.

22 De Haan en Duyvendak (red.), In het hart van de verzorgingsstaat, 44.

23 Het ministerie van Maatschappelijk Werk bestond tot 1965 onder deze naam en werd toen overgenomen door het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk (CRM). J.C.H. Blom, ‘Een harmonisch gezin en individuele ontplooiing’ 38-39, De Haan en Duyvendak (red.), In het hart van de verzorgingsstaat, 18. 24 Gezien in: De Haan en Duyvendak (red.), In het hart van de verzorgingsstaat, 26.

De organisatie van Maatschappelijk werk in 1952

Individueel maatschappelijk werk Maatschappelijk Opbouwwerk Gezins- en buurtwerk Welzijns-stichtingen Opbouworganen Algemeen maatschappelijk werk Speciaal maatschappelijk werk

Nederlandse Vereniging voor Maatschappelijk Werk

Landelijk niveau Invulling op provinciaal en regionaal niveau en per zuil Gehandicaptenzorg Bejaardenzorg Ongehuwde moeders Beroeps-verenigingen Opleidingen Centrale Raad Gezinsverzorging Gezinsverzorging Afdelingen: - Studie, Planning &

Documentatie - Wetgeving, Juridische en Economische Zaken - Maatschappelijk Gezinswerk - Maatschappelijk opbouwwerk - Algemene Maatschappelijke Zorg - Bijzondere maatschappelijke Zorg - Maatschappelijk Werk voor Nederlanders in Indonesië - Verdeling woonruimte - Landelijk contact (buitendienst) - Commissariaat van Ambonezenzorg Ministerie van Maatschappelijk Werk Coördinerende rol

(10)

10 namelijk gedeeltes van de ministeries van Binnenlandse Zaken, van Sociale Zaken en

Volksgezondheid en van Uniezaken en Overzeese Rijksdelen. In de materiële zin was het een omslag in de bemoeiing van de overheid op het terrein van het maatschappelijk werk, omdat het contact van de overheid met particuliere initiatieven zich voorheen veelal beperkte tot het verstrekken van subsidies.25

Met de instelling van een apart ministerie van Maatschappelijk Werk groeide de behoefte aan de professionalisering van de sociale sector en de scholing van maatschappelijk werkers. Voor de specifieke deskundigheid van het maatschappelijk werk waren nieuwe methoden en technieken nodig die zouden bijdragen aan de professionalisering van de beroepsgroep. Amerikaanse methodes van maatschappelijk werk kregen in de naoorlogse modernisering van het welzijnswerk een

sleutelrol toegekend. Een voorbeeld hiervan is het social casework, een methodiek die Kamphuis in 1948 in Nederland introduceerde. Social casework houdt het methodisch hulpverlenen aan personen en gezinnen in, met een sterke focus op het aanwenden van de capaciteiten en hulpbronnen van de cliënt en zijn omgeving en het activeren en vergroten van diens zelfredzaamheid.26 In deze

professionaliseringsslag profileerden de sociale wetenschappen zich als ‘de vakken van de toekomst’, waarmee maatschappelijk werkers, psychologen, pedagogen en sociologen de samenleving zouden helpen verbeteren.27 Het ontstaan van beroepsverenigingen voor maatschappelijk werk stimuleerde ook de professionalisering van de beroepsgroep. Op 12 juni 1947 kwam de Nederlandse Bond van Maatschappelijke Werkers (NBMW) tot stand, een vertegenwoordiging van de algemene zuil, met de doelstelling om de deskundige beoefening van het maatschappelijk werk te bevorderen en de belangen van de leden te behartigen. Later dat jaar ontstond ook de Katholieke Vereniging van Maatschappelijk Werkers ‘dr. Ariëns’, een vertegenwoordiger van de Katholieke zuil.28

Politieke context

De ontwikkeling van het maatschappelijk werk in de jaren 1945-1960 dient te worden begrepen vanuit het politieke en beleidsmatige discours in deze jaren. Centraal daarin stond de idee van een maakbare samenleving: de samenleving in haar geheel, inclusief individuele burgers, zou in de ontwikkeling beheerst worden door de Nederlandse overheid. Gesteund door het besef dat de samenleving met behulp van de wetenschap beheersbaar en bestuurbaar zou zijn, zagen de naoorlogse

25 Neij, De organisatie van het maatschappelijk werk, 241.

26 Berteke Waaldijk, ‘Marie Kamphuis en de wijde wereld van het maatschappelijk werk’ in: Berteke Waaldijk, Jaap van der Snel en Geert van der Laan (red.), Honderd jaar sociale arbeid (Assen 1999) 113-129, Eefje van Batenburg-Resoort, Grande dame van het social casework. Marie Kamphuis 1907-2004 (Amsterdam 2013). 27 J.C.H. Blom, ‘Een harmonisch gezin en individuele ontplooiing’, 39.

28https://www.canonsociaalwerk.eu/nl_mw/details.php?cps=11&canon_id=373, geraadpleegd op 14 februari 2019.

(11)

11 politici de toekomst vol vertrouwen tegemoet.29 Het begrip ‘de maakbare samenleving’ werd niet in letterlijke zin gebruikt, maar was terug te zien in het instrumentarium van de Nederlandse overheid en terminologie zoals planning en ordening. Vanuit het uitgangspunt van de maakbare samenleving werd de nieuwe verzorgingsstaat ingericht: de burger had immers recht op sociale zekerheden en het was de plicht van de staat om dat recht te garanderen, om zo de sociale redzaamheid van de burger te

vergroten, educatie mogelijk te maken en participatie in de samenleving te bevorderen.30 De oorsprong van dit idee van een maakbare samenleving kan gevonden worden in het ‘Keynesiaanse compromis’, de grote mate van consensus die er vrijwel direct na de Tweede Wereldoorlog in veel West-Europese landen ontstond tussen overheid, werkgevers en werknemers. In Nederland was dit terug te zien in de overtuiging van de verschillende verzuilde groepen dat staatsingrijpen gewenst was en een permanent karakter zou moeten kennen. Deze grote mate van consensus groeide uit tot de hoeksteen van de verzorgingsstaat en was gebaseerd op een vernieuwde opvatting over democratie: de Nederlandse staat zou bestaanszekerheid geven aan alle burgers, zonder een actieve betrokkenheid van de bevolking bij het politieke debat.31 Politicoloog Arend Lijphart stelde dat deze werking van ‘het pluralisme van de elites’ de basis vormde voor een stabiel politiek systeem, de pacificatiedemocratie, waarin de

samenwerking tussen de leiders van de verzuilde bevolkingsgroepen gepaard ging met volgzaamheid en passiviteit van de achterbannen.32

Verschillende historici hebben onderzoek gedaan naar dit vermeend burgerlijk-verzuild cultuurpatroon dat onder andere door Lijphart uiteen is gezet. Sommige historici stelden hierbij dat het proces van verzuiling in de jaren ’50 alleen maar toenam, bijvoorbeeld Hans Righart in De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van een generatieconflict (Amsterdam 1995) en Piet de Rooy in zijn artikel ‘Vetkuifje waarheen? Jongeren in de jaren vijftig en zestig’.33 Maar er bestaan in dit historisch

onderzoek naar de verzuiling ook andere geluiden. Zo maakte James Kennedy in Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig (Amsterdam 1995) duidelijk dat hij het begrip verzuiling maar ten dele een geschikte term vindt voor dit tijdvak. Hij deed dit door te betogen dat de politieke elites in Nederland een noodzaak voelden ‘om bij de tijd’ te zijn en daarom zelf veranderingen tot stand

29 Tity de Vries, Complexe consensus. Amerikaanse en Nederlandse intellectuelen in debat over politiek en cultuur 1945-1960 (Hilversum 1996) 135.

30 Jan Willem Duyvendak, De planning van ontplooiing: wetenschap, politiek en de maakbare samenleving (Den Haag 1999) xii, Van der Linde, Basisboek geschiedenis sociaal werk in Nederland, 271.

31 Aerts e.a. (red.), Land van kleine gebaren, 266-269.

32 Schuyt en Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit, 252. Het niet actief betrekken van burgers bij de besluitvorming hangt ook samen met ideeën over zedenverwildering. Naoorlogse politici en opinion leaders waren van mening dat vooral het gewone volk was aangetast door geestelijke ‘ontworteling’ en algeheel zedenbederf. Daarmee waren zij automatisch niet geschikt om bestuurlijke invloed uit te oefenen. Zie hiervoor ook Herman de Liagre Böhl, ‘Zedeloosheidbestrijding in 1945. Een motor van wederopbouw’ in: Hansje Galesloot en Margreet Schrevel (red.), In fatsoen hersteld. Zedelijkheid en wederopbouw na de oorlog (Amsterdam 1987) 27-28.

33 Righart, De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van een generatieconflict (Amsterdam 1995) 44, Piet de Rooy, ‘Vetkuifje waarheen? Jongeren in de jaren vijftig en zestig’ in: BMGN (1986) 101(1) 79-96.

(12)

12 brachten, of lieten zien dat zij bereid waren ingrijpende veranderingen te ondergaan.34 Peter van Dam ging een stap verder in zijn Staat van verzuiling. Over een Nederlandse mythe (Amsterdam 2011) door te stellen dat verzuiling ‘een moderne mythe’ zou zijn en tevens een verwrongen beeld van de

Nederlandse geschiedenis zou weergeven. Hij ging daarmee in tegen het beeld van een harde breuk tussen de verzuilde maatschappij en de ontzuilde maatschappij, en gaf de voorkeur aan het spreken over ‘zware gemeenschappen’, om aan te geven dat de eenvoudige clichés van de verzuiling stranden in het omschrijven van het complexe Nederlandse verleden.35

In het politieke en beleidsmatige discours stond naast het idee van een maakbare samenleving ook het ideaal van een harmonieuze gemeenschap hoog in het vaandel van de naoorlogse samenleving. Centraal stond het beeld van een samenleving waarin het primaat van de gemeenschap boven het individu werd geplaatst: het mensbeeld van de samenleving en filosofie was gestoeld op de

gemeenschap, die de basis was voor uitgangspunten over ‘de persoon in de wereld’.36 Deze visie op de verhouding tussen mens en maatschappij bood ruimte aan interventies van Nederlandse filosofen en denkers, die zich profileerden als nationale ‘volksopvoeders’, en de naoorlogse jaren van een

intellectueel fundament voorzagen. Zo werden de leden van de Utrechtse School, een groep mens- en maatschappijwetenschappers, gezien als ‘de binnenhuisarchitecten’ van de verzorgingsstaat.37

Opvallend is dat het begrip gemeenschap in de naoorlogse samenleving meerdere interpretaties kende. Zo bestond er een ‘verzetsbegrip’ van gemeenschap, waarmee werd gedoeld op het gevoel van eenheid onder het Nederlandse volk dat als gevolg van de oorlog was ontstaan. De verschillende zuilen kenden daarnaast ook een ander begrip van gemeenschap. De historici Kees Schuyt en Ed Taverne stelden hierover dat deze verschillende opvattingen voldoende op elkaar leken om samenwerking tussen de zuilen te faciliteren, maar ook genoeg van elkaar verschilden om de identiteit in de eigen zuil te bewaren, en dat ‘eenheid in verscheidenheid’ door dit mechanisme een bijzonder werkbare spreuk werd.38 Deze nadruk op een harmonieuze gemeenschap was nauw verbonden met opvattingen over individuele ontplooiing: ontplooiing tot een volwaardige persoonlijkheid zou verbonden zijn aan gemeenschapsvorming. De verbintenis tussen deze twee concepten zou zo sterk zijn, dat er zonder gemeenschapsvorming geen sprake zou kunnen zijn van individuele ontplooiing.39 De nadruk op een persoonlijke ontwikkeling is terug te zien in de naoorlogse methoden van onderwijs en opvoeding, in

34 James C. Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig (Amsterdam 1995) 11-25. 35 Peter van Dam, Staat van verzuiling. Over een Nederlandse mythe (Amsterdam 2011), 10-21. Zie voor meer hierover: J.C.H. Blom ‘”De jaren vijftig” en “De jaren zestig”? bespreking van J. Kennedy (1995) Nieuw Babylon in aanbouw: Nederland in de jaren zestig; H. Righart (1995) De eindeloze jaren zestig: geschiedenis van een generatieconflict; P. Luykx, P. Slot (1997) Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig’ in: BMGN (1997) 112(4) 517-528, Peter van Dam, ‘Een wankel vertoog. Over ontzuiling als karikatuur’ in: BMGN (2011) 126(3) 52-77.

36 Duyvendak, De planning van ontplooiing, 37.

37 Ibidem, 39, De Vries, Complexe consensus,197, Ido Weijers, Terug naar het behouden huis. Romanschrijvers en wetenschappers in de jaren vijftig (Amsterdam 1991) 13, Aerts e.a. (red.), Land van kleine gebaren, 269. 38 Schuyt en Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit, 250.

(13)

13 de ‘personalistische ontwikkelingsmoraal’ die zijn intrede deed.40 In de loop van de jaren ’50 volgden Nederlandse burgers sterker hun eigen verlangens en ingevingen, in plaats van dat ze vanuit de burgerlijke en verzuilde normen verwacht gedrag vertoonden. De politieke cultuur van de naoorlogse periode geeft een interessante tegenstelling weer, omdat het geloof in een maakbare samenleving zowel democratische als paternalistische kenmerken had. Enerzijds resulteerde dit in een staatsgeleide samenlevingsopbouw en een sterke nadruk op de gemeenschap, anderzijds op ruimte voor de

individuele ontplooiing en een alternatief voor de burgerlijk verzuilde samenleving.41

Daarnaast stonden ideeën over modernisering in de naoorlogse samenleving centraal: politici geloofden dat Nederland door uiteenlopende processen van modernisering aan het veranderen was, en dat deze verandering uiterst noodzakelijk was. Het moderniseringsproces van de Nederlandse

samenleving kende een complex en ambivalent karakter, dat binnen verschillende bevolkings- en leeftijdsgroepen, in stad of platteland, wetenschap, onderwijs, literatuur, geloof en beeldende kunst andere vormen aan kon nemen.42 Hoewel de sociaaleconomische modernisering in deze jaren een sterk conservatief karakter had, waren de politici van mening dat zij een sterk verouderd verleden, de periode van vóór 1940, verlieten en op weg waren naar ‘een moderne toekomst’.43 Hierbij vervulde de geschiedenis een belangrijke ideologische functie in de naoorlogse pacificatiepolitiek: voor de

verschillende politiek-bestuurlijke elites, met zeer uiteenlopende overtuigingen, werd ‘de hand van de geschiedenis’ de basis waarop een beleid van consensus kon worden ontworpen. Pragmatische concessies waren onvermijdelijk om een goed beleid vast te stellen en de Nederlandse samenleving naar een ‘moderne’ tijd toe te brengen.44 Hand in hand met deze ideeën over modernisering ging een negatief wereldbeeld gepaard. Men was ongerust over de vernietigende gevolgen van de oorlog op de moraal in Nederland, en van mening dat alleen een herstel van gemeenschappelijke waarden, zoals eenheid en geestelijke kracht, Nederland kon redden van het gevreesde nihilisme.45

Een grote mate van consensus onder Nederlandse politici, het conformisme en de taaiheid van de verzuilde politieke cultuur en een dwingend beroep op saamhorigheid in de samenleving, maakt dat de jaren ’50 worden gekarakteriseerd als een periode van stabiliteit. Willem Drees, de ‘wethouder van Nederland’, fungeert in de historiografie als het toonbeeld van deze jaren: een oerdegelijke,

40 J.C.H. Blom, ‘Een harmonisch gezin en individuele ontplooiing’, 40-41. 41 Aerts e.a. (red.), Land van kleine gebaren, 269.

42 Schuyt en Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit, 61.

43 Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw, 17-25. Historici brengen deze moderniseringspogingen ook vaak in relatie met de economische groei (middels de industrialisatie tussen 1948 en 1962) die Nederland in de naoorlogse periode doormaakte. Opvallend genoeg zien zij de grote maatschappelijke en politieke stabiliteit weer als een verklaring voor de economische groei en daarmee het miracle néerlandais. Aerts e.a. (red.), Land van kleine gebaren, 265.

44 Aerts e.a. (red.), Land van kleine gebaren, 266. Amerika speelde in dit moderniseringsproces overigens een interessante rol. Mede door de Marshallhulp en andere vormen van intellectuele wederopbouw, ontstond in Nederland wantrouwen en angst tegenover de Amerikaanse ‘fast-food emporiums, sugar-saturated softdrinks, bluejeans and black leather jackets’, Schuyt en Ed Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit, 75.

(14)

14 betrouwbare, zuinige en fatsoenlijke bestuurder.46 Hierdoor worden deze jaren vaak gekarakteriseerd als een kort interbellum, een adempauze of windstilte tussen ‘de oorlog’ en de jaren ‘60.47 De jaren ’50 hebben daarmee een ongemakkelijke positie verkregen in de historiografie, omdat zij enerzijds worden gekenmerkt door een stempel van truttigheid, en anderzijds naast het groot aantal restauratieve

tendensen ook tal van vernieuwende aspecten waarneembaar zijn, zoals de eerder toegelichte ideeën over de maakbare samenleving, ontplooiing en modernisering. Het is daarom raadzaam om deze jaren te zien als een voedingsbodem voor de jaren ’60, waarin een botsing te herkennen is tussen

traditionaliteit en moderniteit, van de vooroorlogse en naoorlogse wereld en het bijbehorende normen- en waardenpatroon.48

De vrouw heeft in de historiografie, in de jaren 1945-1960, als ‘stootkussen der wederopbouw’, een bijzonder paradoxale positie verkregen. De radicale ontwikkeling die het

maatschappelijk werk doormaakte in deze periode, met als kers op de taart een eigen ministerie, en de daaruit voortvloeiende professionalisering van het vak betekende nieuwe en voorheen ongekende mogelijkheden voor de vrouw. Deze mogelijkheden bleken echter maatschappelijk sterk traditioneel ingekaderd te zijn. In de naoorlogse samenleving bestond een groot aantal verzuilde

vrouwenorganisaties, elk met een eigen levensbeschouwelijke achtergrond en specifieke doeleinden, ingebed in de verzuilde maatschappelijke structuur van naoorlogs Nederland.49 Binnen deze

vrouwenorganisaties stond het traditionele gezinsdenken niet fundamenteel ter discussie, maar zat het idee van een ‘geslachtspolitiek’ diep verankerd. Dit hield in dat de man kostwinner was en de vrouw voor huishouden, man en kinderen hoorde te zorgen.50 Het feminisme van deze jaren fungeerde dus als een steunpilaar van het burgerlijk huwelijksideaal: binnen de verschillende ‘ivoren torentjes en

besloten clubjes’ schaarden vrouwen zich achter het gezinsdenken en waren zij van mening dat de ontplooiing van de vrouw buiten het gezin was toegestaan, zolang het gezin en met name de kinderen er niet onder zouden lijden.51 Zodoende worden de jaren 1945-1960 in de historiografie gekenmerkt

46 Van der Linde, Basisboek geschiedenis sociaal werk in Nederland, 270, Aerts e.a. (red.), Land van kleine gebaren, 265-273, Paul Luykx en Pim Slot (red.), Een stille revolutie. Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig (Hilversum 1997) 12-19.

47 De Haan en Duyvendak (red.), In het hart van de verzorgingsstaat, 11-12. In literatuur over de jaren ‘50 stuit men automatisch op de discussie rondom continuïteit en verandering waarin verschillende academici, zoals historici Hans Blom en Hermann von der Dunk en socioloog Siep Stuurman, zich hebben gebogen over de invloed van de Tweede Wereldoorlog op de Nederlandse samenleving.

48 Anneke Ribberink, Leidsvrouwen en zaakwaarneemsters. Een geschiedenis van de Aktiegroep Man Vrouw Maatschappij (MVM) 1968-1973 (Hilversum 1998) 32.

49 Mieke Aerts, De politiek van de katholieke vrouwenemancipatie. Van Marga Klomé tot Jacqueline Hillen (Amsterdam 1994) 14. W.H. Posthumus behandelt overigens alle verschillende vrouwenorganisaties zeer uitgebreid in Van moeder op dochter. De maatschappelijke positie van de vrouw in Nederland vanaf de Franse tijd (Nijmegen 1968) 352-374.

50 Ribberink, ‘Behaaglijk onbehagen. De tegenstrijdige impact van de tweede feministische golf’, 23. Hélène Vossen, ‘Geslachts- en gezinspolitiek. Een aanzet tot herschrijving van de politieke geschiedenis van 1945-1955’ in: Selma Leydesdorf, Hélène Vossen e.a. (red.), Vrouwengeschiedenis. 8 essays (Den haag 1990) 29.

(15)

15 als de periode ‘tussen twee feministische golven in’, waarin expliciet feminisme en verwijzingen naar de vrouwenbeweging ongebruikelijk en ongehoord waren.52

In plaats van een expliciet en alomvattend feminisme was er sprake van een specifiek feministisch concept, namelijk het maatschappelijk moederschap.53 Een lichte accentverschuiving in het ideaalbeeld van het harmonische gezin in de jaren ‘50 van een gezinsideaal gebaseerd op

‘gelijkwaardigheid tussen de seksen’, zorgde voor de introductie van dit moederschapsconcept. Mannen en vrouwen zouden complementaire persoonlijkheidsstructuren hebben: mannen waren hard, zakelijk en rationeel; vrouwen intuïtief, zorgend en gevoelsmatig.54 Dat een vrouw vanwege haar expliciete competentie als moeder verantwoordelijk is voor het welzijn van haar kinderen, geeft een onlosmakelijke verbinding tussen het concept vrouwelijkheid en het verzorgende element weer.55 Dit idee van een maatschappelijk moederschap, door de Duitse historica Gisela Bock ook wel

‘maternalistisch feminisme’ genoemd, fungeerde als een verbindend element tussen vrouwen

onderling.56 Dit moederschap zou immers niet beperkt blijven tot de eigen, huiselijke kring, maar het besef groeide dat vrouwen een bijdrage konden leveren aan de instandhouding en herrijzenis van de Nederlandse natie.39 Opvallend is dat dit moederschapsconcept juist een obstakel vormde in de

daadwerkelijke verwezenlijking van emancipatie, namelijk het recht op werk. In de jaren ‘50 werd een buitenshuis werkende moeder gekenmerkt als ‘opofferend moederschap’.57 Het moederschap kreeg hiermee een dubbelzinnige status, omdat de maatschappelijke functie die de vrouw in de naoorlogse periode vervulde overeenkwam met het oude feministische concept van sociaal moederschap, anderzijds was de vrouw nog steeds een (ver)zorgende moeder en geen volwaardig burgeres.58 Pas gedurende de jaren ’60 leidde de tegenstrijdige positie van de vrouw tot verandering. Tegen de achtergrond van een bredere vernieuwingsbeweging, met als inspiratie onder andere De Tweede Sekse (Utrecht 1949) van Simone de Beauvoir, werden in Nederland vraagtekens gezet bij ‘typisch

vrouwelijk’ en ‘typisch mannelijk’. Met het artikel ‘onbehagen bij de vrouw’ in het literaire tijdschrift

52 Roos Vermij en Remco Raben, ‘De eigenwaarde van de vrouw. Mej. Mr Marie Anne Tellegen en het Nederlandse Vrouwen Comité’ in: Paul Luykx en Pim Slot (red.), Een stille revolutie. Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig (Hilversum 1997) 89-90.

53 Jolande Withuis en Marjan Schwegman, ‘Van springplank tot obstakel. Een eeuw feminisme en moederschap’ in: Jolande Withuis, De jurk van de kosmonaute. Over politiek, cultuur en psyche (Amsterdam 1995) 201. 54 Ribberink, Leidsvrouwen en zaakwaarneemsters, 33. De ‘moederlijkheid’ van de vrouw vindt overigens zijn oorsprong in de eerste feministische golf. Zie hiervoor Ulla Jansz, Denken over sekse in de eerste feministische golf (Amsterdam 1990) vanaf pagina 174.

55 Marjolein Morée, ‘Mijn kinderen hebben er niets van gemerkt’ Buitenshuis werkende moeders tussen 1950 en nu (Utrecht 1992) 74.

56 Gisela Bock, ‘Opkomst van de verzorgingsstaat: armoede van vrouwen, moederschap en rechten van moeders (1890-1950)’ in: Georges Duby en Michelle Perrot (red.), Geschiedenis van de vrouw, deel 5: de twintigste eeuw (Amsterdam 1993) 350-351.

57 Morée, ‘Mijn kinderen hebben er niets van gemerkt’, 74. 58 Withuis en Schwegman, ‘Van springplak tot obstakel’, 208.

(16)

16 De Gids uitte Joke Kool-Smit kritiek op het bestaande huwelijksideaal en dat vormde het begin van de tweede feministische golf.59

Methode en opbouw

De ontwikkeling van het maatschappelijk werk in de naoorlogse periode wordt bekeken aan de hand van vier verschillende niveaus, om zo de radicale ontwikkeling van het maatschappelijk werk in de periode 1945-1960 en de rol die daarin ontstond voor de vrouw in kaart te brengen. In de historiografie van het maatschappelijk werk wordt op verschillende niveaus gesproken over de taakopvatting en de rollen en verantwoordelijkheden die het maatschappelijk werk en de maatschappelijk werkers zouden hebben. In dit onderzoek wordt structureel gesproken over ‘de Nederlandse overheid’, omdat er gezocht wordt naar de sfeer waarin het politieke beleid werd gemaakt en uitgevoerd, in plaats van dat er aandacht wordt besteed aan de meer ‘infrastructurele’ Nederlandse staat. In dit onderzoek wordt dus gekeken naar de beleidsmatige rol die de Nederlandse overheid vervulde. Het eerste niveau betreft het ‘nationale’ niveau, waarvoor gekeken zal worden naar overheids-gerelateerde instellingen, namelijk Nederlands Volksherstel en de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn, en het ministerie van Maatschappelijk Werk zelf. In het tweede hoofdstuk komen de landelijke (beroeps-)organisaties aan bod, waarbij gekeken wordt naar de ontwikkeling van het maatschappelijk werk binnen de stichting voor Maatschappelijk werk op Humanistische Grondslag ‘Humanitas’, het Landelijk Sociaal Charitatief Centrum (LSCC) en een tweetal beroepsorganisaties: de Nederlandse Bond voor Maatschappelijk werk (NBMW) en de Katholieke Vereniging van Maatschappelijk Werkers ‘dr. Ariëns’. In het derde hoofdstuk komt een tweetal opleidingen voor maatschappelijk werk aan bod, namelijk de school voor maatschappelijk werk in Amsterdam en het Centraal Instituut Christelijke Sociale Arbeid (CICSA) in Groningen. In het vierde en laatste hoofdstuk wordt gekeken welke ontwikkeling zich in de ‘ideeënwereld’ van het maatschappelijk werk voortdeed, doordat het Tijdschrift voor Maatschappelijk Werk in de periode 1945-1960 wordt geanalyseerd.

Dit onderzoek is voornamelijk gebaseerd op primair bronnenmateriaal. Voor het bestuderen van de organisaties, instellingen en scholen zijn archieven bezocht die, op een enkeling na, openbaar en veelomvattend waren. De voornaamste bronnen waren verslagen van vergaderingen, jaarverslagen, informatiemateriaal over de instelling zelf, ‘promotiemateriaal’, geschreven artikelen of speeches. Middels deze bronnen is geprobeerd een zo compleet mogelijk beeld te schetsen van de ontwikkeling van de desbetreffende organisatie of instelling in de jaren 1945-1960. Het archief van de instelling

59 Historici stellen ook dat de veranderingen in de jaren ‘60 een resultaat zijn van een botsing tussen het vooroorlogse bestel en de vernieuwende krachten in de naoorlogse samenleving. Ribberink refereert hierbij aan de Britse sociologe Olive Banks, die het ontstaan van de tweede feministische golf verklaart vanuit de

tegenstrijdigheden waarmee vrouwen in de moderne samenleving werden geconfronteerd. Ribberink, ‘Behaaglijk onbehagen’, 35-37.

(17)

17 Humanitas was beperkt inzichtelijk vanwege een nieuwe inventarisering, de nummering komt

daardoor niet overeen met de nummers in de catalogus die online inzichtelijk is. Voor dit onderzoek zijn onder andere archiefstukken uit Het Utrechts Archief, het Nationaal Archief, het Katholiek Documentatie Centrum, het Marie Kamphuis Archief, de Groninger Archieven en het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis geraadpleegd. Voor het laatste hoofdstuk, waarin de ideeënwereld aan de hand van het Tijdschrift voor Maatschappelijk Werk werd geanalyseerd, waren de jaargangen van dit tijdschrift beschikbaar via de Universiteit van Amsterdam. Indien nodig, werd het primaire bronnenmateriaal ondersteund door inzichten uit de secundaire literatuur.

(18)

18 I

Het ‘nationale’ niveau

J. Everts, de Nederlandse pionier op het gebied van het maatschappelijk werk, gepromoveerd op de verhouding tussen de Nederlandse kerk en overheid ten aanzien van de armenverzorging, stelde in 1951 dat het maatschappelijk werk geen spectaculair karakter zou hebben: ‘Het [maatschappelijk werk] werkt onder individuen, het roert de grote trom niet, het maakt geen reclame, doet niet aan politiek’.60 Het maatschappelijk werk veranderde aanzienlijk in de jaren 1945-1960, waarmee deze uitspraak van Everts een interessante betekenis krijgt. Want had het maatschappelijk werk in deze jaren echt geen spectaculair karakter, en maakte het een radicale, maar onopvallende, ontwikkeling door? Of duidt Everts hiermee wellicht op de Public Relations industrie, dat het latere overheidsbeleid zou kenmerken?61 In dit hoofdstuk staat de verandering van het maatschappelijk werk centraal, doordat gekeken wordt hoe dit vakgebied zich ontwikkelde en welke ruimte hierbij ontstond voor de vrouw. Dit zal gedaan worden door het perspectief van de natie in dit hoofdstuk te onderzoeken, door te kijken naar de ontwikkeling van het maatschappelijk werk ten tijde van Nederlands Volksherstel (1945-1948), de Nederlandse Vereniging voor Maatschappelijk werk (1946-1957) en het ministerie van Maatschappelijk Werk (1952-1960).

‘De bakermat van het maatschappelijk werk’

In 1944 werd, op initiatief van verschillende verzetsgroepen in het nog bezette noorden van

Nederland, de stichting Nederlands Volksherstel opgericht.62 Deze stichting werd ontworpen met het doel te voorzien in ‘de geestelijke en lichamelijke wederopheffing van het, door het oorlogsgebeuren in nood verkerende, deel van het Nederlandsche volk’.63 Binnen Volksherstel wilde men niet enkel in het fysieke herstel van de Tweede Wereldoorlog voorzien, maar ook ‘de nooden van het

Nederlandsche volk behartigen’.64 Nederlands Volksherstel was een overkoepelende organisatie, boven de verschillende organisaties met een levensbeschouwelijke insteek, met als doel het bevorderen en steunen van samenwerkende instellingen en organisaties op het gebied van

maatschappelijk werk, het geven van advies of doen van voorstellen aan deze betreffende organisaties en het organiseren van inzamelingen van ‘gelden of goederen’.65 Volksherstel opereerde landelijk en

60 NA, 2.19.099, archief NRMW, 162: Particulier Initiatief en overheid, beschouwing J. Everts, 1951. 61 De Haan en Duyvendak (red.), In het hart van de verzorgingsstaat, 75-109.

62 Ibidem, 39.

63 Nationaal Archief, 2.19.102, archief Nederlands Volksherstel, 1: akte van oprichting van de stichting, 9 juli 1945.

64 Ibidem.

(19)

19 had verschillende gemeentelijke en plaatselijke opbouworganen. Boven aan de stichting stond een bestuur en een landelijk bureau, waarin de dagelijkse zaken werden afgehandeld. De stichting kende ook een Raad van Advies, waarin een groot aantal vertegenwoordigers zitting hadden, bijvoorbeeld van de departementen van Binnenlandse Zaken, Sociale Zaken, Financiën, Handel en Nijverheid, het interkerkelijk overleg, het leger des heils, de Vereeniging van Secretarissen van armenraden, de Vereeniging van directeuren van maatschappelijk hulpbetoon, het Nationaal fonds voor bijzondere nooden en de vertegenwoordigers van vrouwenorganisaties.66 Volksherstel was sterk georiënteerd op reeds bestaande organisaties op sociaal gebied, en daarmee vanzelfsprekend vertegenwoordigd door personen die in de vooroorlogse samenleving van betekenis waren binnen de overheid of het particulier initiatief. Hoewel Volksherstel een deel van de oude vooroorlogse structuren in de samenleving restaureerde, bijvoorbeeld het Rode Kruis en het Interkerkelijke overleg, is deze organisatie in een relatief korte periode (1945-1948) van een groot belang geweest voor de radicale ontwikkeling die het maatschappelijk werk in de naoorlogse periode doormaakte.67

Volksherstel was een aanjager van de ontwikkeling van het maatschappelijk werk, allereerst omdat deze stichting het bewustzijn creëerde dat het professioneel maatschappelijk werk opgezet moest worden. Dit is te zien in het nadrukkelijke pleidooi voor nationale saamhorigheid, waarin een breed gedeelde opvatting van de doorbraakgedachte en de daarmee verbonden gedachte van nationale regeneratie te herkennen is.68 In de stichtingsakte van 1945 wordt gesteld dat het doel het vinden van een gezamenlijke oplossing voor de naoorlogse problematiek is, omdat zonder een ‘eensgezinde krachtinspanning’ en de daaruit voortvloeiende, ‘nationale hulpverleningsorganisatie’ verandering in het naoorlogse landschap niet bewerkstelligd kan worden.69 Ook gedurende latere jaren deed

Volksherstel een dwingend beroep op onderlinge samenwerking: dit element kreeg een prominente plaats in het liquidatie- en eindverslag van 1948, waarin Tjeenk Willink sprak over de ‘kracht, eensgezindheid en offervaardigheid, die ons volksleven deed vernieuwen en opbouwen’.70 In dit pleidooi voor nationale saamhorigheid is het emotionele discours van de directe naoorlogse periode te herkennen, dat lijkt te worden gekenmerkt door een verontwaardiging over de invloed van de

oorlogstijd op het morele gestel van de Nederlandse samenleving.71 De opvatting dat gezinnen ‘jaren uit elkaar geslagen waren’, stond bij Nederlands Volksherstel op de voorgrond en leidde tot de aanname dat er in de maatschappij een hoge mate van vervreemding was ontstaan. Binnen deze organisatie was men daarom van mening dat een geestelijke vernieuwing urgentie zou moeten hebben, van zowel politiek als samenleving. Moreel herstel zou alleen mogelijk zijn als de samenleving een

66 Neij, De organisatie van het maatschappelijk werk, 70. 67 Ibidem, 10-107.

68 De Haan en Duyvendak (red.), In het hart van de verzorgingsstaat, 38.

69 NA, archief NVH, 25: ‘de hulpverlening aan oorlogsslachtoffers’, zonder jaartal. 70 Ibidem, 57: inleiding, zonder jaartal.

71 De Liagre Böhl, ‘Zedeloosheidbestrijding in 1945. Een motor van wederopbouw’ in: Galesloot en Schrevel (red.), In fatsoen hersteld. Zedelijkheid en wederopbouw na de oorlog, 15.

(20)

20 aantal cruciale waarden zou omarmen: eerbied, eerlijkheid, saamhorigheid, hulpvaardigheid, orde en zelfbeheersering.72 Volksherstel maakte hierbij een expliciete verbinding tussen de ervaring van het ‘oorlogsgeweld’ uit recente verleden en de noodzaak om naar de toekomst te kijken. De organisatie wierp zich op als een redder ‘in den strijd tegen de terreur van nood en ontreddering’ en het

veiligstellen van het morele herstel.73

In het benadrukken van het belang van de ontwikkeling van het maatschappelijk werk gebruikte NVH de geschiedenis van de sociale zorg in Nederland als instrument. Deze geschiedenis diende ter legitimering van de opvattingen en het bestaansrecht van de organisatie. Het vooroorlogse maatschappelijk werk was bepaald in de Armenwet, waarin de armoedebestrijding werd opgedeeld in een viertal sectoren, namelijk de burgerlijke, kerkelijke, bijzondere en gemengde instellingen van armenzorg. Deze wet uit 1854 bepaalde dat de burgerlijke armenzorg een aanvulling van de kerkelijke en particuliere zou zijn, en de regering nam aan dat het kerkelijk en particulier initiatief de nodige hulp zou verstrekken en dat hulp van de overheid slechts een uitzondering zou zijn.74 De invloed van de Armenwet op het karakter van het maatschappelijk werk is terug te zien in het gedachtegoed van Volksherstel: de focus op bestaande vormen van kerkelijke armenzorg zou hebben geresulteerd in verschillende en speciale vormen van maatschappelijk werk, waardoor er een ‘chaotisch beeld’ en ‘verdergaande verbrokkeling’ was ontstaan.75 Dat deze verbinding tussen het vooroorlogse karakter van het maatschappelijk werk het bestaansrecht van Nederlands Volksherstel diende te legitimeren, maakte Tjeenk Willink expliciet in een document uit 1946, getiteld ‘de toekomst van Volksherstel’, waarin zij stelde dat de sociale zorg in grote mate organisatorisch ‘verward’ zou zijn, mede omdat de structuur van het geestelijk leven van de Nederlandse samenleving erin terug te zien was.76

Opvallend is dat in de vroege communicatie van NVH al wordt opgeroepen, zij het subtiel, tot een grotere rol voor de Nederlandse overheid. Binnen Nederlands Volksherstel analyseerde men nadrukkelijk de verhoudingen tussen de overheid en de rest van het maatschappelijke speelveld. In eerste instantie waren dit alleen maar verkenningen en spraken leden van Volksherstel hun

verwachtingen over de toekomst uit, bijvoorbeeld wanneer zij stelden dat ‘de overheid zich in de toekomst minder van bemoeienissen op het terrein van het maatschappelijk werk zal kunnen

onthouden’.77 Wie nauwkeurig leest, herkent in de teksten van NVH een bepaald ongenoegen over de rol van de overheid. Dat de verschillende partijen enkel binnen de eigen invloedssfeer naar het specifieke arbeidsterrein keken, leek de leden van Volksherstel tegelijkertijd te irriteren maar het kon

72 NA, archief NVH, 28: nota betreffende de organisatie van de stichting Nederlands Volksherstel, zonder jaartal, 58: ontwikkeling tot 1 januari 1946, 1946.

73 Ibidem, 66: rede van H.K.H.-prinses Juliana bij installatie van bestuursraad, 1945. 74 Neij, De organisatie van het maatschappelijk werk, 13-15.

75 NA, archief NVH, 28: nota betreffende de organisatie van de stichting Nederlands Volksherstel, zonder jaartal, 32: ‘de invloed, die de oorlog op de sociale zorg in Nederland heeft gehad’, zonder jaartal.

76 Ibidem, 26: de toekomst van Volksherstel, 1946.

(21)

21 tegelijkertijd dienen als legitimatie van de wens om te fungeren als een aanrakingspunt tussen de verschillende levensbeschouwelijke terreinen.78 Dit groeiende onbehagen uitte zich in de loop der jaren in steeds feller geformuleerde verwoordingen, met een nadruk op het ontbreken van een welomlijnd plan vanuit de Nederlandse overheid en haar principiële terughoudende houding, wat geresulteerd zou hebben in een ‘braak liggend gebied der armenzorg en een sterk gedifferentieerde zorg’.79 Het groeiende besef binnen de Nederlandse samenleving dat iedereen recht had op sociale zekerheid is hierin te herkennen. De claims die binnen Nederlands Volksherstel werden gedaan op de rol van de staat, kunnen worden geplaatst in de context van de beginnende verzorgingsstaat, waarin de kerkelijke en particuliere initiatieven verstrengeld raakten met het overheidsinitiatief.80

Nederlands Volksherstel was daarnaast ook in praktische zin betrokken bij de organisatie van het maatschappelijke werk. In september 1945 werd, in samenspraak door de ministers van Sociale Zaken en Binnenlandse Zaken, een commissie opgericht die zich zou gaan buigen over de organisatie van het toekomstige maatschappelijk werk. De leden van deze commissie, naast Martina Tjeenk Willink verschillende andere sleutelfiguren uit het maatschappelijk werk, zoals R. Hornstra, directeur van de stichting Gelderland voor Maatschappelijk werk en J. Cramer, directeur van de stichting Opbouw Drenthe, bogen zich over een mogelijke verdeling van de deelgebieden binnen het

maatschappelijk werk. Dit betrof met name de verdeling tussen de voormalige ‘armenzorg’ en ‘sociale zorg’. Deze commissie gaf in 1946 de toenmalige minister van Sociale Zaken, Willem Drees, het advies om een wet voor sociale zorg te implementeren voordat de Armenwet zou worden herzien.81 De commissie omschreef haar taak als het opstellen van een raamwerk, ‘waarin het gehele

maatschappelijk werk in de toekomst gegoten dient te worden’, waarmee ze bandrukte dat zij het tijdelijke karakter van het maatschappelijk werk wilde transformeren naar een permanent karakter.82 In de pogingen om het toekomstige werk te organiseren was Volksherstel van mening dat er een

duidelijke rol te vervullen was voor de vrouw. Martina Tjeenk Willink vervulde in het expliciteren van deze opvatting een sleutelrol, omdat zij vanuit een traditioneel uitgangspunt de rol van vrouwen in het gedachtegoed van NVH verweefde. Zij ging uit van het idee dat tegenover de man met zijn ratio de vrouw stond, ‘niet met minder verstand maar met meer gevoel. Wij vrouwen mogen ons tegenwoordig verheugen in de erkenning van de wetenschap, dat het denkvermogen van man en vrouw gelijkwaardig is, ook al is het in veel opzichten anders gericht’.83 In deze opvattingen is het gedachtegoed van de eerste feministische golf te herkennen, namelijk dat mannen en vrouwen complementaire

78 Ibidem, 11: richtlijnen voor de omschrijving van de taak, 1945. 79 Ibidem, 57: inleiding, zonder jaartal.

80 Aerts e.a. (red.), Land van kleine gebaren, 295. Ernest Hueting, Frits de Jong en Rob de Neij, Naar groter eenheid. De geschiedenis van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen 1906-1981 (Amsterdam 1983) 200. 81 NA, 2.19.102, archief NVH, 101: kort verslag van de vergadering van de Voorlopige Commissie voor de organisatie van het maatschappelijk werk, 1945.

82 Ibidem, 102: notulen van de vergadering van de Commissie voor de toekomstige organisatie van het Maatschappelijk werk, 1946.

(22)

22 persoonlijkheidsstructuren zouden hebben.84 Juist vanuit deze opvatting zou de vrouw een rol in het maatschappelijk werk vervullen: niet alleen in haar eigen gezin maar ook in het ‘gezin der mensheid’, omdat de vrouw van invloed zou zijn op de maatschappij waarin zij haar kinderen wil zien leven.85

In 1948 werd Nederlands Volksherstel geliquideerd, vanuit de overtuiging dat het naoorlogse leven dusdanig hersteld was dat de taak van Volksherstel in verschillende regio’s overgenomen kon worden door provinciale opbouworganen of de Nederlandse Vereniging voor Maatschappelijk werk. Ondanks het tijdelijke karakter van deze organisatie, fungeerde NVH als een sterk geloof in een nieuwe vorm en heeft zij, om met de woorden van de toenmalige koningin Juliana te spreken, een ‘stoot gegeven aan de totstandkoming in ons gehele land van nieuwe, blijvende, organen, die voor het welzijn van ons land van oneindig grote waarde zullen zijn’.86 Naar voren komt een beeld van

Nederlands Volksherstel als een sterk idealistische organisatie, handelend vanuit een geloof in de doorbraakgedachte en de mogelijkheid tot samenwerking.87 Dit zorgde voor hooggespannen verwachtingen over de impact van deze organisatie, die door Tjeenk Willink werden onderkend in haar afscheidsrede. Daar sprak zij over ‘de idealistische volmaaktheid’ en ‘de werkelijkheid die elk ideaal breekt’.88 Opvallend is dat juist Tjeenk Willink een groot aandeel had in dit idealistische gedachtegoed, vanwege haar persoonlijke strijd in het creëren van samenwerking en wederzijds vertrouwen.89

Disharmonie en versnelling binnen de NVMW

In 1946 gaf de, tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Duitsers verboden, vooroorlogse Nederlandsche Vereeniging van Armenzorg en Weldadigheid zichzelf een nieuwe naam: de

Nederlandsche Vereeniging voor Maatschappelijk Werk (NWMW). Met deze nieuwe naam wilde de vereniging haar nieuwe en brede opvatting uitdragen, namelijk dat de maatschappelijke of sociale zorg niet langer alleen armen betrof maar dat er een behoefte aan maatschappelijk werk bestond bij

verschillende personen uit de Nederlandse samenleving.90 De vereniging stelde zich in het naoorlogse sociaal-politieke landschap de taak het maatschappelijk werk opnieuw vorm te geven. Het doel van de NVMW was het bevorderen en behartigen van de belangen van het maatschappelijk werk, door contact en overleg tussen de verschillende instellingen van het maatschappelijk werk te initiëren. De activiteiten van deze vereniging besloegen dan ook het stimuleren van het werk van de desbetreffende instellingen, het adviseren van de overheid en instellingen, het uitbrengen van adviezen, het doen van

84 Ulla Jansz, Denken over sekse in de eerste feministische golf, 176

85 NA, archief NVH, 253: toespraak voor de landdag van de Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers, 1946. 86 Ibidem, 32: de invloed, die de oorlog op de sociale zorg in Nederland heeft gehad’, zonder jaartal. 87 Neij, De organisatie van het maatschappelijk werk, 42-43.

88 NA, archief NVH, 19: rede Martina Tjeenk Willink, 12 maart 1948. 89 Neij, De organisatie van het maatschappelijk werk, 69.

(23)

23 ‘onderzoekingen’ en het nemen van initiatief ter voorziening in bestaande leemten in het veld.91 De belangrijkste erfenis van Nederlands Volksherstel was de overname van diens secretaris Tjeenk Willink.92 Anders dan bij de vooroorlogse NVAW, mochten alle instellingen van het maatschappelijk werk, wel of niet centraal georganiseerd, lid worden. Door deze organisatievorm met vrije leden had de vereniging, om met de woorden van Tjeenk Willink te spreken, een ‘amfibische opzet’.93

De eerste jaren van de vereniging, van 1946 tot 1952, stonden in teken van een experiment in (het denken) over de ordening van de maatschappelijke zorg. Daar waar Volksherstel langzaam betrokken raakte bij de praktische zijde van de organisatie van het maatschappelijk werk, stelde de NVMW expliciet het doel om een belangrijke rol in te nemen in de structurering van het

maatschappelijk landschap. Hierbij stond dezelfde opvatting als bij NVH centraal, namelijk dat er een chaotische situatie was ontstaan in het maatschappelijk werk vanwege de verschillende, zowel oude als nieuwe, vormen van maatschappelijk werk die een plaats zochten in het naoorlogse landschap. In het ontstane ‘trilbeeld’ op organisatorisch vlak lag expliciet een rol voor de NVMW ‘omdat de toekomstige positie der vereniging niet buiten beschouwing zal kunnen blijven’.94 Opvallend is de schijnbare eensgezindheid over de onbepaaldheid van de term maatschappelijk werk. Tijdens de algemene ledenvergaderingen van 1946, 1947 en 1948 is de ongrijpbaarheid van het begrip (een ‘contradictio in terminis’) een terugkerend thema, dat wordt gepresenteerd als een complicerende factor in het scheppen van heldere verhoudingen in het maatschappelijk werk. De leden waren het eens dat ‘men niet precies weet wat er onder maatschappelijk werk verstaan moet worden’.95

Desalniettemin boog de NVMW zich over de verschillende facetten van het maatschappelijk werk, bijvoorbeeld door groslijsten te maken van de landelijke instellingen voor maatschappelijk werk en daarbij de begrenzing met gezondheidszorg en sociaal cultureel werk aan te geven. De NVMW hield zich vervolgens bezig met de provinciale opbouworganen, de coördinerende functie van sommige gemeentelijke diensten voor Sociale Zaken, de samenhang van sociale en sociaal-culturele zorg en de verhouding van stad en platteland.96 Een van de belangrijkste taken van de NVMW was de

transformatie van de voormalige opbouworganen naar de raden voor de Maatschappelijke Zorg: dit waren verschillende regionale organisaties die in een specifieke sector van het Maatschappelijk Werk functioneerden.97

91 NA, archief Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn, 120: NRMW/NVMW, ontstaan ontwikkeling en doel, 1952-1965.

92 Neij, De organisatie van het maatschappelijk werk, 113.

93 NA, archief NRMW, 120: NRMW/NVMW, ledenvergadering van de NVMW, 1948. 94 Ibidem, ledenvergadering, 16 november 1949.

95 Ibidem, verslagen ledenvergaderingen 1946 t/m 1948. Het was De Monchy, voorzitter van de NVMW, die tijdens de algemene vergadering op 11 december 1952 het begrip contradictio in terminis gebruikte.

96 Opvallend is vooral de rol die Everts speelde in de vormgeving van de provinciale raden. Zijn opvattingen over deze functionele organen waren van doorslaggevend belang. Neij, De organisatie van het maatschappelijk werk, 115.

(24)

24 In deze vurige wens om het maatschappelijke landschap te structuren zijn vroege ideeën over ordening en sociale planning te herkennen. Van groot belang was het rapport Staatkundige

Hervormingen (1946) waarin de reeds geïntroduceerde Everts, die tevens secretaris van de Armenraad in Amsterdam was, een centraal ordeningsprincipe introduceerde. Het uitgangspunt van zijn

beschouwing over de vormgeving van de maatschappelijke zorg was het principe van functionele decentralisatie. Dit begrip refereerde aan het betrekken van belanghebbenden en deskundigen in het beleid en bestuur van het land, al naar gelang de functie die door hen in het maatschappelijk leven werd vervuld. Het inschakelen van deze specifieke personen was bedoeld om erkenning te creëren voor het belang van de gemeenschap.98 Deze opvattingen van Everts hadden veel draagvlak binnen de vereniging en dienden als brandstof voor de ontwikkeling van ideeën over sociale planning, die tijdens een bestuursvergadering van 10 september 1956 tot aandachtspunt werd benoemd. In die vergadering bespraken de leden de opzet van de sociale planning, in aansluiting op het reeds geïntroduceerde ‘welvaartsplan’, vanuit het idee dat sociale planning zou fungeren als ‘het synthetisch vooruitzien op sociale veranderingen ter bevordering van een meer evenwichtige ontwikkeling van het

maatschappelijk leven door middel van actie van de bevolking’.99

In de ontwikkeling van het maatschappelijk werk binnen de NVMW kan een subtiel ongenoegen over haar eigen positie worden herkend. In de vroege jaren, van 1946 tot en met 1948, resulteerde dit in een kritische houding over de financiële positie van de vereniging ten opzichte van initiatieven van de overheid. Binnen de NVMW was men van mening dat de nieuwe initiatieven in het maatschappelijk werk niet zonder een startsubsidie van de overheid gerealiseerd konden worden. Deze financiële beknelling leidde tot de oprichting van het raadgevend bureau inzake Publiciteit en

Propaganda, dat als doel had om, zonder winstoogmerk, de leden van de vereniging advies en hulp te verschaffen bij publiciteit en propaganda.100 De ontevredenheid over de verhoudingen groeide langzaam en werd versterkt door het eerste naoorlogse congres dat in 1949 door de NVMW werd georganiseerd, met het thema ‘Taak en onderlinge verhouding van kerk, particulier initiatief en overheid ten aanzien van de maatschappelijke zorg’. Tijdens dit congres presenteerden verschillende kerkelijke en particuliere organisaties zichzelf en hun visie op de relatie met de overheid. Een van de breed gedeelde conclusies was dat de overheid verantwoordelijk was voor de materiële

maatschappelijke zorg.101

De komst van het ministerie van Maatschappelijk Werk in 1952 bezegelde de verhoudingen in het maatschappelijk landschap. Binnen de NVMW vond men de komst van het ministerie niet alleen prematuur maar ook problematisch, vanwege de intensief geworden samenwerking tussen sociale

98 Ibidem, 120: NRMW, samenvatting van Staatkundige Hervormingen, 1949.

99 Ibidem, uitwerking ideeën over sociale planning, bijgevoegd bij de ledenvergadering. 10 september 1956. 100 Ibidem, 255: NVMW, jaarverslagen, 1951.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De medisch maatschappelijk werker ondersteunt bij vragen die verband houden met uw aandoening en de daaruit vloeiende veranderingen in relatie tot uw sociale leven..

De maatschappelijk werker is vanaf het begin betrokken bij uw behandeling en maakt met u een afspraak voor een huisbezoek?. Verderop in deze folder leest u meer over

In overleg met uw arts of verpleegkundige bent u verwezen naar het medisch maatschappelijk werk binnen Noordwest Ziekenhuisgroep locatie Alkmaar of Den Helder.. U krijgt hiervoor

Omdat er veel gebeurt op maatschappelijk, emotioneel en lichamelijk gebied en het een niet los te zien is van het ander, zoekt de medisch maatschappelijk werker samen met u

Ook medisch maatschappelijk werkers hebben een beroepsgeheim, net zoals alle andere hulpverleners in het ziekenhuis. Uw informatie wordt, indien nodig, gedeeld met de

Een ziekte, medische behandeling en/of opname kan voor u en uw omgeving spanningen en zorgen met zich meebrengen.. De

Er is om die reden een begin gemaakt met een systematische databasis, waarin alle verzamelde literatuur is opgenomen, niet alleen voorzover deze van belang is voor de huidige

De medisch maatschappelijk werker biedt individuele hulp, maar ook partnergesprekken of familiegesprekken zijn