• No results found

Psychopathische trekken en de sociale informatie verwerking : de relatie tussen zelf gerapporteerde psychopathie en de sociale informatie verwerking bij jongeren in een gesloten jeugdinrichting

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Psychopathische trekken en de sociale informatie verwerking : de relatie tussen zelf gerapporteerde psychopathie en de sociale informatie verwerking bij jongeren in een gesloten jeugdinrichting"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Psychopathische Trekken en de Sociale Informatie Verwerking

De Relatie tussen Zelf Gerapporteerde Psychopathie en de Sociale Informatie Verwerking bij Jongeren in een Gesloten Jeugdinrichting

Sanne Moorees

Masterthese Klinische Forensische Psychologie Universiteit van Amsterdam

4 april 2014

Studentnummer: 5805686 Begeleider UvA: Lieke Nentjes

(2)

Samenvatting

Het verband tussen psychopathische trekken en de sociale informatie verwerking volgens het model van Crick en Dodge (1994) werd met behulp van de Youth Psychopathic traits

Inventory en de Sociale Informatie Verwerkingtaak onderzocht bij 91 jongeren in een gesloten jeugdinrichting. Jongeren met een hoge mate van psychopathische trekken in het algemeen (1) interpreteren sociale cues vijandiger, (2) stellen meer agressieve doelen in hun gedrag en (3) evalueren agressieve reacties meer positief. Wanneer specifiek gekeken wordt naar de jongeren met kille en emotieloze psychopathische trekken (CU traits), blijkt deze groep alleen de laatste twee verstoringen te vertonen. Jongeren zonder deze trekken, maar met een hogere impulsiviteit (II traits), vertonen alleen de eerste twee verstoringen. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de SIVT is veelbelovend.

(3)

Inhoudsopgave

Samenvatting 2

Inleiding 4

Psychopathie 6

Antisociale gedragsstoornis en psychopathische trekken bij jongeren 8 Sociale informatie verwerking en antisociaal gedrag bij jongeren 10

Sociale informatieverwerkingsmodel van Crick en Dodge (1994) 10 De relatie tussen de sociale informatie verwerking 12 en agressief gedrag

De relatie tussen de sociale informatie verwerking 14 en CU traits

Huidig onderzoek 15

Relevantie, vraagstelling en hypothesen 15

Methode 18

Procedure 18

Deelnemers 19

Materiaal 19

Data en statistische analyses 21

Resultaten 24

Ontbrekende data 25

Beschrijvende data 25

Correlaties tussen de Psychopathie Maten 25

en de Stappen van de Sociale Informatie Verwerking

Lineaire regressie analyses van het verband tussen de psychopathie 26 dimensies en de stappen in de sociale informatie verwerking

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid 31

Discussie 34

Beperkingen van het onderzoek 37

Aanbevelingen voor vervolgonderzoek 39

Implicaties 40

Literatuurlijst 42

(4)

Inleiding

Nieuwsartikel Parool:

Groep criminele veelplegers mag het weer proberen in Nieuw-West

14-12-12 11:56 uur

Een groep van 25 criminele veelplegers tussen de 17 en 27 jaar die hun straf hebben uitgezeten, wordt begeleid om weer een bestaan op te bouwen in hun eigen wijk. De ex-gedetineerden maken deel uit van de beruchte Top 600, de groep meest gewelddadige jonge criminelen waar Amsterdam extra op focust.

Uit raadsinformatie van stadsdeel Nieuw-West blijkt dat het gaat om jongeren en jongvolwassenen die vaak een behoorlijke voorgeschiedenis hebben op het gebied van overlast en criminaliteit. Bovendien zouden deze jongeren sociaal niet goed functioneren, ze hebben vaker gedragsproblemen en psychische problemen, leiden aan alcohol- en

drugsverslavingen en kampen vaker dan gemiddeld met verstandelijke beperkingen.

(http://www.parool.nl/parool/nl/4060/AMSTERDAM-NIEUW- WEST/article/detail/3363481/2012/12/14/Groep-criminele-veelplegers-mag-het-weer-proberen-in-Nieuw-West.dhtml)

Het project ‘Top-600’ is opgezet om 600 jonge, gewelddadige veelplegers aan te pakken die in Amsterdam voor veel overlast zorgen, zoals inbraken, straatroven en

overvallen. De focus is: intensief volgen, straffen en helpen bij het opbouwen van een leven zonder criminaliteit. In het nieuwsartikel komt naar voren dat deze jongeren vaak problemen hebben op verschillende gebieden, waaronder een verslechterd sociaal functioneren,

gedragsproblemen, psychische stoornissen, verslavingen en verstandelijke beperkingen. Daarom wordt bij de top-600 niet alleen de politie betrokken. Ook jeugdinrichtingen, onderwijs en behandelcentra leveren hun bijdrage door zorg te bieden. Uit een tussentijds rapport van de sociaalpsychiatrische screening Top 600 (“De brede blik als specialisme”) kwam naar voren dat bij meer dan 80% van de geanalyseerde jonge criminelen een

voorlopige psychiatrische stoornis is gesteld en dat meer dan de helft van de meest kwetsbare groep baat zou hebben bij (langdurige) vormen van begeleiding. Hierbij wordt

schuldhulpverlening geboden, middelenafhankelijkheid behandeld, worden ze geholpen om

(5)

een vruchtbare dagbesteding op te bouwen, en speelt de behandeling van psychische stoornissen een grote rol.

Vooral de antisociale gedragsstoornis heeft tegenwoordig een grote focus gekregen binnen gesloten behandelcentra voor jongeren, gezien de hoge prevalentie en het risico op negatieve uitkomsten. Uit eerder onderzoek is gebleken dat 73% van de jongens in een jeugdinrichting in Nederland gediagnosticeerd is met een antisociale gedragsstoornis en hiermee de meest voorkomende stoornis is onder jeugddelinquenten (Vreugdenhil, Doreleijers, Vermeiren, Wouters, & Van Den Brink, 2004). De schade die deze jongeren aanbrengen aan slachtoffers, de omgeving en de samenleving is groot en de kosten zijn tien keer hoger dan voor jongeren zonder deze stoornis (Scott, Knapp, Henderson, & Maughan, 2001). Daarnaast recidiveert meer dan de helft van de jongeren die uit een gesloten inrichting komt binnen twee jaar met een zware misdaad (Wartna, Kalidien, Tollenaar, & Essers, 2006). Het lijkt alsof de interventies binnen jeugdinrichtingen er niet in slagen om voor iedereen het recidive risico te verminderen.

Daarom is het belangrijk om met onderzoek te kijken naar ‘what works’. Bij het effectief toepassen van behandelingen blijkt het erg belangrijk te zijn om te kijken naar het risico dat de jongere loopt om te recidiveren. Hoog recidiverisico gevallen hebben een intensieve behandeling nodig en laag recidiverisico gevallen een minder intensieve

behandeling (Andrews & Dowden, 2006). Bij het inschatten van dit recidiverisico blijkt het meten van psychopathische trekken een meerwaarde te hebben (Simourd & Hoge, 2000). Deze trekken voorspellen bij jeugddelinquenten meer ernstige misdrijven, een hoger recidiverisico en blijvende psychopathie in de volwassenheid (Moffit et al., 2008). In de laatste jaren is zodoende duidelijk geworden dat er een verschil bestaat bij jongeren met een antisociale gedragsstoornis zonder psychopathische trekken en jongeren met een antisociale gedragsstoornis met psychopathische trekken en is er reden om aan te nemen dat jongeren met deze trekken een andere manier van aanpak nodig hebben om een behandeling te laten slagen.

Om bij te kunnen dragen aan goede interventies, is het nodig om te begrijpen waar de disfunctionele gedragingen van jongeren met een gedragsstoornis en psychopathische trekken vandaan komen. Omdat psychopathische trekken vooral affectief en interpersoonlijk van aard zijn is het daarom belangrijk om te kijken hoe deze jongeren zichzelf en anderen waarnemen, hoe zij deze waarnemingen interpreteren, hoe zij reageren en welke gevolgen dit heeft voor hun gedrag en dat van anderen. Deze stappen worden besproken in het sociale informatie verwerkingsmodel van Crick en Dodge (1994). Jongeren met agressief gedrag lijken meer

(6)

verstoringen te hebben in hun sociale informatie verwerking dan prosociale jongeren (Harvey, Fletcher, & French, 2001). Ook blijken jongeren met psychopathische trekken een specifiek patroon van sociale informatie verwerking te laten zien dat afwijkt van jongeren zonder deze trekken (Pardini, Lochman, & Frick, 2003). Sociale informatie verwerking blijkt dus een rol te spelen in psychopathie.

Het doel van het huidige onderzoek is om een bijdrage te leveren aan de kennis over psychopathische trekken door te kijken naar de sociale informatie verwerking bij jongeren met en zonder psychopathische trekken, zodat er effectieve interventies ontwikkeld kunnen worden voor deze moeilijk te behandelen doelgroep. In deze paragraaf wordt gekeken naar wat er tot nu toe bekend is over psychopathische trekken bij jongeren. Vervolgens wordt het sociale informatie verwerkingsmodel van Crick en Dodge (1994) toegelicht. Als laatste worden de verbanden tussen psychopathie en sociale informatie verwerking besproken en worden de onderzoekshypothesen beschreven.

Psychopathie

In 1941 bracht Dr. Harvey Cleckley zijn boek ‘The Mask of Sanity’ uit. Dit is een groot naslagwerk van klinische onderzoeken en case studies over psychopaten. Cleckley creëerde hiermee de eerste concrete en valide beschrijving van psychopathie (1941; aangehaald in Hildebrand & De Ruiter, 2004): vanuit een gedragsmatig oogpunt zijn

psychopathische mensen hongerig naar sensatie en nemen ze graag risico´s in het leven. Dit uit zich vooral in voortdurende schending van de sociale normen en regels en criminele activiteiten. Op interpersoonlijk vlak zijn ze egocentrisch, manipulatief, dwingend,

koelbloedig en voelen zij zich beter dan anderen. Affectief gezien vertonen ze oppervlakkige emoties, zijn ze niet geschikt om diepe relaties aan te gaan, hebben ze een gebrekkig

empathisch vermogen en voelen ze geen schuld, angst en berouw (Cleckley, 1976; Hare, 1991; aangehaald in Hare, 1999; Lynam, 1996). Psychopaten zijn mensen waarvan men vaak eerst denkt dat er niets aan de hand is, omdat ze een vriendelijke en charmante indruk maken, maar naarmate de tijd verstrijkt blijkt dat ze hun schijnbaar aardig overkomen gebruiken om anderen te manipuleren of te misbruiken. Naargelang steeds meer duidelijk werd dat

psychopathie een rol speelt in het vertonen van delinquent gedrag, is er in toenemende mate onderzoek naar gedaan door Hare en collega’s. Hij heeft in 1985, op basis van de

conceptualisatie van psychopathie door Cleckley, het eerste meetinstrument voor

psychopathie ontwikkeld, de Psychopathy Checklist (PCL). In 1991 is dit instrument herzien en is de Psychopathy Checklist-Revised (PCL-R) vervaardigd. De PCL-R is tot op heden het

(7)

meest gebruikte actuariële meetinstrument om psychopathie te meten bij volwassenen in de forensische setting. De procedure van de PCL-R bestaat uit twee delen. In het eerste deel doet de expert een grondig dossieronderzoek en probeert hij of zij een overzicht te krijgen van collaterale bronnen van informatie, zoals banengeschiedenis, rapporten van familieleden, relaties etc. van de patiënt. In het tweede deel neemt de expert een gestructureerd interview af bij de patiënt over de geschiedenis van zijn leven. De expert scoort de patiënt vervolgens op 20 items die psychopathie meten.

Er is veel discussie geweest over het factor model van de PCL-R. Bij het originele ontwerp waren er twee overkoepelende factoren aanwezig die de 20 items van elkaar onderscheidden. Factor 1 werd gekenmerkt door interpersoonlijke en affectieve kenmerken en factor 2 werd gekenmerkt door een chronisch instabiele en antisociale leefstijl.

Onderzoekers Cooke en Michie (2001) hebben vervolgens een analyse gedaan en kwamen uit op drie factoren, waarbij factor 1 in Hare’s model gesplitst werd in een aparte

interpersoonlijke factor en een affectieve factor, en de bestaande impulsieve,

onverantwoordelijke leefstijl gehandhaafd werd als derde factor. De eerste factor heeft de kenmerken van een arrogante en bedrieglijke interpersoonlijke stijl, waarvan gladheid, oppervlakkige charme, hoogmoed, manipuleren en liegen typerende trekken en gedragingen zijn. De tweede factor wordt getypeerd door een afwijkend affectief functioneren, met de kenmerken oppervlakkige emoties, een gebrek aan empathie, berouw of schuldgevoel en het onvermogen om verantwoordelijkheid te accepteren. En de derde factor wordt gekenmerkt door impulsief en onverantwoordelijk gedrag, verveling, impulsiviteit, en een gebrek aan het stellen van lange termijn doelen. Het debat over het factoren model is nog steeds gaande, maar de bovengenoemde drie factoren blijven in elk onderzoek naar psychopathie naar voren komen.

Psychopathie is één van de oudste stoornissen in de psychiatrie en wordt vaak

verward met de antisociale persoonlijkheidsstoornis (APS), een stoornis die opgenomen is in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV-TR). De APS criteria kunnen de kille, berouw loze psychopaat echter niet onderscheiden van andere antisociale persoonlijkheden (Rogers, Duncan, Lynett, & Sewell, 1994). De DSM-IV-TR beschrijft stoornissen namelijk met concrete gedragskenmerken en schaart de impulsieve en onverantwoordelijke gedragskenmerken van psychopathie onder de diagnose van de antisociale persoonlijkheidsstoornis (ASP), maar neemt hier de interpersoonlijke en

affectieve kenmerken niet in mee, terwijl dit juist de karakteristieken zijn van psychopathie. Ook blijkt dat psychopathie voorspellend is voor de APS, maar andersom niet. De meeste

(8)

patiënten (81%) die gediagnosticeerd zijn met psychopathie (met behulp van de PCL-R) voldoen ook aan de criteria voor een diagnose APS, terwijl de minderheid (38%) die een APS heeft ook voldoen aan de diagnose psychopathie (Hildebrand & de Ruiter, 2004). Daarbij duidt psychopathie bij volwassenen op een meedogenloze en gewelddadige groep binnen antisociale individuen, aangezien psychopathie veel sterker gerelateerd blijkt te zijn aan gewelddadig gedrag en recidive dan de APS (Porter & Woodsworth, 2006). Ook nemen psychopathische trekken meestal niet in ernst af naarmate iemand ouder wordt, in tegenstelling tot de APS (Hemphill & Hare, 1996). Uit onderzoek naar psychopathische trekken komt dus duidelijk het onderscheid met de APS naar voren.

Antisociale Gedragsstoornis en Psychopathische Trekken bij Jongeren

Onderzoek naar psychopathie bij volwassenen blijkt een belangrijke bijdrage te leveren aan de diagnostiek. Maar het is ook aangetoond dat psychopathie een construct is dat bij jongeren bestaat (Vasey, Kotov, Frick, & Loney, 2005). Psychopathische trekken in de adolescentie hebben dezelfde kenmerken als bij volwassenen en kunnen opgedeeld worden in dezelfde drie dimensies (Frick, Bodin &, Barry, 2000; Neumann, Kosson, Forth, & Hare, 2006). De affectieve factor van de PCL-R komt overeen met de kille en emotieloze trekken bij jongeren (Frick, O'Brien, Wootton, & McBurnett, 1994; Frick et al., 2000). De

inter-persoonlijke factor komt het meest overeen met de narcistische trekken die gevonden zijn bij jongeren met psychopathische trekken (Frick et al., 2000). En de impulsieve en

onverantwoordelijke gedragsfactor komt overeen met impulsieve gedragsproblemen (Frick et al., 1994). In de forensische setting wordt vaak gebruik gemaakt van de Youth Psychopathic traits Inventory (YPI; Andershed, Kerr, Stattin & Levander 2002). Dit is de jongerenversie van de PCL-R en kan ingezet worden om deze verschillende psychopathische trekken te onderscheiden en te meten. De drie dimensies worden in de YPI respectievelijk als volgt genoemd: de ‘Callous-Unemotional dimension’ (CU), de ‘Grandiose-Manipulative dimension’ (GM) en de ‘Impulsive-Irresponsible behavioral dimension’ (II).

De antisociale persoonlijkheidsstoornis bij volwassenen heeft als criterium dat er voor het 15e levensjaar een gedragsstoornis aanwezig moet zijn geweest. Onder de

gedragsstoornissen bij kinderen vallen de oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (ODD) en de antisociale gedragsstoornis (CD), waarbij ODD een milde vorm is van CD. Typerend voor deze externaliserende gedragsstoornissen is een gedragspatroon waarbij de grondrechten van anderen geschonden worden of bepaalde sociale normen en regels overtreden worden. De

(9)

antisociale gedragsstoornis wordt dan ook gekenmerkt door verbale en fysieke agressie gericht op mensen en dieren, vernieling, diefstal en pathologisch liegen (www.trimbos.nl). Net als dat er bij volwassenen een groep individuen met een antisociale

persoonlijkheidsstoornis met psychopathische trekken bestaat, is er ook een groep jongeren met een antisociale gedragsstoornis die psychopathische trekken laat zien. De

psychopathische trekken bij jongeren zijn in het algemeen ook gerelateerd aan meer ernstige gedragsproblemen, geweld, agressie en jeugddelinquentie dan de antisociale gedragsstoornis op zich (Frick & White, 2008). Maar wanneer specifiek gekeken wordt naar de dimensies van de psychopathische trekken, zijn het niet zozeer de impulsieve en de narcistische trekken die aan deze ernstige problematiek verbonden zijn. De impulsieve trekken zijn voornamelijk gerelateerd aan de algemene symptomen van de antisociale gedragsstoornis (CD) (Frick et al., 2000). Over de narcistische trekken wordt hetzelfde gedacht, alleen is hier nog te weinig over bekend om daar uitspraken over te doen (Frick et al., 2000). Het zijn vooral de kille en emotieloze trekken (CU traits) die kenmerkend zijn voor de subgroep jongeren binnen de antisociale gedragsstoornis, die al vanaf een jonge leeftijd een stabiel patroon van ernstig agressief en crimineel gedrag vertoont (Frick, Cornell, Barry, Bodin, & Dane, 2003;

Enebrink, Anderson, & Langstrom, 2005), vaker chronisch antisociaal en delinquent gedrag laat zien in de volwassenheid dan andere antisociale jongeren (Pardini, Obradovic, & Loeber, 2006), meer in contact komt met de politie (www.trimbos.nl) en psychopathische trekken blijft houden tijdens de rest van hun leven (Moffit et al., 2008). Er is zelfs een nieuwe specificatie toegevoegd aan de diagnose antisociale gedragsstoornis in de DSM-V om deze specifieke subgroep van antisociale individuen te classificeren. Deze specificatie luidt ‘met aanwezigheid van kille en emotieloze trekken’. Uit onderzoeken blijkt dat deze specificatie de diagnostische power verbetert en meerwaarde heeft voor behandelopties en voorspellingen over de lange termijn gevolgen (Frick & White, 2008).

Jongeren met CU traits hebben bepaalde cognitieve, emotionele en

persoonlijkheidskenmerken waardoor hun antisociale gedrag verschilt van antisociale jongeren zonder deze trekken. Er zijn twee invalshoeken over de aard van deze kenmerken van individuen met CU traits. Het ‘angst standpunt’ (Hare, 1970; Lykken, 1995; Patrick, 1994; aangehaald in Blair, Budhani, College, & Scott, 2005)stelt dat jongeren met CU traits stimulatie zoeken in risicovolle activiteiten, omdat ze een permanent verlaagd stress niveau hebben en daardoor snel verveeld zijn. Daarbij blijken ze ook ongevoelig te zijn voor straf, aangezien ze geen stress ervaren wanneer er een negatief gevolg optreedt naar aanleiding van hun gedrag (bijv. een arrestatie) of wanneer ze anderen schade toebrengen (bijv. verdriet of

(10)

angst van een verzorger of leeftijdsgenoot in reactie op hun bedreigende houding). Het ‘empathie standpunt’ stelt dat er een verlaagde sensitiviteit te zien is bij deze jongeren voor emotionele signalen van anderen, vooral bij verdriet en angst (Blair, 1995; aangehaald in Blair et al., 2005). Op een neuraal niveau lijken dysfuncties in de amygdala en de

orbitofrontale cortex samen te hangen met deze problematiek (Blair et al., 2005). Samengevat kunnen deze aangeboren verstoringen in de emotionele reactiviteit het moeilijk maken voor een jongere om een normaal gevoel van schuld, empathie, of andere aspecten van een gezond geweten te ontwikkelen, waardoor kille en emotieloze trekken en gevaarlijke

gedragspatronen ontstaan (Frick & White, 2008). Verder blijkt dat jongeren met een antisociale gedragsstoornis met CU traits vaker met voorbedachte raden gewelddadig optreden en agressie meer instrumenteel gebruiken (om bijvoorbeeld een machtspositie te verkrijgen) dan antisociale jongeren zonder deze trekken (Reidy, Shelley-Tremblay, & Lilienfeld, 2011). De groep jongeren met antisociale gedragsproblemen zonder CU traits treedt daarentegen vaak alleen gewelddadig op in situaties waarbij de gemoederen hoog oplopen (zoals in een gevecht) en vertonen daarmee een meer impulsieve vorm van agressie, zonder er van te voren goed over na te denken wat ze ermee willen bereiken (Cornell et al., 1996; Frick, 2003). Daarnaast blijkt deze laatste groep wel sterk te reageren op emotionele signalen van anderen (Pardini et al., 2006) in tegenstelling tot de jongeren met CU traits, maar vertonen ze vaak een ‘hostile attribution bias’ (Frick et al., 2003b). Jongeren met een ‘hostile attribution bias’ vatten veel onvijandige signalen in een sociale situatie toch als vijandig op en gaan er over het algemeen vanuit dat een ander slechte intenties heeft (Waldman, 1996).

Sociale Informatie Verwerking en Antisociaal Gedrag bij Jongeren

Om te begrijpen waar de disfunctionele gedragingen van jongeren met een antisociale gedragsstoornis en CU-traits vandaan komen is het belangrijk om de mechanismen te

onderzoeken die ten grondslag liggen aan de afwijkende affectieve en interpersoonlijke kenmerken van deze groep. Hier wordt gekeken naar de sociale informatie verwerking bij antisociale jongeren.

Sociale informatieverwerkingsmodel van Crick en Dodge (1994.) In de laatste twintig jaar heeft de ontwikkeling van het sociale informatie verwerkingsmodel (SIP model) van Crick en Dodge (1994) een basis gelegd voor veel onderzoek op het gebied van de sociale

ontwikkeling van kinderen en adolescenten. In het SIP model wordt in zes stappen

(11)

beschreven hoe (onaangepast) gedrag in een sociale (probleem)situatie tot stand komt,

waarbij de eerste vijf stappen over de informatie verwerking van de situatie gaan en de laatste over de uitvoering van het gedrag betreft (zie figuur 1). De stappen worden allemaal op volgorde doorlopen. Het is wel mogelijk dat de jongere op één moment meerdere sociale cues aan het verwerken is, waardoor elke stap op elk moment aanwezig kan zijn. Wanneer de zes stappen zijn doorlopen, begint het proces weer bij stap 1.

Figuur 1. Social Information Processing (SIP) model van Crick en Dodge (1994)

Tijdens stap 1 (encodering) en 2 (interpretatie) vormen jongeren een mentale representatie van de sociale situatie die zich voordoet. Eerst richten ze hun aandacht op bepaalde cues, vervolgens coderen ze deze cues (ze verwerken de visuele, auditieve,

semantische en sensorische informatie in het brein) en interpreteren deze. Tijdens dit proces wordt relevante kennis van eerdere ervaringen uit het geheugen opgehaald in de vorm van schemata, die gebruikt worden als een leidraad voor het interpreteren en begrijpen van de situatie. Deze schemata zorgen over het algemeen voor een efficiënte en snelle verwerking van de informatie, maar kunnen er ook voor zorgen dat bepaalde sociale cues weggelaten worden of verkeerd worden geïnterpreteerd, waardoor er ongepaste sociale reacties ontstaan. Bijvoorbeeld, wanneer een jongere een agressief schema ophaalt uit zijn geheugen om een speelse vechtpartij van leeftijdsgenoten te interpreteren, kan dit er tot leiden dat de jongere bepaalde cues mist die erop wijzen dat het om een spelletje gaat en niet om een daadwerkelijk gevecht. Dit kan als gevolg hebben dat de jongere zich in het gevecht mengt, omdat hij vindt

(12)

dat de ander onterecht aangevallen wordt. Tijdens stap 3 formuleert de jongere een doel dat hij of zij wil nastreven tijdens het oplossen van de sociale probleemsituatie. Dit doel kan voor interne doeleinden zijn, bijvoorbeeld zich gelukkig en opgelucht willen voelen na de

probleemsituatie of het gevoel van schaamte willen vermijden. Het doel kan ook extern zijn, bijvoorbeeld het speelgoed te pakken willen krijgen dat een leeftijdsgenoot in bezit heeft. Na het formuleren van een mentale representatie over de sociale probleemsituatie en het doel van de oplossing hiervoor, bedenken jongeren tijdens stap 4 de mogelijke responsen die ze

kunnen geven in reactie op de situatie. Deze ideeën over hoe ze zouden kunnen reageren (bijv. hoe ze een conflict kunnen oplossen met hun leeftijdsgenoot) liggen opgeslagen in het lange termijn geheugen, gevormd door eerdere ervaringen. Iedereen heeft als het ware een repertoire van reacties klaar liggen om uit te kunnen kiezen en het doel te kunnen bereiken. Op een bepaald moment moet de jongere een keuze gaan maken welke respons er

daadwerkelijk uitgevoerd gaat worden. Dit proces wordt in gang gezet nadat de jongere een aantal strategieën heeft opgesteld om zijn doel te bereiken en alle relevante reacties voor de sociale probleemsituatie heeft opgehaald uit het geheugen. De reacties die zijn opgehaald uit het geheugen in stap 4 dienen als de ‘sample’ waaruit de reactie geselecteerd wordt in stap 5. Aan deze beslissing gaat een evaluatieproces vooraf, waarbij de jongere een aantal aspecten laat meespelen. Ten eerste wordt naar de inhoud van de reactie gekeken en wordt die positief of negatief geëvalueerd (reactie evaluatie). Ten tweede maakt de jongere een verwachting over de uitkomst die zal volgen als voor een bepaalde reactie gekozen wordt (uitkomst evaluatie). Deze verwachting kan een aansporende of een afremmende werking hebben op het kiezen van de reactie, afhankelijk van hoe positief of negatief de verwachting is. Als laatste is er ook een gevoel van zekerheid nodig vanuit de jongere om voor een bepaalde respons te kiezen en uit te voeren. Deze zekerheid gaat over het idee van de jongere dat hij of zij het gedrag succesvol kan uitvoeren dat nodig is om de gewenste uitkomst te krijgen (zelf effectiviteit). Uiteindelijk is de selectie van de meest positief geëvalueerde reactie het einde van stap 5 (Crick & Dodge, 1994).

De relatie tussen de sociale informatie verwerking en antisociaal gedrag. Agressief gedrag staat centraal in de antisociale gedragsstoornis en is dus belangrijk om naar te kijken in onderzoeken naar jongeren met deze stoornis. Het is gebleken dat er een aantal opmerkelijke kenmerken te vinden zijn in de stappen van de sociale informatie verwerking bij jongeren met agressief gedrag (Crick and Dodge, 1994; Orobio de Castro, Veerman, Koops, Bosch, & Monshouwer, 2002; Yoon, Hughes, Gaur, & Thompson, 1999). In de eerste twee stappen

(13)

(encoderen en interpreteren) encoderen agressieve jongeren relatief minder cues dan niet agressieve jongeren (Milich & Dodge, 1984), richten ze hun aandacht selectiever op agressieve cues (Gouze, 1987), vertonen ze geheugentekorten waardoor ze minder sociale cues terughalen (Milich & Dodge, 1984) en hebben ze vaak zeer sterk ontwikkelde schemata voor sociale interacties die de verwerking van de sociale cues verstoren (Dodge & Tomlin, 1987). Vaak denken ze dat ze de situatie van te voren al kunnen verklaren of veroorzaakt het schema een zeer sterke emotionele reactie die verdere verwerking van de cues tegenhoudt. In een aantal studies is aangetoond dat jongeren met sociaal ongepast of agressief gedrag binnen en buiten de klinische setting tijdens de interpretatie een ‘hostile attributional bias’ vertonen (Nasby, Hayden, & DePaulo, 1979; Milich & Dodge, 1984; Quiggle, Garber, Panak, & Dodge, 1992). Deze bias is gerelateerd aan vijandige attributies die de jongere toekent aan de intentie van de leeftijdsgenoot waardoor er wraakzuchtig, agressief gedrag optreedt. Vanuit dit oogpunt kan agressief gedrag dienen als een verdediging tegen de leeftijdsgenoot, waarvan gedacht wordt dat deze intentioneel schade wilt toebrengen.

Tijdens de derde stap van de sociale informatieverwerking (het stellen van doelen) blijkt er een verband te bestaan tussen de sociale aanpassing van een jongere en de

formulering van de doelen voor een sociale probleemsituatie: prosociaal gedrag is gerelateerd aan het formuleren van doelen die de relaties met anderen versterken (bijv. behulpzaam zijn), terwijl agressief gedrag gerelateerd is aan het formuleren van doelen die relaties met anderen schaden (bijv. gebruik maken van een leeftijdsgenoot voor eigen gewin) (Slaby & Guerra, 1988).

Agressieve jongeren blijken daarnaast minder reacties ‘paraat’ te hebben (stap 4) om op een sociale probleemsituatie te reageren dan aangepaste jongeren (Slaby & Guerra, 1988) en halen daarbij vaker agressieve dan prosociale reacties op uit hun geheugen (Asarnow & Callan, 1985). Dit betekent dat er uit minder soorten reacties gekozen kan worden en de respons dus ook sneller alleen maar agressief is. Als laatste blijkt dat wanneer agressieve jongeren als eerste voor een prosociale reactie kiezen in een sociale probleemsituatie, de reacties die erop volgen van de jongere toch vaak agressief zijn en de situatie alsnog uitmondt in een conflict (Richard & Dodge, 1982).

Tijdens de vijfde stap van de sociale informatie verwerking evalueren agressieve jongeren agressieve reacties veel positiever dan dat prosociale jongeren dat doen en evalueren ze prosociaal gedrag vooral negatief (reactie evaluatie) (Asarnow & Callan, 1985; Quiggle et al., 1992). Daarnaast vertonen jongeren met positieve verwachtingen over de uitkomst van fysiek en verbaal agressief gedrag (uitkomst evaluatie) ook daadwerkelijk meer

(14)

observeerbaar agressief gedrag (Dodge, Pettit, McClaskey, Brown, & Gottman, 1986). Agressieve kinderen voelen zich ook vaak zeker over het kunnen vertonen van fysiek en verbaal agressief gedrag en dit maakt het makkelijk voor hun om een agressieve reactie te geven (Quiggle et al., 1992). Agressieve kinderen zijn er daarbij ook minder zeker van dat zij rustig kunnen blijven en weg kunnen lopen van een provocerende situatie (zelf effectiviteit) (Crick & Dodge, 1989).

De relatie tussen de sociale informatie verwerking en CU traits. In de laatste jaren zijn de onderzoeken naar agressief gedrag zich meer gaan toespitsen op subtypen van agressie. In verschillende studies is namelijk naar voren gekomen dat er twee vormen van agressie te onderscheiden zijn, reactieve (vijandige) en proactieve (instrumentele) agressie (Price & Dodge, 1989; Ostrov & Crick, 2007). Reactieve agressie is een verdedigende reactie op frustratie of provocatie en gaat gepaard met veel woede en impulsiviteit. Proactieve agressie is planmatig en wordt bekrachtigd door externe beloningen: agressie is hier meer een middel om een bepaald doel mee te bereiken (Dodge, Lochman, Harnish, Bates, & Pettit, 1997). Dodge (1991) ontwikkelde de theorie dat reactieve agressie gerelateerd is aan de vroege stappen van het SIP model (de cue gerelateerde processen) en dat proactieve agressie gerelateerd is aan de latere stappen (de verwachting gerelateerde processen) van het SIP model. Crick en Dodge (1996) hebben op basis van deze theorie de sociale informatie verwerking van deze twee typen agressie nader onderzocht. Het bleek dat jongeren die reactieve agressie vertonen inderdaad een verstoring hebben in de interpretatie van een situatie (stap 2). De agressie bleek het gevolg te zijn van de ‘hostile attributional bias’, die optreedt wanneer de jongere in een ambigue sociale situatie de intentie van de ander als vijandig interpreteert. Reactief agressieve jongeren zien hun leeftijdsgenoten eerder als gemeen en als een bedreiging, dan dat ze hun het voordeel van de twijfel geven. Door het daadwerkelijk agressief optreden van de jongere, reageert de leeftijdsgenoot in de sociale probleemsituatie op zijn beurt ook met vijandigheid, waardoor de ‘hostile attributional bias’ alleen maar bevestigd wordt en er een vicieuze cirkel ontstaat. In andere onderzoeken wordt bevestigd dat deze bias meer prominent optreedt bij reactief agressieve jongeren dan bij proactief agressieve jongeren (Dodge & Coie, 1987; Dodge et al., 1997; Frick et al., 2003b). Jongeren die proactieve agressie vertonen hebben vooral een verstoring in stap 3 (het stellen van doelen): ze verkiezen doelen die instrumenteel zijn en bijdragen aan hun eigen gewin boven relationele doelen (bijvoorbeeld het afpakken van een stuk speelgoed in plaats van vrienden worden). Daarbij blijken ze ook een verstoring te hebben in stap 5 (evalueren van

(15)

reacties): ze verwachten een positieve uitkomst van verbale en fysieke agressie en evalueren een agressieve reactie zelf ook als positief. Ze zien agressie als een effectieve reactie om hun sociale doelen te behalen, waardoor agressie voor hun een instrumenteel middel is die een beloning oplevert (Crick en Dodge, 1996; Dodge et al., 1997). Deze positieve verwachtingen over de uitkomsten van agressie blijken uniek gerelateerd te zijn aan proactieve agressie, aangezien dit verband niet gevonden werd bij reactieve agressie (Smithmyer, Hubbard, & Simons, 2010).

In eerdere paragrafen is besproken dat jongeren met een antisociale gedragsstoornis met CU traits vaak instrumenteel agressief gedrag vertonen en jongeren met een antisociale gedragsstoornis zonder CU traits meer impulsief agressief gedrag. Uit later onderzoek komt dan ook naar voren dat het sociale informatie verwerkingspatroon van jongeren met CU traits lijkt op het sociale informatie verwerkingspatroon dat gerelateerd is aan proactieve agressie (Pardini et al., 2003). CU traits zijn namelijk ook gerelateerd aan hoge verwachtingen over de positieve gevolgen van agressie, zoals het verkrijgen van een dominante positie, en aan lage verwachtingen over de negatieve gevolgen van afwijkend gedrag, zoals straf (Pardini et al., 2003).

Huidig onderzoek

Relevantie, Vraagstelling en Hypothesen

Zoals eerder besproken is er voor de ontwikkeling van effectieve behandelingen voor jongeren met zware gedragsproblemen meer kennis nodig over psychopathische trekken. Onder andere daarom is er een groot onderzoek gestart in ‘de Koppeling’ (een gesloten jeugdzorginstelling) naar behandelsucces, waarbij neurobiologische en neuropsychologische factoren in kaart worden gebracht die een relatie hebben met antisociaal gedrag. In deze masterthese wordt de neuropsychologische factor ‘sociale informatie verwerking’ apart genomen en bekeken of er een relatie is tussen zelf gerapporteerde psychopathie en de sociale informatie verwerking bij jongeren in deze gesloten jeugdinrichting. Deze directe verbanden tussen psychopathische trekken en de stappen van de sociale informatie verwerking zijn nog niet eerder onderzocht, ondanks uit onderzoek blijkt dat een significant deel van het effect van behandelingen voor antisociale jongeren verklaard kan worden door de invloed op de sociaal cognitieve processen (Dodge et al., 2013). Interventies gericht op het verlagen van de ‘hostile attribution bias’, het vergroten van het gedragsrepertoire en het devalueren van agressie blijken een significante bijdrage te leveren aan verandering in

(16)

antisociaal gedrag. De veranderingen in de sociaalcognitieve processen en schema’s van de jongere hebben daarnaast ook een positief effect op delinquentie, drugsgebruik en schoolprestaties (Lochman en Wells, 2002). Deze onderzoeken zijn gedaan bij kinderen op basisscholen en de resultaten van de interventies op basis van een sociaal informatie verwerkingsmodel zijn dus veelbelovend. Er is echter nog weinig bekend over de sociale informatie verwerking bij adolescenten in gesloten jeugdinrichtingen, terwijl juist voor deze doelgroep behoefte is aan nieuwe inzichten voor interventies. Met dit onderzoek wordt gekeken op welke stappen van de sociale informatie verwerking verstoringen aanwezig zijn bij jongeren in een gesloten jeugdinrichting en hoe deze verstoringen zich verhouden tot de aanwezigheid van psychopathische trekken. Deze kennis kan mogelijk bijdragen aan de ontwikkeling van effectieve interventies voor deze doelgroep, waardoor antisociaal gedrag, delinquentie, verslaving en slechte schoolprestaties (de kernproblemen van de jongeren in een dergelijke inrichting) behandeld kunnen worden.

Uit de inleiding is naar voren gekomen dat jongeren met psychopathische trekken in het algemeen een hogere kans hebben om agressief gedrag te vertonen (Frick & White, 2008). Ook is gebleken dat er bij agressieve jongeren op elke stap van het sociale informatie verwerkingsmodel problemen kunnen ontstaan, terwijl dit bij prosociale jongeren niet het geval lijkt te zijn. In deze studie wordt dan ook onderzocht of psychopathische trekken in het algemeen een verband hebben met verstoringen in de zes stappen van de sociale informatie verwerking. De psychopathische trekken worden in dit onderzoek gemeten met de Youth Psychopathic traits Inventory (YPI; Andershed et al., 2002) en de sociale informatie

verwerking met de Sociale Informatie Verwerkingtaak (SIVT; Nieuwenhuijzen et al., 2007). Hypothese 1: De verwachting is dat de totaalscore op de YPI positief samenhangt met de mate van verstoringen in de stappen van sociale informatie verwerking.

Hypothese 1a: De totaalscore op de YPI hangt negatief samen met het aantal geëncodeerde sociale cues (stap 1).

Hypothese 1b: De totaalscore op de YPI hangt positief samen met de mate van vijandigheid die men toekent aan de sociale cues (stap 2).

1b (1): Hoe hoger de score op de totaalscore op de YPI, des te vijandiger de sociale cues geïnterpreteerd worden.

1b (2): Hoe hoger de score op de totaalscore op de YPI, des te meer de jongere denkt dat de ander met opzet bepaald gedrag vertoont.

(17)

Hypothese 1c: De totaalscore op de YPI hangt positief samen met het aantal agressieve doelen dat gesteld wordt (stap 3).

Hypothese 1d: De totaalscore op de YPI hangt negatief samen met het aantal reacties die de jongere paraat heeft om op de sociale situatie te reageren (stap 4).

Hypothese 1e: De totaalscore op de YPI hangt positief samen met het positief evalueren van een agressieve reactie (stap 5).

Hypothese 1f: De totaalscore op de YPI hangt positief samen met het aantal keer dat er uiteindelijk voor een agressieve reactie gekozen wordt (stap 6). Uit de inleiding is naar voren gekomen dat jongeren met kille en emotieloze

psychopathische trekken (CU traits) zich waarschijnlijk onderscheiden van andere antisociale jongeren door hun proactieve agressie. Proactieve agressie is gerelateerd aan verstoringen op stappen 3 (het stellen van agressieve doelen) en 5 (positieve evaluatie van agressieve reacties) in de sociale informatie verwerking. De verwachting is dan ook dat CU traits samenhangen met deze stappen. In tegenstelling tot jongeren met CU traits, laten antisociale jongeren zonder CU traits meer reactieve agressie zien. Reactieve agressie is gerelateerd aan de

verstoring op stap 2 (vijandige interpretatie van sociale cues: ‘hostile attribution bias’). Het is dus te verwachten dat de impulsieve trekken van psychopathie (II traits), die meer

samenhangen met de algemene symptomen van de antisociale gedragsstoornis, voornamelijk gerelateerd zijn aan verstoringen op stap 2.

Hypothese 2: De CU dimensie van de YPI hangt positief samen met verstoringen op de stappen 3 en 5 van de sociale informatie verwerking.

Hypothese 2a: De score op de CU dimensie hangt positief samen met het aantal agressieve doelen dat gesteld wordt (stap 3).

Hypothese 2b: De score op de CU dimensie hangt positief samen met het positief evalueren van een agressieve reactie (stap 5).

Hypothese 3: De II dimensie van de YPI hangt positief samen met een verstoring in stap 2 van de sociale informatie verwerking.

Hypothese 3a: De score op de II dimensie hangt positief samen met de mate van vijandigheid die men toekent aan de sociale cues (stap 2).

3a (1): Hoe hoger de score op de II dimensie, des te vijandiger de sociale cues geïnterpreteerd worden.

3a (2): Hoe hoger de score op de II dimensie, des te meer de jongere denkt dat de ander met opzet vijandig doet.

(18)

Methode

Procedure

Dit onderzoek is onderdeel van het vier jaar durend longitudinaal observationeel cohortonderzoek van Tijs Jambroes en Sanne Oostermeijer. De deelnemers van dit onderzoek zijn jongeren tussen de 12 en 18 jaar die rechtelijk zijn opgenomen onder toezichtstelling (OTS) of een voogdijmaatregel hebben met machtiging gesloten uithuisplaatsing (MGUP) in de Koppeling. De Koppeling is een samenwerking tussen de Bascule, Spirit en het Altra college, en geeft deze jongeren geïntegreerde zorg en behandeling vanuit verschillende sectoren. Het overkoepelende onderzoek is gericht op het meten van neurobiologische en neuropsychologische eigenschappen en veranderbaarheid van de jongeren. De

veranderbaarheid wordt gemeten aan de hand van een aantal vragenlijsten, die aan het begin (binnen drie maanden na de opname) en aan het einde (binnen drie maanden voor het verlaten van de inrichting) verplicht ingevuld moeten worden door de mentoren, ouders en de

jongeren zelf. Een van de zelf rapportage vragenlijsten is de Youth Psychopathic Inventory (YPI; Andershed et al., 2002).

Binnen drie maanden na opname worden de jongeren ook gevraagd om eenmalig mee te doen aan een neuropsychologische testbatterij, waar de Sociale Informatie Verwerkingtaak (SIVT; Nieuwenhuijzen et al., 2007) onderdeel van is. Indien de jongeren akkoord gaan, wordt er persoonlijk een afspraak met ze gemaakt in de Koppeling. De afname van de SIVT duurt ongeveer drie kwartier. De interviewers hebben eenmalig een uitleg gehad door de hoofdonderzoeker op de Koppeling over het afnemen en het scoren van de SIVT en liepen één of twee keer met andere interviewers mee om te zien hoe de interviews afgenomen werden. Wanneer de jongeren nog geen 16 jaar oud zijn worden de ouders of voogd altijd opgebeld om te vragen of zij toestemming geven. Vervolgens krijgen ze een

informatiebrochure, een begeleidende brief en een toestemmingsformulier opgestuurd om deze vervolgens getekend te retourneren. Wanneer de jongeren boven de 16 jaar zijn worden de ouders of voogd alsnog ingelicht over het onderzoek, maar mogen de jongeren zelf het toestemmingsformulier tekenen. Aan het eind van het onderzoek kregen de jongeren een beloning in de vorm van een douche gel (voor de jongens) en een make-up artikel (voor de meisjes). Deze beloningen worden verzorgd door het overkoepelende onderzoeksteam. In dit masteronderzoek wordt alleen gekeken naar de scores op de YPI die aan het begin van de opname is afgenomen en de SIVT (er wordt hier dus niet naar behandelsucces gekeken), en heeft dus zelf de vorm van een observationeel, cross-sectioneel onderzoek. In

(19)

totaal hebben er dertien onderzoeksstagiaires meegedaan aan het afnemen van de SIVT’s bij jongeren over een tijdsbestek van twee jaar en is deze data ook meegenomen in dit

onderzoek.

Deelnemers

Er hebben 91 jongeren deelgenomen aan het onderzoek, waarvan 46 jongens (50,5%) en 45 (49,5%) meisjes. De leeftijd varieerde van 12 tot en met 18 jaar (M = 15,26, SD = 1,30). De jongeren werden meegenomen in het onderzoek omdat ze opgenomen waren in de gesloten jeugdzorginstelling de Koppeling, ongeacht de reden van de plaatsing.

Exclusiecriteria waren het hebben van een actieve psychose, onvoldoende kennis van de Nederlandse taal of een IQ lager dan 70. Het IQ was bij het grootste deel van de jongeren al eerder vastgesteld door een andere zorginstelling en werd vermeld in hun dossier.

Materiaal

Youth Psychopathic traits Inventory. De Youth Psychopathic traits Inventory (YPI; Andershed et al., 2002) is een zelfrapportage vragenlijst die wordt gebruikt om de aanwezigheid van psychopathische trekken vast te stellen. Het instrument bestaat uit een reeks van vijftig items onderverdeeld in 10 subschalen. Deze subschalen meten de dimensies Grandioos/Manipulatief (GM), Impulsief/Irrationeel (II) en Kil/Emotieloos (CU). De scores zijn verdeeld op basis van een vierpunts Likert-schaal, waarbij de vragen beantwoord kunnen worden met ‘helemaal niet van toepassing’, ‘een beetje van toepassing’, ‘redelijk van

toepassing’ en ‘heel erg van toepassing’. Een voorbeelditem is: ‘Ik ben in staat om geen spijt- of schuldgevoelens te hebben over dingen waarvan ik denk dat andere mensen wel spijt zouden hebben.’ Het voordeel van de YPI ten opzichte van andere zelfrapportage

vragenlijsten, is dat de vragen indirect gesteld zijn en dat de vragen gunstig lijken voor de jongere. Dit is gedaan om de sociale wenselijkheid af te laten nemen bij het beantwoorden van de vragen (Andershed et al., 2002). Onderzoek naar de YPI toont aan dat de

betrouwbaarheid goed is. De Cronbach’s α voor de totaalscore van de YPI is .88, en voor de dimensies GM, II en CU respectievelijk .84, .78 en .74 (Andershed et al., 2002). Hillege, Das en de Ruiter (2010) hebben onderzoek gedaan naar de Nederlandse versie van de YPI in een Nederlandse populatie. De resultaten ondersteunen de betrouwbaarheid van de dimensie- en de totaal scores van de YPI , behalve voor de CU dimensie. De subschalen gebrek aan emotie (α = .50) en kilheid (α = .32) bij jongens, en de subschaal kilheid (α = .52) bij meisjes hadden een slechte interne consistentie. De conclusie van dit onderzoek was dat ondanks deze

(20)

resultaten de YPI een goed tijd- en kostenbesparend instrument is in het meten van

psychopathie trekken bij jongeren. De Nederlandse versie van de YPI is daarentegen nog niet door de COTAN beoordeeld. Om bij te dragen aan de kennis over de interne consistentie van de YPI is er in deze studie ook een betrouwbaarheidsanalyse gedaan. De Cronbach’s α voor de totaalscore van de YPI is .80, en voor de dimensies respectievelijk .80, .76 en .73, waarmee de interne consistenties goed lijken te zijn.

Sociale Informatie Verwerkingtaak. De Sociale Informatie Verwerkingtaak (SIVT) voor adolescenten is een aangepaste versie van een bestaande sociale informatie verwerkingstaak (Nieuwenhuijzen et al, 2007). De sociale informatie verwerking wordt onderzocht door de jongeren zes filmpjes te laten zien waar zij zich naar verwachting verwant mee voelen. Het tweede en het derde filmpje van de zes filmpjes zijn voor jongens anders dan voor meisjes. In ieder filmpje wordt een andere sociale situatie nagespeeld door jonge acteurs, waarin iemand sociaal benadeeld wordt. Een voorbeeld hiervan is dat een jongen buitengesloten wordt van een gesprek tussen leeftijdsgenoten en hij vervolgens gaat schelden. De jongere moet zich inbeelden dat hij/zij de hoofdpersoon is en beantwoordt vervolgens vragen die door de onderzoeker gesteld worden om de zes stappen van de SIP te scoren. Eerst wordt gevraagd naar wat de jongere gezien heeft in het filmpje en welk sociaal probleem er te zien was (stap 1: encoderen). Daarna moet de jongere aangeven op een schaal van vijf of hij/zij het helemaal wel of helemaal niet eens is met de volgende vragen: ‘Deed de hoofdpersoon dit expres?’, ‘Was het gemeen bedoeld?’, ‘Zou jij je afgewezen voelen in deze situatie?’ en ‘Denk je dat de hoofdpersoon respect heeft voor de ander?’ (stap 2: interpretatie). Vervolgens wordt gevraagd naar de reacties van de jongere die hij/zij zou geven in deze situatie en waarom hij/zij dit zou doen (stap 3: doelen stellen). Daarna wordt gevraagd of hij/zij naast zijn eigen reacties ook nog andere mogelijke reacties kan bedenken (stap 4: bedenken van de mogelijke reactiemogelijkheden). Als laatste worden er een aantal reacties getoond die gespeeld worden door de acteur, namelijk een prosociale, een antisociale en een passieve reactie. Ook hier worden vragen over gesteld in hoeverre de jongere deze reactie goed vindt, hoe goed deze reactie voor hem/haar zou uitpakken en of het voor hem/haar zelf makkelijk is om deze reactie te tonen (stap 5: evaluatie van de reactie). Gevraagd wordt om de antwoorden op de vragen aan te geven op een schaal van vijf. Als laatste wordt gevraagd welke reactie hij/zij de beste vond (stap 6: het uitvoeren van het gedrag). Het hele interview wordt opgenomen met een audiorecorder.

(21)

Tot nu toe is de betrouwbaarheid en de validiteit van de SIVT nog niet vastgesteld. Daar wordt op dit moment onderzoek naar gedaan. Het instrument is ook (nog) niet

genormeerd. Er is wel onderzoek gedaan naar de Sociale Probleemoplossing Test voor Moeilijk Lerende Kinderen (SPT-MLK) door Nieuwenhuijzen et al. (2007); de test waarop de SIVT gebaseerd is. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de SPT-MLK valide is om de sociale informatie verwerking te onderzoeken bij kinderen met een lichte verstandelijke beperking (LVB). Er werden in de SPT-MLK twee methoden gebruikt om de sociale informatie verwerking vast te stellen. De eerste methode maakt gebruik van hypothetische videovignetten, de Sociaal Probleemoplossing Test (SPT; Cuperus, 1997; Matthys, Cuperus, & van Engeland, 1999; beide aangehaald in Nieuwenhuijzen et al., 2007). Bij de tweede methode werd gedrag geobserveerd in een gestandaardiseerde realistische conflictsituatie. Deze twee methoden bleken onderscheid te maken tussen tussen licht verstandelijk beperkte kinderen met en zonder externaliserende gedragsproblemen, de antwoorden op de

hypothetische situaties bleken samen te hangen met het gedrag in de realistische situatie, en de antwoorden en reacties bij beide methoden bleken samen te hangen met het gedrag in de klas. Na meer onderzoek, en mogelijk een aantal aanpassingen, kan ook de SIVT een valide en betrouwbaar meetinstrument worden om de sociale informatie verwerking van

adolescenten (zonder LVB) te meten. Daarom is in deze these onderzoek gedaan naar de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de SIVT om daar meer over te weten te komen. Voor nu is de SIVT echter de enige test die voor adolescenten (zonder LVB) ontwikkeld is en wordt om die reden gebruikt in dit onderzoek. De resultaten van het

interbeoordelaarsbetrouwbaarheidsonderzoek en de beperkingen van de test worden meegenomen in de interpretatie van de resultaten.

Data en Statistische Analyses

De geluidsopname van het gestructureerde interview van de SIVT wordt door de interviewer achteraf uitgeschreven en gescoord met behulp van het bijbehorende

gestandaardiseerde scoreformulier. Voor het berekenen van het aantal cues die geëncodeerd worden (stap 1) door de jongere, is er een lijst met cues per filmpje die afgevinkt kunnen worden door de interviewer (zie Figuur 2). De interviewer moet goed bedenken of dat wat de proefpersoon vertelt genoeg overeenkomt met de cues op het lijstje.

(22)

Cues Uitgaan (A)

1 Moeder en dochter zitten aan tafel 2 Moeder en dochter zijn aan het eten

3 Ze praten over een feest, waar dochter morgen heengaat 4 De moeder zegt dat de dochter vanavond niet uit mag 5 De dochter vindt dit niet leuk

6 De dochter gaat laptoppen

7 De dochter krijgt een ping/sms bericht

8 In het bericht wordt gevraagd of ze vanavond nog komt

9 De dochter probeert (stiekem) weg te gaan / De dochter pakt haar jas 10 De moeder herinnert haar aan de afspraak.

Figuur 2. De lijst met cues voor het eerste filmpje

Voor het scoren van stap 2 (interpretatie) wordt gekeken naar de scores (1-5 op de Likertschaal) op de vragen ‘Deed de hoofdpersoon dit expres?’, ‘Was het gemeen bedoeld?’, ‘Zou jij je afgewezen voelen in deze situatie?’ en ‘Denk je dat de hoofdpersoon respect heeft voor de ander?’. Stap 2 is in de SIVT echter anders geoperationaliseerd dan voor de

hypothesen van dit onderzoek nodig is. In de hypothesen van dit onderzoek wordt namelijk gesteld dat de totaalscore op de YPI en de score van de II dimensie samenhangen met de mate van vijandigheid die men toekent aan de sociale cues en zijn vooral de stellingen over ‘gemeen’ en ‘expres’ van belang. Daarom is ervoor gekozen om de vragen die over respect en over je afgewezen voelen gaan niet mee te nemen in de analyse. De scores op de vraag ‘Was het gemeen bedoeld?’ wordt gebruikt in de analyse voor een gedeelte van stap 2, namelijk stap 2a en de scores op de vraag ‘Deed de hoofdpersoon dit expres?’ in de analyse voor stap 2b. Hierna wordt gevraagd wat de proefpersoon zelf zou willen doen en bereiken in deze situatie (stap 3). Door de interviewer wordt beoordeeld of dit een ‘assertief/pro-sociaal’, een ‘agressief/anti-sociaal’ of een ‘submissief/passief’ doel is. Als het niet helemaal

duidelijk is onder welke categorie de reactie valt, kan de interviewer nog vragen stellen over hoe de reactie er dan precies uit zou zien. Vaak geeft deze extra informatie een beter beeld en maakt het de beoordeling makkelijker. Uiteindelijk wordt gevraagd of de proefpersoon nog meer reacties zou kunnen bedenken (stap 4). Wanneer de proefpersoon ontkennend antwoord geeft, wordt gezegd dat het ook een reactie mag zijn die hij of zij niet per se zelf zou doen, maar dat het ook een reactie mag zijn die iemand anders in deze situatie zou kunnen vertonen (hiermee werd het respons repertoire uitgevraagd). Het aantal reacties dat gegeven zijn wordt bij elkaar opgeteld. Deze reacties worden daarnaast ook nog beoordeeld als een

(23)

‘assertieve/prosociale’, een ‘agressieve/antisociale’ of een ‘submissieve/passieve’ reactie. Vervolgens worden er drie reacties getoond die gespeeld worden door de acteur, namelijk een prosociale, een antisociale en een passieve reactie. De score (1-5 op de Likertschaal) op de vraag in hoeverre de jongere deze reacties goed vindt wordt vervolgens in het

scoringsformulier gezet (stap 5). Als laatste wordt gescoord welke reactie zij de beste vonden (assertieve/prosociale, agressieve/antisociale of de submissieve/passieve) (stap 6).

Ook voor de YPI, worden de totaalscore en de aparte scores voor de CU en de II (en de GM) dimensies berekend door de scores op de subschalen bij elkaar op te tellen. Voor de GM dimensie heten de subschalen ‘leugenachtigheid’, ‘grandioosheid’, ‘bedrieglijke

charme’, en ‘manipulatie’, voor de II dimensie ‘sensatie zoeken’, ‘impulsiviteit’ en ‘het ontbreken van verantwoordelijkheid’ en voor de CU dimensie ‘gebrek aan emotie’,

‘meedogenloosheid’ en ‘kilheid’. Onder elke subschaal vallen 5 items met een score van 1-4 op de Likertschaal.

Over de totaalscore van de YPI, de twee dimensies (CU en II) en de zes stappen van de SIP is een beschrijvende analyse uitgevoerd. Met een Kolmogorov-Smirnov test is vervolgens getoetst of de data normaal verdeeld is. De scores op de onafhankelijke en afhankelijke variabelen bleken allemaal niet normaal verdeeld (p < 0.05) te zijn, op de II dimensie (p = 0.10) en stap 1 van de SIVT (p = 0.20) na. Maar wanneer de resultaten van de Kurtosis en de Skewness nader bekeken werden, bleken de waarden allemaal tussen de -1 en +1 te liggen. Ook is gekeken naar de Z-waarden van de Kurtosis en de Skewness en deze bleken allemaal onder de bovengrens van 3.29 te liggen (Field, 2009). Op basis van deze bevindingen werd aangenomen dat de variabelen bij benadering normaal verdeeld zijn. Daarnaast zijn de correlaties tussen de verschillende stappen van de sociale informatie verwerking en de totaalscore van de YPI, de CU dimensie en de II dimensie onderzocht door een Pearson’s correlatie coefficient te berekenen en door partiële correlaties te bekijken.

Om vervolgens de (deel)hypothesen 1 t/m 3 te testen is er gebruik gemaakt van parametrische toetsen. Met behulp van lineaire regressie analyses werd gekeken naar de verbanden tussen de predictoren: de totaalscore van de YPI, de CU dimensie, de II dimensie en de afhankelijke variabelen: (een deel van) de stappen van de sociale informatie

verwerking, met een α = .05. De voorspellende waarde van de manipulatieve dimensie is niet meegenomen in dit onderzoek. Voor de GM dimensie is wel gecontroleerd in de meervoudige regressie analyses om de hypothesen 2 en 3 te testen.

(24)

Als laatste is de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de SIVT onderzocht door 31 interviews bij 16 jongens en 15 meisjes te hercoderen. Twee raters hebben interviews van zeven interviewers hercodeerd. De drie vragen in de SIVT waarop een open antwoord gegeven is en waarbij de interviewer achteraf zelf de antwoorden moest omscoren volgens een standaard score schema, zijn opgenomen in de analyse. De rest van de vragen van de SIVT zijn beantwoord met behulp van een Likert schaal of betreft het aantal reacties dat is gegeven (stap 4) en hoeven dus niet meegenomen te worden. De intraclass correlatie

coefficient (ICC) is uitgerekend voor het aantal sociale cues die de proefpersoon geëncodeerd heeft (stap 1), en een Cohen’s Kappa voor welk doel de jongere wilt bereiken (stap 3:

assertief/pro-sociaal, agressief/anti-sociaal of submissief/passief) en het type reacties die de proefpersoon nog meer kan verzinnen (stap 4: assertief/pro-sociaal, agressief/anti-sociaal of submissief/passief).

Er is een poweranalyse uitgevoerd met behulp van het programma G*Power versie 3.1.7. (Faul, Erdfelder, Buchner & Lang, 2009). Het resultaat is een power van 0.87, bij een α van 0.05, uitgaande van een medium effectgrootte en een steekproefgrootte van 91

deelnemers. Over het algemeen wordt aangenomen dat een power boven de 0.8 goed is (Field, 2009).

Resultaten

Ontbrekende Data

In totaal hebben drie deelnemers de YPI niet volledig ingevuld. Mogelijk door het vergeten of overslaan van een vraag. Bij de eerste deelnemer ontbraken er vier antwoorden, bij de tweede twee antwoorden en bij de laatste slechts één antwoord. Aangezien de

steekproefgrootte niet erg groot is, is er voor gekozen om deze deelnemers niet te verwijderen uit de dataset. De ‘missing values’ zijn aangevuld door het gemiddelde van de andere items in de subschaal van de desbetreffende deelnemer te berekenen en deze waarde in te vullen.

(25)

Beschrijvende Statistiek

Van alle variabelen staan de gemiddelde scores met bijbehorende standaardafwijkingen en de minimum en maximum score in Tabel 1.

Tabel 1

Gemiddelde Scores van de Psychopathische Trekken en de SIP Stappen (N = 91)

M Min-Max SD Psychopathische trekken Totaalscore YPI 45.51 5.00-112.00 21.71 CU dimensie 19.13 0.00-43.00 8.71 II dimensie GM dimensie 13.82 12.29 2.00-31.00 0.00-45.00 6.93 10.44 SIP stappen Stap 1* 3.66 1.00-7.33 1.37 Stap 2a* 3.09 1.67-4.50 0.54 Stap2b* 4.00 2.17-5.00 0.70 Stap 3* 2.49 0.00-5.00 1.60 Stap 4* 2.10 0.00-6.00 1.41 Stap 5* 2.25 1.00-5.00 0.89 Stap 6* 1.64 0.00-5.00 1.16

Noot: Stap 1 = Encoderen van cues, Stap 2a = Interpretatie (gemeen bedoeld), Stap 2b = Interpretatie (met opzet), Stap 3 = Agressieve doelen stellen, Stap 4 = Bedenken van aantal reactiemogelijkheden,

Stap 5 = Positieve evaluatie agressieve reactie, Stap 6 = Uitvoeren van een agressieve reactie * totaal over de zes filmpjes

Correlaties tussen de Psychopathie Maten en de Stappen van de Sociale Informatie Verwerking

De correlaties tussen de totaalscore van de YPI en de zes SIP stappen zijn uitgerekend met een Pearson correlatie. De correlaties tussen de CU dimensie en de zes SIP stappen zijn uitgerekend met een partiële correlatie, waarbij gecontroleerd is voor de II dimensie en de GM dimensie. De correlaties tussen de II dimensie en de zes SIP stappen zijn ook berekend met een partiële correlatie. Hierbij is gecontroleerd voor de CU dimensie en de GM dimensie. In Tabel 2 zijn alle correlaties weergegeven. Tussen de haakjes staan de Pearson correlaties waarbij niet gecontroleerd is voor de andere dimensies.

(26)

Tabel 2a

Correlaties Variabelen SIP Stappen 1, 2a, 2b en 3, Totaalscore YPI, CU Dimensie en II Dimensie (N = 91)

Stap 1 Stap 2a Stap 2b Stap 3

Totaalscore YPI -.07 .27** .17 .33**

CU dimensie -.17 (-.17) .13 (.21*) .04(.14) .24* (.33**)

II dimensie .06 (.02) .23* (.29**) .08 (.19) .25** (.33**)

Noot: Stap 1 = Encoderen van cues, Stap 2a = Interpretatie (gemeen bedoeld), Stap 2b = Interpretatie (met opzet), Stap 3 = Agressieve doelen stellen

*. p < .05 (eenzijdig) **. p < .01 (eenzijdig)

Noot: Stap 4 = Bedenken van aantal reactiemogelijkheden,

Stap 5 = Positieve evaluatie agressieve reactie, Stap 6 = Uitvoeren van een agressieve reactie *. p < .05 (eenzijdig)

**. p < .01 (eenzijdig)

Lineaire Regressie Analyses van het Verband tussen de Psychopathie Dimensies en de Stappen in de Sociale Informatie Verwerking

Vervolgens zijn er vier meervoudige lineaire regressieanalyses uitgevoerd om te testen of de CU dimensie een unieke voorspeller is voor de SIP stappen 3 en 5 en of de II dimensie een unieke voorspeller is voor de SIP stappen 2a en 2b. Voor de analyses is de hiërarchische methode gebruikt om te kijken of het toevoegen van de andere dimensies invloed had op het verklaren van de variantie. Er is voor deze methode gekozen, omdat er vooraf een theorie opgesteld is over welke onafhankelijke variabelen de SIP stappen zullen voorspellen (Field, 2009). De resultaten staan respectievelijk in Tabel 3, 4, 5 en 6.

Tabel 2b

Correlaties Variabelen SIP Stappen 4, 5 en 6, Totaalscore YPI, CU Dimensie en II Dimensie (N = 91)

Stap 4 Stap 5 Stap 6

Totaalscore YPI .00 .21* .16

CU dimensie -.18* (-.10) .16 (.24*) .23* (.24*)

II dimensie -.01 (.02) .10 (.18*) .15 (.18*)

(27)

Tabel 3

Meervoudige Lineaire Regressie Analyse voor de Voorspellende Variabelen van SIP Stap 3 (Agressieve Doelen Stellen)

B SE B β t p Model 1 Constant 1.44 .36 4.04 .00** CU dimensie .08 .02 .33 3.27 .00** Model 2 Constant .72 .47 1.55 .13 CU dimensie .08 .03 .32 2.26 .03* II dimensie .06 .02 .30 2.41 .02* GM dimensie -.03 .03 -.17 -1.02 .31

Noot: R² = .11 voor Model 1, ΔR² = .06 voor Model 2 (p > .05)

* p < .05 ** p < .01

De onafhankelijke variabele CU dimensie in het eerste model voorspelt significant de score op stap 3, β = .33, t = 3.27, p < .01, en verklaart 11% van de variantie, R² = .11; F(1, 89) = 10.66, p < .01. Wanneer de voorspellers II dimensie en GM dimensie worden toegevoegd aan het tweede model, werd naast de CU dimensie ook de variabele II dimensie significant. Het tweede model verklaarde 16% van de variantie van stap 3 en was significant, (F(3, 87) = 5.65, p < .01). Het verschil tussen het eerste en het tweede model in de verklaarde variantie was 6%, maar was net niet significant. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de CU

dimensie men in staat stelt de score op stap 3 significant te voorspellen, en dat het toevoegen van de andere twee dimensies aan het model de score op stap 3 niet beter voorspelt.

(28)

Tabel 4

Meervoudige Lineaire Regressie Analyse van de Voorspellende Variabelen voor SIP Stap 5 (Positieve Evaluatie Agressieve Reactie)

B SE B β t p Model 1 Constant 1.84 .20 9.05 .00** CU dimensie .03 .01 .23 2.22 .03* Model 2 Constant 1.67 .27 6.11 .00** CU dimensie .03 .02 .23 1.54 .13 II dimensie .01 .01 .13 0.95 .34 GM dimensie -.01 .02 -.08 -0.44 .66

Noot: R² = .05 voor Model 1, ΔR² = .01 voor Model 2 (p > .05)

* p < .05 ** p < .01

De onafhankelijke variabele CU dimensie voorspelt in het eerste model significant de score op stap 5, β = .23, t = 2.22, p = .03, en verklaart 5% van de variantie, R² = .05; F(1, 88) = 4.92, p = .03. Wanneer de II dimensie en de GM dimensie worden toegevoegd als

voorspellers in het tweede model, nam de verklaarde variantie toe. Deze toename was echter niet significant. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de CU dimensie men in staat stelt de score op stap 5 significant te voorspellen, en dat het toevoegen van de andere twee dimensies aan het model de score op stap 5 niet beter voorspelt.

(29)

Tabel 5

Meervoudige Lineaire Regressie Analyse voor de Voorspellende Variabelen van SIP Stap 2a (Interpretatie: Gemeen Bedoeld)

B SE B β t p Model 1 Constant 2.74 .13 20.47 .00** II dimensie .02 .01 .29 2.86 .01** Model 2 Constant 2.63 .17 15.95 .00** II dimensie .02 .01 .29 2.23 .03* CU dimensie .01 .01 .18 1.19 .24 GM dimensie -.01 .01 -.11 -0.67 .51

Noot: R² = .09 voor Model 1, ΔR² = .02 voor Model 2 (p > .05)

* p < .05 ** p < .01

De onafhankelijke variabele II dimensie voorspelt significant de score op stap 2a, β = .29, t = 2.86, p < .01, en verklaart 9% van de variantie, R² = .09; F(1, 88) = 8.16, p = .01. Wanneer de voorspellers CU dimensie en GM dimensie worden toegevoegd aan het model nam de verklaarde variantie iets toe, maar deze toename bleek niet significant. Hieruit kan

geconcludeerd worden dat de II dimensie stap 2a significant voorspelt, en dat het toevoegen van de andere twee dimensies aan het model de score op stap 2a niet beter voorspelt.

(30)

Tabel 6

Meervoudige Lineaire Regressie Analyse voor de Voorspellende Variabelen van SIP Stap 2b (Interpretatie: Met Opzet)

B SE B β t p Model 1 Constant 3.76 .18 20.97 .00** II dimensie .01 .01 .16 1.48 .14 Model 2 Constant 3.72 .22 16.78 .00** II dimensie .01 .01 .10 0.71 .48 CU dimensie .01 .02 .06 0.41 .68 GM dimensie .00 .01 .06 0.33 .75

Noot: R² = .02 voor Model 1, ΔR² = .01 voor Model 2 (p > .05)

* p < .05 ** p < .01

De II dimensie blijkt de score op stap 2b niet significant te voorspellen. Wanneer de

voorspellers CU dimensie en GM dimensie worden toegevoegd aan het tweede model bleek de score op stap 2b alsnog niet voorspeld te kunnen worden. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er in deze modellen geen voorspellers zijn voor stap 2b.

(31)

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

Bij het interpreteren van de α en κ waarden worden de richtlijnen van Landis and Koch (1977) aangehouden: slechte overeenkomst (k < 0), zwakke overeenkomst (0-0,20), matige overeenkomst (0,21-0,40), redelijke overeenkomst (0,41-0,60), voldoende tot goede

overeenkomst (0,61-0,80) en (bijna) perfecte overeenkomst (0,81-1,00). De resultaten voor de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van encodering (stap 1) staan in Tabel 7, van doelen stellen (stap 3) in Tabel 8, en voor het bedenken van de reactiemogelijkheid (stap 4) in Tabel 9, 10 en 11. Voor stap 4 waren er voor sommige jongeren ook nog een vierde of vijfde reactie. Dit aantal was echter te laag om er een interbeoordelaarsbetrouwbaarheid analyse over uit te voeren.

Tabel 7

Overeenstemming tussen Raters voor de Beoordeling van Encodering (Stap 1)

α 95% CI p Filmpje 1 .94 .76 to .94 < .01** Totale sample N = 31 Filmpje 2 .93 .67 to .96 < .01** Meisjes n = 15 Filmpje 2 .68 .05 to .80 <.05* Jongens n = 16 Filmpje 3 .96 .76 to .97 <.01** Meisjes n = 15 Filmpje 3 .93 .67 to .95 <.01** Jongens n = 16 Filmpje 4 .88 .59 to .89 <.01** Totale sample N = 31 Filmpje 5 .91 .67 to .92 <.01** Totale sample N = 31 Filmpje 6 .93 .73 to .93 <.01** Totale sample N = 31 * p < .05 ** p < .01 31

(32)

Tabel 8

Overeenstemming tussen Raters voor de Beoordeling van Doelen Stellen (Stap 3)

κ 95% CI p Filmpje 1 .88 .73 to 1.00 < .01** Totale sample N = 31 Filmpje 2 .64 .30 to .98 < .05* Meisjes n = 15 Filmpje 2 .48 .01 to .98 < .05* Jongens n = 16 Filmpje 3 .49 .14 to .84 < .05* Meisjes n = 15 Filmpje 3 .76 .48 to 1.00 < .01** Jongens n = 16 Filmpje 4 .70 .47 to .93 < .01** Totale sample N = 31 Filmpje 5 .85 .66 to 1.00 < .01** Totale sample N = 31 Filmpje 6 .88 .71 to 1.00 < .01** Totale sample N = 31 * p < .05 ** p < .01 Tabel 9

Overeenstemming tussen Raters voor het Bedenken van Reactiemogelijkheden (Stap 4): Eerste Reactie κ 95% CI p Filmpje 1 .65 .43 to 86 < .01** Totale sample N = 31 Filmpje 2 .65 .35 to .95 < .01** Meisjes n = 15 Filmpje 2 .83 .62 to 1.00 < .01** Jongens n = 16 Filmpje 3 .68 .36 to 1.00 < .01** Meisjes n = 15 Filmpje 3 .90 .72 to 1.00 < .01** Jongens n = 16 Filmpje 4 .86 .71 to 1.00 < .01** Totale sample N = 31 Filmpje 5 .67 .46 to .88 < .01** Totale sample N = 31 Filmpje 6 .77 .59 to .95 < .01** Totale sample N = 31 * p < .05 ** p < .01 32

(33)

* p < .05 ** p < .01

ª Er waren te weinig derde reacties gegeven om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te onderzoeken * p < .05

** p < .01

Tabel 10

Overeenstemming tussen Raters voor het Bedenken van Reactiemogelijkheden (Stap 4): Tweede Reactie κ 95% CI p Filmpje 1 .84 .68 to 1.00 < .01** Totale sample N = 31 Filmpje 2 .54 .22 to .87 < .01** Meisjes n = 15 Filmpje 2 .66 .29 to 1.00 < .01** Jongens n = 16 Filmpje 3 1.00 1.oo to 1.00 < .01** Meisjes n = 15 Filmpje 3 .90 .70 to 1.00 < .01** Jongens n = 16 Filmpje 4 .64 .40 to .87 < .01** Totale sample N = 31 Filmpje 5 .72 .42 to 1.00 < .01** Totale sample N = 31 Filmpje 6 .86 .69 to 1.00 < .01** Totale sample N = 31 Tabel 11

Overeenstemming tussen Raters voor het Bedenken van Reactiemogelijkheden (Stap 4): Derde Reactie κ 95% CI p Filmpje 1 .53 .07 to 1.00 < .01** Totale sample N = 31 Filmpje 2 .71 .33 to 1.00 < .01** Meisjes n = 15 Filmpje 2 1.00 1.00 to 1.00 < .01** Jongens n = 16 Filmpje 3 ª ª ª Meisjes n = 15 Filmpje 3 1.00 1.00 to 1.00 < .01** Jongens n = 16 Filmpje 4 .84 .53 to 1.00 < .01** Totale sample N = 31 Filmpje 5 .86 .62 to 1.00 < .01** Totale sample N = 31 Filmpje 6 .79 .38 to 1.00 < .01** Totale sample N = 31 33

(34)

Discussie

In deze studie zijn de verbanden onderzocht tussen psychopathische trekken en de stappen van de sociale informatie verwerking. Het doel was om te testen of psychopathische trekken in verband gebracht konden worden met de bevindingen uit de onderzoeken van Crick en Dodge over agressie en sociale informatieverwerking bij jongeren. De studie is hier voor een groot deel in geslaagd. Jongeren met een hoge mate van psychopathische trekken in het algemeen (1) interpreteren sociale cues gemener, (2) stellen meer agressieve doelen en (3) evalueren agressieve reacties meer positief. Wanneer specifiek gekeken wordt naar de

jongeren met een hoge mate van kille en emotieloze psychopathische trekken (CU), blijkt deze groep alleen de laatste twee verstoringen te vertonen wanneer er gecontroleerd wordt voor de andere twee dimensies. Jongeren met een hoge mate van impulsieve psychopathische trekken (II) vertonen de eerste verstoring wanneer er gecontroleerd wordt voor de andere twee dimensies. Het bleek echter dat ze, net als de jongeren met CU traits, ook de tweede verstoring vertonen. Er is ook gekeken of de jongeren met een hoge mate van impulsieve psychopathische trekken vaker denken dat leeftijdsgenoten de sociale probleemsituatie met opzet creëren, maar dit bleek niet het geval.

De verstoring in de evaluaties van agressieve reacties kenmerkt de kille en emotieloze dimensie (CU) van de psychopathische trekken. Dit komt overeen met de verwachtingen van dit onderzoek en tevens met de bevindingen van Pardini en collega’s (2003), waaruit naar voren kwam dat een hoge mate van CU traits gerelateerd is aan verhoogde verwachtingen over de positieve gevolgen van agressie. Dit verband wordt

volgens O’Brien en Frick (1996) ook wel de ‘reward-dominant response style’ genoemd: CU traits zijn gerelateerd aan de neiging om vooral te focussen op beloningen en om weinig aandacht te hebben voor de mogelijke negatieve gevolgen van doelgericht gedrag.

De verstoring in de interpretatie van sociale cues kenmerkt de impulsieve dimensie (II) van de psychopathische trekken. Dit komt overeen met de ‘hostile attribution bias’ die vaak voorkomt bij impulsieve, reactief agressieve jongeren, zonder kille en emotieloze trekken (Crick & Dodge, 1996; Frick et al., 2003b). Deze verstoring in de interpretatie uitte zich in deze studie daarentegen alleen in het feit dat jongeren met een hogere mate van impulsieve trekken het idee hebben dat de persoon in de sociale situatie gemene intenties heeft. Ze hebben echter niet het idee dat de andere persoon de probleemsituatie met opzet heeft willen creëren. Twee onderzoeken, waarin de ‘hostile attribution bias’ bij proactieve en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

A preconception lifestyle intervention improved cardiometabolic health and physical quality of life among women with obesity and infertility, although these effects were

that adolescents with relatively weak behavioral control at age 11 and high reward sensitivity at age 16 are at the greatest risk for risk behaviors at age 16, such as alcohol

Een verklarend onderzoek naar de samenwerking tussen organisaties in de acute situatie rondom personen met niet-herkend gedrag in de Achterhoek en IJsselstreek..

97 Om die mate van afhankelijkheid te kunnen toetsen, dient volgens haar gekeken te worden naar de feiten en omstandigheden: “Zoals het wel of niet hebben

Specifically, this study examines the main research question: “How successful is incidental grammar acquisition in adult Dutch native learners of German?” I will study this question

This thesis investigated whether or not successfully implemented gender mainstreaming policies, such as adapted recruitment strategies, gender awareness training,

118 Silezisch nationalisme is te beschouwen als een gevolg van pogingen (met beperkt succes) van de Poolse beweging om de bevolking te mobiliseren. Het aantal mensen

The refinement process to make the actual coating material, consists of reducing the water content. 105 Traditionally coloured lacquer was pigmented by the lacquer artists