Op zoek naar een marktevenwicht:
top-down en bottom-up nationalisme
tijdens een politieke transitie
Een vergelijkende analyse van de rol van nationalisme in politieke transities. Wat kan Egypte leren van Roemenië?
Bottom-‐up nationalisme in Egypte. De tekst: ‘Verboden in te stappen voor Amerikanen en jongeren van 6 april. Gratis voor onze strijdkrachten.’
Tsjebbe Hein Paulussen 5615224
Universiteit van Amsterdam Begeleider: Dr. Robbert Woltering Tweede lezer: Dr. Mariwan Kanie
Tweede semester, academisch jaar 2013-2014 Masterscriptie Midden-Oosten Studies
Abstract
The American political scientist Jack Snyder argues that during a democratic transition elites and counter-‐elites often use nationalism to gain popular support for their regimes. In the beginning of a democratic transition there is often a marketplace of ideas that is far from perfect. It lacks a professional, free press or a functioning civil society that can be a check against the nationalist propaganda from the elite. The elite, that is not interested in true democratization but just wants to continue its rule, can use nationalism to rule in name of the people, without letting the people actually rule. According to Snyder, this situation increases the risk of a civil or regional war.
In Romania, the nationalist discourse used by the elite to gain popular support for their rule after the fall of Ceauşescu, was a top-‐down project that was successful among the population because the discourse was familiar. When it became politically opportune for the elite to abandon the nationalist rhetoric, it was easy for them to do so. In Egypt, both the elite and the counter-‐elite use nationalist rhetoric to gain support, but it is also used in a bottom-‐up process by grassroots organisations and movements that are both pro-‐ and anti-‐regime. Because Egyptian nationalist is formed both bottom-‐up and top-‐down, it will be more difficult for the elite to cast it aside when it becomes political opportune. Together with the instability, the current xenophobic Egyptian nationalism damages the tourism industry and thereby the economic situation in Egypt. The bottom-‐up nature of Egyptian nationalist discourse poses serious challenges for the success of the democratic transition in Egypt.
Even though these are serious challenges, the chances of a regional war with Egypt as aggressor are very small. The elite, consisting mainly of the military, know they will not win a war from the most likely adversary, Israel. Next to the small chances of winning this war, it will also cost them military support from the United States. It is hard to say if a civil war is likely to arise in Egypt, but the crackdown on the Muslim Brotherhood and other oppositional actors will definitely not help to reduce these chances. Now that al-‐Sisi is elected president,
he should do his best to reduce tensions and strive for an inclusive political process. The statements he made during his presidential campaign do not seem to implicate that he is planning to do so, what does not make Egypt’s future brighter.
Inhoudsopgave
Abstract...3
Dankwoord ...7
Opmerking met betrekking tot de transcriptie...9
1. Inleiding ... 11
2. Onderzoeksopzet ... 13
Theorie... 13
Selectie van casus ... 14
Hoofdvraag ... 15
Relevantie ... 15
3. Theoretisch kader... 17
Het doel: democratie... 17
De omstandigheden: democratisering... 21
De marketing I: nationalisme... 24
De marketing II: antirevolutionair nationalisme... 29
De aanbieder: de elite ... 30
De markt: de ideeënmarkt ... 32
Het product: legitimiteit ... 35
De ontbrekende schakel: de vraag ... 36
3. Methodologie... 39 Historisch kader ... 39 De markt... 39 De aanbieder... 41 De marketing ... 41 De vraag ... 41 4. Historisch kader ... 43 Egypte... 43 Roemenië ... 46 5. De markt... 51 Egypte... 51 Persvrijheid... 51 Civil society... 53
Instituties ... 55 Roemenië ... 56 Persvrijheid... 56 Civil society... 57 Instituties ... 59 Analyse... 59 6. De aanbieders... 61 Egypte... 61 Elite... 61 Contra-‐elite... 64 Roemenië ... 65 Elite... 65 Contra-‐elite... 67 Analyse... 67 7. De marketing ... 69 Egypte... 69 Roemenië ... 72 Analyse... 74 8. De vraag... 77 Egypte... 77 Roemenië ... 81 Analyse... 82
9. Lessen voor Egypte ... 85
10. Conclusie... 87
Bibliografie ... 91
Appendix...101
Appendix A – Vragenlijst persvrijheid Freedom House ...101
Appendix B – Relatief gebruik Maṣr | Maṣrī, ʿArab | ʿArabī, Islām | Islāmī op Facebookpagina Kullina Khālid Saʿīd tussen 01/02/2011 en 03/06/2013...110
Appendix C – Relatief gebruik concept ‘Egyptianness’ Facebookpagina Kullina Khālid Saʿīd tussen 01/06/2010 en 03/06/2013 ...111
Dankwoord
Dit is de vierde scriptie die ik in mijn lange studententijd schrijf, en toch pas de eerste keer dat het begint met een dankwoord. Ik heb dat nooit eerder gedaan omdat ik het altijd maar wat pretentieus vond. Het gaat immers maar om een scriptie, niet om een proefschrift of een magnum opus. Misschien omdat het definitief het einde van mijn studententijd is, misschien vanwege de bijzondere omstandigheden waarin ik deze scriptie heb geschreven, maar deze keer vond ik het wel opportuun om met een dankwoord te beginnen.
Om te beginnen verdienen mijn ouders zeer veel dank. In het huidige Nederlandse hoger onderwijssysteem is een studiecarrière zoals ik die nu hoop te beëindigen onmogelijk zonder financiële steun van ouders. Hoewel ik het misschien niet vaak genoeg gezegd heb besef ik me heel goed dat ik bevoorrecht ben door het feit dat zij mij daarin ruim hebben kunnen én willen ondersteunen. Voor deze scriptie ben ik dank verschuldigd aan mijn begeleider Robbert Woltering, die met kleine suggesties mij de juiste kant op wist te sturen en die mij toegang gaf tot de unieke dataset van de Kullina Khālid Saʿīd Facebookpagina. Naar Mariwan Kanie gaat dank uit voor het blijven benadrukken dat politicologen te veel naar de staat en te weinig naar de bevolking kijken, waardoor ik op het idee voor mijn theoretisch kader ben gekomen. Verder bedank ik Luc Weterings en Dik Paulussen voor het kritisch lezen en becommentariëren van mijn werk, en iedereen die mij op wat voor wijze dan ook heeft gesteund in het afgelopen half jaar. Zoals dat schijnt te horen benadruk ik hierbij dat alle fouten en onvolkomenheden uiteraard voor mijn rekening zijn.
Als eerste, laatste en alles wat daar tussenin zit gaat mijn dank echter uit naar Vicky. Voor het blijven aandringen op een doktersbezoek en het afzeggen van haar stage in Tanzania verdient ze niet alleen mijn eeuwige dank, maar vooral mijn eeuwige liefde.
Opmerking met betrekking tot de transcriptie
In dit onderzoek wordt het systeem van de derde editie van de Encyclopaedia of
Islam gehanteerd om Arabische woorden en namen te transcriberen, met
uitzondering van woorden en namen die veelvuldig, op een andere wijze getranscribeerd, in de Nederlandse taal worden gebruikt.
1. Inleiding
“He stands straight and tall, impeccably attired and starched from head
to toe. His freshly washed countenance and youthful zeal shield a Herculean strength and nerves of steel. He wears the feathers of a dove but has the piercing eyes of a hawk. During our thousand days of darkness, dozens of potential leaders pranced and boasted, to no avail. The leader of the people should combine a love of country, a deep faith in God and the desire to serve the nation’s will.” (Abdel Aziz 2013).
Bovenstaand citaat is de openingsalinea van een lofzang op de Egyptische ex-‐ legerleider en huidige president Abdel Fattah al-‐Sisi. De huidige populariteit van al-‐Sisi en het Egyptische leger is opvallend. Hoewel de strijdkrachten tijdens de revolutie van 2011 tegen het regime van Hosni Mubarak populair waren omdat ze de kant van de revolutionairen kozen, draaide de publieke opinie snel om ten nadele van het leger, nadat Mubarak de macht had overgedragen aan de Opperste Raad van de Strijdkrachten (SCAF). Toen de SCAF de macht eenmaal had overgedragen aan de democratisch gekozen president Mohammed Morsi nam Morsi’s populariteit snel af, en nam de populariteit van het leger wederom toe. De bevolking keek hoopvol naar de strijdkrachten om actie tegen Morsi te ondernemen. Dat gebeurde toen het leger een coup pleegde op 3 juli 2013. Inmiddels is al-‐Sisi met 96,9% verkozen tot president van Egypte, tijdens verkiezingen tussen 26 en 28 mei 2014 waar slechts 47,5% van de stemgerechtigden hun stem uitbrachten.
De Egyptische strijdkrachten vormen een belangrijke speler in de Egyptische politiek sinds Gamal Abdel Nasser en de Vrije Officieren een staatsgreep pleegden in 1952. Hoewel Egypte geen junta kende, zoals veel Latijns-‐ Amerikaanse militaire dictaturen, steunde het regime van achtereenvolgens Nasser, Anwar al-‐Sadat en Hosni Mubarak in grote mate op het leger. Nadat Hosni Mubarak werd afgezet en Mohammed Morsi daaropvolgend tot president werd verkozen, leek de macht van het leger in de Egyptische politiek fors afgenomen. Lang heeft dit echter niet geduurd. Toen Mohammed Morsi een jaar
aan de macht was, werd hij na massaal protest afgezet door het leger. Aan het hoofd van de strijdkrachten stond de door Morsi zelf benoemde al-‐Sisi.
Het is niet voor het eerst dat een elite die aan de macht is die macht kwijtraakt door een revolutie, maar die macht tijdens of na de transitiefase weet te heroveren. In eerste instantie lijkt dit een grote tegenslag in de democratische transitie, en een grote drempel op weg naar een uiteindelijke succesvolle democratisering. Eerdere ervaringen leren echter dat het ook onder deze omstandigheden mogelijk is om uiteindelijk succesvol te democratiseren. In Oost-‐Europa deed deze logica zich voor na de val van het IJzeren Gordijn. Daar kwam de macht in veel postcommunistische landen na de val van de Sovjet-‐Unie in handen van ex-‐communisten, die nationalisme inzetten om legitimiteit bij de bevolking te verkrijgen. Vandaag de dag kunnen enkele van de landen waar dit proces zich afspeelde, gekarakteriseerd worden als een democratie. De ervaringen van deze landen kunnen lessen bieden en een model schetsen dat Egypte houvast kan bieden tijdens de verdere transitiefase.
2. Onderzoeksopzet
Theorie
De Amerikaanse politicoloog Jack Snyder stelt in zijn boek From Voting to
Violence (2000) dat elites, die door een revolutie en een daaropvolgende
democratische transitie hun macht dreigen kwijt te raken, nationalisme zullen inzetten om die macht te behouden. Op het moment dat een democratische transitie begint, is nationalistisch sentiment volgens Snyder vaak zwak of zelfs afwezig onder de bevolking. Nationalistisch sentiment en nationalistische retoriek steken pas de kop op als elites gaan strijden om steun van de bevolking. Deze elites zijn vaak helemaal niet geïnteresseerd in en gebaat bij het overdragen van daadwerkelijke politieke macht aan gewone burgers, en nationalisme biedt hen een kans op het vestigen van een beperkte democratie, waarin “een elite regeert in naam van de natie, maar niet volledig aansprakelijk is voor haar burgers” (Snyder 2000: 32). Deze theorie lijkt zeer goed toepasbaar op de huidige situatie in Egypte, waar het leger na een jaar afwezigheid terug is in het centrum van de macht en Egyptisch nationalistische retoriek alomtegenwoordig is.
Snyder maakt in zijn theorie over de rol van nationalisme tijdens een democratische transitie gebruik van een marktmetafoor. Op een ideeënmarkt zullen zowel de elite als mogelijke contra-‐elites proberen de bevolking te overtuigen om hen de macht te gunnen. Om de bevolking er van te overtuigen hen te steunen, is de kans volgens Snyder groot dat nationalistische retoriek gebruikt wordt. De nationalistische retoriek vervult de rol van reclame in de marktmetafoor van Snyder, die de elite helpt in haar streven naar legitimiteit onder de bevolking. In de theorie van Snyder ontbreekt echter aandacht voor een belangrijke factor in een economisch marktmodel: de vraagzijde. In het volgende hoofdstuk zal de marktmetafoor die Snyder gebruikt verder uitgewerkt worden en in een breder theoretisch kader geplaatst worden.
Selectie van casus
Nadat Sovjetleider Gorbatsjov zijn politiek van glasnost en perestrojka inzette en er een eind kwam aan de Sovjet Unie, ontstonden er uit de negen communistische staten, negenentwintig onafhankelijke staten. Hiervan zijn er door de Amerikaanse denktank Freedom House acht geclassificeerd als volledig democratisch, zeven als zijnde goed op weg naar een democratie, negen als nog steeds autocratisch geregeerd en vier als een zogenaamd ‘hybride’ regime (Basora 2012: 284-‐5). In veel van deze staten spelen etnische conflicten een grote rol, wat een vergelijking met Egypte lastig maakt omdat Egypte etnisch homogeen is. In Roemenië is er geen sprake geweest van grootschalig etnisch geweld, omdat de bevolking etnisch redelijk homogeen is. De bevolking bestaat in Roemenië voor 89,47% uit etnische Roemenen. De grootste minderheidsgroep zijn de Hongaren, die 6,6% van de bevolking uitmaken (Ethnocultural Diversity Resource Center 2002). In Roemenië is de oude elite er in geslaagd om de macht te behouden na de val van de Sovjet-‐Unie; desondanks is Roemenië volgens Freedom House goed op weg om volledig te democratiseren. In Hongarije, een ander etnisch relatief homogeen land, heeft autoritair nationalisme in tegenstelling tot in Roemenië nooit voet aan de grond gekregen (Snyder 2002: 253). Hier wisten ‘marktgeoriënteerde sociaaldemocratische neocommunisten’ het te winnen van autoritaire nationalisten, waardoor Hongarije minder goed te vergelijken is met het huidige Egypte dan Roemenië. In Slowakije werd nationalisme vooral ingezet in het licht van de scheiding tussen Tsjechië en Slowakije. Deze specifieke omstandigheden maken een vergelijking met Egypte eveneens lastig, omdat Egypte geen federatie is die samengesteld is uit meerdere etnisch homogene staten.
Het doen van vergelijkend onderzoek helpt bij het voorkomen van oriëntalistische verklaringen voor verschijnselen, zoals: ‘de Egyptenaren hebben nou eenmaal behoefte aan een sterke leider’. Door verschillende casus met elkaar te vergelijken, vallen structurele factoren op die bij het bestuderen van slechts één casus wellicht onderbelicht zouden blijven. Bovendien kan het vergelijken van Egypte met succesvol gedemocratiseerde landen inzichten
opleveren die kunnen helpen bij het opstellen van beleid dat helpt om ook in Egypte de politieke transitie succesvol te laten verlopen.
Hoofdvraag
De hoofdvraag die in dit onderzoek beantwoord zal gaan worden, luidt als volgt:
Speelde nationalisme een rol als anti-democratische kracht door middel van een top-down of een bottom-up proces tijdens de politieke transities van Roemenië en Egypte, en welke perspectieven biedt dit voor het verdere verloop van de transitie in Egypte?
Relevantie
Op dit moment bevindt Egypte zich in een moeilijke fase van de politieke transitie die mogelijk naar een democratie zal leiden. Nu het leger wederom aan de macht is, lijkt de democratische transitie terug bij af te zijn. Egypte is echter niet het eerste land waar machthebbers, die bij een revolutie de macht verloren, in een later stadium deze macht weer terug wisten te krijgen. Van deze eerdere ervaringen kan Egypte leren.
In dit onderzoek wordt de aanname gedaan dat het doel van Egyptes huidige politieke transitie is om te democratiseren. Deze aanname is gebaseerd op de consensus die hier wereldwijd over lijkt te bestaan. Na de revolutie van 2011 tegen het regime van Hosni Mubarak leek het maken van een democratische transitie de enige logische optie voor Egypte. In Egypte zelf spraken zeer uiteenlopende actoren zoals de SCAF (Al-‐Jazeera 2011), de Moslim Broederschap (Ikhwanweb 2011) en de 6 april beweging (Masoud 2011: 21) zich uit voor democratisering. Ook internationaal gaven velen, zoals de Amerikaanse president Obama (2011), de secretaris-‐generaal van de Verenigde Naties Ban Ki-‐ Moon (The Telegraph 2011) en de buitenlandvertegenwoordiger van de Europese Unie Catherine Ashton (Ashton 2011) aan dat democratie de gewenste toekomst van Egypte was. Als zoveel actoren die een rol spelen in de politieke transitie het eens zijn over het doel van de transitie, dan is het een verantwoorde keus om dit veronderstelde doel in dit onderzoek als startpunt te nemen.
Uiteraard zijn er zowel voorbeelden te bedenken van landen waarbij de politieke transitie uiteindelijk heeft geleid tot een democratie, als landen waarbij dit niet het geval is. In dit onderzoek zal nadrukkelijk gekeken worden naar landen waarbij de democratische transitie uiteindelijk succesvol is geweest. Hoewel het zeker niet gezegd is dat de politieke transitie in Egypte succesvol zal zijn, is het nuttiger om te kijken wat Egypte kan leren van succesvol gedemocratiseerde landen. De uitkomsten van dit onderzoek kunnen wellicht helpen bij het opstellen van een succesvol beleid ten aanzien van de politieke transitie in Egypte.
Het onderzoeken van democratische transities is een populaire wetenschappelijke discipline. Door de rol van nationalisme in de politieke transities van Egypte en Roemenië met elkaar te vergelijken, ontstaat meer kennis over nationalisme als mogelijke anti-‐democratische factor en wordt de casus Egypte toegevoegd aan de bestaande kennis over democratiseringsprocessen.
3. Theoretisch kader
De theorie van Jack Snyder over nationalisme als anti-‐democratische kracht maakt gebruik van veel concepten die enige introductie verdienen. In het kort komt de theorie van Snyder (2000) op het volgende neer:
Tijdens een democratische transitie maken elites en contra-‐elites, die voor het begin van de transitie aan de macht waren of juist de macht willen veroveren, gebruik van nationalistische retoriek om in een democratie de macht te behouden of te veroveren. Dit nationalisme uit zich op de ideeënmarkt, waar de elite en contra-‐elite de bevolking proberen te overtuigen om hen te steunen. De elite en contra-‐elite zijn op deze ideeënmarkt op zoek naar legitimiteit.
Deze theorie van Snyder zal hieronder verder worden toegelicht en in een breder theoretisch kader geplaatst worden. Tot slot zullen suggesties worden gedaan om de theorie van Snyder te versterken, en zal het model, zoals dat in dit onderzoek zal worden toegepast, gepresenteerd worden.
Het doel: democratie
Na het aftreden van Hosni Mubarak en de daaropvolgende hosannastemming, waren velen er van overtuigd dat Egypte de transitie richting een volwaardige democratie zou gaan maken. De eisen van de revolutie, weergegeven in de slogan: “brood, vrijheid, sociale rechtvaardigheid!” (Kinninmont 2005: 5) werden al snel geïnterpreteerd als een roep om democratisering. Waar de roep om brood wijst op de hoop op economische verbetering, daar wijst de roep om vrijheid op een vrijheid die niet bestond onder het autocratische regime van Mubarak, en de roep om sociale rechtvaardigheid op een eerlijke verdeling van economische winsten.
Het aftreden van Mubarak werd dan ook gezien als het startpunt van een democratische transitie, en de SCAF gaf aan dat ze slechts de macht hadden om Egypte voor te bereiden op democratische verkiezingen (Hashim 2011: 118). Wat wil een democratische transitie eigenlijk zeggen? En wat is precies een democratie?
Volgens Robert A. Dahl (1998: 9-‐10) kan een democratie op elke plaats en in elke tijd ontstaan, mits er aan een paar benodigde voorwaarden voldaan wordt. Deze tijdloze factoren die democratie bevorderen zijn: groepsidentiteit, beperkte inmenging van buitenaf en een veronderstelling van gelijkheid (idem: 10). Door de aanwezigheid van deze drie factoren konden in het oude Griekenland (507-‐ 321 v. Chr.), in Rome (500-‐130 v. Chr.) en in de Italiaanse stadsstaten (1100-‐ 1300) democratieën op kleine schaal ontstaan (idem: 11-‐16). Met het verdwijnen van deze lokale bestuurseenheden en de opkomst van de veel grotere natiestaat, veranderde ook de factoren die bevorderlijk waren voor het ontstaan van een democratie. Volgens Dahl (idem: 147) zijn er drie factoren essentieel voor het ontstaan en bestendigen van een democratie in een moderne natiestaat: controle van het leger en de politie door gekozen functionarissen, geloof in democratie en een democratische politieke cultuur en tot slot geen sterke buitenlandse overheerser die vijandig staat tegenover democratie. Naast deze drie essentiële factoren zijn er nog twee factoren niet essentieel, maar wel zeer bevorderlijk: een moderne markteconomie en zwak subcultureel pluralisme.
Hoewel het geen garantie is, stelt Dahl (idem: 159) dat het zeer waarschijnlijk is dat een land een democratie is als bovenstaande vijf factoren aanwezig zijn. Als deze vijf factoren echter afwezig zijn, dan is het nog steeds mogelijk dat een democratie ontstaat, al is dit zeer onwaarschijnlijk.
Hoe valt vast te stellen of een land inderdaad een democratie is? Ook hiervoor heeft Dahl (idem: 38) criteria opgesteld. Om als democratie te kunnen worden gekarakteriseerd, moeten de volgende vijf processen zich in een staat afspelen: effectieve participatie, gelijkheid van stemmen, verlicht begrip, controle over de agenda en inclusie van volwassenen.
Effectieve participatie wil zeggen dat alle stemgerechtigden gelijke kansen moeten hebben om hun mening te verkondigen en anderen van hun gelijk te overtuigen in het besluitvormingsproces. Gelijkheid van stemmen wil zeggen dat in geval van verkiezingen, ieders stem evenveel waarde heeft en dat iedereen gelijke mogelijkheden heeft om te stemmen. Met verlicht begrip bedoelt Dahl dat
iedereen de mogelijkheid moet hebben om zich te informeren over mogelijk alternatief beleid. Controle over de agenda wil zeggen dat alle stemgerechtigden de mogelijkheid moeten hebben om zaken te kunnen agenderen. Inclusie van volwassenen wil zeggen dat alle volwassen moeten beschikken over de hierboven beschreven rechten. Uitzonderingen hierop vormen bijvoorbeeld toeristen, die maar tijdelijk in een staat verblijven.
Het is belangrijk op te merken dat Dahl hier doelt op processen die continu aanwezig moeten zijn in een samenleving. Verkiezingen, waarbij alle volwassenen mogen stemmen en waarbij hun stemmen even zwaar wegen, zijn dus niet voldoende: ook buiten de verkiezingen om moet iedere volwassene zaken kunnen agenderen en anderen van zijn gelijk kunnen overtuigen. Vanwege de nadruk op dit continue proces schaart Charles Tilly (2007: 8) de definitie van democratie van Dahl onder de proces georiënteerde benadering. Naast de proces georiënteerde benadering onderscheidt Tilly (idem: 7) nog drie andere benaderingen van democratie: de constitutionele, de substantieve en de procedurele.
Bij een constitutionele benadering staat, zoals de naam al doet vermoeden, de grondwet centraal. Indien in de grondwet wordt gesproken over een democratie en regels voor het democratische proces gesteld worden, dan kan een land als democratisch gekwalificeerd worden. Dit kan problematisch zijn, omdat idealen uit de grondwet niet altijd in de praktijk worden nageleefd. Bij de substantieve benadering staat de uitkomst van beleid centraal. Als een regime voor welvaart, individuele vrijheid, veiligheid, gelijkheid, openbaar debat en een vreedzame oplossing van conflicten zorgt, dan is er sprake van een democratie. Het probleem met deze benadering is dat in theorie ook een dictatoriaal regime dit beleid kan voeren. Het beleid van een regime hoeft niks te zeggen over de aard van een regime, al zal in de praktijk een dictatoriaal regime niet snel bovenstaand beleid voeren. Bij een procedurele benadering wordt aan de hand van democratische procedures bepaald of een land een democratie is. Vooral verkiezingen zijn hierbij het onderwerp van analyse. De methode van Freedom House is volgens Tilly een goed voorbeeld van de procedurele benadering. Volgens Tilly (idem: 8) is een procedurele benadering een goed onderdeel van
een test of een land democratisch is, maar zegt het onvoldoende. Als procedures democratisch zijn, maar de staat geen gezag heeft over het gehele grondgebied, dan hoeft er toch geen sprake zijn van een democratie.
Tilly heeft een voorkeur voor een procedurele benadering van democratie. Hij stelt dat de mate van democratie gemeten kan worden aan een plaats op de glijdende schaal van de volgende vier variabelen: breedte, gelijkheid, bescherming en wederzijds bindend overleg (Tilly 2007: 14-‐15). Breedte staat gelijk aan inclusie van volwassenen bij Dahl; de mate van politieke inclusie van alle mensen onder de jurisdictie van de staat. Gelijkheid staat voor de gelijkheid tussen bijvoorbeeld geloofsgemeenschappen en etnische groepen binnen een staat. Deze verschillende categorieën burgers moeten allemaal gelijke rechten hebben. Bescherming staat volgens Tilly voor bescherming van de burgers tegen de willekeur van de staat. Wederzijds bindend overleg staat voor de mate waarin er steekpenningen, vleierij of dreigementen nodig zijn om iets van de overheid gedaan te krijgen. Hoe minder dit nodig is, hoe hoger de kwaliteit van de democratie is.
Volgens Albert Weale (2007: 18) is publieke opinie als basis van beleid en recht het belangrijkste kenmerk van een democratie. De publieke opinie moet formeel geuit worden door de burgers van een samenleving, waarvan het overgrote deel gelijke politieke rechten moet hebben.
Uit het werk van bovenstaande denkers over democratie komen een aantal kenmerken naar voren. Er kan er alleen sprake zijn van een democratie als er sprake is van inclusiviteit. Alle (volwassen) burgers moeten kunnen deelnemen aan het democratisch proces, en hun stem moet even zwaar gewogen worden. Alle burgers moeten in gelijke mate de mogelijkheid hebben om beleid te beïnvloeden, zaken te agenderen en zich op de hoogte te stellen van alternatieve opvattingen. De publieke opinie die hieruit voortvloeit, moet de basis zijn van het openbaar bestuur. Dit mag echter nooit leiden tot een dictatuur van de meerderheid, want de minderheden moeten beschermd worden tegen de willekeur van de overheid. Democratie is dus beduidend meer dan alleen het organiseren van vrije verkiezingen.
De omstandigheden: democratisering
Als bovenstaande kenmerken een democratie definiëren, wat is dan democratisering? Charles Tilly (2007: 59) geeft hier een mooie definitie van. Er van uitgaande dat een regime democratisch is als de relatie tussen de staat en haar burgers gebaseerd zijn op de eerder genoemde fundamenten inclusief, gelijk, beschermd en voor beide partijen bindend overleg, wordt democratisering als volgt gedefinieerd:
“Democratization then means net movement toward broader, more equal, more protected, and more mutually binding consultation.”
Afhankelijk van de gehanteerde definitie van democratie, betekent democratisering een netto ontwikkeling in democratische richting. Indien het politieke proces inclusiever wordt, alle (volwassen) burgers in toenemende mate kunnen deelnemen aan het politieke proces, hun stem in toenemende mate even zwaar gewogen wordt, in toenemende mate gelijke mogelijkheden hebben om beleid te beïnvloeden, in toenemende mate de mogelijkheid hebben om zaken te agenderen en de publieke opinie in toenemende mate de basis vormt van het openbaar bestuur, dan is er sprake van democratisering.
Het is verleidelijk om te denken dat een democratische transitie gelijk staat aan democratisering. In het liberale optimisme van de jaren ’90 sprak Francis Fukuyama (1989: 9) na de val IJzeren Gordijn over het ‘einde van de geschiedenis’. Met de val van de Sovjet Unie was de laatste ideologische tegenstander van de liberale democratie verdwenen, en het zou niet lang meer duren voor de hele wereld op democratische wijze bestuurd zou worden. Fukuyama heeft een dialectische visie op de geschiedenis, geïnspireerd op het werk van Hegel. Waar bij Karl Marx, eveneens een dialectisch denker, de klasseloze maatschappij het eindpunt van de geschiedenis zou zijn, daar is dit bij Fukuyama de liberale democratie. Met het wegvallen van het communisme en eerder in de twintigste eeuw het fascisme, hebben alle alternatieven voor de liberale democratie gefaald (Fukuyama 1989: 20). Bovendien bevat de liberale democratie geen inherente problemen die ervoor zullen zorgen dat de ideologie ‘ontmaskerd’ wordt. De overwinning die de liberale democratie in de
ideeënwereld heeft geboekt, zal zich volgens Fukuyama vertalen naar het regeren van de materiële wereld op de langere termijn.
Helaas bleek de praktijk weerbarstiger te zijn dan de theorie, en niet alle landen die begonnen aan een democratische transitie waren binnen afzienbare tijd een volwassen democratie. In de jaren ’90 braken na het inzetten van een democratische transitie gewelddadige conflicten uit in onder andere Joegoslavië, Burundi en Rwanda. De term democratische transitie is dan ook niet juiste term om de huidige situatie in Egypte te karakteriseren. Het is beter om te spreken over een politieke transitie, die mogelijk kan leiden tot een democratie. Een andere mogelijkheid is dat een politieke transitie uitmondt in een burgeroorlog (zoals in Joegoslavië in de jaren ’90) of wat Steven Heydemann (2007: 2) ‘upgraded authoritarianism’ noemt, waarin autoritair bestuur wordt gekoppeld aan toenemende burgerlijke en economische vrijheden.
Naar aanleiding van de mislukkingen in de jaren ‘90 werd door veel politicologen een poging gedaan om condities vast te leggen waaronder succesvolle democratisering mogelijk was. Volgens Jack Snyder (2000: 20) zelf bestaat de centrale boodschap van zijn boek From Voting to Violence uit een paradox. Het is bewezen dat volwassen democratieën geen oorlog met elkaar voeren (Reiter en Stam 1998: 380), maar de transitiefase op weg naar een volwassen democratie zorgt juist voor een verhoogde kans op nationalisme en daaruit voortvloeiende etnische conflicten. Het is geen toeval dat Napoleons Frankrijk (1803-‐1815), Keizer Wilhelms Duitsland (1914-‐1918) en Adolf Hitlers Duitsland (1939-‐1945), drie regimes die dichtbij het omverwerpen van de internationale machtsbalans waren, allemaal voortkwamen uit mislukte pogingen tot democratisering (idem: 20-‐1). Dit toont volgens Snyder (idem: 21) aan dat het promoten van democratisering zonder rekening te houden met deze risico’s, getuigt van een overdaad aan idealisme.
Het doel van Snyders boek is om te onderzoeken wat de omstandigheden zijn die een politieke transitie naar een liberale democratie onderscheidt van een politieke transitie die leidt tot een terugslag, nationalisme en oorlog. Volgens Snyder (idem: 74-‐75) zijn er twee factoren die een politieke transitie
beïnvloeden: de kracht van instituties en de democratische gezindheid van elites. Als het waarschijnlijk is dat elites die aan de macht waren voor het begin van de politieke transitie ook op een democratische wijze de macht kunnen behouden, dan beoordeelt Snyder (idem: 74) deze elite als flexibel. Als het waarschijnlijk is dat deze elite de macht zal verliezen in een democratie, dan is deze elite inflexibel. Een elite die inflexibel is, zal toch een poging willen doen om haar macht te behouden. Volgens Snyder is het waarschijnlijk dat deze elite daarvoor haar toevlucht zal zoeken in nationalistische retoriek. De kracht van instituties kan het verkopen van de nationalistische boodschap vergemakkelijken of bemoeilijken voor elites.
Onder instituties rekent Snyder zowel administratieve als representatieve instituties. Sterke administratieve instituties, zoals een sterke overheidsbureaucratie, maken het voor een elite makkelijk om het nationalistische gedachtegoed aan de man te brengen. De hele geoliede overheidsmachine kan in dit geval in dienst van het verspreiden van de nationalistische boodschap worden gesteld. Sterke representatieve instituties, zoals een vrij en open nationaal debat, een vrije en professionele pers of vrije en eerlijke verkiezingen, bieden juist tegenwicht aan elites die een nationalistische boodschap proberen te verkopen. Het nationalisme dat door elites wordt gebruikt om de macht te kunnen behouden kan vervolgens een eigen leven gaan leiden en ontaarden in etnisch geweld of oorlog. Om dit risico te verkleinen stelt Snyder dat het belangrijk is om goed functionerende instituties te bouwen en een rechtsstaat te vestigen, voordat er wordt overgegaan tot democratisering. Vanwege dit pleidooi wordt Snyder door Thomas Carothers (2007: 12) tot wat hij de ‘sequentialists’ noemt gerekend. Bij de ‘sequentialists’ gaan het bouwen van instituties en het scheppen van de juiste voorwaarden vooraf aan het daadwerkelijke democratiseren, omdat zonder de juiste voorwaarden de kans groot is dat een democratische transitie uitmondt in geweld. Carothers (idem: 24) stelt dat de notie van voorwaarden in het denken van de ‘sequentialists’ te sterk is. Hij onderscheidt zelf zes factoren die een grote invloed hebben op het mogelijke succes van een democratische transitie: mate van economische ontwikkeling, concentratie van de bronnen van nationale welvaart, op identiteit
gebaseerde maatschappelijke verschillen, ervaring met politiek pluralisme in het verleden, een niet-‐democratische omgeving en de coherentie en capaciteit van de staat (Carothers 2007: 24 en 2011). Hij stelt echter dat dit geen noodzakelijke voorwaarden zijn, maar slechts omstandigheden die een succesvolle transitie faciliteren of juist tegenwerken. Carothers (2007: 14) is geen voorstander van het eerst creëren van de noodzakelijke voorwaarden voor een geslaagde democratische transitie, omdat een autocratie inherent niet verenigbaar is met democratische waarden zoals een rechtsstaat en het scheppen van instituties die een democratische transitie zullen bevorderen. Het is daarom zeer onwaarschijnlijk dat het scheppen van deze noodzakelijk voorwaarden door een verlichte dictator überhaupt zullen plaatsvinden. Carothers (idem: 23) pleit daarom voor een gradualistische aanpak, waarin democratisering en het scheppen van omstandigheden die democratisering bevorderen hand in hand gaan.
Hoewel Carothers geen voorstander is van het eerst realiseren van voorwaarden voordat er aan een democratische transitie wordt begonnen, is hij het wel met Snyder eens dat een democratische transitie vaak niet slaagt en mogelijk ook kan uitmonden in geweld. De reden dat de kans groot is dat een politieke transitie uitmondt in geweld, ligt volgens Snyder in de vruchtbare bodem die een politieke transitie biedt aan de inzet van nationalistische retoriek.
De marketing I: nationalisme
Er kunnen grofweg twee vormen van nationalisme worden onderscheiden, die kunnen worden aangeduid als civiel nationalisme en etnisch nationalisme. Het civiel nationalisme vindt haar basis in de Franse en Amerikaanse revolutie, en de liberale en humanitaire filosofie die in die tijd ontstaat. In het werk Het sociaal
contract van de verlichtingsfilosoof Jean-‐Jacques Rousseau staat de collectieve
wil van het volk centraal als basis voor legitiem politiek bestuur. In de theorie van Rousseau (1762: 53) is de soevereiniteit ondeelbaar en ligt die bij het volk. In het civiel nationalisme dat hieruit voortkomt, is het accepteren van het sociaal contract de basis voor het behoren tot de natie. In andere woorden: iedereen die de rechten en plichten accepteert die behoren bij het zijn van ‘Fransman’ of ‘Brit’,
wordt geaccepteerd als lid van de natie. Afkomst, etniciteit, taal of cultuur spelen geen rol in het wel of niet behoren tot de natie. Het accepteren van het sociaal contract en de daarbij behorende rechten en plichten geven in dit geval de doorslag. Civiel nationalisme wordt gebruikt om het individu te beschermen tegen de willekeur van de staat.
De tweede vorm van nationalisme, het etnisch nationalisme, ontstaat onder invloed van het werk van de Duitse filosoof Johann Gottfried Herder. Waar bij het civiel nationalisme de nadruk lag op de rechten en plichten van burgers en het beschermen van het individu tegen de tirannie van de overheid, daar lag de nadruk bij het etnisch nationalisme op het laten samenvallen van politieke grenzen met nationale grenzen. Ook binnen het etnisch nationalisme speelt de soevereiniteit van het volk een belangrijke rol, maar hier is het gekoppeld aan het idee dat elke natie een organisch geheel is en significant verschilt van andere naties. Het etnisch nationalisme verheerlijkt waarden zoals passie en instinct, terwijl het civiel nationalisme de ratio als hoogste waarde in het vaandel heeft staan (Wilson 1973: 820). Het hoogste doel in het bestaan van de mens is dan ook zich in te zetten voor het grotere goed van de natie.
Volgens Hans Kohn (1967: 4) was het etnisch nationalisme vooral een project van wetenschappers en dichters. Zij probeerden ‘de vonk van het nationaal bewustzijn te doen ontbranden bij hun lethargische volksgenoten’. Eén van deze wetenschappers was Herder. Volgens Herder was er in de geschiedenis sprake van continuïteit, alles kwam voort uit iets dat er al was. In deze continuïteit was de natie het eeuwige, dat altijd bleef bestaan. Door de geschiedenis heen ontwikkelde de natie en haar cultuur zich organisch. Dit had te maken met de fysieke omgeving van de natie. In een bergachtig landschap zou gejaagd moeten worden en zou zich een cultuur ontwikkelen die een sterke staat behoeft. Op vlakke graslanden waar aan veeteelt werd gedaan, zou zich een cultuur ontwikkelen die veel meer op samenwerken gestoeld zou zijn. Naarmate de geschiedenis vordert ontwikkelt de nationale cultuur zich onder invloed van de fysieke omgeving tot een specifieke ‘nationale ziel’. Omdat elke natie een uniek product is van unieke natuurlijke kenmerken en een unieke geschiedenis, moeten voor elke natie unieke wetten gelden. Wetten uit een andere natie zijn
niet zomaar toepasbaar op een andere natie, en elke natie zou over zijn eigen toekomst moeten kunnen beslissen (Wilson 1973: 820-‐823). De nationale taal speelt een zeer belangrijke rol in het etnisch nationalisme, omdat volgens Herder de nationale ziel alleen goed tot uiting zou kunnen worden gebracht in de nationale taal (idem: 827).
Herder stelt dus dat het ontstaan van een natie en bijbehorend nationaal bewustzijn en nationalisme organische bottom-‐up processen zijn, die zonder sturing door een elite of een overheid plaatsvinden. In het civiel nationalisme geeft erkenning de doorslag, twee mannen behoren tot dezelfde natie als ze elkaar herkennen als behorende tot dezelfde natie. Volgens Ernest Gellner (1983: 7) zijn beide ideeën over nationalisme ideologisch gekleurd. Gellner (idem: 1) definieert nationalisme als volgt:
“Nationalism is primarily a political principle, which holds that the political and the national unit should be congruent.”
Dit politieke principe steekt volgens Gellner pas de kop op in de moderne tijd, als daar een sociologische noodzakelijkheid voor ontstaat. Na de industriële revolutie wordt een complexe en verfijnde arbeidsverdeling noodzakelijk om een hoge productiviteit te kunnen behalen. Deze arbeidsverdeling is niet eenmalig, maar steeds aan verandering onderhevig (idem: 24). Om de productiviteit hoog te houden is het van een enorm belang dat arbeiders zich snel nieuwe technieken eigen kunnen maken, dit in tegenstelling tot in een agrarische samenleving waar een arbeider vaak een leven lang hetzelfde werk deed. Door deze ontwikkeling nam het belang van scholing sterk toe. In deze nieuwe, snel veranderende arbeidsverdeling liggen volgens Gellner de wortels van het nationalisme. Een moderne industriële staat kan alleen functioneren met een “mobiele, geletterde, cultureel gestandaardiseerde, uitwisselbare bevolking” (idem: 46). Nationalisme is het antwoord op deze behoefte aan homogeniteit vanuit de maatschappij, het biedt een kader voor de noodzakelijk geachte homogene cultuur. Gellner (idem: 48) benadrukt dat de behoefte aan een homogene cultuur eerst ontstaat, onder invloed van de industrialisering, en dat het ontstaan van nationalisme daar een antwoord op is:
“Nations as a natural, God-given way of classifying men, as an inherent though long-delayed political destiny, are a myth; nationalism, which sometimes takes pre-existing cultures and turns them into nations, sometimes invents them, and often obliterates pre-existing cultures: that is a reality, for better o worse, and in general an inescapable one. Those who are its historic agents know not what they do, but that is another matter.”
Nationalisme is dus een project om de maatschappelijk gewenste homogeniteit in cultuur sociaal te construeren. Ook Benedict Anderson (1983: 15) benadrukt dat naties ingebeelde gemeenschappen zijn. Hij stelt echter dat Gellner te sterk benadrukt dat naties een ‘onwaarheid’ zijn:
“Gellner is so anxious to show that nationalism masquerades under false pretences that he assimilates ‘invention’ to ‘fabrication’ and ‘falsity’, rather than to ‘imagining’ and ‘creation’.”
Gellner schept hier volgens Anderson (idem: 15) onterecht de verwachting dat er andere maatschappijen zijn die, in tegenstelling tot de natie wel ‘echt’ zijn. Dit is volgens Anderson niet het geval; alle gemeenschappen die groter zijn dan een dorp, waarin er oog-‐in-‐oog contact bestaat, zijn ingebeeld: ze bestaan slechts in de gedachten van de leden van de gemeenschap.
Snyder neemt de definitie van Gellner als het startpunt van zijn eigen definitie die hij hanteert in From voting to violence. Snyder (2000: 55) is het met Gellner eens dat nationalisme een idee is, en bovendien een mythe. Snyder (idem: 23) stelt echter dat nationalisme niet beperkt blijft tot de strijd om de politieke en nationale eenheid congruent te laten zijn, maar dat dit ook beperkt kan blijven tot het eisen van politieke autonomie op een ander (lager) niveau dan dat van de staat:
“I define nationalism, therefore, as the doctrine that a people who see themselves as distinct in their culture, history, institutions, or principles should rule themselves in a political system that expresses and protects those distinctive characteristics.”
Snyder bestrijdt de these dat nationalisme voortkomt uit ‘ancient cultural hatreds’ die onvermijdelijk zullen leiden tot een botsing tussen beschavingen zoals Samuel Huntington (1993: 23) voorspelde. Volkeren waartussen in de jaren ’90 etnische of nationalistische conflicten uitbraken, hebben in het verleden vriendschappelijk samengeleefd, of zelfs nog nooit oorlog met elkaar gevoerd. Zo hebben Kroaten en Serviërs tijdens de Eerste Wereldoorlog wel tegen elkaar gevochten, maar vochten Serviërs aan beide kanten. Hier was geen sprake van een nationalistisch conflict, waarmee het eerste nationalistische conflict tussen deze beide volkeren pas tijdens de Tweede Wereldoorlog plaatsvond (Snyder 2000: 18). Eeuwenoude culturele haat kan niet verklaren waarom er in de jaren ’90 nationalistisch en etnisch geweld oplaaide. Om het oplaaien van nationalistisch en etnisch geweld toch te kunnen verklaren, komt Snyder met een alternatieve hypothese, die vooral aandacht heeft voor de persuasieve rol van nationalistische elites (idem: 21). Een belangrijke rol is hierbij weggelegd voor persvrijheid, die Snyder een ‘close cousin’ van beginnende democratisering noemt (idem: 31).
In een situatie van een gedeeltelijke democratie kunnen elites hun controle over delen van de overheid, de economie en de gedeeltelijk geliberaliseerde media gebruiken om de agenda voor het maatschappelijk debat te bepalen. Het kan in het belang van deze elites zijn om de energie van de bevolking in te zetten ten behoeve van economische ontwikkeling of oorlog. In wat Snyder (idem: 36) predemocratische maatschappijen noemt, waren militaire, culturele en economische elites zeer terughoudend in het aanwakkeren van nationalistische sentimenten. Deze sentimenten zouden zich immers ook tegen hen kunnen keren en daarmee ten koste kunnen gaan van hun macht. De opkomst van massa legers, kapitalisme en goedkope druktechnieken vanaf de achttiende en de negentiende eeuw gaven elites die de steun van de bevolking voor zich konden winnen, een voordeel in de strijd tegen andere binnenlandse elites en in de competitie met andere staten.
Bij het formuleren van nationalistisch discours hebben elites er belang bij om zowel de dreiging van binnen-‐ en buitenlandse rivalen als de voordelen van verzet hiertegen te overdrijven. Door deze overdrijving wordt de kans op een