• No results found

De waarde van de diagnostische categorie mild cognitive impairment voor de klinische praktijk : mild neurocognitive disorder prematuur in de DSM-5

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De waarde van de diagnostische categorie mild cognitive impairment voor de klinische praktijk : mild neurocognitive disorder prematuur in de DSM-5"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Waarde van de Diagnostische Categorie

Mild Cognitive Impairment voor de

Klinische Praktijk

Mild Neurocognitive Disorder prematuur in de DSM-5

Kelly Kuijer

10195300

Bachelorthese Klinische Neuropsychologie

Begeleider: Huib van Dis

Afdeling Psychologie

Universiteit van Amsterdam

(2)

Inhoud

Abstract 3

Mild Cognitive Impairment in de Klinische Praktijk 4 De Voorspellende Waarde van Mild Cognitive Impairment voor Dementie 7 Alternatieve Verklaringen Mild Cognitive Impairment 11 De Effectiviteit van Interventies tegen Mild Cognitive Impairment 14

Conclusie 17

(3)

Abstract

In dit literatuuroverzicht is de waarde van Mild Cognitive Impairment (MCI) voor de klinische praktijk onderzocht. De waarde van de diagnose is beperkt en het stellen van

diagnose is daarom niet zinvol. De voorspellende waarde voor dementie bleek laag, wat deels verklaard kan worden door de heterogeniteit van MCI-patiënten. Naast dat in sommige gevallen MCI inderdaad een voorfase voor dementie is, zijn er verschillende alternatieve verklaringen voor het hebben van MCI. Zowel depressie, voedingstekorten en medicatie bleken de kans op de categorisering van MCI te vergroten. Ten slotte is gebleken dat de huidige interventies voor MCI niet het niveau van klinische relevantie bereiken. Het opnemen van MCI in de DSM-5 als Minor Neurocognitive Disorder was waarschijnlijk te vroeg, meer onderzoek is nodig.

(4)

Mild Cognitive Impairment in de Klinische Praktijk

Mensen worden steeds ouder en hierdoor groeit ook het aantal mensen met dementie in onze samenleving (Brookmeyer & Gray, 2000). Een diagnose dementie heeft een negatieve impact op de persoon zelf, op zijn omgeving en op de samenleving. Hierdoor is de laatste jaren de vraag naar een vroege diagnose gestegen. Een vroege diagnose zou er onder andere voor kunnen zorgen dat mensen zich kunnen voorbereiden op de toekomst, maar ook dat men de grootste kans heeft voordeel te halen uit eventuele nieuwe behandelingen (Alzheimer Association, z.j.). Echter, een dergelijke diagnose brengt ook juist veel onzekerheid over de progressie van de ziekte en de toekomst met zich mee. Het is dan ook zeer onwenselijk als onterecht wordt verondersteld dat iemand in de voorfase van dementie zit.

Hoewel al langer naar voorfases voor onder andere Alzheimer (AD) werd gekeken, is de term Mild Cognitive Impairment (MCI) in 1995 geïntroduceerd door Petersen et al. MCI is volgens Petersen (2004) te onderscheiden van normale cognitieve veroudering als gevolg van een pathologisch proces. Verondersteld werd dat MCI een neurodegeneratief proces is, dat uiteindelijk leidt tot de ziekte van Alzheimer, waarin progressief geheugenverlies centraal staat (Kelley & Petersen, 2007). Tegenwoordig vallen ook andere cognitieve domeinen naast geheugen onder het brede begrip MCI en wordt verondersteld dat het mogelijk niet alleen om een prodromale fase van AD gaat (Allegri, Glaser, Taragano & Buschke, 2008). Precieze cijfers over de prevalentie van MCI ontbreken, omdat er grote verschillen staan tussen definities en binnen deze definities (Ward, Arrighi, Michels & Cedarbaum, 2012).

In de DSM-5 zijn de diagnoses Minor en Major Neurocognitive Disorder (NCD) opgenomen. Er wordt verondersteld dat Mild en Major NCD op een dimensie liggen van functionele en cognitieve verslechtering. Major NCD correspondeert met de diagnose

(5)

dementie in de DSM-IV en Minor NCD correspondeert met de voorheen voorlopige

onderzoekshypothese MCI (American Psychiatric Association, 2013). De criteria voor mild NCD in de DSM-5 zijn: een bescheiden cognitieve achteruitgang in een of meer cognitieve domeinen, blijkend uit een subjectief gevoel van achteruitgang van het individu of anderen èn neuropsychologisch onderzoek. Bovendien moet het zelfstandig functioneren behouden zijn en mag MCI niet veroorzaakt zijn door een andere psychische stoornis, zoals depressie of een delirium. Er wordt in de DSM-5 onderscheid gemaakt tussen verscheidene subtypes,

variërend van veroorzaakt door Alzheimer tot hoofdtrauma of ongespecificeerde oorzaak. Dit onderscheid in subtypes is relevant, maar in de praktijk erg lastig vast te stellen. In een dergelijke vroege fase van een neurocognitieve stoornis is de onderliggende oorzaak van cognitieve achteruitgang niet altijd even duidelijk in de klinische praktijk (Jeste, 2009). De DSM-5 is nog maar kort in gebruik en daarom spreken alle hier behandelde onderzoeken nog over MCI. Om consistent te blijven zal dit literatuuroverzicht dan ook voornamelijk de term MCI gebruiken.

Mild NCD is in de DSM-5 opgenomen om zo de mensen te kunnen vaststellen die een verhoogd risico hebben op dementie, al een fase voordat dementie zeker is. Deze toevoeging aan de DSM-5 is gebaseerd op verwachtingen dat eerder starten met interventies een beter resultaat oplevert (American Psychiatric Association, 2013). Mogelijk werkt medicatie voor Alzheimer beter in een vroeg stadium of zijn er andere, farmacologische of cognitieve, interventies die de cognitieve achteruitgang tegen kunnen gaan (Morris et al., 2001). Er zijn echter ook critici van deze categorie in de DSM-5. Een aparte vermelding onder de critici verdient Allen Frances, de oud-voorzitter van DSM-IV Task Force, die zich actief heeft ingezet om het opnemen van onder andere de diagnose Minor NCD in de DSM-5 te

voorkomen. Hij en anderen vrezen dat de opname van Minor NCD in de DSM-5 gaat leiden tot een zeer groot aantal fout positieven en daarmee overdiagnose. Met de huidige criteria

(6)

voor Minor NCD voor neuropsychologisch onderzoek, tussen de één en twee

standaardafwijkingen van het gemiddelde, wordt 13,5 % van de bevolking geïncludeerd in deze diagnostische categorie (Frances, 2010). Andere beweren dat het diagnosticeren van een bescheiden cognitieve achteruitgang een stigma brengt op normale veroudering en dat het een bron van inkomsten levert voor de farmaceutische industrie (Ballenger, 2010).

De kritiek is voornamelijk gericht op de gebrekkige voorspelbaarheid van dementie en de heterogeniteit van de groep MCI-patiënten (Ritchie, Artero & Touchon, 2001). Er zijn bovendien grote verschillen gevonden in progressie-percentages van MCI naar dementie, variërend van drie tot negentien procent per jaar (Ritchie, 2004). Het is niet duidelijk waar deze grote verschillen vandaan komen. Deze verschillen kunnen mogelijk onder andere verklaard worden door een verschil in operationaliseringen of steekproeven uit verschillende populaties. In dit literatuuroverzicht wordt dan ook gekeken naar verklaringen voor de verschillen in voorspellende waarde van MCI naar dementie.

Een tweede punt van kritiek was het gebrek aan homogeniteit binnen de groep MCI-patiënten. Ritchie, Artero en Touchon (2001) vonden in hun onderzoek bij MCI-patiënten naast een gebrekkige voorspellende waarde voor dementie, geen temporele stabiliteit en discriminerende validiteit van het concept MCI. Dit roept vragen op of MCI wel een voorloper is van dementie en er zal daarom in dit literatuuroverzicht gekeken worden naar alternatieve verklaringen.

Tot slot is er ook kritiek gericht op de interventies. Het concept MCI is ontstaan met het idee om mensen met een verhoogde kans op de neurodegeneratieve ziekte dementie op te sporen (Petersen et al., 1995). Dit met als doel zo vroeg mogelijk in dit proces interventies te kunnen aanbieden, waardoor mogelijk de werkzaamheid van deze interventies wordt

verhoogd. Studies naar de effectiviteit van cholinesteraseremmers (AChE-remmers) bij de ziekte van Alzheimer, zoals rivastigmine en donepezil, leveren matige resultaten op en zijn

(7)

bovendien vaak ook van zwakke methodologische kwaliteit (Kaduszkiewicz, Zimmermann,

Beck-Bornholdt & van den Bussche, 2005). Verondersteld werd dat doordat er eerder behandeld wordt, er nog minder irreversibele schade in het brein is en dat de interventies tegen cognitieve achteruitgang daarom meer nut hebben. Een andere mogelijkheid zou zijn dat er door de heterogeniteit niet één behandeling bestaat die effectief blijkt. Tot nu lijkt de laatste mogelijkheid het meest aannemelijk (Raschetti, Albanese, Vanacore, & Maggini, 2007). Om dit te onderzoeken zal het laatste gedeelte van dit overzicht zich dan ook richten op de cholinesteraseremmers en op de cognitieve interventies.

Nu in de DSM-5 mild NCD definitief is opgenomen, blijft de vraag of de kritiek in de aanloopfase terecht was. Als onderzoekscategorie was deze kritiek misschien nog te overzien, maar voor een diagnostische categorie in de DSM-5 is dit moeilijker. De waarde voor de klinische praktijk van een milde categorie, die geen goede voorspeller is en waar geen interventies voor handen zijn, is klein. Dit literatuuroverzicht zal zich richten op de waarde van de diagnose Mild Cognitive Impairment voor de klinische praktijk. Om hier een antwoord op te kunnen vinden zal er in dit literatuuroverzicht worden onderzocht wat de voorspellende waarde van MCI voor dementie is, wat alternatieve verklaringen zijn voor het hebben van MCI en wat de effectiviteit is van behandelingen van MCI.

De Voorspellende Waarde van Mild Cognitive Impairment voor Dementie

MCI wordt gezien als de overgang tussen normale veroudering en dementie. Dementie is een neurodegeneratief proces en er wordt verondersteld dat het eerst door de fase van Mild Cognitive Impairment gaat (Kelley & Petersen, 2007). Om te kunnen ondersteunen dat MCI een voorfase van dementie is, wordt er in deze paragraaf gekeken naar de voorspellende waarde van MCI voor dementie. Gebleken is dat niet iedereen met MCI dementie ontwikkelt, ook niet op langere termijn. Wat nog onduidelijk blijft is of er ook patiënten met MCI zijn, die

(8)

weer terugkeren naar een niveau van normaal cognitief functioneren Naast dat bekend is dat niet iedereen met MCI dementie ontwikkelt, blijkt er ook een groot verschil tussen progressie-percentages (Ritchie, 2004). In deze paragraaf wordt daarom bovendien gekeken naar een verklaring voor dit verschil.

In de onderzoeksliteratuur tot nu toe wordt er gesproken over andere subtypes dan in de DSM-5. Hier worden twee subtypes verondersteld: wel of niet amnestisch, ofwel er zijn wel of geen geheugenproblemen. Deze kunnen beiden weer worden onderverdeeld in single domain en multiple domain MCI, wat weergeeft of er één of meerdere cognitieve domeinen achteruit zijn gegaan (Rasquin et al., 2005).

De positieve voorspellende waarde voor dementie van alle subtypes MCI bleek erg laag te zijn (Rasquin et. al, 2005). Zij onderzochten de prognostische accuraatheid bij 198 patiënten zonder dementie van 55 jaar en ouder. Deze patiënten werden gerekruteerd uit ofwel een geheugenkliniekcohort of een beroertecohort. Tijdens de baselinemeting werd er gemeten of er sprake was van MCI en bij de follow-up na twee jaar werd er gekeken welke patiënten dementie hadden ontwikkeld. Uit de geheugenkliniekcohort had 22 procent dementie

ontwikkeld en uit het beroertecohort 6,3 procent. Iets minder dan de helft van de patiënten had echter een beroerte gehad, waardoor de cognitieve verslechtering al minder aannemelijk is veroorzaakt door een neurodegeneratieve ziekte. Het volgende onderzoek dat besproken wordt bestaat daarom uit een willekeurige thuiswonende steekproef, ofwel communitybased.

Zanetti et. al (2006) vonden na drie jaar een marginaal hoger progressie-percentage van MCI naar dementie van 31 procent. Zij voerden een driejarig prospectief cohortonderzoek uit bij 400 thuiswonende mensen van 65 jaar en ouder. Van de 400 deelnemers werden er 65 gediagnosticeerd met MCI en binnen drie jaar ontwikkelden 20 van deze deelnemers

dementie. Dit houdt in dat er nog een groot percentage, namelijk 69 procent, van de

(9)

niet duidelijk of er ook patiënten waren, die terugkeerden naar een normaal niveau van cognitief functioneren. Dit werd wel achterhaald in het volgende onderzoek.

Hieruit is gebleken dat een aanzienlijk deel van MCI-patiënten weer terugkeert naar een niveau van normaal cognitief functioneren (Ganguli, Dodge, Shen & Dekosky, 2004). Er werd door Ganguli et al. (2004) onderzocht hoeveel mensen met het amnestische subtype van MCI (aMCI) uiteindelijk dementie ontwikkelden en hoeveel mensen terugkeerden naar een normaal niveau van cognitief functioneren. Met een longitudinaal onderzoek werd een progressie-percentage van 27 procent na tien jaar gevonden. Het onderzoek was

communitybased en bevatte 1248 participanten met een gemiddelde leeftijd van 74,6 jaar. Bij

33,3 tot 55,6 procent van de participanten was er geen aMCI meer na tien jaar, de helft hiervan was teruggekeerd naar een normaal niveau van cognitief functioneren.

Uit de eerste drie onderzoeken in deze paragraaf is duidelijk geworden dat de

voorspellende waarde van MCI voor dementie laag is en dat een groot deel van de patiënten weer terugkeren naar een normaal niveau van cognitief functioneren. Het blijft echter nog onduidelijk wat het verschil tussen progressie-percentages kan verklaren. Een mogelijke verklaring is het verschil in operationaliseringen van MCI (Matthews, Stephan, Bond & McKeith, 2007). In het volgende onderzoek is de invloed hiervan onderzocht.

Visser et al. (2006) onderzochten het risico op dementie bij patiënten uit een

geheugenkliniek met MCI na tien jaar. De leeftijd lag tussen de 40 en 85 jaar. Zij hadden MCI op vier verschillende manieren geoperationaliseerd. Dit waren op volgorde van ernst;

cognitieve klachten, leeftijdsgeassocieerde cognitieve achteruitgang (AACD), milde

functionele achteruitgang en aMCI. Het grootste gedeelte van de patiënten, tussen de 52 en 73 procent, ontwikkelde geen dementie. Zoals verwacht, bleek aMCI het best dementie te

voorspellen van deze vier definities van MCI. Hoewel de definities voor verschillende resultaten zorgden, bleek vooral leeftijd een belangrijke factor voor de voorspellende waarde

(10)

van MCI voor dementie. Bij follow-up bleek er bij oudere mensen veel vaker dementie geconstateerd te worden, dan bij jongere mensen. De onderzoekers concludeerden hieruit dat een diagnose MCI niet per se een prodromale fase voor AD reflecteert en dat de

onderliggende oorzaken voor MCI variëren met leeftijd. Een mogelijke andere verklaring voor verschillen in progressie-percentages is te vinden in het soort steekproef: klinisch of

communitybased. Hiervoor was een onderzoek nodig die deze twee steekproeven in één studie

onderzocht. In het onderzoek van Farias, Mungas, Reed, Harvey en DeCarli (2009) is dit gedaan.

Hieruit bleek inderdaad dat een groot deel van de verschillen tussen de progressie-percentages in eerdere onderzoeken te wijten is aan verschillende baselineniveaus van

cognitieve beperking. Farias et al. (2009) hebben met een prospectief longitudinaal onderzoek laten zien, dat in klinische samples het cognitieve niveau aanzienlijk lager ligt. In dit

onderzoek kwam 46 procent van de participanten uit een klinische setting en 54 procent uit de gemeenschap. In totaal werden er 111 participanten gevolgd over een periode van 2,4 jaar. Bij de klinische steekproef lag het jaarlijks progressie-percentage naar dementie op 13 procent en bij de steekproef uit de gehele gemeenschap op 3 procent.

In deze paragraaf is gebleken dat de voorspellende waarde van MCI voor dementie laag is. De steekproeven uit verschillende populaties en het daarmee samenhangende

baselineniveau bleken grotendeels de verschillen in progressie-percentages per onderzoek te verklaren. Het progressie-percentage ligt aanzienlijk hoger in klinische steekproeven, vergeleken met steekproeven met participanten uit de gehele populatie. De voorspellende waarde van MCI voor dementie bleek bovendien hoger naar mate de mensen ouder waren. Ook de operationaliseringen van MCI verklaarden een deel van de verschillen. In zowel klinische steekproeven als communitybased steekproeven is er een zeer grote groep mensen

(11)

met MCI die nooit dementie zullen ontwikkelen en er zijn zelfs mensen die terugkeren naar een normale niveau van cognitief functioneren.

Nu is vastgesteld dat de meeste personen met MCI geen dementie ontwikkelen, is het aannemelijk om te stellen dat er mogelijk andere oorzaken zijn voor cognitieve achteruitgang, naast een prodromale fase van dementie. In de volgende paragraaf wordt dit verder

uitgewerkt.

Alternatieve Verklaringen Mild Cognitive Impairment

Uit de vorige paragraaf blijkt dat er grote verschillen zijn in het beloop bij MCI patiënten. Een verklaring voor deze heterogeniteit is mogelijk te vinden in verschillende oorzaken van cognitieve achteruitgang. Cognitieve achteruitgang kan immers naast

beginnende dementie vele oorzaken hebben, variërend van medicatiegebruik tot psychische factoren. Daarom wordt er in deze paragraaf gekeken naar enkele alternatieve verklaringen voor een abnormale cognitieve achteruitgang. Van verschillende variabelen wordt verwacht dat ze een risicofactor zijn voor een verminderd cognitief functioneren. In deze paragraaf worden de associaties van depressie, vitamine D tekort en anticholinergica met cognitieve achteruitgang en MCI besproken.

Depressie

Tussen depressie en cognitieve achteruitgang is een negatieve associatie bekend (Thomas & O’Brien, 2008). In het onderzoek van Lee et al. (2007) werd ook de associatie tussen depressie en MCI gelegd. Zij onderzochten de patiënten met vragenlijsten en neuropsychologisch onderzoek op de aanwezigheid van depressie en MCI, bij de

(12)

aanwezig was, zelfs indien de patiënt al herstellende was van de depressie. Hierbij rijst de vraag of ook eerdere episodes van depressie een effect op cognitie kunnen hebben, ook al is de patiënt op het huidige moment niet meer depressief.

Dit is onderzocht door Reppermund et al. (2011) met een cross-sectionele studie bij 800 deelnemers en zij vonden dat naast acute depressieve episodes, ook eerdere episodes van een depressie geassocieerd waren met een slechtere cognitieve prestatie. Eerdere episodes van depressie waren geoperationaliseerd als episodes waarvoor de patiënt hulp heeft gezocht. Er bleek echter wel dat in deze associatie ook een deel verklaard kon worden door

angstgevoelens. Uit deze onderzoeken werd niet duidelijk of er mogelijk een relatie is tussen de intensiteit van een depressie en cognitief functioneren.

Geda et al. (2006) hebben onderzocht of mensen met een zwaardere depressie een vergrote kans hebben op MCI, vergeleken met mensen met een mindere zwaardere depressie. Zij voerden een prospectieve cohortstudie uit waarin alle 840 deelnemers vrij waren van MCI en depressie tijdens de baselinemeting. De intensiteit van de depressie bleek geen invloed te hebben op het risico op MCI. Wel bleek dat de associatie tussen depressie en MCI sterker was bij mannen.

Naast cognitieve achteruitgang blijkt depressie ook daadwerkelijk geassocieerd met MCI. De intensiteit van de depressie bleek geen invloed te hebben. Wel is gebleken dat zowel actuele als eerdere depressieve episodes zijn geassocieerd met MCI.

Vitamine D

Naast depressie blijk ook een vitamine D tekort geassocieerd te zijn met een slechtere cognitieve prestatie (Wilkins et al., 2006). Dit werd onderzocht met een cross-sectioneel onderzoek van 80 participanten, 40 met milde AD en 40 zonder dementie. Vitamine D bleek echter ook geassocieerd met een verlaagde stemming. De vraag hierbij is dan ook of vitamine

(13)

D direct invloed heeft op de cognitie of via depressieve symptomen. Het onderzoek van Schneider, Weber, Frensch, Stein en Fritze (2000) lijkt er op te wijzen dat er geen verband staat tussen vitamine D en het pathologische proces van depressie.

Bovenstaand onderzoek was echter cross-sectioneel en had een kleine steekproef. Daarom onderzochten Llewellyn et al. (2010) deze zelfde vraag met een zesjarig longitudinaal onderzoek bij 858 participanten van 65 jaar en ouder. Ook zij vonden dat een laag niveau van vitamine D geassocieerd is met substantiële cognitieve achteruitgang in de oudere populatie.

Hieruit kan geconcludeerd worden dat er een associatie bestaat tussen een vitamine D tekort en cognitieve achteruitgang. Deze associatie lijkt niet gemedieerd te worden door een samenhang met van een vitamine D tekort met depressie.

Anticholinergica

Anticholinergica is een verzamelnaam voor geneesmiddelen die de activiteit van het cholinerge systeem afremmen. Deze medicatie is in gebruik voor behandeling van

cardiovasculaire, respiratoire en gastro-intestinale stoornissen, maar ook voor onder andere een overactieve blaas of depressie. Van anticholinergica is bekend dat er een associatie bestaat met een verminderde cognitie (Shah et al., 2013 & Fox et al. 2011). Uit het onderzoek van Ancelin et al. (2006) bleek zelfs dat 80 procent van de mensen die deze medicijnen gebruiken, gediagnosticeerd werd met MCI. Uit deze onderzoeken wordt echter niet duidelijk of anticholinergica een direct effect heeft op cognitie.

Kersten et al. (2013) hebben met een Randomized Controlled Trial (RCT) onderzocht wat het effect is van het verminderen van anticholinergica op cognitie, om zo een eerste aanwijzing voor een causaal verband aan te kunnen tonen. Zij onderzochten dit bij patiënten van gemiddeld 85 jaar, waarbij sprake was van MCI of dementie. In de interventiegroep werd het gebruik van anticholinergica verminderd en in de controlegroep bleef het gebruik

(14)

onveranderd. Er werden geen verschillen gevonden in cognitief functioneren tussen de interventiegroep en de controlegroep. In de vorige paragraaf is echter gezien dat een hogere leeftijd de voorspellende waarde voor dementie aanzienlijk verhoogt (Visser et al., 2006). Aangezien de leeftijd in dit onderzoek erg hoog lag, is de kans groot dat er in de meeste gevallen sprake was van neurodegeneratieve MCI of zelfs dementie. Dit zou het ontbreken van een effect van het verminderen van anticholinergicagebruik op het cognitief functioneren kunnen verklaren.

Het stoppen van anticholinerge medicatie bleek wel gerelateerd aan een vermindering van cognitieve achteruitgang in het onderzoek van Carrière et al. (2009). Zij vergeleken deelnemers die de medicatie continue hadden gebruikt met patiënten die waren gestopt. De 6912 deelnemers waren 65 jaar en ouder en hun medicatiegebruik werd gemeten tijdens de baselinemeting en twee en vier jaar later. Er werd bovendien gecontroleerd voor andere factoren die mogelijk een invloed hadden op de cognitie, zoals diabetes, leeftijd en educatie. Patiënten die niet waren gestopt hadden een tot twee keer grotere kans op cognitieve

achteruitgang vergeleken met patiënten die wel waren gestopt. Dit is een aanwijzing voor een negatief effect van anticholinergica op cognitie. Het onderzoek was geen RCT en dus is de causaliteit niet met zekerheid vast te stellen. Het prospectieve cohort design doet dit echter wel aannemelijk maken.

Er kan tot slot geconcludeerd worden dat het gebruik van anticholinergica een

risicofactor vormt voor MCI. Wanneer het gebruik van deze medicatie wordt beëindigd zijn er positieve effecten op cognitie te zien, indien de populatie niet te oud is of al reeds dementie heeft.

In deze paragraaf is gebleken dat zowel depressie, een vitamine D-tekort als

anticholinergica geassocieerd zijn met cognitieve achteruitgang en een verhoogde kans op een diagnose MCI. Naast dat MCI in sommige gevallen een prodromale fase van dementie

(15)

reflecteert, zijn dit mogelijke alternatieve oorzaken. Het is overigens aannemelijk dat er naast de factoren die besproken zijn, nog velen anderen zijn. Het ontbreken van een eenduidige etiologie, zal de effectiviteit van verschillende interventies waarschijnlijk niet goed doen. Het is mogelijk dat doordat de cognitieve achteruitgang samenhangt met diverse factoren,

individuen verschillend reageren op behandelingen, wat de effectiviteit doet verminderen.

De Effectiviteit van Interventies tegenMild Cognitive Impairment

In de vorige paragrafen is besproken dat MCI een lage voorspellende waarde voor dementie heeft en dat er een grote mate van heterogeniteit is in de MCI-groep, dat mogelijk verklaard kan worden door het gebrek aan een eenduidige etiologie is. Dit heeft mogelijk gevolgen voor de effectiviteit van interventies tegen MCI. Deze paragraaf beantwoordt de vraag hoe effectief enkele interventies op dit moment zijn. Als eerste zullen de

cholinesteraseremmers (AChE-remmers) besproken worden en daarna de cognitieve interventies.

Cholinesteraseremmers

Petersen et al. (2005) vonden een beperkt effect van donezepil, een cholinesteraseremmer. Zij hebben met een RCT deze effecten onderzocht bij 769

participanten in een periode van drie jaar. Het onderzoek werd dubbelblind uitgevoerd en de controlegroep ontving een placebo. De primaire uitkomstmaat was progressie naar AD en de secundaire uitkomstmaten waren cognitie en functie. Cognitie werd gemeten met een serie neuropsychologische taken en functie met onder andere de  ADCS  (Mild Cognitive Impairment Activities of Daily Living Scale) en de GDS (Global Deterioration Scale).  Donepezil zorgde voor een verminderde progressie naar AD in het eerste jaar, maar dit effect verdween echter

(16)

na drie jaar. Het effect op cognitie liep hier parallel aan. Er werden wel bijwerkingen gevonden, waaronder diarree, spierkrampen en insomnia. In dit onderzoek is niet gekeken naar depressieve klachten. Dit is mogelijk wel belangrijk, want uit de vorige paragraaf bleek depressie een belangrijke rol te spelen bij cognitieve achteruitgang. In het volgende onderzoek naar de effectiviteit van donepezil bij MCI zijn depressieve symptomen wel gemeten.

Er bleek een voorspellende rol van depressieve symptomen voor de effectiviteit van donepezil. Lu et al. (2009) hebben met een dubbelblinde RCT bij 756 participanten met aMCI het effect van donepezil onderzocht. Zij vonden dat het medicijn alleen effect had bij

depressieve participanten met MCI, bij deze subgroep werd er namelijk een lager progressie-percentage naar AD gevonden. Ook zij vonden opnieuw dat het effect afzwakte na drie jaar.

Naar rivastigmine, een andere cholinesteraseremmer, is nog weinig onderzoek gedaan. Echter, de resultaten tot nu toe zijn teleurstellend. Feldman et al. (2007) onderzochten het effect van rivastigmine op cognitief functioneren en het progressie-percentage van MCI naar AD na gemiddeld vier jaar. Dit onderzochten zij bij 1018 MCI-patiënten met een dubbelblind RCT onderzoek, de controlegroep kreeg een placebo aangeboden. Zij vonden geen effect van rivastigmine, maar wel bijwerkingen. Hieronder vallen onder andere misselijkheid,

overgeven, diarree en duizeligheid. In dit onderzoek werd niet gekeken naar mogelijke sekseverschillen. Ferris et al. (2009) vonden dit een gebrek en hebben daarom de data van Feldman et al. (2007) opnieuw geanalyseerd. Zij vonden een marginaal significant effect van rivastigmine op cognitie na 3 tot 4 jaar, maar alleen bij vrouwen.

Hieruit kan geconcludeerd worden dat farmacologische interventies een beperkte effectiviteit hebben. Ten eerste is er gebleken dat donezepil alleen een effect liet zien in het eerste jaar en voornamelijk bij depressieve MCI-patiënten. In het derde jaar is dit effect verdwenen. Voor rivastigmine zijn de resultaten ook gering. Er werd geen effect gevonden of

(17)

alleen een matig effect bij vrouwen. Voor beide geneesmiddelen werden bijwerkingen gerapporteerd.

Cognitieve Interventies

Een cognitieve training had een significant pre-posteffect bij zowel MCI-patiënten als gezonde participanten (Belleville et al., 2006). Er waren in totaal 45 participanten, waarvan 28 MCI-patiënten en 17 gezonde participanten. Alle deelnemers werd gerandomiseerd over de condities. De interventie focuste op het aanleren van episodische geheugen-strategieën. Dit pre-posteffect werd niet gevonden bij de controlegroep. Om een beter beeld te krijgen van de verschillende interventies bij MCI wordt in het volgende onderzoek naar de effectiviteit van de combinatie van AChE-remmers en cognitieve interventies gekeken.

Hieruit bleek dat een combinatie van AChE-remmers en een NeuroPsychologische Training meer effect had op cognitie dan alleen AChE-remmers (Rozzini et al., 2006). Het onderzoek bevatte 59 participanten en duurde ongeveer één jaar. Er waren drie condities: een conditie met alleen AChE-remmers, een conditie met AChE-remmers en TNP en een conditie zonder behandeling. De TNP richtte zich op verschillende cognitieve domeinen, waaronder aandacht en geheugen. AChE-remmers, waaronder galantamine, rivastigmine en donepezil, hadden alleen effect op depressieve symptomen en niet op cognitie. In combinatie met TNP werden er effecten gevonden op zowel cognitie als stemming. In deze onderzoeken naar de effectiviteit van cognitieve interventies bestonden de controlegroepen uit een

wachtlijstconditie. Dit is bezwaarlijk, aangezien het pre-posteffect ook tot stand kan zijn gekomen door een placebo-effect. In het volgende onderzoek hebben ze dit enigszins geprobeerd te ondervangen.

Er werd met een cognitieve motorinterventie in het onderzoek van Olazaran et al. (2004) alleen een klinisch relevant effect gevonden op gedrag. Zij onderzochten dit bij 84

(18)

patiënten met een gemiddelde leeftijd van 74 jaar. De patiënten hadden MCI, lichte of matige AD en ontvingen een cognitieve motorinterventie van een jaar, die zich focuste op onder andere op aandacht, geheugen en executieve functies. De controlegroep kreeg een vorm van placebo, namelijk psychosociale ondersteuning. Er werden ook positieve effecten gevonden op cognitie en stemming. Echter, alleen de gedragsvoordelen in het onderzoek van Olazaran et al. behaalden een niveau van klinische relevantie. De cognitieve effecten en de effecten op stemming behaalden dit niveau niet.

Ook voor cognitieve interventies kan geconcludeerd worden dat slechts geringe effecten worden gevonden. In de eerste twee onderzoeken zijn er methodologische

tekortkomingen, waardoor een placebo-effect niet valt uit te sluiten. In het laatste onderzoek dat wordt aangehaald wordt alleen een klinisch relevant effect gevonden voor

gedragsvoordelen. Het niveau van klinische relevantie werd hier niet behaald voor de effecten op cognitie en stemming.

Conclusie

In dit literatuuroverzicht is gebleken dat de waarde van de diagnostische categorie MCI voor de klinische praktijk beperkt is

.

In de eerste paragraaf is gebleken dat het grote verschil in progressie naar dementie deels te verklaren is met een verschil in leeftijd en een verschil in operationalisering. Het bleek echter voornamelijk te verklaren met het verschil in baselineniveau, wat voortkwam uit het gebruik van steekproeven uit verschillende populaties. De belangrijkste bevinding in deze paragraaf was dat ondanks de verschillen, de

voorspellende waarde van MCI voor dementie in beide soorten steekproeven laag is. Slechts een klein percentage ontwikkelt dementie en er zijn zelfs patiënten die weer terugkeren naar een normaal niveau van cognitief functioneren.

(19)

Ten tweede is gebleken dat er verschillende factoren met cognitieve achteruitgang samenhangen en dat dit mogelijk een verklaring vormt voor de heterogeniteit van de MCI-groep. Depressie is geassocieerd met MCI, maar is in de DSM-5 ook opgenomen als differentiaaldiagnose. De DSM-5 wilt hiermee benadrukken dat depressie niet de oorzaak mag zijn van de cognitieve klachten. Het is belangrijk om dit te realiseren als clinicus, omdat bekend is dat depressie in de oudere populatie ondergediagnosticeerd wordt (VanItallie, 2005). Bovendien, zijn zowel actuele als eerdere depressieve episodes geassocieerd met MCI en heeft de intensiteit van een depressie hier geen invloed op. Om het effect van een depressie op cognitie niet te onderschatten, is het van belang om in de klinische praktijk naar zowel de huidige staat van de stemming te kijken als die in het verleden. Hiernaast is ook gebleken dat een tekort aan vitamine D samenhangt met cognitieve achteruitgang. Tot slot is het voor de clinicus belangrijk om zich te realiseren dat het gebruik van anticholinergica een zeer grote risicofactor is voor MCI. Het gebruik ervan dient in neuropsychologisch onderzoek

nauwkeurig uitgevraagd te worden.

Uit de laatste paragraaf is gebleken dat interventies beperkt of geen effect hebben. Cholinesteraseremmers hadden een gering effect en wel met bijwerkingen. Donezepil

bewerkstelligde een gering effect op cognitie in het eerste jaar en dat effect was verdwenen na drie jaar. In het onderzoek naar rivastigmine is er alleen een marginaal significant effect bij vrouwen gevonden. Cognitieve interventies bleken wel effect te hebben, maar voornamelijk op gedragsmatig niveau en nauwelijks op cognitie. Een combinatie tussen AChE-remmers en cognitieve therapie leverde tot nu toe de beste resultaten op, vervolgonderzoek zal het nut van deze combinatie verder moeten onderzoeken.

Een punt van aandacht is dat het uitgangspunt in dit literatuuroverzicht was dat MCI en Minor NCD met elkaar overeenkomen. Lopez-Anton et al. (2014) hebben met een onderzoek echter laten zien, dat er wel degelijk verschillen zijn tussen de oorspronkelijke

(20)

definitie van Petersen (MCI-P) en die in de DSM-5 (DSM-5 MCI). Dit blijkt onder andere uit een verschil in prevalentie. DSM-5 hanteert een striktere definitie, waardoor MCI twee keer minder vaak voorkomt dan volgens die van Petersen et al. (1999). In dit onderzoek is echter van de eerste definitie van MCI-P uitgegaan, waarbij alleen is gekeken naar een vermindering van het geheugen en geen andere cognitieve domeinen. In vele onderzoeken besproken in dit literatuuroverzicht is er wel ook gekeken naar andere cognitieve domeinen. Het onderzoek van Lopez-Anton et al. (2014) wijst wel uit dat er meer onderzoek nodig is met de huidige criteria van mild neurocognitive disorder.

Een tweede aandachtspunt is dat de meeste onderzoeken aangehaald in dit overzicht, niet in staat waren een causale relatie tussen de alternatieve verklaringen en MCI vast te leggen.Depressie als voorbeeld genomen kan mogelijk een onderdeel zijn van het ziektebeeld en geen oorzaak van cognitieve achteruitgang (Richard et al., 2013). Een andere hypothese is dat depressie, MCI en dementie op een continuüm liggen (Panza et al., 2010). De meeste onderzoeken waren echter wel longitudinaal of zelfs prospectief, wat deze kans aanzienlijk doet verminderen (Van der Windt, Zeegers, Kemper, Assendelft & Scholten, 2000).

Vervolgonderzoek zal zich meer moeten richten op een verklaring van de mechanismen van deze risicofactoren voor de cognitie.

Tot slot is een punt van aandacht dat er in dit literatuuroverzicht geen rol is weggelegd voor biologische markers en neuro-imaging. Deze kunnen de prognostische accuraatheid van MCI voor dementie mogelijk verhogen en daarmee van belang zijn voor de diagnostiek van de subtypes in zowel Minor als Major Neurocognitive Disorder. In het geval van de ziekte van Alzheimer kunnen bijvoorbeeld cerebrospinale vloeistof, biomarkers in het bloed en MRI-scans bijdragen aan de diagnostiek. Echter, op dit moment zijn de meeste

meetinstrumenten nog niet in staat tot individuele diagnostiek en ligt het nut voor de klinische praktijk hiervan nog in de toekomst (Winblad et al., 2004).

(21)

De criteria in de DSM-5 moeten worden gepreciseerd en geobjectiveerd, zodat er minder plaats is voor subjectiviteit en er is meer onderzoek nodig naar biomarkers, om zo de oorzaak van MCI bij individuen in de toekomst beter vast te kunnen stellen. Bovendien is er meer onderzoek nodig naar interventies, voornamelijk behandelingen waarin farmacologie en cognitieve therapie worden gecombineerd.

De verwachtingen van de waarde van Minor NCD in de DSM-5 waren dat het een voorfase van dementie vormde en dat het voor betere en vroegtijdige interventies zou zorgen. Deze zijn echter tot op heden nog niet waargemaakt en daarmee is de kritiek op MCI in dit literatuuroverzicht bevestigd. De lage voorspellende waarde van MCI voor dementie, de heterogeniteit en de zwakke huidige staat van interventies maken dat deze categorie voor nu weinig toegevoegde waarde heeft in de klinische praktijk, voor zowel de diagnosticus als de patiënt. Het stellen van deze diagnose is daarmee niet zinvol, wat niet inhoudt dat lichte cognitieve stoornissen bij de patiënt genegeerd moet worden of dat onderzoek naar deze categorie zinloos is. Wellicht dat Minor NCD in de toekomst zijn verwachtingen waarmaakt en van toegevoegde waarde is voor de klinische praktijk. Echter, voor nu is de categorie waarschijnlijk prematuur opgenomen in de DSM-5 en had het beter langer een

onderzoekscategorie kunnen blijven.

Literatuur

Allegri, R. F., Glaser, F. B., Taragano, F. E., & Buschke, H. (2008). Mild cognitive impairment: believe it or not?. International review of Psychiatry, 20(4), 357-363. Alzheimer’s Association (z.j.). Alzheimer’s and dementia testing for earlier diagnosis,

opgehaald 28 mei 2014.

(22)

Ancelin, M. L., Artero, S., Portet, F., Dupuy, A. M., Touchon, J., & Ritchie, K. (2006). Non-degenerative mild cognitive impairment in elderly people and use of anticholinergic drugs: longitudinal cohort study. British Medical Journal, 332(7539), 455-459. Ballenger, J. (2010). DSM-5: Continuing the Confusion about Aging, Alzheimer’s and

Dementia. Opgehaald 27 mei 2014. Psychiatric Times.

Belleville, S., Gilbert, B., Fontaine, F., Gagnon, L., Ménard, É., & Gauthier, S. (2006). Improvement of episodic memory in persons with mild cognitive impairment and healthy older adults: evidence from a cognitive intervention program. Dementia and

geriatric cognitive disorders, 22(5-6), 486-499.

Brookmeyer, R., & Gray, S. (2000). Methods for projecting the incidence and prevalence of chronic diseases in ageing populations: application to Alzheimer's disease. Statistics in

medicine, 19(11-­‐12), 1481-1493.

Carrière, I., Fourrier-Reglat, A., Dartigues, J. F., Rouaud, O., Pasquier, F., Ritchie, K., & Ancelin, M. L. (2009). Drugs with anticholinergic properties, cognitive decline, and dementia in an elderly general population: the 3-city study. Archives of Internal

Medicine, 169(14), 1317-1324.

Jeste, D. (2009). Report of the DSM-V neurocognitive disorders work group. Opgehaald 12 juni, 2014. American Psychiatric Association.

Farias, S. T., Mungas, D., Reed, B. R., Harvey, D., & DeCarli, C. (2009). Progression of mild cognitive impairment to dementia in clinic-vs community-based cohorts. Archives of

Neurology, 66(9), 1151-1157.

Ferris, S., Lane, R., Sfikas, N., Winblad, B., Farlow, M., & Feldman, H. H. (2009). Effects of gender on response to treatment with rivastigmine in mild cognitive impairment: A post hoc statistical modeling approach. Gender medicine, 6(2), 345-355.

(23)

Feldman, H. H., Ferris, S., Winblad, B., Sfikas, N., Mancione, L., He, Y. et al. (2007). Effect of rivastigmine on delay to diagnosis of Alzheimer's disease from mild cognitive impairment: the InDDEx study. The Lancet Neurology, 6(6), 501-512.

Fox, C., Richardson, K., Maidment, I. D., Savva, G. M., Matthews, F. E., Smithard, D., Coulton, S., Katona, C., Boustani, M.A. & Brayne, C. (2011). Anticholinergic

medication use and cognitive impairment in the older population: the medical research council cognitive function and ageing study. Journal of the American Geriatrics

Society, 59(8), 1477-1483.

Frances, A. (2010). Opening pandora's box: The 19 worst suggestions for DSM-5. Psychiatric

Times, 27(9).

Ganguli, M., Dodge, H. H., Shen, C., & DeKosky, S. T. (2004). Mild cognitive impairment, amnestic type An epidemiologic study. Neurology, 63(1), 115-121.

Geda, Y. E., Knopman, D. S., Mrazek, D. A., Jicha, G. A., Smith, G. E., Negash, S. et al. (2006). Depression, apolipoprotein E genotype, and the incidence of mild cognitive impairment: a prospective cohort study. Archives of Neurology, 63(3), 435-440. Kaduszkiewicz, H., Zimmermann, T., Beck-Bornholdt, H. P., & van den Bussche, H. (2005).

Cholinesterase inhibitors for patients with Alzheimer's disease: systematic review of randomized clinical trials. British Medical Journal, 331(7512), 321-327.

Kelley, B. J., & Petersen, R. C. (2007). Alzheimer's disease and mild cognitive impairment. Neurologic clinics, 25(3), 577-609.

Kersten, H., Molden, E., Tolo, I. K., Skovlund, E., Engedal, K., & Wyller, T. B. (2013). Cognitive effects of reducing anticholinergic drug burden in a frail elderly population: a randomized controlled trial. The journals of gerontology. Series A, Biological

(24)

Lee, J. S., Potter, G. G., Wagner, H. R., Welsh-Bohmer, K. A., & Steffens, D. C. (2007). Persistent mild cognitive impairment in geriatric depression. International

Psychogeriatrics, 19(01), 125-135.

Llewellyn, D. J., Lang, I. A., Langa, K. M., Muniz-Terrera, G., Phillips, C. L., Cherubini, A. et al. (2010). Vitamin D and risk of cognitive decline in elderly persons. Archives of

internal medicine, 170(13), 1135-1141.

Lopez-­‐Anton, R., Santabárbara, J., De-­‐la-­‐Cámara, C., Gracia-­‐García, P., Lobo, E., Marcos, G. et al. (2014). Mild cognitive impairment diagnosed with the new DSM-­‐5

criteria: prevalence and associations with non-­‐cognitive psychopathology. Acta

Psychiatrica Scandinavica.

Lu, P. H., Edland, S. D., Teng, E., Tingus, K., Petersen, R. C., & Cummings, J. L. (2009). Donepezil delays progression to AD in MCI subjects with depressive

symptoms. Neurology, 72(24), 2115-2121.

Matthews, F. E., Stephan, B. C., Bond, J., & McKeith, I. (2007). Operationalisation of mild cognitive impairment: a graphical approach. PLoS medicine, 4(10), e304.

Morris, J. C., Storandt, M., Miller, J. P., McKeel, D. W., Price, J. L., Rubin, E. H., & Berg, L. (2001). Mild cognitive impairment represents early-stage Alzheimer disease. Archives

of Neurology, 58(3), 397-405.

Olazaran, J., Muniz, R., Reisberg, B., Peña-Casanova, J., Del Ser, T., Cruz-Jentoft, A. J. et al. (2004). Benefits of cognitive-motor intervention in MCI and mild to moderate

Alzheimer disease. Neurology, 63(12), 2348-2353.

Panza, F., Frisardi, V., Capurso, C., D'Introno, A., Colacicco, A. M., Imbimbo, B. P. et al. (2010). Late-life depression, mild cognitive impairment, and dementia: possible continuum? The American Journal of Geriatric Psychiatry, 18(2), 98-116.

(25)

Petersen, R. C. (2004). Mild cognitive impairment as a diagnostic entity. Journal of internal

medicine, 256(3), 183-194.

Petersen, R. C., Smith, G. E., Ivnik, R. J., Tangalos, E. G., Schaid, D. I., Thibodeau, S., Kokmen, E., Waring, S., & Kurland, L. K. (1995). Apolipoprotein E Status as a predictor of the development of Alzheimer’s disease in memory-impaired individuals.

Journal of the American Medical Association, 273, 1274-1278

Petersen, R. C., Smith, G. E., Waring, S. C., Ivnik, R. J., Tangalos, E. G., & Kokmen, E. (1999). Mild cognitive impairment: clinical characterization and outcome. Archives of

Neurology, 56(3), 303-308.

Petersen, R. C., Thomas, R. G., Grundman, M., Bennett, D., Doody, R., Ferris, S. et al. (2005). Vitamin E and donepezil for the treatment of mild cognitive impairment. New

England Journal of Medicine, 352(23), 2379-2388.

Raschetti, R., Albanese, E., Vanacore, N., & Maggini, M. (2007). Cholinesterase inhibitors in mild cognitive impairment: a systematic review of randomised trials. PLoS medicine,

4(11), e338.

Rasquin, S. M. C., Lodder, J., Visser, P. J., Lousberg, R., & Verhey, F. R. J. (2005).

Predictive accuracy of MCI subtypes for Alzheimer’s disease and vascular dementia in subjects with mild cognitive impairment: a 2-year follow-up study. Dementia and

geriatric cognitive disorders, 19(2-3), 113-119.

Reppermund, S., Brodaty, H., Crawford, J. D., Kochan, N. A., Slavin, M. J., Trollor, J. N. et al. (2011). The relationship of current depressive symptoms and past depression with cognitive impairment and instrumental activities of daily living in an elderly

population: The Sydney Memory and Ageing Study. Journal of psychiatric

(26)

Richard, E., Reitz, C., Honig, L. H., Schupf, N., Tang, M. X., Manly, J. J. et al. (2013). Late-life depression, mild cognitive impairment, and dementia. Journal of the American

Medical Association neurology, 70(3), 383-389.

Ritchie K. (2004). Mild cognitive impairment: an epidemiological perspective. Dialogues

Clinical Neuroscience, 6, 401–08.

Ritchie, K., Artero, S., & Touchon, J. (2001). Classification criteria for mild cognitive impairment A population-based validation study. Neurology, 56(1), 37-42.

Rozzini, L., Costardi, D., Chilovi, B. V., Franzoni, S., Trabucchi, M., & Padovani, A. (2007). Efficacy of cognitive rehabilitation in patients with mild cognitive impairment treated with cholinesterase inhibitors. International journal of geriatric psychiatry, 22(4), 356-360.

Schneider, B., Weber, B., Frensch, A., Stein, J., & Fritze, J. (2000). Vitamin D in schizophrenia, major depression and alcoholism. Journal of neural

transmission, 107(7), 839-842.

Shah, R. C., Janos, A. L., Kline, J. E., Yu, L., Leurgans, S. E., Wilson, R. S., Wei, P., Bennet, D.A., Heilman, K.M. & Tsao, J. W. (2013). Cognitive Decline in Older Persons Initiating Anticholinergic Medications. PloS one, 8(5), e64111.

Thomas, A. J., & T O'Brien, J. (2008). Depression and cognition in older adults. Current

opinion in psychiatry, 21(1), 8-13.

Van der Windt, D. A. W. M., Zeegers, M. P. A., Kemper, H. C. G., Assendelft, W. J. J., & Scholten, R. J. P. M. (2000). De praktijk van systematische reviews. VI. Zoeken, selecteren en methodologisch beoordelen van etiologisch onderzoek. Nederlands

Tijdschrift voor Geneeskunde, 144(25), 1210-1213.

VanItallie, T. B. (2005). Subsyndromal depression in the elderly: underdiagnosed and undertreated. Metabolism, 54(5), 39-44.

(27)

Visser, P. J., Kester, A., Jolles, J., & Verhey, F. (2006). Ten-year risk of dementia in subjects with mild cognitive impairment. Neurology, 67(7), 1201-1207.

Ward, A., Arrighi, H. M., Michels, S., & Cedarbaum, J. M. (2012). Mild cognitive impairment: disparity of incidence and prevalence estimates. Alzheimer's &

Dementia, 8(1), 14-21.

Wilkins, C. H., Sheline, Y. I., Roe, C. M., Birge, S. J., & Morris, J. C. (2006). Vitamin D deficiency is associated with low mood and worse cognitive performance in older adults. The American journal of geriatric psychiatry,14(12), 1032-1040.

Winblad, B., Palmer, K., Kivipelto, M., Jelic, V., Fratiglioni, L., Wahlund, L. O. et al. (2004). ` Mild cognitive impairment–beyond controversies, towards a consensus: report of the

International Working Group on Mild Cognitive Impairment. Journal of internal

medicine, 256(3), 240-246.

Zanetti, M., Ballabio, C., Abbate, C., Cutaia, C., Vergani, C., & Bergamaschini, L. (2006). Mild cognitive impairment subtypes and vascular dementia in community-­‐dwelling elderly people: A 3-­‐year follow-­‐up study. Journal of the American Geriatrics

(28)

 

Onderzoeksvoorstel  

Bachelorthese  

Kelly  Kuijer  

10195300  

Klinische  Neuropsychologie  

Begeleider: Huib van Dis

Afdeling Psychologie

(29)

De  Rol  van  Leeftijd  op  de  Invloed  van  Anticholinergicavermindering  op  Cognitie.    

 

Minor  Neurocognitive  Disorder  (MNCD)  is  in  de  DSM-­‐‑5  opgenomen.  Met  slechts   enkele  kleine  veranderingen  in  criteria  komt  deze  diagnostische  categorie  overeen  met  de   term  Mild  Cognitive  Impairment  (MCI)  uit  de  onderzoeksliteratuur.  MCI  wordt  

verondersteld  een  intermediaire  toestand  te  zijn  tussen  normale  cognitieve  veroudering  en   dementie  (Petersen  et  al.,  1995).  MCI  is  een  diagnostische  onderzoeksdiagnose  ontwikkeld   om  een  verhoogde  kans  op  dementie  vroeg  te  kunnen  opsporen.  Hierbij  was  de  

achterliggende  gedachte  om  mensen  met  MCI  vroegtijdig  interventies  te  kunnen  aanbieden.   De  groep  MCI-­‐‑patiënten  is  echter  een  heterogene  groep,  waarvan  het  merendeel  van  de   patiënten  geen  dementie  ontwikkelt  (Ritchie,  Artero  &  Touchon,  2001). Ook  zijn  er  nog  geen   interventies  bekend  die  een  klinische  relevante  verbetering  bewerkstelligen.  In  sommige   gevallen  is  er  bij  MCI  inderdaad  sprake  van  neurodegeneratie  die  zal  leiden  tot  dementie,   maar  in  de  meeste  gevallen  zijn  er  mogelijk  ook  andere  oorzaken.  Iatrogene  

geheugenstoornissen,  onder  andere  ten  gevolge  van  anticholinergica,  is  een  van  de   mogelijkheden.    

Anticholinergica  is  een  verzamelnaam  voor  geneesmiddelen  die  de  activiteit  van  het   cholinerge  systeem  afremmen.  Deze  medicatie  is  in  gebruik  voor  behandeling  van  

cardiovasculaire,  respiratoire  en  gastro-­‐‑intestinale  stoornissen,  maar  ook  voor  onder  andere   een  overactieve  blaas  of  depressie.  Het  is  bekend  dat  er  een  associatie  bestaat  tussen  

anticholinergica  en  een  verminderde  cognitie  en  dat  ook  het  starten  met  deze  

geneesmiddelen  geassocieerd  is  met  cognitieve  achteruitgang  (Shah  et  al.,  2013  &  Fox  et  al.   2011).  Uit  het  onderzoek  van  Ancelin  et  al.  (2006)  bleek  zelfs  dat  80  procent  van  de  mensen  

(30)

die  deze  medicatie  gebruikt,  gediagnosticeerd  werd  met  MCI.  Uit  deze  onderzoeken  wordt   echter  niet  duidelijk  of  anticholinergica  een  direct  effect  hebben  op  cognitie,  voornamelijk  het   geheugen.  Het  is  daarbij  vooral  de  vraag  of  een  vermindering  van  anticholinergica  dus   mogelijk  een  positief  effect  heeft  op  cognitie.    

Uit  het  onderzoek  van  Carrière  et  al.  (2009)  bleek  het  stoppen  van  anticholinerge   medicatie  gerelateerd  aan  een  vermindering  van  cognitieve  achteruitgang.  Patiënten  die  niet   waren  gestopt  hadden  een  tot  twee  keer  grotere  kans  op  cognitieve  achteruitgang  vergeleken   met  patiënten  die  wel  waren  gestopt.  Dit  is  een  eerste  aanwijzing  voor  een  negatief  effect  van   anticholinergica  op  cognitie.    

Kersten  et  al.  (2013)  hebben  met  een  Randomized  Controlled  Trial  (RCT)  onderzocht  wat   het  effect  is  van  het  verminderen  van  anticholinergica  op  cognitie,  om  zo  een  eerste  

aanwijzing  voor  een  causaal  verband  aan  te  kunnen  tonen.  Zij  onderzochten  dit  bij  patiënten   van  gemiddeld  85  jaar,  waarbij  sprake  was  van  MCI  of  dementie.  In  de  interventiegroep   werd  het  gebruik  van  anticholinergica  verminderd  en  in  de  controlegroep  bleef  het  gebruik   onveranderd.  Er  werden  geen  verschillen  gevonden  in  cognitief  functioneren  tussen  de   interventiegroep  en  de  controlegroep.  In  het  onderzoek  van  Visser  et  al.  (2006),  is  echter   gebleken  dat  een  hogere  leeftijd  de  voorspellende  waarde  voor  dementie  aanzienlijk   verhoogt.  Aangezien  de  leeftijd  in  dit  onderzoek  erg  hoog  lag,  is  de  kans  groot  dat  er  in  de   meeste  gevallen  sprake  was  van  neurodegeneratieve  MCI  of  zelfs  dementie.  Dit  zou  het   ontbreken  van  een  effect  van  het  verminderen  van  anticholinergicagebruik  op  het  cognitief   functioneren  kunnen  verklaren.    

(31)

van  het  verminderen  van  anticholinergica  op  cognitie  waarneembaar  is.  Dit  zal  onderzocht   worden  door  ten  eerste  ouderen  te  rekruteren  die  allen  anticholinergica  gebruiken.  Deze   anticholinergicagebruikers  zullen  vervolgens  worden  opgedeeld  in  twee  leeftijdsgroepen:   ouderen  met  een  leeftijd  van  55  tot  75  jaar  en  ouderen  van  75  jaar  en  ouder.  In  beide  groepen   zullen  de  deelnemers  gerandomiseerd  worden  over  de  interventieconditie  en  de  

controleconditie.  In  de  interventieconditie  zal  het  anticholinergicagebruik  worden   verminderd  en  in  de  controleconditie  zal  er  niets  worden  veranderd.  De  effecten  van   anticholinergicavermindering  worden  onderzocht  op  neuropsychologische  taken  en  op  de   diagnosestelling  van  MCI  en  MNCD.  Anticholinergicagebruik  en  cognitie  zal  worden   gemeten  tijdens  baselinemeting  en  na  één  jaar  follow-­‐‑up.    

Afgezien  van  het  onderzoek  van  Lopez-­‐‑Anton  et  al.  (2014),  waarin  verschillen  in   prevalentie  tussen  MCI  en  MNCD  (DSM-­‐‑5)  worden  gevonden,  zijn  er  nog  geen  andere   onderzoeken  uitgevoerd  die  deze  twee  diagnostische  categorieën  met  elkaar  vergeleken.  In   dit  onderzoek  zal  worden  onderzocht  welke  deelnemers  in  aanmerking  komen  voor  een   diagnose  MCI  en  welke  deelnemers  voor  een  diagnose  MNCD.  Een  grote  overeenkomst  mag   verwacht  worden.    

Een  verbetering  van  cognitie  bij  de  interventieconditie  in  de  jongere  leeftijdsgroep   wordt  verondersteld,  vergeleken  met  de  controleconditie.  Verondersteld  wordt  dat  deze   effecten  minder  in  de  oudere  leeftijdsgroep  gevonden  worden.  

Anticholinergica  zullen  worden  gemeten  met  een  uitbreiding  op  de  Anticholinergic   Drug  Scale  (ADS)  (Carnahan  et  al.,  2006  &  Chew  et  al.,  2008).  Cognitie  wordt  gemeten  aan  de   hand  van  vier  neuropsychologische  taken:  15-­‐‑Cijfers  Test,  Woordfluency,  Stroop  D-­‐‑Kefs  en   de  Montreal  Cognitive  Assesment.  Cognitie  wordt  ook  geoperationaliseerd  in  de  vorm  van  

(32)

MCI  en  MNCD-­‐‑diagnoses.  Op  basis  van  de  anamnese,  de  resultaten  van  de  

neuropsychologische  taken  en  het  klinisch  oordeel  van  neuropsychologen  zullen  de   diagnoses  MCI  en  MNCD  worden  gesteld.    

Verwacht  wordt  dat  de  jongere  leeftijdsgroep  met  een  vermindering  van  

Anticholinergic  Drugs  Scale-­‐‑score  beter  scoort  op  neuropsychologische  taken  bij  follow-­‐‑up   dan  de  jongere  leeftijdsgroep  met  onaangepaste  ADS-­‐‑score.  Verwacht  wordt  ook  dat  na   vermindering  van  ADS-­‐‑score  een  deel  van  de  patiënten  niet  meer  in  aanmerking  komt  voor   de  diagnose  MCI  en  MNCD.  Er  zal  ook  exploratief  onderzocht  worden  of  er  een  verschillend   effect  van  anticholinergicavermindering  is  op  MCI-­‐‑diagnoses  en  MNCD-­‐‑diagnoses.  Deze   resultaten  worden  in  mindere  mate  verwacht  bij  de  oudere  leeftijdsgroep.    

Methode   Deelnemers  

    Aan  dit  onderzoek  zullen  minimaal  300  deelnemers,  die  allen  ouder  zijn  dan  55  jaar,   meewerken.  Deze  deelnemers  zullen  geworven  worden  via  diverse  verzorgingstehuizen.   Deelnemers  die  een  ADS-­‐‑score  (Carnahan  et  al,  2006)  van  drie  of  hoger  hebben,  worden   geselecteerd.  Deelnemers  met  dementie  worden  geëxcludeerd.  Deelnemers  worden  ook   geëxcludeerd  indien  er  sprake  is  van  psychiatrische  problematiek,  waarvoor  men  hulp   ontvangt,  zoals  delirium  en  depressie.  Deelnemers  worden  verdeeld  in  twee  

leeftijdsgroepen.  De  eerste  groep  van  55  tot  75  jaar  en  de  tweede  groep  van  75  jaar  en  ouder.    

Anticholinergica  

  Het  gebruik  van  anticholinergica  wordt  vastgesteld  op  dezelfde  wijze  als  in  het   onderzoek  van  Kersten  et  al.  (2013).  Dit  wordt  gedaan  met  de  ADS-­‐‑schaal  (Carnahan  et  al.,  

(33)

2006)  die  uitgebreid  is  met  enkele  anticholinergica  genoemd  door  Chew  et  al.  (2008).   Getrainde  verpleegkundigen  zullen  deze  schaal  invullen  voor  alle  deelnemers.  Dat  zal   gedaan  worden  op  basis  van  de  informatie  verkregen  via  de  huisarts.  In  de  

interventieconditie  zal  in  overleg  met  een  multidisciplinair  team,  dat  bestaat  uit  een   psychiater,  verpleegkundige  en  een  apotheker,  bepaald  worden,  welke  medicatie   verminderd  kan  worden.  En  ook  of  dit  gerealiseerd  kan  worden  door  mindering  van   medicatie  of  vervanging  met  andere  medicatie  waarvan  geen  anticholinergische  activiteit   bekend  is.    

Cognitie  

  Cognitie  wordt  in  dit  onderzoek  op  drie  verschillende  wijze  geoperationaliseerd.  Ten   eerste  wordt  cognitie  gemeten  met  vier  verschillende  neuropsychologische  taken.  Deze  taken   zullen  worden  gecounterbalanced.  Om  leereffecten  tegen  te  gaan,  worden  er  verschillende   maatregelen  getroffen.  Er  wordt  ten  eerste  gebruik  gemaakt  van  parallelversies.  Indien  deze   nog  niet  bestaan,  zullen  deze  zelf  worden  ontwikkeld  ten  behoeve  van  dit  onderzoek.  Tevens   ter  bestrijding  van  leereffecten  zullen  alle  neuropsychologische  testen  tweemaal  worden   afgenomen.  De  tweede  meting  van  de  taken  wordt  gezien  als  het  baselineniveau.  Tot  slot   wordt  er  verondersteld  dat  de  leereffecten  beperkt  blijven  door  het  lange  interval  van  een   jaar  en  ook  wordt  er  verondersteld  dat  de  randomisatie  hier  deels  voor  controleert.  

15-­‐‑Cijfers  Test  

  Deze  test  is  een  variant  op  de  15-­‐‑woorden  test.  Deze  test  beoogt  zowel  het  verbale   korte  termijn  geheugen,  als  het  verbale  lange  termijn  geheugen  te  meten.  De  test  neemt  20  

(34)

minuten  in  beslag.  De  beoordeling  van  de  Commissie  Testaangelegenheden  Nederland   (COTAN)  is  niet  bekend,  vanwege  deze  variant  met  cijfers.    

Woordfluency  

Zowel  categoriefluency  als  letterfluency  zullen  worden  gemeten.  De  betreffende   taken  worden  gebruikt  om  het  semantisch  geheugen  en  executieve  functies  te  meten.  De   COTAN  beoordeling  is  voor  betrouwbaarheid  en  begripsvaliditeit  voldoende.  Nieuwe   normen  van  Schmand  et  al.  (2012,  aangehaald  in  Bouma,  Mulder,  Lindeboom  &  Schmand,   2012)  zullen  worden  gebruikt.  De  hertestbetrouwbaarheid  voor  het  totaal  aantal  goede   antwoorden  van  categoriefluency  is  hoog  (Mulder  et  al.  (2006,  aangehaald  in  Bouma  et  al.,   2012).  Schmand  et  al.  (2008)  vonden  een  goede  paralleltestbetrouwbaarheid  van  

letterfluency.  Dit  onderdeel  duurt  tien  minuten.  

Stroop  Kleur-­‐‑Woord  test  

  Deze  test  doet  een  beroep  op  zowel  mentale  snelheid,  executieve  aandacht  en   responsinhibitie.  De  COTAN  beoordeelt  de  begripsvaliditeit  als  voldoende  en  de   betrouwbaarheid  als  goed.  De  afnameduur  is  vijf  tot  tien  minuten.  

Montreal  Cognitive  Assessment    

  Deze  test  is  bedoeld  als  screening  voor  lichte  cognitieve  stoornissen  en  blijkt  gevoelig   te  zijn  om  MCI  te  kunnen  detecteren  (Nasreddine  et  al.,  2005).  Er  bestaat  hier  een  

parallelversie  van.  De  resultaten  zijn  vooral  bedoeld  om  bij  te  dragen  aan  een  indruk  van  het   cognitief  functioneren  van  de  deelnemers.  Slechts  in  combinatie  met  de  anamnese  en  

(35)

MCI  en  MNCD  

  Cognitie  wordt  ten  tweede  ook  geoperationaliseerd  in  een  MCI-­‐‑diagnose  en  ten  derde   in  een  MNCD-­‐‑diagnose.  Voor  de  MCI-­‐‑diagnose  worden  de  criteria  gebruikt  van  de  

Stockholm  Consensus  Group  (Winblad  et  al.,  2004).  Voor  de  MNCD-­‐‑diagnose  worden  de   criteria  van  de  DSM-­‐‑5  gebruikt  (APA,  2013).  Aan  de  hand  van  deze  criteria  en  met  behulp   van  de  resultaten  van  de  neuropsychologische  taken  en  de  anamnese,  zullen  de  diagnoses   worden  gesteld  door  ervaren  neuropsychologen.    

Covariaten  

In  de  anamnese  zal  er  ten  slotte  ook  gevraagd  worden  naar  enkele  

achtergrondgegevens  die  mogelijke  bijdragen  aan  een  verslechterde  cognitie.  Ook  uit  het   medisch  dossier  zal  de  getrainde  verpleegkundige  onderstaande  relevante  informatie   kunnen  halen.    

Opleidingsniveau.       Gemeten  in  aantal  jaren.    

Roken         Onderscheid  in  drie  niveaus.  “nooit”,  “vroeger”,  “ja”.    

Hypertensie       Bekend  bij  de  huisarts:  ja  of  nee.    

Diabetes  Mellitus     Ja  of  nee.    

Parkinson       Ja  of  nee.    

Procedure  

In  dit  onderzoek  zullen  300  deelnemers  uit  verschillende  verzorgingstehuizen  

(36)

anticholinergica  gebruiken  en  waarvan  de  Anticholinergic  Drug  Scale-­‐‑score  drie  of  hoger  is.   Vervolgens  zal  er  een  screening  aan  de  hand  van  het  medisch  dossier  plaatsvinden  voor   psychiatrische  problematiek.  Deelnemers  met  bijvoorbeeld  een  delirium  of  depressie  worden   geëxcludeerd.  Hetzelfde  geldt  voor  deelnemers  met  dementie.  De  overgebleven  deelnemers   zullen  vervolgens  worden  opgedeeld  in  de  twee  leeftijdsgroepen.  In  deze  beide  

leeftijdsgroepen  zullen  de  deelnemers  willekeurig  worden  verdeeld  over  de   interventieconditie  en  controleconditie.  In  de  interventieconditie  zal  er  door  een  

multidisciplinair  team  worden  bekeken  of  het  gebruik  van  anticholinergica  kan  worden   verminderd.  Dit  kan  worden  bewerkstelligd  door  het  gebruik  hiervan  af  te  schaffen  of  door   de  medicatie  te  vervangen  met  medicatie  met  minder  of  geen  anticholinergische  werkingen.   In  de  controleconditie  zal  er  niets  aan  het  medicatiegebruik  worden  veranderd.  De  effecten   van  anticholinergicavermindering  worden  onderzocht  op  neuropsychologische  taken  en  op   de  diagnosestelling  van  MCI  en  MNCD.  Anticholinergicagebruik  en  cognitie  zullen  worden   gemeten  tijdens  baselinemeting  en  na  één  jaar  follow-­‐‑up.  Na  de  follow-­‐‑up  wordt  er  ook  voor   de  deelnemers  in  de  controleconditie  gekeken  naar  de  mogelijkheden  tot  

anticholinergicavermindering.    

 

Data-­‐‑analyse  

De  resultaten  van  de  taken  zullen  in  SPSS  22.0  worden  omgezet  in  Z-­‐‑scores.  Met  de  

gemiddelde  Z-­‐‑scores  per  groep  zullen  de  verwachtingen  worden  onderzocht  met  behulp  van   analyses  met  ANCOVA  en  mixed  design  repeated  measures  ANOVA’s  .  

(37)

Interpretatie  

Verwacht  wordt  dat  deelnemers  in  de  jongere  leeftijdsgroep  waarvan  het   anticholinergica  gebruik  is  verminderd  hogere  cognitieve  prestaties  laten  zien  dan  de   deelnemers  uit  de  controleconditie.  Mogelijk  wordt  er  ook  gevonden  dat  er  in  de  jonge   interventieconditie  minder  mensen  gediagnosticeerd  worden  met  MCI  en  MNCD  bij  follow-­‐‑ up,  vergeleken  met  de  controleconditie.  Dit  zou  betekenen  dat  anticholinergica  een  negatief   effect  heeft  op  cognitie  en  dat  dit  effect  gedeeltelijk  of  geheel  kan  worden  omgekeerd.  Als   ook  in  de  oudere  leeftijdsgroep  blijkt  dat  anticholinergicavermindering  een  positieve  invloed   heeft  op  cognitie,  dan  kan  worden  geconcludeerd  dat  anticholinergicavermindering  

waarschijnlijk  altijd  een  positief  effect  op  cognitie  zal  hebben,  tenzij  er  sprake  is  van   dementie.  Als  deze  verwachtingen  niet  uitkomen,  kan  dit  op  meerdere  manieren  worden   geïnterpreteerd.  Het  is  mogelijk  dat  anticholinergica  geen  directe  invloed  heeft  op  cognitie.   Het  ontbreken  van  een  effect  kan  ook  verklaard  worden,  doordat  de  schade  niet  kan  worden   hersteld.  Zover  bekend  is  er  nog  niet  eerder  een  RCT  uitgevoerd  waarbij  anticholinergica   werden  verminderd  naast  het  onderzoek  van  Kersten  et  al.  (2013).  Hier  werd  mogelijk  geen   resultaat  gevonden  vanwege  de  hoge  leeftijd  van  de  deelnemers,  wat  samenging  met   dementie  en  hoge  comborbiditeit.  Het  huidige  onderzoek  laat  de  rol  van  leeftijd  zien  bij  de   invloed  van  anticholinergica  op  cognitie.  In  het  huidige  onderzoek  wordt  ook  expliciet   gekeken  naar  verschillen  tussen  MCI  en  MNCD  en  het  effect  van  anticholinergica  hierop.   Voor  huisartsen  en  psychiaters  is  dit  een  belangrijk  onderzoek.  Het  voorschrijven  van  deze   medicijnen  zal  moeten  worden  verminderd  als  bevestigd  wordt  dat  anticholinergica  een   negatieve  invloed  heeft  op  de  cognitieve  prestaties  en  vooral  als  blijkt  dat  dit  voorkomen  kan   worden  door  het  verminderen  van  het  gebruik  van  deze  medicijnen.  

(38)

 

Literatuur  

American Psychiatric Association (2013). DSM 5. American Psychiatric Association. Ancelin, M. L., Artero, S., Portet, F., Dupuy, A. M., Touchon, J., & Ritchie, K. (2006).

Non-degenerative mild cognitive impairment in elderly people and use of anticholinergic drugs: longitudinal cohort study. British Medical Journal, 332(7539), 455-459. Bouma, A., Mulder, J., Lindeboom, J., & Schmand, B. (2012). Handboek

neuropsychologische diagnostiek.-2e herz. dr. Pearson.

Carnahan, R. M., Lund, B. C., Perry, P. J., Pollock, B. G., & Culp, K. R. (2006). The Anticholinergic Drug Scale as a Measure of Drug-­‐Related Anticholinergic Burden: Associations With Serum Anticholinergic Activity. The Journal of Clinical

Pharmacology, 46(12), 1481-1486.

Carrière, I., Fourrier-Reglat, A., Dartigues, J. F., Rouaud, O., Pasquier, F., Ritchie, K., & Ancelin, M. L. (2009). Drugs with anticholinergic properties, cognitive decline, and dementia in an elderly general population: the 3-city study. Archives of Internal

Medicine, 169(14), 1317-1324.

Chew, M. L., Mulsant, B. H., Pollock, B. G., Lehman, M. E., Greenspan, A., Mahmoud, R. A., et al. (2008). Anticholinergic activity of 107 medications commonly used by older adults. Journal of the American Geriatrics Society, 56(7), 1333-1341.

Fox, C., Richardson, K., Maidment, I. D., Savva, G. M., Matthews, F. E., Smithard, D., Coulton, S., Katona, C., Boustani, M.A. & Brayne, C. (2011). Anticholinergic

(39)

council cognitive function and ageing study. Journal of the American Geriatrics

Society, 59(8), 1477-1483.

Kersten, H., Molden, E., Tolo, I. K., Skovlund, E., Engedal, K., & Wyller, T. B. (2013). Cognitive effects of reducing anticholinergic drug burden in a frail elderly population: a randomized controlled trial. The journals of gerontology. Series A, Biological

sciences and medical sciences, 68(3), 271.

Lopez-­‐Anton, R., Santabárbara, J., De-­‐la-­‐Cámara, C., Gracia-­‐García, P., Lobo, E., Marcos, G. et al. (2014). Mild cognitive impairment diagnosed with the new DSM-­‐5

criteria: prevalence and associations with non-­‐cognitive psychopathology. Acta

Psychiatrica Scandinavica.

Nasreddine, Z. S., Phillips, N. A., Bédirian, V., Charbonneau, S., Whitehead, V., Collin, I. et al. (2005). The Montreal Cognitive Assessment, MoCA: a brief screening tool for mild cognitive impairment. Journal of the American Geriatrics Society, 53(4), 695-699.

Petersen, R. C., Smith, G. E., Ivnik, R. J., Tangalos, E. G., Schaid, D. I., Thibodeau, S., Kokmen, E., Waring, S., & Kurland, L. K. (1995). Apolipoprotein E Status as a predictor of the development of Alzheimer’s disease in memory-impaired individuals.

Journal of the American Medical Association, 273, 1274-1278

Ritchie, K., Artero, S., & Touchon, J. (2001). Classification criteria for mild cognitive impairment A population-based validation study. Neurology, 56(1), 37-42.

Schmand, B., Groenink, S. C., & Van den Dungen, M. (2008). Letterfluency:

psychometrische eigenschappen en Nederlandse normen. Tijdschrift voor gerontologie

(40)

Shah, R. C., Janos, A. L., Kline, J. E., Yu, L., Leurgans, S. E., Wilson, R. S., Wei, P., Bennet, D.A., Heilman, K.M. & Tsao, J. W. (2013). Cognitive Decline in Older Persons Initiating Anticholinergic Medications. PloS one, 8(5), e64111.

Visser, P. J., Kester, A., Jolles, J., & Verhey, F. (2006). Ten-year risk of dementia in subjects with mild cognitive impairment. Neurology, 67(7), 1201-1207.

Winblad, B., Palmer, K., Kivipelto, M., Jelic, V., Fratiglioni, L., Wahlund, L. O. et al. (2004). Mild cognitive impairment–beyond controversies, towards a consensus: report of the International Working Group on Mild Cognitive Impairment. Journal of internal

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This followed due to the fact that the CF clusters, located closer to the centres of the clusters, contained galaxies consisting of populations with intermediate ages, while

Epigenetic Editing has the potential to develop into clinically relevant one-and-done approaches, where patients are treated once, after which the modified epigenetic

toepassing op business-to-consumer transacties (hierna: B2C-transacties) waarbij goederen of diensten worden verkocht (met uitzondering van financiële diensten en onroerende

We show now that a number of known component efficient Γ -values for games with communication structures given by undirected and directed graphs of different types can be

To determine classification probability scores, an AD, mild-AD, and moderate-AD detection model were created with anatomical and diffusion MRI measures calculated from a

suggests the exact opposite. The results vary a lot across countries. For some countries the labor market variables have a significant effect on the predictability of the CSV.

In the thesis I will argue that even though people like Ride Warsaw members are determined by technology that changes their cycling and off-bike behaviour, the production

In my sub analysis I examined whether housing corporations with the lowest level of earnings management are actually characterized by a distinctive social mission, the involvement