• No results found

De emotieregulatie van kinderen met een angststoornis : een observationele studie : Hoe kinderen met een angststoornis hun emoties reguleren in een interactie met de vader met en zonder angststoornis en de moeder met en

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De emotieregulatie van kinderen met een angststoornis : een observationele studie : Hoe kinderen met een angststoornis hun emoties reguleren in een interactie met de vader met en zonder angststoornis en de moeder met en"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De emotieregulatie van kinderen met een

angststoornis: een observationele studie

Hoe kinderen met een angststoornis hun emoties reguleren in een interactie met de

vader met en zonder angststoornis en de moeder met en zonder angststoornis

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

MASTER ORTHOPEDAGOGIEK

SCRIPTIE 2013-2014

Masterscriptie Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Student: Sanne Scheffer, 5986249 Begeleiding: Dr. D. van der Giessen Tweede beoordelaar: Dr. C. Colonnesi Amsterdam, Augustus 2014

(2)

Inhoudsopgave

Abstract………….………..3

Samenvatting……….………..4

Inleiding……….……….5

Emotieregulatie en psychopathologie……….6

Ouders en de emotieregulatie van het kind……….…………..………..8

Huidige studie………..……….11

Methoden……….……….13

Participanten………….………13

Procedure en design……….………14

Meetinstrumenten en betrouwbaarheid van de schalen…….…….………….……….15

Outliers en normaliteit………..17 Analyseplan…...………18 Resultaten……….…….20 Beschrijvende statistiek………20 Onderzoeksresultaten………20 Discussie………...24

Beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen………...…26

(3)

Abstract

Children with an anxiety disorder have problems with regulating their emotions. Parents influence the way children display their emotions. This observational study is about the emotion regulation of clinically anxious children in a interaction with their father and their mother. Fathers and mothers with or without anxiety disorders are included in this research. Children’s internal (sadness, nervosity and reluctant)and external (anger, frustration, controversial and hostility) emotions are observed during the parent-child

interactions. The participants are 128 clinically anxious children between 8-17 years old and their parents. Children’s and parental diagnosis were determined by the ADIS-C/P.

Children’s emotion regulation is measured by the SCIFF during parent-child conflict discussion. The results show that children with an anxiety disorder display more intern emotions in a father-child interaction if the father is clinically anxious himself. This result shows the important and unique roll fathers have in how children manage their emotions. This research also implicates that involving the (anxious) father in clinical interventions for anxious children is likely to contribute to an adaptive emotion regulation of these children.

Key words: Emotion regulation, anxiety disorder, intern and extern emotions, observations, parent-child interaction

(4)

Samenvatting

Kinderen met een angststoornis hebben een verstoorde emotieregulatie. Ouders spelen een rol in hoe kinderen hun emoties reguleren. In deze observationele studie isonderzocht of kinderen met een angststoornis hun emoties verschillend reguleren in een interactie met de vader en in een interactie met de moeder. Daarbij zijn er ouders met en zonder een

angststoornis in de beschouwing betrokken. De emotieregulatie is bekeken voor

internaliserende (verdriet, nervositeit en terugtrekken uit de interactie) en externaliserende (boosheid, frustratie, opstandigheid, vijandigheid) emoties. De participanten zijn 128 kinderen tussen de 8-17 jaar oud, allen gediagnosticeerd met een angststoornis, en hun

ouders. De angststoornis van de ouders en het kind zijn gemeten met ADIS-C/P. Door middel van observaties van een conflict discussie tussen de moeder-kind en vader-kind, is de

emotieregulatie van het kind gemeten met de SCIFF. Uit de resultaten blijkt dat kinderen met een angststoornis meer internaliserende emoties tonen in een interactie met de vader wanneer die vader een angststoornis heeft. Dit resultaat belicht de belangrijke en unieke rol van de vader in hoe kinderen hun emoties uiten. Tevens impliceert dit onderzoek dat het betrekken van de (angstige) vader bij klinische interventies voor angstige kinderen mogelijk bijdraagt aan een adaptieve emotieregulatie van deze kinderen.

Kernwoorden: emotieregulatie, angststoornis, internaliserende en externaliserende emoties, observaties, ouder-kind interactie

(5)

Inleiding

Alle kinderen ervaren angst tijdens hun ontwikkeling. Deze angsten variëren in frequentie, intensiteit en duur. Bij een normale ontwikkeling van het kind zijn deze angsten mild, leeftijdsspecifiek, kort van duur en hebben een adaptieve functie (Ollendick, King, & Muris, 2002). Echter, wanneer angst frequent voorkomt, intens is en het dagelijks leven beïnvloedt kan er sprake zijn van een angststoornis (Treffers, 2002).Uit onderzoek blijkt dat een angststoornis de meest voorkomende psychische afwijking is bij kinderen en

adolescenten (Merikangas, Nakamura, & Kessler, 2009) en dat ongeveer 2.5 tot 5 % van de kinderen en adolescenten vallen binnen de criteria van een angststoornis (Costello, Mustillo, Erkanli, Keeler, & Angold, 2003).

Om als kind sociaal en psychologisch adaptief te kunnen functioneren is het kunnen reguleren van de emoties van doorslaggevende betekenis (Denham et al., 2003). Daarbij gaat het om intrinsieke en extrinsieke processen die een rol spelen bij het initiëren, onderhouden, ervaren, uiten en reguleren van emoties (Thompson, 1994). Kinderen met een angststoornis hebben vaak een verstoorde emotieregulatie vergeleken met kinderen zonder angststoornis (Suveg & Zeman, 2004; Zeman, Shipman, & Suveg, 2002).

Ouders spelen een rol in hoe kinderen met hun emoties omgaan. Namelijk, onder meer door het observeren van de ouders leren kinderen hoe zij hun emoties horen te reguleren (Morris, Silk, Steinberg, Myers, & Robinson, 2007). Kinderen reguleren hun emoties anders in de interactie met de vader dan met de moeder: ze laten namelijk minder verdriet zien bij hun vader dan bij hun moeder vanwege de negatieve feedback die zij van hun vader krijgen (Zeman & Garber, 1996). Ook psychopathologie bij de vader en de moeder zorgt er voor dat kinderen hun emoties verschillend reguleren in de omgang met een van beide ouders (Bögels & Phares, 2008; Bradley, 2003). Daarbij blijkt uit onderzoek de rol van de vader zwaarder te

(6)

wegen: een angstige vader heeft meer impact op de angstontwikkeling van een kind dan een angstige moeder (Bögels & Phares, 2008). Hiermee wordt gesuggereerd dat kinderen hun emoties minder goed kunnen reguleren in een interactie wanneer de vader een angststoornis heeft dan wanneer de moeder een angststoornis heeft. Dat wil niet zeggen dat de moeder in dit opzicht geen rol van betekenis speelt. Ander onderzoek toont immers aan dat kinderen van depressieve moeders meer moeite hebben om hun emoties te reguleren dan kinderen van niet depressieve moeders (Silk, Davis, McMakin, Dahl, & Forbes, 2012). In de huidige studie ligt de focus anders, er zal namelijk worden onderzocht of kinderen met een angststoornis hun emoties verschillend reguleren in een interactie met de moeder en met de vader, met of zonder angststoornis.

Er is redelijk wat onderzoek gedaan naar de emotieregulatie van kinderen met een angststoornis. Maar er is nog weinig observationeel onderzoek gedaan naar de

emotieregulatie van kinderen met een angststoornis wanneer zij interacteren met de vader en moeder met een angststoornis. Daarom richt deze studie zich op de volgende

onderzoeksvraag: in hoeverre reguleren kinderen met een angststoornis hun emoties verschillend in een interactie met de vader met of zonder angststoornis en in een interactie met de moeder met of zonder angststoornis?

Emotieregulatie en Psychopathologie

Emoties ontstaan wanneer er iets belangrijks voor ons op het spel staat. Op deze manier kunnen kinderen adequaat en adaptief reageren op een situatie. Emotieregulatie bestaat uit intrinsieke en extrinsieke processen die van betekenis zijn bij het initiëren, onderhouden, ervaren, uiten en reguleren van emoties (Thompson, 1994). Met extrinsieke processen wordt geduid op de sociale omgeving (Eisenberg, Spinrad, & Morris, 2002) en intrinsieke processen wijzen op de vaardigheden van het kind zelf om emotionele reacties te

(7)

kunnen moduleren (Gross, 1999). Kinderen met een adaptieve emotieregulatie kunnen zich sociaal en flexibel aanpassen aan een situatie (Morris et al., 2007). Dit wordt gezien als een essentieel onderdeel van een succesvolle emotionele ontwikkeling van kinderen (Denham et al., 2003; Suveg & Zeman, 2004). Kinderen met een angststoornis hebben vaak moeite met het reguleren van hun emoties (Gross, 2007). Angst wordt namelijk gekenmerkt door overgevoeligheid voor signalen van gevaar, maar is daarnaast ook het gevolg van een

ineffectieve manier van het reguleren van de emotie angst. Zo gezien vloeit een angststoornis voort uit een wisselwerking tussen overgevoeligheid voor negatieve emoties en een

gebrekkige emotieregulatie (Lonigan, Vasey, Phillips, & Hazen, 2004).

Resultaten van onderzoek tonen aan dat er verschillende voorspellers zijn voor angst bij kinderen. Daarbij wordt gedacht aan het onvermogen om emotionele toestanden te identificeren, aan het niet kunnen remmen van woede en aan de disregulatie van de emotie verdriet. Deze resultaten zijn gerapporteerd door jongens en meisjes tussen de 9 en 10 jaar (Zeman et al.,2002). Ander onderzoek laat zien dat kinderen tussen 8 en 12 jaar die zijn gediagnostiseerd met een angststoornis moeite hebben met het uiten van emoties zoals

piekeren, verdriet en boosheid. Een mogelijke oorzaak hiervan is de hoge intensiteit waarmee zij zulke emoties ervaren en het gebrek aan vertrouwen in hun vermogen om te gaan met deze emoties (Suveg & Zeman, 2004). In een studie naar emoties van kinderen met een

angststoornis rapporteren deze kinderen dat zij minder gemakkelijk hun emoties kunnen verbergen. Ook hebben zij moeite met het wisselen tussen verschillende emotionele reacties ten opzichte van de non-klinische controlegroep (Southam-Gerow & Kendall, 2000). In een observationele studie naar de emoties van kinderen met en zonder angststoornis tijdens familiediscussies, wordt geconcludeerd dat kinderen van 9 tot 13 jaar met een angststoornis een gebrekkige emotieregulatie hebben; zij vertonen minder positief affect dan kinderen zonder angststoornis (Suveg et al., 2008).

(8)

Ondanks deze studies is er relatief nog maar weinig observationeel onderzoek gedaan naar de emotieregulatie van kinderen met een angststoornis. De literatuur tot nu toe bestaat voornamelijk uit onderzoek gebaseerd op vragenlijsten waaruit blijkt dat kinderen met een angststoornis rapporteren dat zij moeite hebben met het reguleren verschillende emoties (Suveg & Zeman, 2004; Zeman, et al., 2002). Tot op heden werd in observationeel onderzoek voornamelijk aandacht besteed aan het uiten van positieve en negatieve emoties door deze kinderen. Omdat het immers ook interessant om te kijken naar de uiting van internaliserende (bijvoorbeeld verdriet) en externaliserende (bijvoorbeeld woede) emoties van kinderen met een angststoornis is er in de huidige studie gekozen voor deze focus. Namelijk, een

angststoornis wordt gezien als een internaliserende stoornis (Kovacs & Devlin, 1998), maar uit de literatuur tot nu toe blijkt daarentegen dat kinderen met een angststoornis problemen hebben met het reguleren van zowel internaliserende als externaliserende emoties. Ook is er tot op heden nog geen observationeel onderzoek gedaan naar specifiek de internaliserende of externaliserende emotieregulatie van kinderen met een angststoornis tijdens conflict-discussie met de vader en de moeder met en zonder angststoornis. Of angstige kinderen meer interne of externe emoties uiten in een ouder-kind interactie zal daarom centraal staan in deze

observationele studie.

Ouders en de Emotieregulatie van een Kind

Kinderen leren door sociale relaties - zoals de relatie met de ouders en

leeftijdsgenoten - hoe zij met hun emoties moeten omgaan (Valiente & Eisenberg, 2006; Zeman & Shipman, 1997). Onder meer door het observeren van de ouders leren kinderen hoe zij hun emoties horen te reguleren. In de literatuur spreekt men van ‘modeling’ en ‘social referencing’ (Morris et al., 2007). ‘Modeling’ houdt in dat de ouders model staan voor het kind omdat kinderen de emoties van hun vader en moeder observeren en imiteren. Zo leren

(9)

kinderen welke emoties gepast zijn in een bepaalde situatie (Bandura, 1977). Een andere manier waarop ouders de emotieregulatie van het kind beïnvloeden is ‘social referencing’. Kinderen leren uit de reactie van de ouders hoe ze moeten omgaan met een sociale en emotionele situatie (Saarni, Campos, Camras, & Witherington, 1998). Wanneer ouders regelmatig negatieve emoties tonen in bijvoorbeeld een conflict situatie, zullen deze kinderen minder effectieve manieren van emotieregulatie ontwikkelen. Hierdoor kennen deze kinderen minder verschillende emotionele reacties in verschillende situaties, wat resulteert in een minder ontwikkeld adaptief vermogen (Denham, Mitchell-Copeland, Strandberg, Auerbach, & Blair, 1997). Kortom, tijdens (conflict) interacties zijn ouders belangrijk, zij leren het kind over het uiten van de emoties.

Kinderen rapporteren dat zij verschillende emoties uiten wanneer zij interacteren met hun vader of met hun moeder. Namelijk, kinderen laten minder verdriet zien bij hun vader dan bij hun moeder vanwege de afwijzendefeedback die zij van hun vader krijgen (Zeman & Garber, 1996). Ander onderzoek laat zien dat vaders afstandelijk reageren wanneer kinderen verdriet tonen. Moeders blijken vaker aanmoedigend en positief te reageren op het verdriet van het kind (Cassano, Perry‐Parrish, & Zeman, 2007). In onderzoek naar de emotieregulatie van adolescenten komt naar voren dat de moeder-kind interactie meer gekarakteriseerd wordt door conflict dan de vader-kind interactie. Kinderen laten over het algemeen meer negatief affect zien naar hun moeder. Een verklaring voor dit gedrag is dat de vader minder betrokken is bij de innerlijke belevingswereld van het kind (Zeman & Shipman, 1997).

In onderzoek naar de emotieregulatie van kinderen ligt tot op heden de focus vooral op de moeder-kind relatie (Bögels & Phares, 2008). Er is nog maar weinig observationeel onderzoek naar hoe kinderen hun emoties reguleren in een interactie met de vader met een angststoornis. Wel zijn er onderzoeken naar de rol van een klinisch angstige vader in de angstontwikkeling van kinderen (Bögels, Bamelis, & Van der Bruggen, 2008; Bögels &

(10)

Phares, 2008). In een review vanBögels enPhares (2008) komt naar voren dat vaders een belangrijke en vooral verschillende rol hebben dan moeders in het voorkomen en behandelen van angst bij een kind. Dit is onder andere te wijten aan het onvermogen van een angstige vader om zijn kind uit te dagen, het kind aan te moedigen om risico’s te nemen en energieke fysieke spelletjes te doen. De rol van de moeder verschilt hier duidelijk van: een angstige moeder is waarschijnlijk even effectief in het zorgen voor het kind, haar rol als moeder wordt minder beïnvloed door de angst die zij ervaart (Bögels & Phares, 2008). Ander onderzoek wijst uit dat juist de fysieke ‘rumble and-tumble’ spelletjes met de vader het kind leert om te gaan met woede en de emoties en signalen van de ander te ontcijferen (Carson, Burks, & Parke, 1993). Gelijksoortige resultaten als beschreven worden in het model van Bögels en Phares (2008) worden gevonden in een observationele studie naar angst. Een vader met een angststoornis is dwingender en afwijzender tijdens een familiediscussie dan een vader zonder angststoornis. Deze resultaten zijn verkregen uit observaties tijdens een discussie tussen het klinisch angstige kind met de vader, met de moeder en met beide ouders (Bögels et al., 2008). De resultaten van deze onderzoeken suggereren dat kinderen andere emoties tonen in een interactie wanneer de vader een angststoornis heeft.

In de huidige studie zal ook worden gekeken naar de emotieregulatie van kinderen met een angststoornis in een interactie met de moeder met en zonder angststoornis. In de literatuur tot nu toe is daar wel aandacht voor, maar ligt de focus voornamelijk op depressieve moeders (Weinberg & Tronick, 1998; Bradley, 2003; Silk et al., 2012). Zo blijktin gezinnen met een depressieve moeder de mechanismen voor een goede emotieregulatie verstoord te zijn. Zulkemoeders zijn vaak minder responsief naar de emoties van hun kind; ook matchen ze minder met de emoties van hun kind en laten ze meer boosheid en verdriet zien (Weinberg & Tronick, 1998). Resultaten van een andere studie tonen ook dat depressieve moeders problemen hebben met het reguleren van hun emoties. Zij bezitten minder adaptieve

(11)

strategieën om met hun angsten om te gaan en missen de vaardigheden om hun kinderen te leren hoe zij hun emoties in goede banen kunnen leiden (Bradley, 2003). Weer een ander onderzoek laat zien dat kinderen van depressieve moeders meer negatief affect vertonen, minder positief affect en problemen hebben met het reguleren van hun emoties (Silk et al., 2012). Uit een observationeel onderzoek blijkt ook dat angstige moeders vergeleken met niet angstige moeders in conversaties met hun kind minder autonomie aan het kind geven, minder warmte tonen en meer kritiek geven (Whaley, Pinto, & Sigman, 1999). Al deze onderzoeken suggereren dat kinderen in een interactie met depressieve moeder hun emoties minder goed kunnen reguleren. De huidige studie focust meer op hoe kinderen met een angststoornis hun emoties reguleren in een interactie met de moeder, met of zonder angststoornis.

Huidige studie

Samenvattend kan gesteld worden dat er nog maar weinig onderzoek is gedaan naar hoe kinderen met een angststoornis hun emoties reguleren in een conflict interactie met de vader en moeder, met of zonder angststoornis. Wel is bekend dat ouders een rol spelen in hoe kinderen hun emoties reguleren (Morris et al., 2007). Er is nog iets bekend uit de literatuur dat voor de huidige studie belangrijk is: onderzoek heeft aangetoond dat angst bij de vader een grotere rol speelt in de angstontwikkeling van een kind dan angst bij de moeder (Bögels & Phares, 2008). Dit resultaat suggereert dat kinderen met een angststoornis minder goed hun emoties kunnen reguleren in een interactie met een vader met een angststoornis. Dat wil niet zeggen dat de moeders geen rol spelen: ander onderzoek toont immers aan dat depressieve moeders zelf moeite hebben met het reguleren van hun emoties en de vaardigheden missen om hun kinderen te leren hoe zij met hun gevoelens om kunnen gaan (Bradley, 2003). De huidige studie zal de eerste observationele studie zijn die onderzoekt hoe kinderen met een angststoornis hun emoties reguleren in een interactie met de vader met een

(12)

angststoornis en de moeder met een angststoornis. Door middel van observaties zal onderzocht worden of kinderen in een vader-kind interactie hun emoties verschillend

reguleren wanneer de vader wel of geen angststoornis heeft. Eveneens zal onderzocht worden of kinderen in een moeder-kind interactie hun emoties verschillend reguleren wanneer de moeder wel of geen angststoornis heeft. Het doel van deze studie is om een aanvulling te geven op de huidige wetenschappelijke literatuur en vooral om de rol van de vader nader te belichten. De onderzoekvraag luidt dan ook: In hoeverre reguleren kinderen met een angststoornis hun emoties verschillend in een interactie met de vader met of zonder angststoornis en in een interactie met de moeder met of zonder angststoornis? Deze onderzoeksvraag heeft een exploratief karakter wegens het gebrek aan wetenschappelijk onderzoek over het onderwerp van deze studie.

(13)

Methoden

Participanten

De proefpersonen (N = 128) zijn kinderen van 8 tot 17 jaar - allen gediagnostiseerd met een angststoornis - en de ouders van deze kinderen. De gemiddelde leeftijd van de kinderen is 12.44 jaar (SD = 2.64) en de groep bestaat uit 52 jongens (40.6%) en 76 meisjes (59.4%). De uiteindelijk groep vaders en moeder die mee worden genomen in de analyses zijn diegene waarvan de scores bekend zijn op de variabelen ‘lifetime angstdiagnose’, ‘internaliserende emotieregulatie’ en ‘externaliserende emotieregulatie’. De uiteindelijke groep vaders is N = 96 met een gemiddelde leeftijd van 44.60 (SD = 4.71). Van de 96 vaders hebben er 27 een lifetime angststoornis diagnose en 69 vaders hebben geen lifetime

angststoornis diagnose. De uiteindelijke groep moeders is 104 met een gemiddelde leeftijd van 41.82 (SD = 4.64). Van de 104 moeders hebben er 55 een lifetime angststoornis diagnose en 49 moeders hebben geen lifetime angststoornis diagnose. Het aantal gezinnen waar van beide ouders de data compleet zijn is 95. Het gemiddelde inkomen van de moeder is rond de €1750-2000 bruto per maand en bij de vader bedraagt dit rond de €2750-3250 bruto per maand. Van zowel de vader als de moeder is het gemiddelde opleidingsniveau HVO. Er is gekeken of de 33 gezinnen die gedurende de voormeting zijn uitgevallen, verschillen van de 95 gezinnen die niet zijn uitgevallen. Er is independent sample t-test uitgevoerd voor de continue variabelen ‘leeftijd van het kind’, ‘SES van vader’ en ‘SES van de moeder’. Voor de categorische variabelen is een Chi-square toets uitgevoerd, waarbij gekeken zal worden naar de Fishers exact test. Deze test geldt voor de variabelen ‘geslacht van het kind’ en de 'diagnostische status van de ouders’. Bij de laatste groep is ook een dichotome variabele gemaakt:0 is geen lifetime angstoornis bij de ouders en bij 1 minimaal één van de ouders een lifetime angststoornis diagnose. De twee groepen, uitvallers en niet

(14)

uitvallers, verschillen niet significant op de continue variabelen: de leeftijd van het kind (t(126) = .52, p = .61), SES van de vader (t(109) = .47, p = .64) en de SES van de moeder (t(111) = 1.23, p = .26). Ook verschillen de twee groepen niet op de categorische variabelen: geslacht van het kind (p=.84), de diagnostische status van de vader (p = .61), de diagnostische status van de moeder (p=.69) en diagnostische status van beide ouders (p=1.00).

De inclusiecriteria van de studie waren dat de kinderen gediagnostiseerd waren met een primaire angststoornis (geen obsessief-compulsieve stoornis of post-traumatische stress-stoornis), een IQ ≥ 80 en dat ten minste een van de ouders bereid was om mee te doen aan het onderzoek. Verder werden kinderen uitgesloten als ze last hadden alcohol- en drugsmisbruik, recente zelfmoord pogingen, een onbehandelde attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) of een pervasieve ontwikkelingsstoornis of psychose hadden. De kinderen werden eveneens uitgesloten wanneer ze gebruik maakten van angst-reducerende medicatie, tenzij ze een constante dosering tijdens de behandeling bleven gebruiken of stopten met het gebruik van medicatie voor de start van de behandeling. Er is veel moeite gestopt in de deelname van zowel de vader als de moeder aan het onderzoek. Indien zowel een van de biologische ouders als een van de stiefouders beschikbaar was, werd de biologische ouder uitgenodigd om deel te nemen, met als voorwaarde dat de ouder regelmatig contact had met het kind.

Procedure en design

Deze studie is onderdeel van een interventie studie van Bodden et al., (2008) voor de Universiteit van Amsterdam. De studie van Bodden et al., (2008) kijkt naar de effectiviteit van kindgerichte en gezins-gerichte cognitieve gedragstherapie bij klinisch angstige kinderen. De participanten (N=128) en hun ouders nemen deel aan een voormeting, een nameting en een 3 maanden follow-up studie. De gezinnen ondertekenen bij de intake een informed consent. Een assistent behandelaar die blind was voor de behandelvoorwaarden beoordeelde

(15)

de gezinnen bij de drie meetmomenten. De ouderlijke angststatus werd beoordeeld op grond van het Anxiety Disorder Interview Schedule for DSM-IV (ADIS-C/P, Westenberg,

Siebelink, & Treffers, 2001; Silverman & Albano, 1996). Aan de hand van deze uitkomst werden de gezinnen toegewezen aan een van de twee condities: alleen angst bij het kind of angst bij het kind en angst bij minimaal een van de ouders. Binnen deze twee condities werden de gezinnen random toegewezen aan een van de twee interventies: gezins- of kind cognitieve gedragstherapie. In de huidige studie wordt alleen gebruik gemaakt van de gegevens van de voormeting van de studie van Bodden et al., (2008).

Meetinstrumenten en betrouwbaarheid van de schalen

Diagnoses. De diagnostische status van het kind is gemeten met de Nederlandse kind en ouder versie van de Anxiety Disorders Interview Schedule for Children (ADIS-C/P, Westenberg et al., 2001; Silverman & Albano, 1996). Dit interview is gebruikt om

angststoornissen te beoordelen en verwante psychopathologie volgens de DSM-IV. Ouders en kinderen werden afzonderlijk geïnterviewd en gevraagd om te scoren op een 8-punts interferentie schaal (i.e., 0-8, 0 = helemaal niet; 8 = zeer veel), om te beoordelen wat de invloed was van de stoornis op het dagelijks leven van het kind. Het kind kreeg een diagnose als het kind of de ouder een score van tussen de 4 en 8 gaf. De scores werden opgeteld en gaven een score over de mate van angst en comorbidestoornis(sen). De ADIS-C/P bezit goede psychometrische eigenschappen (Silverman, Saavedra, & Pina, 2001) en de interrater overeenkomsten waren goed (Bodden, Bögels, & Muris, 2009). De diagnostische status van de ouder is eveneens gemeten met de ADIS-C/P (Westerberg et al., 2001; Silverman & Albano, 1996). Klinisch angstige ouders worden in deze studie beschouwd als ouders die zowel op de voormeting als op de nameting van de ADIS-C/P scoorden op een angststoornis; zij hebben een ‘lifetime angststoornis diagnose’.

(16)

Emotieregulatie. Om de mate van emotieregulatie te meten bij zowel de ouders als de kinderen werden de onderzoeksters getraind aan de UvA om het functioneren in het gezin te meten. Dit is het belangrijkste doel van het System for coding interactions and family

functioning (SCIFF) ontworpen door Lindahl en Malik (2001). De onderzoeksters gebruiken de Nederlandse versie van de SCIFF om een familiediscussie tussen de kinderen en ouders te coderen. De ouders en het kind werden geïnstrueerd om een recent probleem te bespreken, de bedoeling was dat zij hun mening gaven over het betreffende onderwerp, hun aandeel in het probleem bespraken en hoe zij deze situatie in de toekomst zouden willen oplossen. De discussies duurde ongeveer 5 minuten per interactie en de gesprekken zijn met de vader en het kind en de moeder en het kind.

In de huidige studie is met de SCIFF gefocust op de kwaliteit van de emotieregulatie van de kinderen. Bij kinderen is de mate van emotie- en gedragsregulatie gemeten op een Likert vijfpunts-schaal van 1 (erg laag) naar 5 (erg hoog). In deze studie ligt de focus op de internaliserende en externaliserede emotieregulatie die het kind toont in de interactie met de vader en de interactie met de moeder. De schaal internaliserende emotieregulatie is

opgebouwd uit de items verdriet/nervositeit en terugtrekken. Een voorbeeld van het item verdriet/nervositeit is: 1 –erg laag: Het kind laat bijna geen verdriet of nervositeit zien. De algehele toon van het kind is vlak of positief. 2 –laag: Het kind laat in totaal een klein beetje verdriet of nervositeit zien. Dit beperkte en geïsoleerde moment van verdriet en nervositeit zijn mild in intensiteit. 3- gemiddeld. Het kind laat verdriet of nervositeit zien tijdens verschillende momenten. Dit verdriet en nervositeit is gemiddeld in intensiteit en

voorbijgaand van aard. 4- hoog: Het kind laat verdriet of nervositeit tijdens verschillende momenten zien, maar dit is minder dan de helft van de interactie. Het verdrietige gevoel is voor het kind lastig van zich af te schudden. 5- erg hoog: Het kind uit verdriet of nervositeit tijdens een groot gedeelte van de interactie (de helft of meer dan de helft). Het verdriet of de

(17)

nervositeit is gemiddeld tot hoog in intensiteit, en het is duidelijk en makkelijk te identificeren. Er kunnen zich tranen voordoen bij het kind. De schaal internaliserende emotieregulatie heeft bij de moeder-kind interactie heeft een intraclass correlatie van .64 en bij de vader-kind interactie een intraclass correlatie van .67, dit betekent dat beide schalen voldoende betrouwbaarzijn.

De schaal externaliserende emotieregulatie is opgebouwd uit de items

boosheid/frustratie en opstandig/vijandig. Een voorbeeld van het item boosheid en frustratie is: 1- erg laag: Het kind laat bijna geen negatief affect zien. De algehele toon van het kind is vlak of positief. Als het kind toch een glimp laat zien van boosheid of frustratie, dan gaat het snel voorbij en is het extreem mild in intensiteit (bijna niet zichtbaar). Het kind klaagt of zeurt ook nooit. 5- erg hoog: Het kind uit frequent negativiteit tijdens een groot gedeelte van de interactie (meer dan de helft). De negatieve emoties zijn gemiddeld tot hoog in intensiteit, en het is duidelijk en makkelijk te identificeren, het kind klaagt en zeurt regelmatig. De boosheid en frustratie lopen (bijna) uit de hand. De schaal externaliserende emotieregulatie heeft bij de moeder-kind interactie een intraclass correlatie van .57 en is matig betrouwbaar. De schaal externaliserende emotieregulatie heeft bij de vader-kind interactie een intraclass correlatie van .83, dit betekent dat de betrouwbaarheid goed is. De betrouwbaarheid van de schalen van emotieregulatie van het kind is berekend met een intraclass correlatie. Van de geanalyseerde data is 20% dubbel gecodeerd voor een hogere betrouwbaarheid van de items.

Outliers en normaliteit

De hele dataset is nagekeken op aannames van normaliteit en outliers. Na analyse van de data bleken de schalen allemaal niet normaal verdeeld maar rechtsscheef (positieve

skewness), dit betekent dat de steekproef rechts asymmetrisch verdeeld is. Na

(18)

grote aantal metingen (N > 30) is bij toepassing van de centrale limietstelling het gemiddelde van de schalen bij benadering toch normaal verdeeld (Feller, 1968). Verder bleek er in de dataset bij de internaliserende en externaliserende schaal van emotieregulatie een aantal outliers te zitten en twee gezinnen met extreme outliers (gezin 56 en 84). De analyses zijn uitgevoerd met en zonder de twee gezinnen met extreme outliers om te kijken of er een verschil is significatie is. Daarnaast zijn de analyses ook twee keer uitgevoerd met en zonder logtransformatie van de schalen van emotieregulatie om te kijken of er een verschil in significantie is.

Analyseplan

Om de onderzoeksvraag te beantwoorden zijn er drie analyses uitgevoerd. Ten eerste is er gekeken of er een verschil is hoe kinderen hun emoties reguleren wanneer het gaat om een interactie met hun vader of met hun moeder. Dit verschil is getoetst met een Paired T-test. Ten tweede is er gekeken of er een verschil is in hoe kinderen hun emoties reguleren in de interactie met de vader of de moeder wanneer de ouders wel of geen angststoornis hebben. Dit verschil is getoetst met een Independent T-test. In de T-test is gerekend met de

gemiddelde emotieregulatie van het kind per ouderpaar; dit houdt in dat het gemiddelde is genomen van de emotieregulatie van het kind in de interactie met de vader en de moeder. Onder ouders met een angststoornis worden ouderparen verstaan waarvan ten minste één van de ouders een angststoornis heeft. Ten derde is er gekeken of kinderen hun emoties anders reguleren in een interactie met een vader met of zonder angststoornis en in de interactie met de moeder met of zonder angststoornis. Dit verschil is getoetst met een ANOVA univariate. In alle drie de analyses is gekeken of kinderen meer internaliserende of externaliserende emotieregulatie in de interacties met hun vader of moeder laten zien.

(19)

Resultaten

Beschrijvende statistiek

De gemiddelde scores van de steekproef op de schalen internaliserende en

externaliserende emotieregulatie zijn weergegeven in de onderstaande tabellen (zie Tabel 1, 2 en 3).

Tabel 1

Emotieregulatie van het kind in interactie met de vader en moeder

Moeders Vaders

n M SD n M SD

Internaliserende emotieregulatie 95 2.83 1.20 95 2.76 1.16 Externaliserend emotieregulatie 95 3.01 1.41 95 2.93 1.38

Tabel 2

Emotieregulatie van het kind in interactie met de ouders met en zonder angststoornis Ouders met angststoornis Ouders zonder angststoornis Totaal

n M SD n M SD n M SD Internaliserende emotieregulatie 61 2.82 1.07 34 2.75 0.95 95 2.79 1.02 Externaliserend emotieregulatie 61 2.93 1.23 34 3.04 1.16 95 2.97 1.20 Tabel 3

Emotieregulatie van het kind in interactie met de moeder en vader, met en zonder angststoornis

Internaliserende emotieregulatie Externaliserende emotieregulatie

n M SD n M SD

Moeders

Met een angststoornis 55 2.60 .93 55 2.95 1.38 Zonder angststoornis 49 3.02 1.36 49 3.06 1.34 Totaal 104 2.80 1.17 104 3.00 1.36 Vaders

Met een angststoornis 27 3.26 1.56 27 2.67 1.00 Zonder angststoornis 69 2.55 .90 69 3.01 1.49 Totaal 96 2.74 1.16 96 2.94 1.38

(20)

Onderzoeksresultaten

In deze studie is onderzocht in hoeverre kinderen met een angststoornis hun emoties verschillend reguleren in een interactie met de vader met en zonder angststoornis en de interactie met de moeder met en zonder angststoornis. Deze studie heeft een exploratief karakter, dit betekent dat er geen hypothesen zijn opgesteld. Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zijn er drie analyses uitgevoerd.

Ten eerste er is gekeken of kinderen met een angststoornis hun emoties verschillend reguleren in een interactie met de vader en de moeder. De steekproefgrote voor deze analyse is N = 95. Er werden echter geen significante resultaten gevonden voor de internaliserende emotieregulatie van een kind met een angststoornis (t = .61, df = 94, p = .54) tussen vaders en de moeders (Tabel 1). Ook voor de externaliserend emotieregulatie van een kind met een angststoornis zijn geen significante resultaten gevonden (t = .59, df = 94, p = .56) tussen vaders en moeders (Tabel 1). Kortom, er is geen verschil gevonden in hoe kinderen met een angststoornis hun emoties reguleren tijdens een interactie met de vader of met de moeder. Ten tweede is er gekeken naar het verschil tussen ouders met of zonder angststoornis op de emotieregulatie van een kind met een angststoornis. De steekproefgrote voor deze analyse is N = 95. Van deze 95 paar ouders hebben 34 paar ouders geen angststoornis en in 61 gezinnen heeft minimaal één van de ouders een angststoornis. Uitkomsten van de t-test laten zien dat er geen significant verschil is gevonden tussen ouders met een angststoornis en ouders zonder angststoornis wat betreft de internaliserende emotieregulatie van een kind met een angststoornis (t = -.32, df = 93, p = .75). Eveneens is er geen verschil gevonden tussen ouders met en zonder angststoornis wat betreft de externaliserende emotieregulatie van een kind met een angststoornis (t = .46, df = 93, p = .65). Kortom, er is geen verschil gevonden in hoe kinderen met een angststoornis hun emoties reguleren in een interactie met de vader of de moeder wanneer beide ouders geen angststoornis hebben of ten minste één van de ouders een

(21)

angststoornis heeft.

Ten derde is er gekeken of kinderen hun emoties anders reguleren in een interactie met een vader met of zonder angststoornis en in de interactie met de moeder met of zonder angststoornis. De groep moeders bestaat uit 104 moeders waarvan 49 geen angststoornis hebben en 55 wel een angststoornis hebben. De groep vaders bestaat uit en 96 vaders, 69 vaders hebben geen angststoornis en 27 vaders hebben wel een angststoornis. Als eerste is gekeken naar hoe kinderen hun internaliserende emoties reguleren in de interacties met de moeders met en de moeders zonder angststoornis (Tabel 3). De ANOVA univariate laat zien dat er geen significant verschil is gevonden tussen de internaliserende emotieregulatie van een kind met een angststoornis in de interactie met de moeder met of zonder angststoornis (F = 3.43, df = 1,102, p = .07). Wel laat dit resultaat een trend tot significantie zien. Dit houdt in dat er mogelijk wel een significant resultaat wordt gevonden wanneer de steekproef groter is. Als tweede is er gekeken naar hoe kinderen hun externaliserende emoties reguleren in de interacties met de moeders met en de moeders zonder angststoornis (Tabel 3). De ANOVA univariate laat zien dat er geen significant verschil is gevonden tussen de externaliserende emotieregulatie van een kind met een angststoornis in interactie met de moeder met of zonder angststoornis (F = .19, df = 1,102, p = .67). Ten derde is er gekeken naar hoe kinderen hun internaliserende emoties reguleren in de interacties met vaders met en vaders zonder angststoornis (Tabel 3). De ANOVA univariate laat zien dat er een significant verschil is gevonden tussen de internaliserende emotieregulatie van een kind met een angststoornis in de interactie met de vader met of zonder angststoornis (F = 7.74, df = 1, 94, p = .01). Ten vierde is er gekeken naar hoe kinderen hun externaliserende emoties reguleren in de interacties met vaders met en vaders zonder angststoornis (Tabel 3). De ANOVA univarate laat zien dat er geen significant verschil is gevonden tussen de externaliserende emotieregulatie van een kind met een angststoornis in de interactie met de vader met of zonder angststoornis (F = 1.25, df

(22)

= 1,94, p = .27).

Kortom, er is een verschil gevonden in hoe kinderen hun internaliserende emoties reguleren in een interactie met een vader met of zonder angststoornis. Namelijk, kinderen met een angststoornis laten meer internaliserende emoties zien wanneer de vader een

angststoornis heeft. Er is een ‘trend tot significantie’ gevonden (p = .07) voor het verschil tussen hoe kinderen hun internaliserende emoties uiten in een interactie met de moeder met of zonder angststoornis. Veder worden er geen verschillen gevonden tussen hoe kinderen met een angststoornis hun externaliserende emoties reguleren in de interactie met de moeder met en zonder angststoornis. Ook worden er geen verschillen gevonden tussen hoe kinderen met een angststoornis hun externaliserende emoties reguleren in de interactie met de vader met en zonder angststoornis.

Verder blijkt uit Tabel 3 dat de invloed van het wel of niet hebben van een angststoornis bij de ouder op de internaliserende emotieregulatie van het kind

tegenovergesteld te zijn voor wat betreft de interactie met de moeder en de interactie met vader. Namelijk, wanneer de vader een angststoornis heeft laat het kind significant meer internaliserende emoties zien. Daarentegen, wanneer de moeder een angststoornis heeft laat het kind minder internaliserende emoties zien. Voor de externaliserende emotieregulatie geldt er geen tegenovergesteld effect tussen de interactie met de vader en de moeder.

Het uitfilteren van de twee gezinnen met de extreme waarden geeft geen verschil in significantie dus is er besloten om de twee gezinnen mee te nemen in de analyses om een grotere steekproef te behouden. Eveneens zijn er geen verschillen in significantie gevonden voor de analyses met en zonder logtransformatie van de schalen van emotieregulatie, alle weergegeven scores van de analyses zijn zonder logtransformatie.

(23)

Discussie

In deze observationele studie is onderzocht of kinderen met een angststoornis hun emoties verschillend reguleren in een interactie met hun vader met of zonder angststoornis en in een interactie met hun moeder met of zonder angststoornis. Specifiek is gekeken naar hoe kinderen met een angststoornis hun internaliserende en externaliserende emoties reguleren tijdens een interactie met de vader en de moeder. Om de kwaliteit van de emotieregulatie van het kind te meten zijn er conflictdiscussies tussen de ouder en het kind geobserveerd en gecodeerd door de onderzoekster. Het doel van deze studie is om de tot nu toe vaak

onderbelichte rol van de vader in de emotionele ontwikkeling van een kind te onderzoeken en specifiek te kijken naar of kinderen hun emoties verschillend uiten bij de vader en moeder, met of zonder angststoornis. Vanwege het gebrek aan wetenschappelijke literatuur over de betreffende onderwerpen heeft de studie een exploratief karakter.

Er is een significant verschil gevonden tussen hoe kinderen met een angststoornis hun internaliserende emoties reguleren in de interactie met de vader met een angststoornis en de vader zonder angststoornis. Concreet houdt dit in dat wanneer de vader een angststoornis heeft het angstige kind meer verdriet en nervositeit toont en zich relatief vaker terugtrekt uit een interactie dan bij een vader zonder angststoornis. Ook is er een trend tot significantie gevonden voor het verschil tussen hoe kinderen met een angststoornis hun internaliserende emoties reguleren in de interactie met de moeders met een angststoornis en moeders zonder angststoornis. Er is een tegenovergesteld resultaat gevonden tussen vaders en moeders wat betreft de internaliserende emotieregulatie van het kind. Namelijk, wanneer de moeder een angststoornis heeft laten de kinderen minder internaliserende emoties zien dan wanneer de moeder geen angststoornis heeft. Het tegenovergestelde geldt voor de interactie met de vader; de kinderen tonen significant meer internaliserende emoties wanneer de vader een

(24)

angststoornis heeft dan wanneer de vader geen angststoornis heeft. Deze bevindingen komen deels overeen met het van model van Bögels & Phares (2008). Dit model suggereert dat vaders een specifieke en preventieve rol hebben in de angstontwikkeling van het kind. De rol van de vader is om het kind aan te moedigen de wereld te verkennen en dat de vader het kind helpt om angsten te overwinnen door middel van bijvoorbeeld fysiek spel. Volgens dit model zullen vaders meer beïnvloed worden door een angststoornis dan moeders: ze zijn namelijk minder goed in staat hun kind uit te dagen, aan te moedigen om risico’s te nemen en fysieke spelletjes met het kind te spelen. Moeders met een angststoornis zijn daarentegen wel in staat hun verzorgende rol te volbrengen (Bögels & Phares, 2008). In de studie van Bögels et al., (2008) wordt geconcludeerd dat een angststoornis bij de vader het verschil maakt in het opvoeden van een klinisch angstig kind. Namelijk, vaders met een angststoornis blijken dominanter te zijn in een interactie met het angstige kind, op deze manier proberen de vaders meer controle uit te oefenen op het kind. Deze conclusie van Bögels et al., (2008) suggereert dat angstige kinderen door het dominante gedrag van hun angstige vader waarschijnlijk meer internaliserende emoties zullen tonen in een interactie met hun vader. De resultaten van de studies van Bögels en Phares (2008) en Bögels et al., (2008) komen grotendeels overeen met de bevindingen van de huidige studie. Het tegenovergesteld effect dat is gevonden voor de internaliserende emotieregulatie van de kinderen in de interactie met de (angstige) vader en de (angstige) moeder kan mogelijk te maken hebben met de eerder genoemde rol van de vader en de moeder. Namelijk, het kan zo zijn dat kinderen vanwege de uitdagende rol van de vader zich ‘groot’ houden wanneer het gaat om het uiten van emoties. Wanneer de vader angstig is en zich emotioneel kwetsbaar opstelt durft het kind zelf ook meer emoties te tonen. Mogelijk geldt het tegenovergestelde wanneer de moeder angstig is, namelijk de moeder heeft van nature al een meer ‘angstige’ en verzorgende rol, waar kinderen aan gewend zijn. Wanneer de moeder meer angst laat zien in een interactie compenseert het kind misschien

(25)

voor het gedrag van de moeder door zelf minder angstige emoties te tonen en zich ‘groot’ te houden.

Daarentegen spreekt het resultaat van de huidige studie eerdere onderzoeken over kinderen van depressieve moeders tegen. Namelijk, zoals eerder beschreven hebben kinderen van depressieve moeders moeite met het reguleren van hun emoties ten opzichte van kinderen van niet depressieve moeders (Weinberg & Tronick, 1998; Bradley, 2003; Silk et al., 2012). In de huidige studie wordt het tegenovergestelde gevonden voor angstige moeders; kinderen laten minder internaliserende emoties zien wanneer de moeder een angststoornis heeft. Een mogelijke verklaring voor deze bevinding is dat depressieve moeders meer moeite hebben met het reguleren van hun emoties in ouder-kind interacties ten opzichte van angstige

moeders. Mogelijk reguleren deze kinderen in een interactie met een depressieve moeder ook minder goed hun emoties dan in een interactie met een angstige moeder. Dat angstige

moeders in staat zijn om hun verzorgende rol te volbrengen komt overeen met de review van Bögels en Phares (2008).

Er is geen significant verschil gevonden tussen hoe kinderen met een angststoornis hun externaliserende emoties reguleren in interactie met de vader met een angststoornis, de vader zonder angststoornis, de moeder met een angststoornis en de moeder zonder

angststoornis. Concreet houdt dit in dat kinderen met een angststoornis min of meer evenveel boosheid, frustratie, opstandig en vijandig gedrag laten zien in een interactie wanneer de vader wel of geen angststoornis heeft en wanneer de moeder wel of geen angststoornis heeft. Kortom, de manier waarop angstige kinderen hun externaliserende emoties reguleren

verschilt nauwelijks wanneer zij een vader of moeder hebben die ook angstig is. Zoals wordt beschreven in Morris et al., (2007) staan ouders model voor het kind, namelijk het kind observeert de emoties van de ouder en imiteert deze emotionele reacties. Een angststoornis is een internaliserende stoornis (Kovacs & Devlin, 1998). Mogelijk toonden de ouders met een

(26)

angststoornis meer internaliserende emoties in ouder-kind interacties, deze emoties worden geïmiteerd door het kind. Dit is mogelijk een verklaring waarom de externaliserende

emotieregulatie van de angstige kinderen minder wordt gestuurd door de angst die de ouders ervaren. Overigens geldt deze verklaring in deze studie alleen voor de vader-kind interactie, namelijk zoals eerder genoemd laten kinderen minder internaliserende emoties zien in een interactie wanneer de moeder een angststoornis heeft.

Beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen

Het huidige onderzoek heeft een aantal beperkingen waardoor de resultaten

voorzichtig geïnterpreteerd moeten worden. Ten eerste is gekozen om de emotieregulatie van het kind te coderen in de ouder-kind conflicttaak en er is besloten om de ouder-kind angsttaak niet te gebruiken in deze studie. In de angsttaak werden de ouders en het kind gevraagd een specifieke situatie te bespreken waarin het kind angstig is. Mogelijk had deze taak een representatiever beeld kunnen geven van de emotieregulatie van deze kinderen dan de conflicttaak. Namelijk, door het bespreken van de angstige situatie ervaart het kind mogelijk meer emoties dan wanneer het kind een discussie voert met de ouder over ‘het opruimen van de kamer’, wat vaak het onderwerp was in de ouder-kind conflicttaak. Ten tweede heeft deze studie mogelijk een lage ecologische validiteit. Namelijk, de ouder-kind interacties zijn uitgevoerd in een lab. Door deze onnatuurlijk setting komen de resultaten mogelijk niet overeen met de alledaags praktijk. Daarentegen is juist een sterk punt van deze studie dat de resultaten verkregen zijn door observeren van kind gedragingen binnen een ouder-kind interactie. Dit onderzoek levert op die manier een bijdrage aan kennis over verbale en non verbale betekenissen van emotionele gedragingen in de omgang binnen een gezin.

Observaties geven een objectief beeld van een gezinssituatie in tegenstelling tot bijvoorbeeld vragenlijsten, waarin de mening van de ouders over het gedrag van het kind subjectief en

(27)

gekleurd kan zijn.

Vanwege de vernieuwde resultaten van deze studie is het is van maatschappelijk en wetenschappelijk belang dat onderzoek naar de emotieregulatie van kinderen met een

angststoornis wordt voortgezet. Om specifieker uitspraken te kunnen doen over hoe kinderen met een angststoornis hun emoties reguleren in ouder-kind interacties is het voor vervolg onderzoek interessant om de doelgroep te vergelijken op de variabelen leeftijd en geslacht. Namelijk, uit onderzoek blijkt dat vaders vaak in stereotype denken als het gaat om de uiting van emoties bij kinderen. Vaders verwachten eerder dan moeders dat meisjes sneller verdriet zullen uiten en de emotie woede zullen remmen, het omgekeerde geldt voor jongens (Fabes & Martin, 1991). Dit onderzoek van Fabes en Martin (1991) suggereert dat meisjes hun emoties anders reguleren in de omgang met hun vader dan het geval is in de omgang met hun moeder. Daarnaast is het interessant om de leeftijd van het kind mee te nemen in vervolg onderzoek omdat uit eerder onderzoek (Von Salisch, 2001) blijkt dat er een verschil is in de emotieregulatie van kinderen met een voorschoolse leeftijd (<12 jaar) en schoolgaande leeftijd (>12 jaar). Kinderen die nog niet naar school gaan leren door interacties met hun ouders hoe zij hun emoties adaptief kunnen reguleren. Daarentegen distantiëren schoolgaande kinderen zich vaak van hun ouders als het gaat om het delen van emoties, zij leren verder over emotieregulatie door de relaties die zij aangaan met leeftijdsgenoten (Von Salisch, 2001). Daarnaast blijkt uit ander onderzoek dat meisjes tijdens hun adolescentie meer negatief affect tonen tegen hun moeder dan tegen hun vader (Zeman & Shipman, 1997). Deze specifieke kennis over hoe kinderen met een angststoornis van een bepaald geslacht en een bepaalde leeftijd hun emoties reguleren kan interventies mogelijk effectiever maken omdat de behandeling meer op maat kan worden toegepast.

Het huidige onderzoek is een van de eerste observationele studies die zich richt op hoe kinderen met een angststoornis hun emoties reguleren in interactie met de vader met of

(28)

zonder angststoornis en in een interactie met een moeder met of zonder angststoornis. De belangrijkste conclusie die uit dit onderzoek getrokken kan worden is dat een angststoornis bij de vader ten opzichte van een angststoornis bij de moeder heeft meer impact op de emotieregulatie van een kind met een angststoornis in een conflict discussie. Vanwege deze resultaten is het belangrijk dat de rol van de vader, en vooral wanneer deze zelf ook angstig is, meer belicht wordt in wetenschappelijk onderzoek maar ook in klinische interventies. Dit kan bewerkstelligd worden door angstige vaders bijvoorbeeld meer te betrekken in

interventies voor angstige kinderen.Mogelijk zou het betrekken van de vader tijdens een familie-gerichte Cognitieve Gedrags Therapie (CGT) effectiever zijn dan alleen een CGT welke zich richt op het kind. Gesteld kan worden dat een familie-gerichte CGT bestaat uit het trainen van coping vaardigheden en in vivo exposure. Maar daarnaast richt deze therapie zich ook op de ouder door het trainen van communicatieve vaardigheden en

opvoedvaardigheden. In vergelijking met de kindgerichte CGT vond bij de familie-gerichte CGT een snellere reductie plaats van de angstsymptomen van het kind (Wood, Piacentini, Southam-Gerow, Chu, & Sigman, 2006).

In de huidige samenleving krijgen vaders een steeds grotere rol in de opvoeding van het kind. Waarom worden vaders tot op heden vaak vergeten in onderzoek naar angstige kinderen? Hoe het ook zij, de belangrijkste conclusie van deze verkenning is dat de rol van vader in de emotionele ontwikkeling van kinderen van grotere betekenis is dan vaak wordt gedacht, zeker waar het gaat om het uiten van emoties bij kinderen die een angstig

(29)

Literatuurlijst

Bandura, A. (1977). Social learning theory. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. doi: 10.2307/3340496

Bodden, D. H. M., Bögels, S. M., & Muris, P. (2009). The diagnostic utility of the Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders-71 (SCARED-71). Behavior Research and Therapy, 47, 418-425. doi: 10.1016/j.brat.2009.01.015

Bodden, D. H. M., Bögels, S. M., Nauta, M. H., De Haan, E., Ringrose, J., Appelboom, C., . . . Appelboom-Geerts, K. C. (2008). Child versus family cognitive-behavioral therapy in clinically anxious youth: an efficacy and partial effectiveness study. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 47, 1384-1394.

doi:10.1097/CHI.0b013e318189148e

Bögels, S. M., Bamelis, L., & Van der Bruggen, C. (2008). Parental rearing as a function of parent's own, partner's, and child's anxiety status: fathers make the difference. Cognition and Emotion, 22, 522-538. doi:10.1080/02699930801886706

Bögels, S., & Phares, V. (2008). Fathers' role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558.

doi: 10.1016/j.cpr.2007.07.011

Bögels, S. M., & Van Melick, M. (2004). The relationship between child-report, parent self-report, and partner report of perceived parental rearing behaviors and anxiety in children and parents. Personality and Individual Differences, 37, 1583−1596.doi: 10.1016/j.paid.2004.02.014

Bradley, S. J. (2003). Affect regulation and the development of psychopathology. New York: Guilford Press. Retrieved from http://www.guilford.com

(30)

Carson, J., Burks, V., & Parke, R.D. (1993). Parent-child physical play: Determinants and Consequences. In K. MacDonald (Ed.), Parent-child play: Descriptions and

implications (pp. 197–220). Albany: State University of New York Press. Retrieved from http://www.sunypress.edu

Cassano, M., Perry‐Parrish, C., & Zeman, J. (2007). Influence of gender on parental socialization of children's sadness regulation. Social Development, 16, 210-231. doi: 10.1111/j.1467-9507.2007.00381.x

Costello, E., Mustillo S., Erkanli A., Keeler, G., & Angold A. (2003). Prevalence and development of psychiatric disorders in childhood and adolescence. Archives of General Psychiatry, 60, 837-844.doi:10.1001/archpsyc.60.8.837

Denham, S. A., Blair, K. A., DeMulder, E., Levitas, J., Sawyer, K., Auerbach–Major, S., & Queenan, P. (2003). Preschool emotional competence: Pathway to social

competence?. Child Development, 74, 238-256. doi 10.1111/1467-8624.00533

Denham, S. A., Mitchell-Copeland, J., Strandberg, K., Auerbach, S., & Blair, K. (1997). Parental contributions to preschoolers' emotional competence: Direct and indirect effects. Motivation and Emotion, 21, 65-86. doi 10.1023/A:1024426431247

Eisenberg, N., Spinrad, T. L., & Morris, A. S. (2002). Regulation, resiliency, and quality of social functioning. Self and Identity, 1, 121-128. doi:

10.1080/152988602317319294

Fabes, R. A., & Martin, C. L. (1991). Gender and age stereotypes of emotionality. Personality and Social Psychology Bulletin, 17, 532-540. doi:

10.1177/0146167291175008

Feller, W. (1968). An introduction to Probability Theory and Its Applications: Vol. 1. New York, NY: John & Wiley & Sons.

(31)

Handbook of personality: Theory and research (pp. 525–552). New York, NY: Guilford Press. Retrieved from www.guilford.com

Gross, J. J. (2007). Handbook of emotion regulation. New York, NY: Guilford Press. Retrieved from www.guilford.com

Kovacs, M., & Devlin, B. (1998). Internalizing disorders in childhood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 39, 47-63. doi: 10.1111/1469-7610.00303

Lindahl, K. M., & Malik, N. M. (2001). The System for Coding Interactions and Family Functioning. In P. K. Kerig & K. M. Lindahl (Eds.), Family observational coding systems: Resources for systemic research (pp. 77–91). Mahwah, NJ: Erlbaum. doi 10.4324/9781410605610

Lonigan, C. J., Vasey, M. W., Phillips, B. M., & Hazen, R. A. (2004). Temperament, anxiety, and the processing of threat-relevant stimuli. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 33, 8-20. doi:10.1207/S15374424JCCP3301_2

Merikangas, K. R., Nakamura, E. F., & Kessler, R. C. (2009). Epidemiology of mental disorders in children and adolescents. Dialogues in Clinical Neuroscience, 11, 7–20. Retrieved from http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC2807642/

Morris, A. S., Silk, J. S., Steinberg, L., Myers, S. S., & Robinson, L. R. (2007). The role of the family context in the development of emotion regulation. Social Development, 16, 361-388. doi: 10.1111/j.1467-9507.2007.00389.x

Ollendick, T. H., King, N. J., & Muris, P. (2002). Fears and phobias in children:

Phenomenology, epidemiology, and aetiology. Child and Adolescent Mental Health, 7, 98–106. doi: 10.1111/1475-3588.00019

Saarni, C., Campos, J. J., Camras, L. A., & Witherington, D. (1998). Emotional development: Action, communication, and understanding. In W. Damon (Ed.), Handbook of child

(32)

psychology: Social, emotional, and personality development (pp. 237-309). New York, NY: Wiley. doi: 10.1002/9780470147658.chpsy0305

Silk, J. S., Davis, S., McMakin, D. L., Dahl, R. E., & Forbes, E. E. (2012). Why do anxious children become depressed teenagers? The role of social evaluative threat and reward processing. Psychological Medicine, 42, 2095-2107. doi:

10.1017/S0033291712000207

Silverman, W. K., & Albano, A. M. (1996). The Anxiety Disorders Interview Schedule for Children-IV (Child and Parent Versions). San Antonio, Texas: Psychological Corporation.

Silverman, W. K., Saavedra, L. M., & Pina, A. A. (2001). Test– retest reliability of anxiety symptoms and diagnoses with anxiety disorders interview schedule for DSM-IV: Child and parent versions. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40, 937–944. doi:10.1097/00004583-200108000-00016

Southam-Gerow, M. A., & Kendall, P. C. (2000). A preliminary study of the emotion understanding of youths referred for treatment of anxiety disorders. Journal of Clinical Child Psychology, 29, 319-327. doi :10.1207/S15374424JCCP2903_3 Suveg, C., Sood, E., Barmish, A., Tiwari, S., Hudson, J. L., & Kendall, P. C. (2008). "I'd

rather not talk about it": Emotion parenting in families of children with an anxiety disorder. Journal of Family Psychology, 22, 875. doi: 10.1037/a0012861

Suveg, C., & Zeman, J. (2004). Emotion regulation in children with anxiety disorders. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 33, 750-759. doi:

10.1207/s15374424jccp3304_10

Thompson, R. A. (1994). Emotion regulation: A theme in search of definition. Monographs of the Society for Research in Child Development, 59, 25–52. doi: 10.2307/1166137

(33)

Treffers, F. D. (2002). De diagnostische validiteit van angststoornissen bij kinderen en adolescenten. Kind en adolescent, 23, 137-145. doi: 10.1007/BF03060855 Valiente, C., & Eisenberg, N. (2006). Parenting and children’s adjustment: The role of

children’s emotional regulation. In D. K. Snyder, J. A. Simpson, & J. N. Hughes (Eds.), Emotion regulation in couples and families: Pathways to dysfunction and health (pp. 101–121.). Washington, DC: American Psychological Association. doi: 10.1037/11468-006

Von Salisch, M. (2001). Children’s emotional development: Challenges in their relationships to parents, peers, and friends. International Journal of Behavioral Development, 25, 310-319.doi: 10.1080/01650250143000058

Weinberg, M. K., & Tronick, E. Z. (1998). The impact of maternal psychiatric illness on infant development. Journal of Clinical Psychiatry, 59, 53-61. Retrieved from http://psycnet.apa.org/psycinfo/1998-01339-008

Westenberg, P. M., Siebelink, B. M., & Treffers, P. D. A. (2001). Psychosocial

developmental theory in relation to anxiety and its disorders. In W. K. Silverman & P. D. A. Treffers (Eds.), Anxiety disorders in children and adolescents: Research,

assessment and intervention (pp. 72–89). Cambridge, UK: Cambridge University Press. doi 10.1017/CBO9780511663239.005

Whaley, S. E., Pinto, A., & Sigman, M. (1999). Characterizing interactions between anxious mothers and their children. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 67, 826 -836. doi: 00004730-199912000-00002

Wood, J. J., Piacentini, J. C., Southam-Gerow, M., Chu, B. C., & Sigman, M. (2006). Family cognitive behavioral therapy for child anxiety disorders. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 45, 314-321. doi:

(34)

Zeman, J., & Garber, J. (1996). Display rules for anger, sadness, and pain: It depends on who is watching. Child Development, 67, 957-973. doi: 10.2307/1131873

Zeman, J., & Shipman, K. (1997). Social-contextual influences on expectancies for managing anger and sadness: the transition from middle childhood to adolescence.

Developmental Psychology, 33,917-924. doi: 00063061-199711000-00003 Zeman, J., Shipman, K., & Suveg, C. (2002). Anger and sadness regulation: Predictions to

internalizing and externalizing symptoms in children. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 31, 393-398. doi:10.1207/S15374424JCCP3103_11

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Therefore, the relative band offsets of the Ti t 2g bands and the carrier density of the Lifshitz transition, associated with the occupation of bands of out-of-plane orbitals,

Contemporary African Christologies: Assessment and practical suggestions, in Gibellini, R (ed), Paths of African Theology. Maryknoll, NY: Orbis Books. Trinity from an

We find that the densities of phosphor optimized for use in white LED components exhibit transport and absorption mean free paths which are comparable to each other and also to

Bij vernieuwingstrajecten zijn er geen significante verschillen gevonden tussen de niveaus hiermee wordt hypothese 3 verworpen en kunnen er geen uitspraken worden

This thesis uses of ethnographic content analysis as a “technique for making inferences by objectively and systematically identifying specified characteristics of

Two-Stage-Least-Squares estimates for those nine cases find no evidence that compulsory schooling reduces child labour: The preferred point estimate for total labour

This will be followed by a presentation the research question(s). A secondary chapter will set about the appropriate theory in order to answer the research

Deze residenties werden door Nederlanders regelmatig bezocht tijdens een Grand Tour door Frankrijk, een reis die zowel gericht was op educatie als op vermaak.. De