• No results found

Alexithymie als mogelijke verklaring voor de relatie tussen autisme en emotieherkenning

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Alexithymie als mogelijke verklaring voor de relatie tussen autisme en emotieherkenning"

Copied!
18
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Alexithymie als mogelijke verklaring voor de relatie tussen autisme en emotieherkenning

Nikki Brands Studentnummer: 10363327

Begeleiders: Mara Otten, Anne Geeke Lever Psychologie UvA

BSc These Aantal woorden: 4430

Juni 19, 2015

(2)

2 Inhoudsopgave Abstract………...3 Inleiding………..4 Methoden: deelnemers………7 Methoden: materialen………..7 Methoden: procedure………..10 Resultaten………...10 Discussie……….12 Literatuurlijst………...15

(3)

3 Abstract

Wat betreft het verband tussen autisme en emotieherkenning zijn er vaak inconsistente bevindingen gedaan. In dit onderzoek werd gekeken naar de relatie tussen autistische trekken en

emotieherkenning door middel van expressies in de ogen. Vervolgens werd gekeken of deze relatie in werkelijkheid verklaard werd door alexithymie, een karaktereigenschap die vaak gepaard gaat met autisme. Er participeerden in dit onderzoek 90 deelnemers tussen de 18 en 30 jaar. Het verband

tussen autistische trekken en alexithymie werd niet gevonden en logischerwijs dus ook niet dat alexithymie dit verband verklaart. Tot slot worden er mogelijke verklaringen voor het ontbreken

van de verwachte resultaten besproken en tevens worden er suggesties gedaan voor vervolgonderzoek.

(4)

4 De relatie tussen autisme en emotieherkenning en de mogelijk mediërende rol van alexithymie

Autisme wordt gekenmerkt door verbale en non-verbale communicatieproblemen, abnormaliteiten in sociale interacties en een beperkt repertoire van interesses en activiteiten

(American Psychiatric Association, 2013). Gebreken in de emotionele verwerking, zoals een gebrek aan empathie en een verminderd vermogen tot het herkennen van emoties, worden niet expliciet benoemd bij de diagnostische criteria (American Psychiatric Association). Desondanks gaan deze gebreken vaak gepaard met autisme en logischerwijs wordt de diagnostische waarde ervan

onderkend (Gaiggs, 2012). Het is tevens een mogelijkheid dat gebreken in de emotionele

verwerking ten grondslag liggen aan de diagnostische criteria. Zo is het herkennen van de emoties van anderen een basale functie die ten minste nodig is voor complexere sociale interacties

(Leppänen & Hietanen, 2001). Deze gegevens lijken erop te duiden dat gebreken in de emotionele verwerking bij autisme mogelijk bijdragen aan de abnormaliteiten in sociale interacties die

kenmerkend zijn voor autisme.

Echter lijken er inconsistenties te zijn in het gevonden verband tussen autisme en

emotieherkenning. Meerdere onderzoeken hebben aangetoond dat autisme inderdaad gepaard gaat met een verminderde emotieherkenning in gezichtsuitdrukkingen (Harms, Martin & Wallace, 2010; Bolte & Poustka, 2003) en dan met name bij gezichten met een negatieve valentie (Ashwin,

Chapman, Colle & Baron-Cohen, 2006). In een kwantitatieve meta-analyse die keek naar de relatie tussen autisme en emotieherkenning werd tevens een significante effectgrootte gevonden (Uljarevic & Hamilton, 2012). Bovendien toonden Oerlemans et al. (2014) aan dat ook broers en zussen van kinderen met autisme minder goed zijn in het herkennen van emoties dan kinderen zonder

autistische broers en zussen. Dit zou mogelijk kunnen duiden op een genetische basis van de gebreken in emotieherkenning. De genetische basis van autisme spectrum stoornissen is al eerder aangetoond (Muhle, 2004).

Toch werden er ook tegenstrijdige bevindingen gedaan die het verband tussen autisme en emotieherkenning niet konden vinden. Zo toonde Castelli (2005) aan dat kinderen met autisme even goed in staat waren tot het herkennen van emoties als kinderen zonder autisme en dat zij hetzelfde type fouten maakten. Tevens bleek uit onderzoek dat er bij autisme geen sprake lijkt te zijn van een specifiek gebrek in de emotieherkenning, maar dat gevonden gebreken verklaarbaar zijn door problemen in de executieve functies (Ozonoff, Pennington & Rogers, 1990).

Er zijn meerdere verklaringen aangedragen voor de inconsistenties wat betreft het gevonden verband tussen autisme en emotieherkenning. Allereerst is het mogelijk de relatie tussen autisme en emotieherkenning afhankelijk is van bepaalde demografische kenmerken van de steekproef (Harms et al., 2010; Cook, Brewer, Shah & Bird, 2013). Zo kan het dat het gebrek in emotieherkenning slechts aanwezig is bij autisten met een lagere intelligentie en dat hoger functionerende autisten nog

(5)

5 wel in staat zijn tot het herkennen van emoties (Harms et al., 2010). Een andere demografische factor die de bevindingen mogelijk beïnvloedt is de leeftijd van de geteste personen. Er werd al eerder aangetoond dat de emotieherkenning van kinderen zonder autisme wel verbeterde met leeftijd, maar dat de prestatie voor kinderen met autisme minder varieerde in verschillende leeftijdsgroepen (Rump, Giovanelli, Minshow & Strauss, 2009). Dit zou bijvoorbeeld kunnen betekenen dat het verschil groter is bij het vergelijken van jongvolwassenen dan bij het vergelijken van jongere kinderen.

Een tweede mogelijke verklaring voor de gevonden inconsistenties wat betreft het verband tussen autisme en emotieherkenning zijn de methodologische verschillen tussen studies. Zo kan het effect mogelijk afhangen van de gebruikte controlegroepen en worden er zeer uiteenlopende

emotionele stimuli gebruikt (Harms et al., 2010). Grossman, Klin, Carter en Volkmar (2000) toonden aan dat kinderen met het syndroom van Asperger niet slechter waren dan hun

leeftijdsgenoten in het herkennen van simpele emoties. Stimuli die alleen meten of de basisemoties vreugde, verdriet, angst, woede, verbazing en afschuw herkend worden, kunnen dus de

emotieherkenning overschatten. Om deze reden is het van belang om voor het meten van de emotieherkenning een test te gebruiken die zowel simpele als complexe emoties (bijvoorbeeld “argwaan”) omvat.

Tot slot is er mogelijk een derde factor die het verband tussen autisme en emotieherkenning verklaart, namelijk alexithymie. Alexithymie is een persoonlijkheidstrek die bestaat uit een

onvermogen tot het beschrijven en ervaren van verschillende emoties, een gebrek aan innerlijke beleving en een beperkte fantasie (Mattila, Saminen, Nummi & Joukamaa, 2006). Autisme en alexithymie zijn in principe losstaande fenomenen. Zo is alexithymie geen voorwaarde voor autisme en is het ook mogelijk dat individuen zonder autisme wel alexithymie hebben. Wel komt alexithymie vaak voor bij autisme. Zo wordt de prevalentie van alexithymie in de algemene populatie op 10% geschat (Mattila et al., 2006) en in de autistische populatie op tenminste 50% (Berthoz & Hill, 2005). Alexithymie gaat gepaard met een verminderd vermogen tot het herkennen van emoties (Prkachin, Casey & Prkachin, 2009) en dan met name emoties met negatieve valentie (Parker, Prkachin & Prkachin, 2005), een effect dat ook bij autisme wordt gevonden (Ashwin et al., 2006). Bovendien is aangetoond dat alexithymie eveneens geassocieerd is met een verminderd empathisch vermogen (Moriguchi et al., 2007).

Ondanks dat er is aangetoond dat alexithymie gepaard gaat met een verminderd vermogen tot het herkennen van emoties (Prkachin et al, 2009) en dat de prevalentie ervan verhoogd is bij autisme (Berthoz & Hill, 2005), is alexithymie in voorgaande onderzoeken vaak niet meegenomen (Harms et al., 2010; Wright et al., 2008). Zo gebruikten onderzoeken naar de relatie tussen autisme en emotieherkenning vaak geen controlegroepen die gematcht waren op mate van alexithymie en

(6)

6 werd er vaak ook niet gecontroleerd voor de aanwezigheid van alexithymie (Bird & Cook, 2013). Het is mogelijk dat in werkelijkheid het verhoogde optreden van alexithymie bij autisme

verantwoordelijk is voor de gebreken in de emotionele verwerking die gepaard gaan met autisme, waaronder een verminderde emotieherkenning. Zo bleek ook uit een onderzoek van Cook et al. (2013) dat de mate van alexithymie geassocieerd was met de bekwaamheid van het herkennen van gezichtsexpressies. De ernst van de autistische stoornis had echter geen voorspellende waarde meer (Cook et al., 2013).

De prevalentie van alexithymie lijkt hoger te liggen bij mannen dan bij vrouwen (Levant, Hall, Williams & Hassen, 2009). Bovendien lijken mannen slechter in het herkennen van emoties en maken zij meer fouten op hieraan gerelateerde taken (Thayer & Johnsen, 2000). Lee, Liu, Chang, Fang en Gao (2005) toonden aan dat de rechter insula en linker thalamus alleen bij mannen actief waren tijdens het herkennen van emoties. Zij concludeerden dat deze bevinding erop kan wijzen dat mannen emotionele ervaringen uit het verleden gebruiken om emoties te herkennen, terwijl

vrouwen zich hier niet op hoeven te baseren. Aangezien er bij alexithymie gebreken zijn in de innerlijke ervaring (Mattila et al, 2006), is het mogelijk dat mannen met alexithymie niet voldoende in staat zijn om zich te baseren op emotionele ervaringen uit het verleden. Dit zou ervoor kunnen zorgen dat het verband tussen alexithymie en emotieherkenning sterker is voor mannen dan voor vrouwen.

Om het verband tussen autisme en emotieherkenning te onderzoeken is er in de huidige studie gekeken naar autistische trekken binnen de gezonde populatie, met een steekproef van jongvolwassenen. Dit sluit goed aan op de veranderde kijk op autisme die de DSM 5 omvat. De DSM 5 maakt geen onderscheid meer tussen de verschillende autisme spectrum stoornissen

Asperger, Klassiek Autisme en PDD-NOS. Het is nu één spectrum geworden waarbij de nadruk ligt op de ernst van de losse symptomen en gedragingen, die individueel variëren, in plaats van de algemene labels die niet consistent toepasbaar zijn op verschillende individuen (American Psychiatric Association, 2013). Er heeft als het ware een verschuiving plaatsgevonden van het categoriseren van individuen naar het denken in dimensies. Door te kijken naar autistische trekken binnen de gezonde populatie ligt de focus op de variatie tussen individuen en wordt onderkend dat ook de aanwezigheid van symptomen varieert en dat hier geen consistente samenhang tussen is. Dit betekent dus ook dat er sprake kan zijn van symptomen die passend zijn bij autisme, zonder dat er sprake is van een klinische stoornis. Daarbij sluit het beter aan bij de huidige diagnostische richtlijnen, aangezien voorgaande onderzoeken vaak specifiek deelnemers uit een van de diagnostische categorieën van de DSM IV gebruikten en deze niet meer ondersteund worden.

In de huidige studie werd dus eerst gekeken naar de relatie tussen autistische kenmerken en emotieherkenning. Hierbij werd verwacht dat een hogere mate van autistische trekken gepaard zou

(7)

7 gaan met een minder goede emotieherkenning. Vervolgens werd gekeken naar de mate waarin alexithymie dit verband verklaart, waarbij werd verwacht dat alexithymie een betere voorspeller zou zijn van emotieherkenning dan autistische kenmerken. Er werd verwacht dat een hogere mate van alexithymie gepaard zou gaan met een minder goede emotieherkenning. Tot slot werd gekeken naar de geslachtsverschillen binnen het verband tussen alexithymie en emotieherkenning, waarbij werd verwacht dat dit verband sterker zou zijn voor mannen dan voor vrouwen.

Methoden Deelnemers

Er deden negentig deelnemers deden mee aan dit onderzoek, allen tussen de 18 en 30 jaar (M= 21.86, SD= 0.19). Hiervan waren 37 (41%) man en 53 (59%) vrouw. Veertig van de deelnemers waren afkomstig uit een onderzoek dat uitgevoerd werd door bachelor studenten psychobiologie. De onderzoeken liepen parallel aan elkaar en hadden een gelijksoortige vraagstelling. Er werd gebruik gemaakt van een gelegenheidssteekproef: de deelnemers werden gerekruteerd door de onderzoekers en waren dus allen bekenden van ten minste een van de onderzoekers. De deelnemers werden uitgesloten op basis van een diagnose autisme, aangezien de steekproef een reflectie moest zijn van de gezonde populatie. Daarbij werden deelnemers uitgesloten als scores op de subtesten van de WAIS-III indicatief waren voor een intelligentiequotiënt (IQ) lager dan 70. Uiteindelijk zijn er geen deelnemers uitgesloten op basis van een van deze criteria. Tot slot mochten deelnemers niet participeren aan het onderzoek als zij meer dan een jaar van de studie psychologie voltooid hadden, omdat de kennis die is opgedaan mogelijk de resultaten vertekent.

Materialen

Er werd een demografische vragenlijst afgenomen om algemene informatie te verkrijgen over de leeftijd, nationaliteit, moedertaal, huidige psychiatrische diagnoses, hoogst genoten opleiding en het geslacht van de deelnemers. Verder werd er gevraagd naar het alcoholgebruik, drugsgebruik en medicatiegebruik van de deelnemers.

Autistische kenmerken werden gemeten met het Autism-Spectrum Quotient (AQ). De test werd ontwikkeld door psycholoog Simon Baron-Cohen in samenwerking met het autistisch onderzoekscentrum binnen de Universiteit van Camebridge (Hoekstra, Bartels, Cath & Boomsma, 2008). De AQ is een vragenlijst die bestaat uit 50 uitspraken waarbij gekozen moet worden uit 4 antwoordalternatieven, variërend van zeer mee oneens tot zeer mee eens. De minimale score die behaald kan worden is 0 en de maximale score 50, waarbij een hoge score duidt op een hoge mate van autistische trekken. De vragen omvatten vijf verschillende domeinen: sociale vaardigheden, communicatieve vaardigheden, verbeelding, aandacht voor detail en tolerantie voor verandering.

(8)

8 Voorbeeldvragen zijn: “ik ben gefascineerd door data” en “ik vind het moeilijk om nieuwe vrienden te maken”. Het is een screeningsinstrument en niet bedoeld voor diagnostische doeleinden. De vragenlijst wordt vaker gebruikt om mildere autistische kenmerken binnen de gezonde populatie te meten (Austin, 2005). Om een response bias te voorkomen werden indicatief en contra-indicatief gestelde items afgewisseld. De test-hertest betrouwbaarheid van de AQ is 0.78 (Hoekstra et al., 2008).

De Toronto Alexithymia Scale-20 (TAS-20) is een vragenlijst die werd gebruikt om de mate van alexithymie te meten (Taylor, Bagby & Parker, 2003). De lijst bestaat uit 20 vragen die

opgedeeld kunnen worden in 3 domeinen: moeite met het beschrijven van gevoelens, moeite met het identificeren van gevoelens en de mate van extern georiënteerde gedachten. De vragen moeten beoordeeld worden op een schaal van 1 tot 5, die varieert van sterk mee oneens tot sterk mee eens. De minimale score die behaald kan worden is 20 en de maximale 100, waarbij een hoge score duidt op een hoge mate van alexithymie. Een voorbeeld van een item van de TAS-20 is: “ik weet niet wat zich binnenin mij afspeelt”. Om een response bias te voorkomen werden indicatief en

contra-indicatief gestelde items afgewisseld. De TAS-20 heeft een interne consistentie van 0.8 (Taylor et al., 2003).

De Bermond-Vorst Alexithymia Questionnaire (BVAQ) werd tevens gebruikt om de mate van alexithymie te meten (Vorst & Bermond, 2001). De BVAQ meet vijf verschillende domeinen: verbaliseren, fantaseren, identificeren, emotionaliseren en analyseren. De vragenlijst bestaat uit 40 items die moeten worden beoordeeld op een schaal van 1 tot 5. Deze schaal varieert van “heeft zeker betrekking op mij” tot “heeft geen enkele betrekking op mij”. De maximale score die behaald kan worden is 40 en de maximale 200, waarbij een hoge score duidt op een lage mate van

alexithymie. Een voorbeeld van een item van de BVAQ is “ik heb weinig dagdromen en

fantasieën”. Om een response bias te voorkomen werden indicatief en contra-indicatief gestelde items afgewisseld. De BVAQ heeft een interne consistentie van 0.8 (Vorst & Bermond, 2001).

Emotieherkenning werd gemeten met de Reading the Mind in The Eyes test (RME)

(Hallerbäck, Lugnegård, Hjärthag & Gillberg, 2009). De test bestaat uit 36 items die ieder bestaan uit een foto van een paar ogen en vier antwoordmogelijkheden. De antwoordmogelijkheid die de emotie van de ogen het beste weergeeft dient geselecteerd te worden. De antwoordmogelijkheden bestaan zowel uit basale (“boos”) als complexe (“argwanend”) mentale staten. De basale assumptie van deze test is dat de ogen een belangrijke bron van informatie zijn bij het achterhalen van de emoties van anderen. De minimale score die behaald kan worden is 0 en de maximale score 36, waarbij een hoge score duidt op een hoge bekwaamheid in het herkennen van emoties. De test heeft een test-hertest betrouwbaarheid van 0.63 (Fernandez-Abascal, Cabello,

(9)

9

Flirtend Doodsbang

Geamuseerd Spijt

Een voorbeelditem van de Reading the Mind in the Eyes test

Er werden twee subtesten van de Wechsler Adult Intelligence Scale III (WAIS-III) gebruikt om een schatting van het IQ te maken, namelijk woordenschat en matrix redeneren. Het is

aangetoond dat een combinatie van deze twee subtesten een betrouwbare schatting kan maken van het IQ (Axelrod, 2002). De test is grofweg opgedeeld in twee maten: het verbale IQ (VIQ) en het performale IQ (PIQ). De subtest woordenschat meet de mate waarin men verbaal materiaal heeft aangeleerd en begrepen. De deelnemer dient te betekenis van de getoonde woorden aan te geven. De subtest is onderdeel van het VIQ. De test bevat 33 items, waarbij telkens 0, 1 of 2 punten behaald kunnen worden. De minimale score die behaald kan worden is 0 en de maximale score 66. Matrix redeneren meet non-verbale abstracte probleemoplossing, inductief redenen en spatieel redeneren. De deelnemer dient de afbeelding te selecteren die het best in het weergegeven patroon past. De subtest is onderdeel van het PIQ. De test bevat 26 items, waarbij telkens maximaal 1 punt behaald kan worden. De minimale score die behaald kan worden is 0 en de maximale score 52.

Naast de bovengenoemde vragenlijsten en testen werden er in dit onderzoek nog enkele testen en vragenlijsten afgenomen die niet benut werden voor deze specifieke vraagstellingen. De Sensory Sensitivity Questionnaire (SSQ) is een vragenlijst die sensorische overgevoeligheid meet en de Baratt Impulsiveness Scale-11 (BSI-11) is een vragenlijst die impulsiviteit meet. Verder werden er drie testen afgenomen die tezamen convergente en divergente validiteit maten, namelijk de Remote Associates test (RAT), de Alternative Uses test (AUT) en de Pasta-naming task.

(10)

10 Procedure

De deelnemers kwamen voor het onderzoek naar een laboratorium aan de Universiteit van Amsterdam. Als dit door omstandigheden niet mogelijk was, werd het onderzoek op een andere locatie uitgevoerd. Hierbij werd gezorgd voor een rustige ruimte zonder afleidende stimuli. De deelnemers werd verteld dat het onderzoek te maken had met emotieherkenning, creativiteit en persoonlijkheidseigenschappen. Tevens werd hen verteld dat zij na het onderzoek meer informatie konden krijgen over de exacte doeleinden. Het onderzoek werd begonnen met de informatiebrief en het informed consent en hierop volgend werd de demografische vragenlijst afgenomen. Vervolgens vulden de deelnemers de rest van de vragenlijsten in. Alle vragenlijsten werden ingevuld via het computerprogramma Qualtrics. De testen werden hierna in twee verschillende volgordes

aangeboden, waarbij werd gezorgd dat testen waarbij de deelnemers zelf een antwoord moesten genereren niet direct na elkaar werden afgenomen. De volgorde werd bepaald door een even of oneven proefpersoon nummer. De testen werden allemaal met pen en papier afgenomen. In totaal duurde het onderzoek ongeveer anderhalf uur. Er participeerden in dit onderzoek vijf onderzoekers, waardoor de proefleider per deelnemer verschilde. Aangezien de deelnemers gerekruteerd waren door de onderzoekers zelf, waren de onderzoekers geen proefleider bij hun eigen deelnemers. Na afloop van het onderzoek werden de deelnemers wanneer gewenst geïnformeerd over de

daadwerkelijke doeleinden van het onderzoek en kregen zij de mogelijkheid om hierover vragen te stellen. De deelnemers kregen geen beloning voor de participatie.

Resultaten

Er werd bij de behaalde scores op de AQ, TAS-20, BVAQ en RME gekeken of er sprake was van outliers waarbij een criteria van meer dan 3 standaardafwijkingen van het gemiddelde werd gehanteerd. Dit bleek bij de AQ en de BVAQ bij twee deelnemers het geval. Deze deelnemers zijn niet meegenomen in de verdere dataverwerking waarbij de resultaten van deze vragenlijsten gebruikt werden. De assumpties normaliteit, lineariteit, homoscedasticiteit en multicollineariteit werden gecontroleerd en hier werd aan voldaan.

Twee deelnemers waren door tijdsgebrek niet in staat om alle testen af te maken. De incomplete scores zijn op analyses die gebruik maakten van de desbetreffende taken niet meegenomen, maar de vragenlijsten en taken die deze deelnemers hebben afgerond zijn wel meegenomen. De overgebleven gegevens zijn gebruikt voor de analyses. In Tabel 1 zijn de descriptieve gegevens van de testen en vragenlijsten weergegeven.

(11)

11 Tabel 1

Descriptieve gegevens van de AQ, TAS-20, BVAQ en RME

N Min Max Gemiddelde SD AQ 88 4 24 13.17 4.57 TAS-20 90 27 68 43.77 9.32 BVAQ 88 108 191 147.56 16.47 RME 89 16 33 25.89 3.74 Note. SD= Standaard Deviaties. N= Aantal deelnemers

Om te kijken of er inderdaad een relatie bestond tussen autistische trekken en

emotieherkenning werd een lineaire regressie uitgevoerd, waarbij gecontroleerd werd voor leeftijd, geslacht en IQ. Hierbij werd een negatieve relatie tussen de AQ en de RME verwacht. Het ANOVA model was niet significant, F(4, 82)= 2.21, p = .075, R²= .09. De AQ bleek geen significante

voorspeller voor de RME, b= -0.09, se= 0.09, t = -0.96, p = .342, CI 95% [-0.27, 0.09], r= -.11. Alleen geslacht was van de controlevariabelen een significante voorspeller voor de scores op de RME, b= 1.68, se= 0.83 t = 2.03, p = .046, CI 95% [0.03, 3.33], r= .22. Mannen scoorden significant lager op de RME (M=24.78, SD=3.89) dan vrouwen (M=26.69, SD= 3.45).

De tweede hypothese, dat alexithymie een mediator zou zijn voor de relatie tussen

autistische trekken en emotieherkenning, kon niet meer gevonden worden door het ontbreken van de relatie tussen autisme en emotieherkenning. Wel kon nog worden gekeken naar de relatie tussen autisme en alexithymie en naar de relatie tussen alexithymie en emotieherkenning. De BVAQ en de TAS-20 werden hiervoor samengevoegd tot een score, waarbij een hoge score duidde op een hoge mate van alexithymie. Hierbij werd bij beide analyses gecontroleerd voor leeftijd, IQ en geslacht.

Eerst werd er gekeken naar de relatie tussen autistische trekken en alexithymie. Hiervoor werd een lineaire regressie uitgevoerd waarbij de AQ als voorspeller werd gebruikt voor de

samengevoegde score van de TAS-20 en de BVAQ. Tussen de AQ en de samengevoegde score van de TAS-20 en BVAQ werd een positieve relatie verwacht. Het ANOVA model was significant, F(4, 83)= 3.21, p=.017, R²=.13. De AQ bleek een significante voorspeller voor de scores op de TAS-20 en de BVAQ, b= 0.09, se= 0.04, t = 2.32, p = .023, CI 95% [0.01, 0.18], r= .25. Tevens werd er een negatief verband gevonden tussen IQ en de samengevoegde score van de TAS-20 en de BVAQ, b= -0.25, se= 0.01, t = -2.26, p = .026, CI 95% [-0.05, 0.01], r= -.24.

Hierna werd voor deze hypothese gekeken naar de relatie tussen alexithymie en emotieherkenning. Hiervoor werden tevens een lineaire regressie uitgevoerd, waarbij de

samengevoegde score tussen de TAS-20 en de BVAQ als voorspeller werd gebruikt voor de RME. Hierbij werd een negatieve relatie verwacht. Er werd gecontroleerd voor IQ, leeftijd en geslacht.

(12)

12 Het ANOVA model van de BVAQ was niet significant, F(4, 84)= 2.04, p= .096, R²= .09. De TAS-20 en de BVAQ waren geen significante voorspellers voor de RME, b=-0.09, se=0.23, t= -0.38, p= .704, CI 95% [-0.55, 0.38], r=-.04.

De laatste hypothese, dat de relatie tussen alexithymie en emotieherkenning werd

gemedieerd door geslacht, werd tevens bekeken met een lineaire regressie. Hierbij werd verwacht dat de relatie voor mannen sterker zou zijn dan voor vrouwen. Hiervoor werd er een

interactievariabele tussen geslacht en de samengevoegde score van de TAS-20 en de BVAQ aangemaakt, die werd gebruikt als voorspeller van de scores op de RME. Er werd gecontroleerd voor leeftijd en IQ. Het ANOVA model was niet significant, F(3, 45)= 1.16, p= .33, R²= .04. De interactievariabele bleek geen significante voorspeller te zijn van de scores op de RME, b= -0.8, se= 0.14, t=-0.59, p=.56, CI 95% [-0.35, 0.19], r= -.07.

Discussie

De verwachting dat meer autistische trekken gepaard zouden gaan met gebreken in de emotieherkenning werd in dit onderzoek niet beaamd. Ook de verwachting dat alexithymie de relatie tussen autistische trekken en emotieherkenning zou verklaren werd logischerwijs niet gevonden. Wel werd gevonden dat er een relatie bestond tussen autistische trekken en alexithymie, maar dit werd niet gevonden voor de relatie tussen alexithymie en emotieherkenning. De

verwachting dat de relatie tussen alexithymie en emotieherkenning sterker zou zijn voor mannen dan voor vrouwen werd tevens niet beaamd.

De eerste mogelijke verklaring voor het niet vinden van de relatie tussen autisme en emotieherkenning zijn beperkingen binnen de huidige studie. Het kan zo zijn dat de relatie wel aanwezig was binnen de steekproef van deze studie, maar dat deze niet gevonden werd.

Een mogelijke reden dat de relatie tussen autisme en emotieherkenning niet gevonden werd, kan zijn dat de RME geen goede test is voor het meten van emotieherkenning. Zo bleek uit een Zweeds onderzoek dat er een grote variatie kan bestaan binnen een individu op de Reading the Mind in the Eyes Test bij het meerdere malen afnemen van de test. Hieruit werd geconcludeerd dat de test maar weinig nauwkeurig is en dat de uitkomst moet worden gezien als een grove schatting van de bekwaamheid in emotieherkenning (Hallerbäck et al., 2009). Daarbij bleek al eerder uit onderzoek dat mensen met autisme vaak te weinig aandacht hebben voor de ogen wanneer zij emoties moeten beoordelen (Spezio, Adolphs, Hurley & Piven, 2007). Het is mogelijk dat een individu met een hoge mate van autistische trekken juist beter presteert op de RME dan op andere emotieherkenningstesten omdat hierbij slechts de ogen worden afgebeeld en het informatieve gebied dus niet meer geselecteerd hoeft te worden. Dit zou als gevolg kunnen hebben dat gebreken

(13)

13 in de emotieherkenning bij een hogere mate van autistische trekken niet geïdentificeerd kunnen worden door de RME.

Bovendien is het mogelijk dat de werving van bekenden door de onderzoekers heeft gefungeerd als stoorfactor. Dit kan er mogelijk voor hebben gezorgd dat er niet geheel eerlijk is geantwoord op de vragenlijsten, ondanks dat de privacy wat betreft de databehandeling expliciet besproken is met alle deelnemers. Aangezien sommige items mogelijk een hoge mate van

transparantie hebben is het achterliggende construct mogelijk geraden en zijn er misschien sociaal wenselijke antwoorden gegeven. Een voorbeeld van een mogelijk transparante vraagstelling is het volgende item van de AQ: “Ik ben gefascineerd door data”. Dit is mogelijk transparant aangezien beperkte en gefocuste interesses hebben een vrij specifiek symptoom van autisme is. Willekeurige deelnemers gebruiken die geen bekenden zijn van de onderzoekers zou de validiteit waarschijnlijk ten goede komen.

Anderzijds is het mogelijk dat de resultaten correct zijn en dat er binnen dit onderzoek geen relatie bestond tussen autistische trekken en emotieherkenning en dat dit verband dus ook niet gemedieerd werd door alexithymie. Ook hier zijn weer meerdere verklaringen voor aan te dragen.

Ten eerste is mogelijk dat individuen met veel autistische trekken en een hoog

intelligentieniveau minder beperkt zijn in de emotieherkenning dan individuen met veel autistische trekken en een laag intelligentieniveau (Harms et al, 2010). De gebruikte steekproef bestond voornamelijk uit hoger opgeleiden en dit heeft gezorgd voor weinig variatie op het gebied van intelligentie. In vervolgonderzoek zou het interessant zijn om gebruik te maken van een steekproef met meer variatie wat betreft intelligentie.

Een andere demografische eigenschap die een potentiële verklaring vormt voor de

ontbrekende relatie tussen autistische trekken en emotieherkenning is leeftijd. Kleine kinderen met autisme lijken minder aandacht te hebben voor gezichten dan kinderen zonder autisme (Werner, Dawson, Osterling & Dinno, 2000). Er vindt dan ook minder automatische verwerking van gezichten plaats (Wang, Dapretto, Hariri, Sigman en Bookheimer, 2004). Wel bleek al eerder dat mensen met autisme door de jaren heen beter worden in het herkennen van emoties (Kuusikko et al., 2009). Wang et al. (2004) concludeerden dat adolescenten met autisme voornamelijk beperkt zijn bij het non-verbaal en automatisch labelen van emoties, waarbij de amygdala betrokken is. Wanneer er expliciet wordt gevraagd om een verbaal label, waarbij de prefrontale cortex een grotere rol speelt, waren er minder grote verschillen met de controlegroep. Dit wordt ondersteund door een onderzoek dat aantoonde dat mensen met autisme compensatoire methoden gaan

gebruiken bij het herkennen van emoties, zoals verbale mediatie (Grossman et al., 2000). Aangezien de prefrontale cortex het hersendeel is dat over het algemeen het langst in ontwikkeling is

(14)

14 van compensatoire methoden zich gedurende de kindertijd en adolescentie relatief laat en blijvend ontwikkelen. Dit maakt het voorstelbaar dat het verschil met controlegroepen gedurende de jeugd en adolescentie afneemt. Aangezien de gebruikte leeftijdsgroep in dit onderzoek 18-30 was, is dit mogelijk een reden dat er geen verband werd gevonden tussen autisme en emotieherkenning. In vervolgonderzoek zou het interessant zijn om te kijken naar verschillende leeftijdsgroepen. Zo kan er gekeken worden naar de relatie tussen emotieherkenning en autisme bij kleine kinderen, maar ook bij ouderen met autisme, waarbij tevens sprake is van een afname in de witte en de grijze stof in de prefrontale cortex (Van Petten, Plante, Davidson, Kuo, Bajusckak & Glisky, 2004).

Op basis van dit onderzoek kan niet geconcludeerd worden dat er een relatie bestaat tussen autistische trekken en emotieherkenning, noch dat deze verklaard wordt door alexithymie. Er ontbreekt nog steeds een eenduidige verklaring voor de inconsistenties in het gevonden verband tussen autisme en emotieherkenning. Het variëren met verschillende onderzoeksopzetten zou

mogelijk meer inzicht kunnen verschaffen in hoe en wanneer het verband precies opgaat. Zo zou het interessant zijn om naar de relatie tussen autisme en emotieherkenning te kijken met een steekproef waarbij er een grote variatie in intelligentieniveau bestaat. Daarbij zou het interessant zijn om te kijken naar verschillende leeftijdsgroepen, zoals jonge kinderen en ouderen.

(15)

15 Literatuurlijst

American Psychiatric Association. (2013). Autism Spectrum Disorder. American Psychiatric Publishing.

Ashwin, C., Chapman, E., Colle, L., & Baron-Cohen, S. (2006). Impaired recognition of negative basic emotions in autism: A test of the amygdala theory. Social

neuroscience, 1(3-4), 349-363.

Axelrod, B. N. (2002). Validity of the Wechsler abbreviated scale of intelligence and other very short forms of estimating intellectual functioning. Assessment, 9(1), 17-23. Austin, E. J. (2005). Personality correlates of the broader autism phenotype as assessed by

the Autism Spectrum Quotient (AQ). Personality and Individual differences, 38, 451-460. Berthoz, S., & Hill, E. L. (2005). The validity of using self-reports to assess emotion

regulation abilities in adults with autism spectrum disorder. European Psychiatry, 20, 291 - 298.

Bird, G., & Cook, R. (2013). Mixed emotions: the contribution of alexithymia to the emotional symptoms of autism. Translational psychiatry, 3(7), 285.

Bölte, S., & Poustka, F. (2003). The recognition of facial affect in autistic and schizophrenic subjects and their first-degree relatives. Psychological medicine, 33(05), 907-915. Castelli, F. (2005). Understanding emotions from standardized facial expressions in autism

and normal development. Autism, 9(4), 428-449.

Cook, R., Brewer, R., Shah, P., & Bird, G. (2013). Alexithymia, not autism, predicts poor recognition of emotional facial expressions. Psychological science,

1-10.

Diamond, A. (2002). Normal development of prefrontal cortex from birth to young adulthood: Cognitive functions, anatomy, and biochemistry. Principles of frontal lobe function, 466-503.

Fernández-Abascal, E. G., Cabello, R., Fernández-Berrocal, P., & Baron-Cohen, S. (2013). Test– retest reliability of the “Reading the Mind in the Eyes” test: a one-year follow-up study. Molecular autism, 4(1), 33.

Gaigg, S. B. (2012). The interplay between emotion and cognition in autism spectrum disorder: implications for developmental theory. Frontiers in integrative neuroscience, 6.

Grossman, J. B., Klin, A., Carter, A. S., & Volkmar, F. R. (2000). Verbal bias in recognition of facial emotions in children with Asperger syndrome. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41(3), 369-379.

(16)

16 Hallerbäck, M. U., Lugnegård, T., Hjärthag, F., & Gillberg, C. (2009). The Reading the Mind in

the Eyes Test: test–retest reliability of a Swedish version. Cognitive neuropsychiatry, 14(2), 127-143.

Harms, M. B., Martin, A., & Wallace, G. L. (2010). Facial emotion recognition in autism spectrum disorders: a review of behavioral and neuroimaging studies.

Neuropsychology review, 20(3), 290-322.

Hoekstra, R. A., Bartels, M., Cath, D. C., & Boomsma, D. I. (2008). Factor structure, reliability and criterion validity of the Autism-Spectrum Quotient (AQ): a study in Dutch population and patient groups. Journal of autism and developmental disorders, 38(8), 1555-1566.

Kuusikko, S., Haapsamo, H., Jansson-Verkasalo, E., Hurtig, T., Mattila, M. L., Ebeling, H., & Moilanen, I. (2009). Emotion recognition in children and adolescents with autism spectrum disorders. Journal of autism and developmental disorders, 39(6), 938-945.

Lee, T. M. C., Liu, H. L., Chan, C. C. H., Fang, S. Y., & Gao, J. H. (2005). Neural activities associated with emotion recognition observed in men and women. Molecular

psychiatry, 10(5), 450-455.

Leppänen, J. M., & Hietanen, J. K. (2001). Emotion recognition and social adjustment in school– aged girls and boys. Scandinavian journal of psychology, 42(5), 429-435.

Levant, R. F., Hall, R. J., Williams, C. M., & Hasan, N. T. (2009). Gender differences in alexithymia. Psychology of Men & Masculinity, 10(3), 190.

Mattila, A. K., Salminen, J. K., Nummi, T., & Joukamaa, M. (2006). Age is strongly associated with alexithymia in the general population. Journal of

psychosomatic research, 61(5), 629-635.

Moriguchi, Y., Decety, J., Ohnishi, T., Maeda, M., Mori, T., Nemoto, K., & Komaki, G. (2007). Empathy and judging other's pain: an fMRI study of alexithymia. Cerebral Cortex, 17(9), 2223-2234.

Muhle, R., Trentacoste, S. V., & Rapin, I. (2004). The genetics of autism. Pediatrics, 113(5), 472-486.

Oerlemans, A. M., Van der Meer, J. M., Van Steijn, D. J., De Ruiter, S. W., De Bruijn, Y. G., De Sonneville, L. M., & Rommelse, N. N. (2014). Recognition of facial emotion and affective prosody in children with ASD (+ ADHD) and their unaffected siblings. European child & adolescent psychiatry, 23(5), 257-271.

Ozonoff, S., Pennington, B. F., & Rogers, S. J. (1990). Are there emotion perception deficits in young autistic children?. Journal of Child Psychology and

(17)

17 Parker, P. D., Prkachin, K. M., & Prkachin, G. C. (2005). Processing of facial expressions of

negative emotion in alexithymia: the influence of temporal constraint. Journal of personality, 73(4), 1087-1107.

Van Petten, C., Plante, E., Davidson, P. S., Kuo, T. Y., Bajuscak, L., & Glisky, E. L. (2004). Memory and executive function in older adults: relationships with temporal and prefrontal gray matter volumes and white matter hyperintensities. Neuropsychologia, 42(10), 1313-1335.

Prkachin, G. C., Casey, C., & Prkachin, K. M. (2009). Alexithymia and perception of facial expressions of emotion. Personality and Individual Differences, 46(4), 412-417.

Rump, K. M., Giovannelli, J. L., Minshew, N. J., & Strauss, M. S. (2009). The development of emotion recognition in individuals with autism. Child development, 80(5),

1434-1447.

Spezio, M. L., Adolphs, R., Hurley, R. S., & Piven, J. (2007). Abnormal use of facial information in high-functioning autism. Journal of autism and developmental disorders, 37(5), 929-939.

Taylor, G. J., Bagby, R. M., & Parker, J. D. (2003). The 20-Item Toronto Alexithymia Scale: IV. Reliability and factorial validity in different languages and cultures. Journal of

psychosomatic research, 55(3), 277-283.

Thayer, J., & Johnsen, B. H. (2000). Sex differences in judgement of facial affect: A multivariate analysis of recognition errors. Scandinavian journal of

psychology, 41(3), 243-246.

Uljarevic, M., & Hamilton, A. (2013). Recognition of emotions in autism: a formal meta- analysis. Journal of autism and developmental disorders, 43(7), 1517-1526. Vorst, H. C., & Bermond, B. (2001). Validity and reliability of the Bermond–Vorst

alexithymia questionnaire. Personality and individual differences, 30(3), 413-434. Wang, A. T., Dapretto, M., Hariri, A. R., Sigman, M., & Bookheimer, S. Y. (2004). Neural

correlates of facial affect processing in children and adolescents with autism spectrum disorder. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 43(4), 481-490.

Werner, E., Dawson, G., Osterling, J., & Dinno, N. (2000). Brief report: Recognition of autism spectrum disorder before one year of age: A retrospective study based on home videotapes. Journal of autism and developmental disorders, 30(2), 157-162.

Wright, B., Clarke, N., Jordan, J. O., Young, A. W., Clarke, P., Miles, J., & Williams, C. (2008). Emotion recognition in faces and the use of visual context Vo in young people with high-functioning autism spectrum disorders. Autism, 12(6), 607-626.

(18)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het belang hiervan wordt ook kort onderschreven in het opgestelde startdocument, waarin wordt aangegeven dat er nadrukkelijk aandacht moet zijn voor een goed samenspel

The refinement process to make the actual coating material, consists of reducing the water content. 105 Traditionally coloured lacquer was pigmented by the lacquer artists

In terms of the Technology Acceptance Model (Table 2), the mud stoves enjoyed high Perceived Usefulness, high Perceived Ease of Use, and high Conformity by

In cultures that survived 48 hours of hypoxia, strength of persisting connections tended to remain around baseline values, but the number of remaining connections was

This distinction is related to various other dichotomous epistemological distinctions, like that between objective and subjective knowledge, primary and secondary qualities,

The primary comparisons of interest for this study were the percentage of patients making ≥1 critical error with each ICS/LABA DPI (ELLIPTA FF/VI vs other ICS/LABA DPIs) and with

Hereto they used 1D cross-shore profiles (“Jarkus raaien”) of the Dutch coast and a Bayesian network 1 to determine if the presence of buildings on beach significantly affects

The refinements of the HT-XRD patterns for CMF and CMTF (see Fig. 2c and d, respectively) show an orthorhombic - tetragonal - cubic sequence of transitions occurring upon heating