• No results found

Linguïstisch relativisme : de invloed van taal op onze cognitie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Linguïstisch relativisme : de invloed van taal op onze cognitie"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Linguïstisch Relativisme

De Invloed van Taal op onze Cognitie

Naam: Yke de Boer

Studentnummer: 10127895

Datum: 16-11-2014

Begeleider: Marte Otten

Aantal woorden: 5906

(2)

Abstract

De vraag of taal een invloed heeft op de manier waarop wij denken, waarnemen, begrijpen en interacteren met de wereld, houdt wetenschappers al lang bezig. Deze vraag staat in de wetenschap ook wel bekend als de linguïstische relativiteitshypothese. Om deze hypothese te onderzoeken, hebben wij gekeken naar een verband tussen taal en twee verschillende cognitieve domeinen; perceptie en emotie. De behaalde

onderzoeksresultaten leiden tot de conclusie dat na jaren van onderzoek de linguïstische relativiteitshypothese nog altijd niet bevestigd kan worden. Voor meer ondersteuning van deze hypothese zijn wij van mening dat er in vervolgonderzoeken gebruik gemaakt moet worden van een systematische onderzoeksmethode en dat de invloed van taal op veel verschillende cognitieve domeinen onderzocht moet worden.

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding 4

Het Verband Tussen Taal & Kleurperceptie 7

Het Verband Tussen Taal & Spatiële Perceptie 10

Het Verband Tussen Taal & Emoties 14

Herkenning van Emoties 15

Expressie van Emoties 17

Conclusie & Discussie 20

(4)

Inleiding

De 6,7 miljard mensen die op deze aarde leven, spreken maar liefst 7000 verschillende talen. Met miljoenen sprekers over de hele wereld zijn Engels, Chinees en Spaans de meest gesproken talen. Het Tobiaans, wat op het kleine eilandje Tobi bij Oceanië door slechts een dertigtal mensen wordt gesproken, wordt gezien als de minst gesproken taal. De circa 7000 talen verschillen van elkaar in geluid, grammatica en in het gebruik en betekenis van zinnen en woorden. Soms zijn de verschillen zelfs zo groot dat het niet mogelijk is om een woord in de ene taal te vertalen naar de andere taal. Zo bestaat er in het Engels geen directe vertaling voor het Nederlandse woord ‘gezellig’. Betekent dit dat Engelsen ‘gezelligheid’ ook anders zien dan de Nederlanders? Zijn verschillen in taal de verklaring voor andere verschillen tussen sprekers van verschillende talen?

Het eerste onderzoek dat gedaan werd om deze vraag te proberen beantwoorden, was als reactie op de ideeën van Benjamin Lee Whorf en zijn mentor, Edward Sapir. Whorf stelde dat gebruikers van verschillende talen een unieke perceptie van de wereld hebben (Hardin & Banaij, 1993). Dit idee illustreerde hij met het verschil in de

beschrijving van tijd tussen de Engelse en de Hopi taal (gesproken in Arizona, VS). Whorf vond dat de Hopi taal geen woorden of grammaticale vormen heeft voor wat de Engelsen ‘tijd’ noemen. Hieruit concludeerde hij dat de Hopi geen enkel gevoel voor tijd zouden hebben.Hiermee wilde Whorf laten zien dat de individuele perceptie en constructie van de wereld in grote mate wordt bepaald door de taal die een individu tot zijn beschikking heeft (Whorf, 1956, in Hardin & Banaji, 1993). In 1956 werden deze ideeën van Sapir en Whorf door Harry Hoijer (in Leavitt, 2010) samengevoegd tot één overkoepelende hypothese; de Sapir-Whorf hypothese.

Deze hypothese is verder uitgewerkt door Lenneberg (1953, in Hardin & Banaji, 1993) die hierin twee verschillende hypothesen observeerde. Binnen de ideeën van

(5)

Whorf konden volgens hem een sterke en een zwakke hypothese onderscheiden worden. De sterke hypothese, ofwel het linguïstisch determinisme, stelt dat een taal het denken volledig bepaalt. De zwakkere hypothese, ofwel linguïstisch relativisme, stelt dat structurele verschillen in een taal resulteren in verschillen in onze perceptie van de wereld (Hardin & Banaji, 1993). Deze perceptie van de wereld wordt bepaald door onze cognitie. Zoals Colman in ‘A dictionary of psychology’ stelt, is een cognitie een

vertaling van kennis en opvattingen (Colman, 2009). Wanneer er gesproken wordt over cognitie, wordt de manier van waarnemen, begrijpen, denken en interacteren met de wereld bedoeld. De hypothese van linguïstische relativiteit stelt dus kortgezegd dat taal onze cognitie beïnvloedt en niet dat het cognitie bepaalt, zoals het linguïstisch

determinisme stelt. Het huidig onderzoek richt zich vooral op de zwakke versie van de Sapir-Whorf hypothese, de linguïstische relativiteitshypothese, omdat de sterke versie, het linguïstisch determinisme, tegen het idee van een vrije wil ingaat (Lucy, 1997).

Vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw ontstond er kritiek vanuit onderzoekers als Noam Chomsky en Steven Pinker op het linguïstisch relativisme. Steven Pinker onderbouwde deze kritiek met zijn boek ‘The Language Instinct’ (1994), waarin hij hamert op het feit dat de structuur van het menselijk brein hetzelfde is bij alle mensen, wat een verschil in cognitie tussen verschillende breinen onmogelijk maakt. Daarnaast stelt Noam Chomsky dat de omgeving onmogelijk genoeg informatie kan verschaffen om een taal te leren. Volgens hem moest er een ingeboren taal mechanisme aanwezig zijn in het brein van ieder mens. Dit mechanisme zou specifiek voor taal zijn, maar wel zo flexibel dat ieder kind over de hele wereld de taal zou leren die er

gesproken wordt. Verder stelde hij dat er een Universal Grammar bestaat, die de overeenkomstige eigenschappen tussen talen bevat. Door deze Universal Grammar zouden grote niet-talige verschillen in cognitie onmogelijk verklaard kunnen worden

(6)

door linguistische verschillen tussen sprekers van verschillende talen. Hiernaast was Chomsky van mening dat het brein is opgebouwd uit losstaande modules die geen enkele invloed op elkaar uitoefenen. Volgens hem staat de module ‘taal’ in het brein volledig onafhankelijk van de rest van de modules van onze cognitie (Chomsky, 1965).

Ondanks de genoemde kritiek blijkt de linguïstische relativiteitshypothese nog altijd van academisch belang. Resultaten die geboekt zijn door huidig onderzoek,

verwerpen vooral het idee van Chomsky dat taal een losstaande onafhankelijke entiteit is (Chomsky, 1965). Zo blijkt uit fMRI onderzoek dat taal en cognitie met elkaar verweven hersenstructuren zijn (Simmons, Stephan, Carla, Xiaoping, & Barsalou, 2008).

Daarnaast blijkt er een vroege gelijktijdige ontwikkeling te zijn van taal en cognitie (Perlovsky, 2010). Dit duidt op een vroege samenwerking tussen taal en cognitie om een goede ontwikkeling te bewerkstelligen. Verder blijkt dat het verwerken van woorden en non-woorden verschillende corticale responsen teweegbrengt die verschillende

cognitieve processen vertegenwoordigen (Pulvermüller et al, 1996). Hieruit blijkt wederom dat taal geen losstaande entiteit is en zeker wel in verband staat met de andere delen van cognitie.

Naast taal behoren perceptie, geheugen, emoties, aandacht en bewustzijn volgens Gazzaniga (2004) ook tot onze cognitie. Om te kijken of de linguïstische

relativiteitshypothese genoeg ondersteuning heeft om aangenomen te kunnen worden, zullen we kijken of er een verband bestaat tussen taal en twee andere modules van cognitie. Ten eerste zal het verband tussen taal en perceptie worden onderzocht. Om dit verband specifieker te kunnen bekijken, is perceptie in de twee deelgebieden

kleurperceptie en spatiële perceptie opgesplitst. Ten tweede zullen we het verband tussen taal en emoties onder de loep nemen. Binnen het domein emoties zullen we de invloed van taal op de herkenning van emoties en op de expressie van emoties belichten.

(7)

Door naar verschillende cognitieve domeinen te kijken kan er specifieker gekeken worden naar de rol van taal op onze cognitie en vooral of sommige domeinen gevoeliger zijn voor taal dan andere (Lucy, 1997).

Het Verband tussen Taal & Kleurperceptie

Het meeste onderzoek dat gedaan is naar de linguïstische relativiteitshypothese is op het gebied van perceptie. Vooral kleurperceptie lijkt een ideaal non-linguïstisch gebied te zijn voor het testen van deze hypothese. Talen blijken te verschillen in de manier waarop ze kleuren benoemen. Dit zou overeenkomstige verschillen weergeven in de perceptie en het geheugen voor kleuren (Hardin & Banji, 1993).

Er bestaat een grote variatie in het aantal kleurtermen per taal. Sommige talen gebruiken slechts twee kleurtermen, terwijl het Engels bijvoorbeeld elf kleurtermen hanteert. Echter, deze verschillen in het aantal kleurtermen blijken geen verschillen in kleurperceptie teweeg te brengen (Berlin & Kay, 1969). Berlin en Kay (1969) waren van mening dat er tussen talen veel minder variatie bestond in het benoemen van de foci colors (beste voorbeelden van kleuren die een kleurcategorie representeren) dan in het benoemen van de grensgebieden tussen deze kleuren. Zij vonden dat er een bepaalde universele hiërarchie bestaat voor het benoemen van de foci colors. Deze hiërarchie blijkt te bestaan uit elf universele kleur categorieën. Talen die twee kleurtermen

gebruiken, gebruiken zwart en wit. In elke taal die meerdere kleurtermen gebruikt, wordt dezelfde volgorde van het toevoegen van kleurtermen gehanteerd. Beginnend met zwart en wit, daarna rood, en talen met meer dan drie termen gebruiken vervolgens groen, geel, blauw, bruin, paars, oranje, roze en grijs. Berlin en Kay (1969) vonden ook dat wanneer een taal de term bruin hanteert, het moet betekenen dat hij blauw, geel, groen, rood, wit en zwart ook in het benoemen van zijn kleurenspectrum gebruikt. Berlin en

(8)

Kay (1969) trokken hieruit de conclusie dat kleur categorieën universeel zijn en geen of weinig invloed hebben op kleurherkenning en cognitie. In lijn met de uitkomsten van de studie van Berlin en Kay (1969) vonden Heider en Olivier (1972) dat het aantal woorden voor kleur niet bepalend is voor het detecteren van verschillende kleuren. Voor hun studie gebruikten ze mensen uit het Dani-volk in Nieuw Guinea en Amerikaan-Engelsen. Het Dani-volk hanteert slechts twee kleurtermen; zwart en wit. Uit hun resultaten bleek dat het Dani-volk, net als de Amerikaan-Engelsen, beter was in het onthouden van de primaire kleuren dan de non primaire kleuren. Hieruit concludeerden Heider en Olivier (1972) dat het aantal kleurtermen in de gesproken taal er niet voor zorgt dat een bepaalde kleur beter onthouden kan worden dan een andere.

Hoewel deze resultaten lijken op een verwerping van de hypothese van

linguïstische relativiteit, zijn er enkele punten van kritiek die de hypothese verdedigen. Zo wijst Ratner (1989, in Davies & Corbett, 1997) erop dat, ondanks bovengenoemde resultaten, de prestatie van het Dani-volk over het algemeen slechter was dan die van de Amerikaan-Engelsen. Heider en Olivier (1972) stellen in hun onderzoek dat dit te wijten is aan het feit dat het Dani-volk minder uitdaging voor het geheugen ervaart, terwijl dit ook te wijten zou kunnen zijn aan de verschillen tussen gesproken talen. Lucy en

Shweber (1979) kaarten een ander kritiekpunt op de studie van Heider en Olivier (1972) aan. Zij stellen dat het onderzoeksdesign dat gebruikt is, gebiased is in het voordeel van de foci kleuren. Hierdoor zijn de proefpersonen sneller geneigd om te kiezen voor een foci kleur, stellen Lucy en Shweber (1979).

Het invloedrijke onderzoek van Berlin en Kay (1969) en Heider en Olivier (1972) richt zich vooral op de categorische eigenschappen van kleur en minder op het continuüm dat er bestaat tussen kleuren. Özgen en Davies (2002) ondervinden dat verschillende talen het spectrum van kleuren op verschillende manieren indelen en

(9)

benoemen. Deze verschillen zouden volgens hen kunnen leiden tot verschillen in de kleurperceptie. Tussen Russen en Engelsen blijkt er zo’n verschil te bestaan in het indelen van het kleurenspectrum. Russen maken een groot onderscheid tussen

lichtblauw (‘goluboy’) en donkerblauw (‘siniy’), dat Engelsen niet maken. Winawer et al (2007) hebben gebruikt gemaakt van dit fenomeen door te onderzoeken of dit verschil in onderscheid zou leiden tot een verschil in het discrimineren van de kleuren. Ze

gebruikten twintig verschillende kleuren blauw die tussen het lichtblauw en

donkerblauw van de Russen lagen. Proefpersonen kregen de kleuren aangeboden in een driehoek en hun taak was om zo snel mogelijk te beslissen welke twee van de onderste kleuren blauw hoorde bij de bovenste kleur blauw. Het bleek dat Russen sneller waren in het discrimineren van de twee kleuren, wanneer deze kleuren binnen hun linguïstische categorieën (‘siniy’ en ‘goluboy’) vielen. Deze resultaten tonen aan dat bestaande

linguïstische categorieën in een taal de prestatie van een kleurdiscriminatie taak kunnen beïnvloeden.

In het bovenstaande onderzoek is gebruik gemaakt van een objectieve taak met perceptuele beoordelingen, waarbij de proefpersonen gebruik moesten maken van hoge aandacht niveaus en hoge cognitieve processen. Thierry, Athanasopoulos, Wiggett, Dering, en Kuipers (2009) stellen dat de invloed van taal op de verschillen in geheugen en perceptuele beoordelingen tussen sprekers van verschillende talen al in de eerdere fases van kleurperceptie een rol speelt, in plaats van tijdens de hogere cognitieve processen. Zij zijn van mening dat de linguïstische relativiteitshypothese enkel kan worden bevestigd wanneer de oorsprong van de gevonden verschillen onderzocht wordt. Taal is volgens hen niet van belang wanneer het hogere cognitieve processen betreft, maar heeft eerder een invloed heeft op een automatische, onbewuste perceptie. Om te kijken of taal inderdaad van invloed is op de onbewuste pre-attentieve processen,

(10)

hebben Thierry et al. (2009) de event related potentials (ERP) gemeten bij 20

Engelssprekenden en 20 Griekssprekenden. Grieken maken gebruik van twee woorden voor blauw: ‘ble’ en ‘ghalazio’. Er werden zowel blauwe als groene stimuli gebruikt, omdat Grieken geen sterk onderscheid maken tussen donker- en lichtgroen. Tijdens het meten van de ERPs werd er gekeken naar de visual mismatch negativity (vMMN), een ERP-component die de automatische en pre-attentieve processen weergeeft. De

gevonden resultaten laten zien dat bij de Griekse personen de vMMN meer verschilt bij de verschillende tinten blauw, dan bij de verschillende tinten groen, terwijl dit bij de Engelse proefpersonen niet het geval is. Dit geeft aan dat er een verband is tussen taal en onbewuste, pre-attentieve kleurdiscriminatie.

Zoals te zien in bovenstaande onderzoeken, zijn er nog te veel tegenstrijdige resultaten die het trekken van een duidelijke conclusie tegengaan. Eerdere onderzoeken lijken de linguïstische relativiteitshypothese te verwerpen, terwijl latere onderzoeken de mogelijke invloed van taal op kleurperceptie weer ondersteunen.Om het verband tussen taal en perceptie specifieker te kunnen bekijken, zullen we nog een ander aspect van perceptie bekijken.

Het Verband tussen Taal & Spatiële Perceptie

Naast kleurperceptie wordt spatiële perceptie onderzocht als een ander onderdeel van het non-linguïstische aspect perceptie waar taal een mogelijke invloed op heeft. Er blijken tussen talen veel verschillen te bestaan in de manier van het aanduiden van spatiële relaties. Dit zou kunnen leiden tot verschillen in de perceptie van deze spatiële relaties. Daarnaast wordt spatiële perceptie gezien als een interessant aspect, omdat sommige onderzoekers stellen dat de spatiële relatie tussen een figuur en een

(11)

(MacLaury, 1995, 1997, in Pederson et al, 1998). Dat zou betekenen dat spatiële perceptie een verklaring zou kunnen geven voor de gevonden verschillen in

kleurperceptie. Daarnaast blijkt dat er op het vlak van spatiële vocabulaire veel cross-culturele verschillen bestaan. Zo blijken er drie verschillende frames of reference te bestaan: de intrinsieke, waarin de locatie van een object wordt beschreven ten opzichte van de positie van een ander object; de relatieve, waarin het menselijk lichaam als relatief uitgangspunt wordt gebruikt, en het absolute, waarin vaste bewoordingen worden voor spatiële relaties worden gebruikt, zoals ‘noord’ en ‘zuid’ (Pederson et al, 1998).

Het frame of reference dat iemand gebruikt, blijkt een invloed te hebben op de keuze van probleemoplossingstaken. Dit vonden de onderzoekers Pederson et al (1998). De proefpersonen werd gevraagd om items in een bepaalde volgorde te onthouden. Vervolgens werden de proefpersonen verplaatst naar een andere tafel, die 180 graden gedraaid was, waar ze gevraagd werden de items op dezelfde manier te ordenen als voor de verplaatsing. Het bleek dat de proefpersonen met een absolute frame of reference de items hetzelfde plaatsten als de eerste keer. De proefpersonen met een relatieve frame of reference plaatsten de items de tweede keer in tegenovergestelde richting. Hieruit concludeerden Pederson et al (1998) dat de verschillen in het gebruik van de frames of reference leiden tot verschillen in de spatiële redenatie. De linguïstische verschillen tussen de sprekers van verschillende talen lijken te leiden tot verschillen in de spatiële perceptie. Deze verschillen zouden echter ook kunnen worden verklaard door de aanwezigheid van contextuele cues (Li & Gleitman, 2002). Om dit te onderzoeken, vergeleken Li & Gleitman (2002) eentalige Engelssprekende proefpersonen met elkaar, zodat ze konden controleren voor de verschillen in taal. De proefpersonen kregen dezelfde opdrachten als in het onderzoek van Pederson et al (1998), alleen nu met

(12)

sterkere contextuele cues. Zij vonden dat bij de aanwezigheid van sterke contextuele cues het gedrag van alle proefpersonen leek op het absolute gedrag van het onderzoek van Pederson et al (1998). Bij de afwezigheid van contextuele cues, vertoonden de proefpersonen eerder relatief gedrag. Deze bevindingen zetten vraagtekens bij de eerder getrokken conclusie van Pederson et al (1998). Li & Gleitman (2002) laten hiermee zien dat er zeer sceptisch moet worden gekeken naar het verband tussen taal en spatiële perceptie.

Een ander onderzoek dat stelt dat taal geen of weinig invloed heeft op spatiële perceptie, is het onderzoek van Munnich, Landau & Dosher (2001). Zij hebben zich afgevraagd of linguïstische verschillen in spatieel taalgebruik leiden tot verschillen in het spatieel geheugen bij Engelsen, Koreanen en Japanners. Zij hebben gekeken naar twee aspecten van spatiële organisatie: axes of the reference object en de rol van het contact dat verschillende objecten met elkaar maken. Axes of the reference object verwijst naar de manier waarop mensen de relatie tussen objecten aangeven. Dit kan volgens Hayward en Tarr (1995, in Munnich et al, 2001) op een verticale (boven, onder) of op een horizontale (links, rechts) manier. Dit linguïstische aspect lijkt niet te

verschillen tussen de Engelse, Koreaanse en Japanse proefpersonen. De manier waarop het contact tussen de verschillende objecten wordt beschreven lijkt echter wel te verschillen. In het Engels wordt al het contact dat support oplevert tussen objecten, beschreven met het woord ‘on’ (‘The cup is ON the table’). Zodra deze directe support wegvalt, is een object ‘above/below/left/right’ van het andere object (‘The cup is ABOVE the table’). Koreanen en Japanners verschillen hierin van de Engelsen, omdat zij geen verschil lijken te maken tussen directe support en non-support. Dezelfde term kan gebruikt worden voor locaties langs de axis die wel of niet in contact staan met het referentie object. Na vaststelling van deze verschillen werd de deelnemers gevraagd om

(13)

een geheugentaak uit te voeren waarin ze moesten bepalen of twee verschillende

afbeeldingen dezelfde spatiële relatie tussen objecten lieten zien. Ondanks de verschillen op het tweede spatiële aspect tussen Engelsen, Koreanen en Japanners, bleek het dat er geen verschillen konden worden gevonden op de geheugentaak. Dit suggereert dat het spatieel geheugen niet beïnvloed wordt door de verschillen in het spatieel taalgebruik.

Tot nu toe is er slechts gekeken naar de invloed van spatiële begrippen op verschillende aspecten van spatiële cognitie. Een duidelijk verband tussen deze twee heeft het huidige onderzoek nog niet kunnen vinden. Cross-culturele verschillen in het spatiële vocabulaire, zouden ook een invloed kunnen hebben op andere gebieden dan spatiële cognitie. Zo voorspellen Boroditsky, Fuhrman, en McCormick (2010) dat door verschillen in taal, Engels en Mandarijn sprekers op een verschillende manier over tijd denken. Zij stellen dat mensen over de hele wereld afhankelijk zijn van ruimte om tijd te kunnen representeren. Desalniettemin blijkt het dat mensen uit verschillende groepen en culturen anders naar tijd kijken. Tijd kan bewegend of statisch zijn, beperkt of oneindig, horizontaal of verticaal, georiënteerd zijn van links naar rechts, rechts naar links, achter naar voor, voor naar achter, west naar oost, enzovoorts. Boroditsky et al (2010) hebben het verschil in het aanduiden van spatiële relaties tussen Engelse en Mandarijn sprekers gebruikt om te onderzoeken waarom er verschillen zijn op het gebied van

tijdrepresentatie tussen verschillende culturen. Het blijkt dat verticale metaforen in het Mandarijn vaker worden gebruikt dan in het Engels. Engelse sprekers gebruiken vaker horizontale spatiële termen om relaties in de tijd aan te geven (‘looking FORWARD to the good times AHEAD’). Of dit verschil ook een effect heeft op non-linguïstische aspecten, is onderzocht aan de hand van de beoordeling van temporele relaties tussen foto’s. Mandarijn sprekers lieten een verticale representatie van tijd zien, wat

(14)

dat de sprekers van het Engels en Mandarijn automatisch cultureel specifieke spatiële representaties activeren wanneer zij over tijd redeneren.

Net als het verband tussen taal en kleurperceptie, blijkt ook het verband tussen taal en spatiële perceptie niet volledig ondersteund te worden. Ondanks het vele onderzoek dat er op dit gebied is gedaan, zijn er nog veel dingen onduidelijk. Zo is het niet duidelijk of de gevonden verschillen daadwerkelijk door verschillen in taal zijn veroorzaakt (Li & Gleitman, 2002). Het onderzoek van Boroditsky et al (2010) biedt echter een mogelijkheid om binnen dit gebied naar meer ondersteuning voor de linguïstische relativiteitshypothese te zoeken.

Het Verband tussen Taal & Emoties

Om de invloed van taal op cognitie verder te onderzoeken, zullen we in deze paragraaf kijken naar het verband tussen taal en emoties. Verschillende linguïsten, psychologen en antropologen hebben laten zien dat emotionele concepten en emotioneel taalgebruik kunnen verschillen tussen culturen. Zo blijkt het bijvoorbeeld dat de Engelse woorden ‘verdriet’ en ‘woede’ geen exacte equivalente vertalingen hebben in het Russisch. Echter, het ontbreken van een equivalente vertaling hoeft niet te leiden tot het ontbreken van een concept, of in dit geval het voelen van verdriet of woede (Athanasiadou & Tabakowska, 1998). Volgens de universality hypothese kan het ontbreken van een emotioneel woord niet leiden tot het ontbreken van een emotioneel concept. Jarenlang werd deze hypothese aangenomen en werd er gedacht dat taal en andere culturele invloeden geen enkele invloed zouden hebben op de perceptie van emotie. Het was algemeen geaccepteerd dat alle mensen emoties op dezelfde manier herkennen en uiten (Gendron et al, 2014) en dat een aantal emoties (blijheid, verbazing, verdriet, woede, afkeer, angst, schaamte en schuld) universeel gevonden kan worden in alle culturen.

(15)

(Gendron, Roberson, van der Vyver & Barrett, 2014). Deze hypothese is onlangs in opspraak gekomen, omdat onderzoekers stelden dat het voornamelijk de manier van testen is die tot deze uitkomst heeft geleid. Onderzoeken binnen het gebied van de perceptie van emotie gebruiken namelijk foto’s die buiten hun context geplaatst zijn waarop iemand te zien is die een bepaalde emotie laat zien. Deze emoties worden echter te extreem afgebeeld en zijn nauwelijks te observeren in de realiteit. Bovendien bleek het dat mensen niet in staat zijn de extreme emoties precies na te bootsen met hun eigen emotie expressie (Barrett, Lindquist & Gendron, 2007). Daarnaast zijn de genoemde universele emoties gevonden door Engelstalige sprekers en zou een ander cultureel perspectief op de perceptie van emotie tot hele andere resultaten kunnen leiden. Om te kijken of de universality hypothese van emoties verworpen kan worden en een

relatievere hypothese aangenomen kan worden, zal er ten eerste gekeken worden naar de herkenning van emoties en ten tweede naar de expressie van emoties.

Herkenning van Emoties

Het idee dat taal een rol speelt in de herkenning van emoties is uitgewerkt in de language-as-context hypothese (Barret, Lindquist & Gendron, 2007) Deze hypothese stelt dat emotioneel taalgebruik kan dienen als een hulpmiddel tijdens het herkennen van emoties. Zo blijkt het dat wanneer er woorden met bepaalde emoties worden

gecombineerd, dit een andere waarneming veroorzaakt, dan wanneer dit niet wordt gedaan. Deze resultaten zijn gevonden in een onderzoek van Halberstadt en Niedenthal (2001, in Barret, Lindquist & Gendron, 2014). Zij maakten gebruik van gezichten die een gelijke mix van boosheid en blijheid bevatten. Het bleek dat wanneer het woord ‘boos’ werd gecombineerd met het zien van de foto, mensen de foto’s als bozer

(16)

Meer ondersteuning komt uit een onderzoek van Rintell (1984) die onderzocht of er een verschil is tussen Chinees, Arabisch-Spaans en Engels sprekende mensen in het beoordelen van plezier, woede, depressie, angst schuld en walging. Deze emoties werden via een Engelssprekende tape aan de deelnemers ten gehore gebracht. De onderzoeker maakte een onderscheid in het niveau van Engels van de Chinese en Arabisch-Spaans sprekende deelnemers (beginner, intermediate, advanced). Het bleek dat de Engelse deelnemers over het algemeen beter waren in het identificeren van de emoties dan de niet-Engelse deelnemers. Daarnaast bleek er een verschil te zijn tussen de niet-Engelse deelnemers. De advanced deelnemers scoorden beter op de identificatie van emoties dan de beginners en intermediates. Hieruit concludeerden de onderzoekers dat taal van invloed is op de herkenning van emoties. Dit is een ondersteuning voor de language-as-context hypothese.

Graham, Hamblin en Feldstein (2001) hebben met een soortgelijk onderzoek laten zien dat er bij de herkenning van emoties naast linguïstische verschillen ook rekening gehouden moet worden met culturele verschillen. Zij maakten in hun

onderzoek gebruik van Japanse, Spaanse en Engelse deelnemers. Wederom bleek het dat de Engelse deelnemers in vergelijking met de Spaanse en Japanse deelnemers de

emoties het beste konden identificeren. Er bleek echter, in tegenstelling tot eerdere resultaten (Rintell, 1984), dat het verschil in niveau van Engels niet tot verschillen in de identificatie van emoties leidde. In het onderzoek van Rintell (1984) bleek echter achteraf dat zelfs de deelnemers met het hoogste niveau Engels de taak over het algemeen slecht uitvoerden. Daarnaast bleek dat de Chinese deelnemers de meeste moeite hadden met de taak in vergelijking met de Arabisch-Spaanse deelnemers. In het soortgelijke onderzoek van Graham et al (2001) bleek ook dat de Japanse deelnemers de slechtste resultaten behaalden. De onderzoekers stelden dat er een groter cultureel

(17)

verschil zit tussen Japans-Chinese en Amerikaans-Engelse culturen dan tussen Arabisch-Spaanse en Amerikaan-Engelse culturen. Dit suggereert dat het niet slechts het verschil in taal is, maar vooral ook het verschil in cultuur dat leidt tot het verschil in herkenning van emoties.

De eerder genoemde universality hypothese lijkt door de bovenstaande

onderzoeken ontkracht te worden. Emoties waarvan gedacht werd dat deze universeel herkend zouden worden, worden goed herkend door westerse proefpersonen, maar zijn moeilijk identificeerbaar voor andere culturen. Of dit te wijten is aan een verschil in taal is nog de vraag. Om de language-as-context hypothese aan te kunnen nemen, zal er meer onderzoek gedaan moeten worden naar verschillen in herkenning van emoties.

Expressie van Emoties

Om te kijken of er een verband te vinden is tussen taal en emoties, wordt naast de rol van taal in de herkenning van emoties ook gekeken naar de rol van taal in de expressie van emoties. Onderzoek op dit gebied is voornamelijk gedaan met tweetalige mensen. Het blijkt dat tweetalige sprekers makkelijker negatief emotioneel geladen woorden of uitdrukkingen uiten, wanneer deze in een taal worden gesproken die niet hun moedertaal is (Harris, Aycicegi & Gleason, 2003). Daarnaast blijkt dat tweetalige sprekers in hun moedertaal eerder hun persoonlijke betrokkenheid zullen uiten, terwijl de tweede taal de taal van afstand en onthechting is (Dewaele & Pavlenko, 2002). Zo wezen Kwok en Chan (1972, in Bond & Lai, 1986) naar een Chinese man die niet in staat was om te biechten in het Mandarijn, omdat het ‘hem te veel schade aan zou richten’. In plaats daarvan gebruikte hij zijn tweede taal; Engels.

Bond en Lai (1986) hebben dit voorbeeld gebruikt om een hypothese te testen die stelt dat mensen zich minder beschaamd voelen wanneer zij onderwerpen bespreken

(18)

in hun tweede taal dan in hun eerste taal. Voor dit onderzoek werden Chinese

deelnemers ingedeeld in tweetallen waarvan een deelnemer de interviewer was en de ander de geïnterviewde. Het interview speelde zich af in het Cantonees (de eerste taal) of in het Engels (de tweede taal) tijdens de bespreking van twee neutrale en twee beschamende onderwerpen. De tijd die besteed werd aan de bespreking van deze onderwerpen werd gezien als de mate van schaamte: minder tijd suggereert vermijding door sociale angst of schaamte (Modigliani, 1971, in Bond & Lai, 1986). Het bleek dat de deelnemers meer tijd gebruikten wanneer zij de onderwerpen in het Engels bespraken dan in het Cantonees. Deze resultaten leiden tot ondersteuning van de hypothese dat tweetalige sprekers de voorkeur hebben voor hun tweede taal bij het bespreken van beschamende onderwerpen.

Naast openheid blijken ook vloeken en het uiten en verwerken van taboewoorden de voorkeur te krijgen in de tweede taal bij tweetalige sprekers. Taboe woorden zijn woorden die een negatief emotionele waarde hebben in een taal (Harris et al, 2003). Uit verschillende onderzoeken blijkt dat het gebruik van taboe woorden minder ongemak opwekt wanneer deze worden uitgesproken in een vreemde taal (Ferenczi, 1916; Greenson, 1950; Javier, 1989, in Harris et al, 2003). Een techniek die vaak gebruikt wordt bij dit soort onderzoeken is het meten van een psychofysiologische respons via skin conductance responsen. In eerdere onderzoeken is al gevonden dat eentalige sprekers een grotere skin conductance respons vertoonden bij taboe woorden, in vergelijking met neutrale woorden (in Harris et al, 2003). Harris et al (2003) waren geïnteresseerd of er sprake zou zijn van een verschil in skin conductance respons tussen verschillende talen wanneer taboe woorden werden aangeboden. Voor dit onderzoek gebruikten zij Turks-Engelse deelnemers, van wie de moedertaal Turks was en die pas na hun twaalfde Engels hebben geleerd. De deelnemers kregen de woorden zowel in het

(19)

Engels als in het Turks aangeboden, terwijl de skin conductance werd gemeten. Uit de resultaten bleek dat er een hogere reactiviteit ontstond voor de taboe woorden in het Turks, dan in het Engels. Hieruit kan geconcludeerd worden dat taboe woorden een hoger ongemak opwekken in de moedertaal dan in de tweede geleerde taal. Dit duidt op een rol van taal in het voelen van emoties. Emoties blijken sterker aanwezig te zijn bij het horen van een moedertaal dan bij het horen van een tweede geleerde taal.

De bovenstaande resultaten lijken verworpen te worden door een onderzoek dat is uitgevoerd door Gutfreund (1990). Hij vond dat tijdens psychologische interviews Spaans-Engels tweetalige mensen meer emoties vertoonden in hun moedertaal (Spaans), terwijl Engels-Spaans tweetalige mensen meer emoties vertoonden in hun tweede taal (Spaans). Dit lijkt een logische bevinding wanneer in het achterhoofd genomen wordt dat veel Engels-Spaans sprekende mensen de Spaanse taal als een bron van identiteit en trots zien en vaak gebruikt wordt als de taal waarin emoties worden uitgedrukt (Johnson-Laird & Oatley, 1989). Gutfreund (1990) concludeerde uit zijn bevindingen dat het niet de moedertaal is die een invloed heeft op de emotionele ervaring, maar eerder de eigenschappen van een bepaalde taal en de rol die de taal heeft in het leven van een individu. Ook al lijkt dit onderzoek vraagtekens te zetten bij de eerder besproken resultaten, dit onderzoek ondersteunt wel de linguïstische relativiteitshypothese. Wederom blijkt dat verschillen in taal verschillen in emoties teweegbrengen.

Hoewel het onderzoek naar de overlap tussen taal en emoties nog in de

kinderschoenen staat, zijn er een aantal resultaten die wijzen op een mogelijke invloed van taal op emotie. Ten eerste is duidelijk geworden dat de universality hypothese door het huidige onderzoek niet erg ondersteund wordt. Het blijkt dat universele emoties niet zo universeel zijn als in eerste instantie gedacht werd. Daarnaast blijkt een mogelijke invloed van taal op emoties uit de onderzoeken die zijn gedaan naar de expressie van

(20)

emoties. Het blijkt dat tweetalige sprekers beschamende onderwerpen makkelijker in hun tweede taal bespreken dan in hun eerste taal. Daarnaast worden emoties heftiger ervaren in de ene taal dan in een andere taal. Deze resultaten wijzen op een interessant, maar nog onderontwikkeld onderzoeksgebied om de linguïstische relativiteitshypothese te kunnen bevestigen.

Conclusie en Discussie

Meer dan vijftig jaar onderzoek lijkt nog niet genoeg te zijn om de linguïstische

relativiteitshypothese te bevestigen of te verwerpen. In sommige onderzoeken wordt de hypothese bevestigd, terwijl er in andere juist een verwerping plaatsvindt.

De eerste onderzoeken naar een verband tussen taal en perceptie laten zien dat zowel op het gebied van kleur- als spatiële perceptie het verband met taal niet altijd even duidelijk naar voren komt. Op het gebied van kleurperceptie is gebleken dat verschillen in het aantal kleurtermen niet resulteren in verschillen in de benoeming van kleuren (Heider & Olivier, 1972). Onderzoeken waarbij gebruik wordt gemaakt van het meten van hersenresponsen laten daarentegen wel een mogelijk verband zien tussen taal en kleurperceptie. Thierry et al. (2009) laten zien dat taal voornamelijk van invloed is op de onbewuste, pre-attentieve processen. Binnen het gebied van spatiële perceptie blijkt het dat de resultaten uit onderzoeken afhankelijk zijn van hoeveel contextuele informatie er gegeven wordt. Li & Gleitman (2002) verwerpen hiermee het idee van een verband tussen taal en spatiële perceptie. Boroditsky (2010) geeft met zijn bevindingen op het gebied van tijd echter een mogelijkheid voor vervolgonderzoek binnen dit gebied waarmee het verband tussen taal & perceptie ondersteund zou kunnen worden.

Het tweede verband dat is onderzocht om te kijken of taal een invloed heeft op cognitie, is het verband tussen taal en emoties. Binnen dit verband zijn de herkenning en

(21)

expressie van emoties onderscheiden. Het is naar voren gekomen dat de alom bekende universality hypothese niet erg veel ondersteuning meer krijgt. Nieuwe hypothesen als de language-as-context hypothese krijgen steeds meer belangstelling. Binnen dit gebied is er echter nog altijd veel onduidelijkheid of het alleen de invloed van taal is die leidt tot verschillen in emotieherkenning. Culturele verschillen blijken namelijk ook zeer van belang te zijn. Binnen het gebied van expressie van emoties levert vooral onderzoek met tweetalige sprekers resultaten op die zouden kunnen wijzen op een verband tussen taal en emoties. Zo blijkt het dat taboe woorden in de moedertaal sterker emotioneel geactiveerd worden dan in de tweede geleerde taal (Harris et al, 2003). Verder is

gebleken dat het intens voelen van een emotie te maken heeft met de eigenschappen die een bepaalde taal bevat en welke rol de taal speelt in het leven van een individu

(Guttfreund, 1990).

Uit deze conclusies kan worden opgemaakt dat volledige ondersteuning van de linguïstische relativiteitshypothese niet te vinden is op basis van het huidige onderzoek op dit gebied. Het lijkt onmogelijk om met zekerheid te zeggen dat taal van invloed is op onze cognitie. Wanneer we namelijk kijken naar de invloed van één aspect van taal op één aspect van cognitie, zegt dat niets over andere aspecten van taal die andere aspecten van cognitie zouden beïnvloeden. Om echt te kunnen zeggen dat taal van invloed is op de cognitie, zou de invloed van verschillende gebieden binnen taal op meerdere

gebieden van cognitie moeten worden onderzocht. De invloed van taal zou ook op de andere gebieden van cognitie, naast perceptie en emoties, moeten worden onderzocht. Er zou bijvoorbeeld gekeken kunnen worden naar de invloed van taal op verschillende aandachtsprocessen. Uit verschillende onderzoeken is naar voren gekomen dat taal en aandacht met elkaar in verband staan. Het bestaan van dit verband zou kunnen worden

(22)

gebruikt om te onderzoeken of het spreken van verschillende talen leidt tot verschillen in aandachtsprocessen.

Bovendien stelt Leavitt (2010) dat taal niet noodzakelijk is voor het gebruik van onze cognitie. Zo blijkt het dat mensen die niet kunnen praten, nog prima in staat zijn om te denken en cognitieve taken uit te voeren. Ook functioneren kinderen al op vrij hoog niveau, voordat zij een taal beheersen (Leavitt, 2010). Aan de andere kant stelt Perlovsky (2009) dat taal wel met cognitie in verbinding moet staan, omdat uit voorbeelden in de dierenwereld blijkt dat de mens het enige wezen is dat abstracte concepten kan begrijpen. Het is bekend dat de slimste apen zelfs na lange training niet in staat zijn om de abstracte concepten in een taal te leren, terwijl mensen, die hun cognitie gebruiken, hier geen probleem mee hebben.

Hiernaast belemmert de huidige manier van onderzoek doen ook het vinden van een mogelijke invloed van taal op cognitie. Proefpersonen worden namelijk in veel onderzoeken geïnstrueerd in hun eigen taal. Dit kan problemen met zich mee brengen, doordat deze instructies in verschillende talen niet exact hetzelfde zijn. Een gevaar dat hierin schuilt is dat talen op een westerse manier benaderd worden, omdat westerse talen als de standaard worden gezien. (Lucy, 1997). Op die manier kan er een minder goede vergelijking gemaakt worden tussen de sprekers van verschillende talen. Daarnaast moet er rekening gehouden worden met gevonden verschillen die onterecht verklaard worden door linguïstische verschillen. Bij verandering van de onderzoeksopzet lijkt cultuur namelijk een grotere rol te spelen dan taal, zoals blijkt uit de onderzoeken van Li & Gleitmann (2002). Om de effecten van een onderzoeksdesign tegen te gaan, heeft Lucy (1996) een systematische onderzoeksmethode voor de linguïstische

relativiteitshypothese ontwikkeld, die de effecten van taal op cognitie expliciet

(23)

moet zijn met gebruik van één of meerdere talen. Daarnaast moet het gebruik maken van één taalvariabele, zoals één of meerdere grammaticale categorieën. Verder moet de cognitieve prestatie op een taak corresponderen met het dagelijkse gedrag. Tot slot stelt deze methode dat Engels niet als de standaard mag worden gebruikt om andere talen tegen af te zetten (Lucy, 1996).

Al met al kunnen we concluderen dat het onderzoek naar de linguïstische relativiteitshypothese nog niet is afgerond. Tot nu toe is het onderzoek naar de invloed van taal op onze cognitie niet altijd op een systematische manier uitgevoerd (Lucy, 1996) en nog te beperkt om de grootte en de waarde van de invloed van taal in te kunnen schatten. Wanneer onderzoek op een systematische manier wordt uitgevoerd en er meer duidelijkheid ontstaat over de invloed van taal op cognitie, zou dit op de lange termijn verschillen tussen culturen gedeeltelijk kunnen verklaren. Duidelijk zou kunnen worden dat het spreken van dezelfde taal niet alleen noodzakelijk is voor communicatie, maar ook voor het op dezelfde manier begrijpen van de wereld.

(24)

Literatuurlijst

Athanasiadou, A., & Tabakowska, E. (Eds.). (1998). Speaking of emotions: Conceptualisation and expression (Vol. 10). Walter de Gruyter.

Barrett, L. F., Lindquist, K. A., & Gendron, M. (2007). Language as context for the perception of emotion. Trends in cognitive sciences, 11(8), 327-332. Berlin, B., & Kay, P. (1991). Basic color terms: Their universality and

evolution. Univ of California Press.

Bond, M. H., & Lai, T. M. (1986). Embarrassment and code-switching into a second language. The Journal of Social Psychology.

Boroditsky, L., Fuhrman, O., & McCormick, K. (2010). Do English and Mandarin speakers think about time differently?. Cognition, 118(1), 123-129.

Chomsky, N. (1965). Aspects of the theory of syntax. MIT Press, Cambridge Colman, A. M. (2009). A dictionary of psychology. Oxford University Press. Davies, I. R., & Corbett, G. G. (1997). A cross‐cultural study of color grouping:

Evidence for weak linguistic relativity. British Journal of Psychology, 88(3), 493-517.

Dewaele, J. M., & Pavlenko, A. (2002). Emotion vocabulary in interlanguage. Language Learning, 52(2), 263-322.

Gazzaniga, M. S. (Ed.). (2004). The cognitive neurosciences. MIT press.

Gendron, M., Roberson, D., van der Vyver, J. M., & Barrett, L. F. (2014). Cultural Relativity in Perceiving Emotion From Vocalizations. Psychological science, 25(4), 911-920.

Gendron, M., Roberson, D., van der Vyver, J. M., & Barrett, L. F. (2014). Perceptions of emotion from facial expressions are not culturally universal: Evidence from a

(25)

Graham, C., Hamblin, A. W., & Feldstein, S. (2001). Recognition of emotion in English voices by speakers of Japanese, Spanish and English. IRAL-International Review of Applied Linguistics in Language Teaching, 39(1), 19-37.

Guttfreund, D. G. (1990). Effects of language usage on the emotional experience of Spanish-English and English-Spanish bilinguals. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 58(5), 604.

Hardin, C., & Banaji, M. R. (1993). The influence of language on thought. Social Cognition, 11(3), 277-308.

Harris, C. L., Aycicegi, A., & Gleason, J. B. (2003). Taboo words and reprimands elicit greater autonomic reactivity in a first language than in a second language. Applied Psycholinguistics, 24(04), 561-579.

Heider, E. R., & Olivier, D. C. (1972). The structure of the color space in naming and memory for two languages. Cognitive Psychology, 3(2), 337-354.

Johnson-Laird, P. N., & Oatley, K. (1989). The language of emotions: An analysis of a semantic field. Cognition and emotion, 3(2), 81-123.

Leavitt, J. (2010). Linguistic relativities: language diversity and modern thought. Cambridge University Press.

Li, P., & Gleitman, L. (2002). Turning the tables: Language and spatial reasoning. Cognition, 83(3), 265-294.

Lucy, J. A. (1996). Grammatical categories and cognition: A case study of the linguistic relativity hypothesis. Cambridge University Press.

Lucy, J. A. (1997). Linguistic relativity. Annual review of anthropology, 291-312. Lucy, J. A., & Shweder, R. A. (1979). Whorf and his critics: Linguistic and

nonlinguistic influences on color memory. American Anthropologist, 81(3), 581 615.

(26)

Munnich, E., Landau, B., & Dosher, B. A. (2001). Spatial language and spatial representation: A cross-linguistic comparison. Cognition, 81(3), 171-208. Özgen, E., & Davies, I. R. (2002). Acquisition of categorical color perception: a

perceptual learning approach to the linguistic relativity hypothesis. Journal of Experimental Psychology: General, 131(4), 477.

Pederson, E., Danziger, E., Wilkins, D., Levinson, S., Kita, S., & Senft, G. (1998).

Semantic typology and spatial conceptualization. Language, 74 (3), pp. 557–589. Perlovsky, L.I. (2009). Language and cognition. Neural Networks, 22 (3), 247–257 Perlovsky, L. (2010). Joint Acquisition Of Language And Cognition. WebmedCentral

BRAIN:WMC00994

Pinker, S., & Longuet-Higgins, C. (1994). The language instinct: How the mind creates language. Nature, 368(6469), 360-360.

Pulvermüller, F., Eulitz, C., Pantev, C., Mohr, B., Feige, B., Lutzenberger, W. & Birbaumer, N. (1996). High-frequency cortical responses reflect lexical processing: an MEG study. Electroencephalography and clinical Neurophysiology, 98(1), 76 -85.

Rintell, E. M. (1984). But How Did You FEEL about That?: The Learner's Perception of Emotion in Speech1. Applied Linguistics, 5(3), 255-264.

Simmons, W. K., Hamann, S. B., Harenski, C. L., Hu, X. P., & Barsalou, L. W. (2008). fMRI evidence for word association and situated simulation in conceptual processing. Journal of Physiology-Paris, 102(1), 106-119.

Thierry, G., Athanasopoulos, P., Wiggett, A., Dering, B., & Kuipers, J. R. (2009). Unconscious effects of language-specific terminology on preattentive color perception. Proceedings of the National Academy of Sciences, 106(11), 4567 4570.

(27)

Winawer, J., Witthoft, N., Frank, M. C., Wu, L., Wade, A. R., & Boroditsky, L. (2007). Russian blues reveal effects of language on color discrimination. Proceedings of the National Academy of Sciences, 104(19), 7780-7785.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daarnaast kan Snap Core worden gebruikt op de apparaten die speciaal zijn ontwikkeld voor ondersteunde communicatie te gebruiken. Deze hebben bijvoorbeeld een extra

gerechtvaardigd lijkt om de congruentieregels van collectieve woorden (een aantal heeft/hebben) en passieve zinnen met een meewerkend voorwerp (de reizigers wordt/worden verzocht)

Dat weten we niet uit eerste hand, want voor dit woord ontvingen we geen stemverklaringen - iets wat voor andere woorden incidenteel overigens wel gebeurde.. Zo koos iemand

Als er tussen de persoonsvorm ga(at) en het onderwerp jij geen ander woord staat, is het voor iedereen duidelijk dat de t van de persoonsvorm vervalt: ‘(...) dan ga jij dat

Bogle: ‘Soms krijg je het idee dat het mensen niets meer uitmaakt of ze een woord goed of fout spellen, maar als ik dan zie dat we meer dan 135.000 fans hebben, denk ik: er zijn nog

Niet alleen oude maar nog steeds niet vertrouwde thema's, zoals terreur en natuurlijk normen en waarden, zorgden voor nogal wat nieuwe woorden (bijvoorbeeld tienerterroristen,

‘Culturele Pagina’ ter sprake werd gebracht. Laat mij daarom, naar aanleiding daarvan, maar geenszins parallel daarmee, zeggen wat mij op het hart ligt. De zaak in kwestie zelf

Terwijl de ene minister kiest voor werkgelegenheid, blijft de koppeling voor anderen nog steeds een totempaal waar zelfs niet eens omheen gedanst mag worden.. Zolang het