• No results found

Gezonde arbeid of gekkenwerk? : een onderzoek naar werkgeversaansprakelijkheid voor psychische schade van de werknemer

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gezonde arbeid of gekkenwerk? : een onderzoek naar werkgeversaansprakelijkheid voor psychische schade van de werknemer"

Copied!
59
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gezonde arbeid of gekkenwerk?

Een onderzoek naar werkgeversaansprakelijkheid voor psychische schade van de werknemer

Patty Stubbe

(2)

1 Titel: Werkgeversaansprakelijkheid voor psychische schade van de werknemer

Naam: Patty Stubbe

Adres:

Telefoonnummer:

E-mailadres:

Scriptiebegeleider: Dhr. Mr. A.V.T. de Bie

(3)

2 Voorwoord

Deze scriptie is geschreven ter voltooiing van de master Privaatrechtelijke Rechtspraktijk aan de Universiteit van Amsterdam. Door het volgen van het mastervak Onrechtmatige daad en Werkgeversaansprakelijkheid ben ik op het idee gekomen voor mijn scriptie- onderwerp. Werkgeversaansprakelijkheid voor letselschade en beroepsziekte van de werknemer is in dat vak onder meer behandeld. Ik realiseerde mij dat ik meer wilde weten over een specifiek deelonderwerp: aansprakelijkheid voor psychische schade van de werknemer. In mijn optiek een zeer actueel onderwerp. Dit heeft mede te maken met de berichtgeving uit mijn

omgeving, waarin veel mensen in baanonzekerheid zitten.

Het lot van de werkende mens in de huidige maatschappij, waarin de sterkeren immer beter af zijn dan de zwakkeren, raakt mij. Wellicht is deze emotie bij mij aangewakkerd door de in mijn jeugd gelezen boeken van Charles Dickens, waarin de vaak miserabele

leefomstandigheden van de toenmalige arbeidersklasse zo indringend beschreven worden. Ik hoop bij de lezers van deze scriptie interesse op te wekken voor het desbetreffende onderwerp. Wellicht stimuleert het hen te denken over het huidige systeem van werkgeversaansprakelijkheid en of dit verbeterd kan, dan wel zou moeten worden.

Ik wil bij deze van de gelegenheid gebruik maken om een aantal mensen te bedanken: Ik wil mijn ouders en grootouders bedanken, zij hebben mij in de gelegenheid gesteld om te kunnen studeren. Ik wil mijn zus Kelly en partner Patrick bedanken, die mij gedurende mijn rechtenstudie zo goed hebben gesteund. Ik wil mijn scriptiebegeleider Toine de Bie bedanken voor de tijd die hij heeft vrijgemaakt om mij te begeleiden gedurende dit laatste traject van mijn rechtenstudie.

Purmerend, mei 2015

“It is a pleasant world we live in, sir, a very pleasant world. There are bad people in it, Mr. Richard, but if there were no bad people, there would be no good lawyers.”

(4)

3 Inhoud Inleiding p. 05 Doelstelling p. 06 Centrale vraag p. 07 Werkwijze p. 07 Hoofdstuk I Wetsgeschiedenis p. 08 §1.1 – Inleiding p. 08 §1.2 – Historische ontwikkelingen p. 08 §1.3 – Psychische schade p. 15 §1.4 – Conclusie p. 16

Hoofdstuk II Wettelijk kader p. 18

§2.1 – Inleiding p. 18 §2.2 – Zorgplicht p. 19 §2.2.1 – Geschreven recht p. 19 §2.2.2 – Ongeschreven recht p. 23 §2.3 – Aansprakelijkheid en bewijslastverdeling p. 25 §2.4 – Dwingend recht en eigen schuld p. 27 §2.5 – Aansprakelijkheid voor ingeleend personeel p. 28 §2.6 – Vergoeding van psychische schade via art. 7:611 p. 28 §2.7 – Conclusie p. 29

Hoofdstuk III Jurisprudentie p. 30

§3.1 – Inleiding p. 30

§3.2 – Omkeringsregel p. 31 §3.3 – Beroepsziekten p. 32

§3.3.1 – Blootstelling aan gevaarlijke stoffen p. 32 §3.3.2 – Fysieke overbelasting p. 34 §3.3.3 – Psychische overbelasting p. 36 §3.4 – Proportionele aansprakelijkheid bij onzeker causaal verband p. 40 §3.5 – Conclusie p. 41

(5)

4

Hoofdstuk IV p. 44

§4.1 – Inleiding p. 44

§4.2 – Cijfers p. 45

§4.3 – Procederen: doorlooptijden en kosten p. 46

§4.4 – Schade versus verhalen: onderzoek p. 47

§4.5 – Conclusie p. 49

Conclusie p. 50

(6)

5 Inleiding

De economische crisis beïnvloedt de situatie op de werkplek. Er wordt overal bezuinigd, bedrijven kondigen ontslagen en reorganisaties aan. Dit leidt tot baanonzekerheid en stress bij werknemers. De werkdruk neemt toe. Hetzelfde werk moet worden gedaan met minder mensen. Ook gaat men sneller akkoord met werken tegen minder loon en het inleveren van vakantiedagen, uit vrees voor ontslag. Dergelijke omstandigheden kunnen leiden tot psychische schade bij werknemers.

Artikel 658 van Burgerlijk Wetboek Boek 7 bevat een zorgplicht voor de werkgever. Op grond van het eerste lid geldt de plicht voor de werkgever om die maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wanneer de werkgever tekortschiet in zijn zorgplicht, is hij jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die deze in de

uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Op grond van het tweede lid is dit slechts anders indien de werkgever aantoont dat hij zijn zorgplicht is nagekomen, of indien hij aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.

Met betrekking tot de bewijslastverdeling geldt de hoofdregel van art. 150 Rv: ‘’De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt daarvan de bewijslast.’’ De werknemer dient te stellen en bij betwisting te bewijzen dat hij schade heeft geleden tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden.

De werknemer dient dus eigenlijk te bewijzen dat er een causaal verband bestaat tussen de opgelopen schade en zijn werkzaamheden.

Wanneer het gaat om een arbeidsongeval, is het causaal verband tussen de opgelopen schade en de werkzaamheden vrijwel in alle gevallen evident. In het geval van beroepsziektes die geleidelijk ontstaan is het lastiger om het causaal verband aan te tonen. De Hoge Raad is de werknemer hierin tegemoet gekomen in het arrest Unilever/Dikmans uit november 2000 . De Hoge Raad oordeelde in dit arrest dat wanneer een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband aangenomen moet worden indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van

(7)

6 zijn werkzaamheden schade lijdt.1 Die regel is nader uitgewerkt in het arrest

Havermans/Luyckx uit juni 2006.2

In zaken waarin het gaat om een burn-out of andere psychische schade is niet snel sprake van een dergelijke tegemoetkoming. Dit omdat het ontstaan van deze schade in grote mate

afhankelijk is van de persoonlijke eigenschappen en privé omstandigheden van de

werknemer. De werknemer zal dus volgens de hoofdregel van art. 7:658 BW dienen te stellen en te bewijzen dat hij zijn klachten heeft opgelopen in de uitoefening van zijn

werkzaamheden. Dit is aan de orde gekomen in het arrest ABN AMRO/Nieuwenhuys van de Hoge Raad uit maart 2005. Van de werknemer wordt verwacht dat hij concrete feiten en omstandigheden stelt die er toe moeten leiden dat kan worden aangenomen dat de klachten inderdaad door het werk zijn ontstaan.3

In het geval van psychische schade is het dus lastiger voor de werknemer om causaliteit aan te tonen, dan in het geval van een arbeidsongeval of in het geval van schade als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen.

Uit art. 7:658 BW lijkt een vergaande bescherming van de werknemer voort te vloeien. De werknemer bevindt zicht ten opzichte van de werkgever in een zwakkere positie. Het is namelijk de werkgever die bepaalt op welke plaats, onder welke omstandigheden en met welke hulpmiddelen de werknemer moet werken.

In het geval van psychische schade wordt er van de werknemer op het gebied van de bewijslast nogal wat gevergd. Dit werpt de vraag op of de werknemer voldoende bescherming geboden wordt, met name in deze tijd.

Doelstelling

Dit onderzoek wil achterhalen welk doel de wetgever voor ogen had bij de totstandkoming van art. 7:658 BW (oud art. 7A: 1638x). En wil daarnaast nagaan of dit doel, afgezet tegen de huidige economische situatie wordt bereikt ten opzichte van de werknemer met psychische schade.

1 HR 17 november 2000, ECLI: NL:HR:2000:AA8369 (Unilever/Dikmans) r.o. 5.4 2 HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6166 (Havermans/Luyckx)

(8)

7 Centrale vraag

Is de rechtsbescherming van art. 7:658 lid 2 BW effectief ten opzichte van de werknemer met psychische schade?

Werkwijze

Voor het beantwoorden van de centrale vraag is ten eerste onderzoek gedaan naar de

wetsgeschiedenis, dit om te achterhalen welk doel de wetgever voor ogen had bij het tot stand komen van art. 7:658 BW (oud art. 7A: 1638x). Daarna is het wettelijk kader uiteengezet, dit om inzicht te geven in de huidige toepasselijke regelgeving. Vervolgens is jurisprudentie over psychische schade vergeleken met jurisprudentie over andersoortige beroepsziekten. Dit onderzoek zal bijdragen aan kennis over de mate waarin de lijn zoals die is uitgezet in de jurisprudentie strookt met de bedoeling van de wetgever. Tenslotte is onderzocht in hoeverre werknemers met psychische schade worden gecompenseerd. Dit is gedaan door middel van een vergelijking tussen het aantal gevallen van werkgerelateerde psychische schade en het aantal daadwerkelijk ingediende claims.

(9)

8 Hoofdstuk I

Wetsgeschiedenis

§1.1 Inleiding

Artikel 7:658 BW bevat een zorgplicht voor de werkgever. Op grond van het eerste lid geldt de plicht voor de werkgever om die maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Deze zorgplicht heeft betrekking op de inrichting en het onderhoud van de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee de werkgever de arbeid doet verrichten. De instructies die de werkgever aan de werknemer dient te geven bij de gebruikmaking van lokalen, werktuigen en gereedschappen worden ook door de zorgplicht behelsd.4 Dit geldt tevens voor de verplichtingen die op de werkgever rusten krachtens de Arbeidsomstandighedenwet en andere publiekrechtelijke regelingen op het gebied van arbeidsomstandigheden.

Wanneer de werknemer schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, is de werkgever op grond van art. 7:658 lid 2 BW jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Op grond van het tweede lid is dit slechts anders indien de werkgever aantoont dat hij zijn zorgplicht is nagekomen. Dit wil zeggen dat de werkgever dus óók aansprakelijk is indien onduidelijk blijft of hij zijn zorgplicht is nagekomen. De werkgever kan ook aan aansprakelijkheid ontkomen indien hij aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.

Bovenstaande geeft in een notendop de werking van het huidige art. 7:658 BW weer. In het volgende hoofdstuk komt dit nog uitgebreider aan de orde.

§1.2 Historische ontwikkelingen

In het oud BW was de zorgplicht en aansprakelijkheid van de werkgever geregeld in art. 7A:1638x. Door de werking van de Ongevallenwet 1901 heeft dit artikel lange tijd slechts beperkte betekenis gehad. Deze wet sloot namelijk een rechtstreekse vordering op de

4 E. Verhulp, ‘Zorgverplichting werkgever/aansprakelijkheid’, in: Tekst en Commentaar Burgerlijk Wetboek, Kluwer, 2013.

(10)

9 werkgever uit. De Ongevallenwet werd aangenomen in een periode waarin het besef gegroeid was dat de fysieke en geestelijke conditie van de arbeiders verbeterd moest worden.5

Publiekrechtelijk gezien zijn vanaf de jaren zeventig van de negentiende eeuw veranderingen opgetreden ten aanzien van de positie van arbeiders. Halverwege de negentiende eeuw was de gemiddelde levensverwachting van de Nederlandse arbeider lager dan 40 jaar.6 De

omstandigheden op de werkvloer waren zeer slecht, arbeiders werden voortdurend

blootgesteld aan slechte hygiëne en gevaar. Ook maakten arbeiders extreem lange werkdagen. In deze tijd domineerde de liberale ideologie, die uitging van gelijkheid tussen alle mensen, dus ook gelijkheid tussen werkgever en arbeider. Deze gedachte van absolute gelijkheid wordt gekenmerkt door gelijk zijn in rechten, mogelijkheden, rechten op kansen in onderwijs en werk en alle overige terreinen van het economische en maatschappelijke leven. Later maakte dit geloof in absolute gelijkheid plaats voor relatieve gelijkheid. Het gedachtegoed van relatieve gelijkheid houdt in dat mensen niet gelijk zijn maar gelijkwaardig. De verschillen tussen mensen worden erkend. Maar deze verschillen mogen niet leiden tot ongelijkwaardigheid, ieder mens is evenveel waard.7

Vanuit de traditionele gedachte van absolute gelijkheid werd weinig aandacht geschonken aan verschillen tussen de maatschappelijke posities van mensen. Zo was (en is) er geen sprake van gelijkheid tussen arbeider en werkgever, aangezien de arbeider zich ten opzichte van de werkgever in een sociaal en economisch zwakkere positie bevond. Deze ongelijkheid werd niet gecompenseerd; er was geen sprake van arbeidsrechtelijke bescherming. Tot de komst van de Kinderwet in 1874, kende Nederland nog geen wetgeving ten aanzien van

(kinder)arbeid. Belangrijke drijfveer voor de totstandkoming van deze wet was niet het lot van de kinderen, maar het feit dat door de opkomst van de industrie de behoefte aan beter geschoolde arbeiders toenam. Daarom nam ook de aandacht voor onderwijs toe. En was dit een belangrijke reden voor het bestrijden van kinderarbeid. Er was nauwelijks sprake van altruïstische redenen.

Vanaf de jaren zeventig van de negentiende eeuw werd het eenvoudiger voor arbeiders om een procedure aan te spannen tegen de werkgever. De verzakelijking van de

arbeidsverhoudingen speelde hierbij een rol. Voorheen was er nog sprake van patronale8

5 R.J.S. Schwitters, ‘De risico’s van de arbeid, Het ontstaan van de Ongevallenwet 1901 in sociologisch perspectief’, Rechtswetenschappelijke Reeks, Groningen: Wolters-Noordhoff 1991, p. 184.

6

Frans van Poppel , Ingeborg Deerenberg , Judith Wolleswinkel-Van den Bosch en Peter Ekamper, ‘Hoe lang leefden wij? Historische veranderingen in de levensduur en het doodsoorzakenpatroon’, in: Bevolkingstrends, Centraal Bureau voor de Statistiek, 3e kwartaal 2005, p. 20.

7 Frans Tonnaer, ‘Ieder het zijne over de realisering van rechtvaardigheid’, Best: PMA 2007, p. 584-88. 8

(11)

10 arbeidsverhoudingen. Oude, zieke of gehandicapte arbeiders waren in de eerste helft van de negentiende eeuw in geval van behoeftigheid voornamelijk op de liefdadigheid gewezen. Ondanks dit gegeven waren er toch bedrijven die voorzagen in de zorg van hun arbeiders, vooral de kleinere bedrijven. Er was vaak sprake van een persoonlijke band tussen de eigenaren en hun bedrijf, vooral doordat de eigenaren direct bij het arbeidsproces waren betrokken. Er was in het algemeen geen onderscheid tussen de rol van directeur en eigenaar. Gebruikelijk was dat personeel bij de fabriek woonde of bij de werkgever introk (bijvoorbeeld in geval van huishoudelijke arbeid). Gezien deze persoonlijke band tussen de werkgever en de arbeider, zag de werkgever het als zijn morele plicht om zijn werknemer zorg te bieden wanneer de omstandigheden dit vereisten. Zij beschouwden deze zorg echter niet als een recht, dat opgeëist kon worden. Tegenprestatie van de hulp was de ondergeschiktheid en loyaliteit van de werknemer. Arbeiders die in vaste dienst waren bij een werkgever, waren in dit opzicht bevoordeeld boven arbeiders die geen vaste betrekking hadden en die per dag werden betaald. Zij moesten per dag maar zien of er werk voorhanden was. Dit weerhield de arbeiders in vaste dienst er van om hun werkgever dwingend aan te spreken. Pas toen de arbeidsverhoudingen verzakelijkten, zagen arbeiders in dat hun belangen niet altijd gelijk zijn aan die van de werkgever. Het zelfbewustzijn van arbeiders werd meer ontwikkeld

De verzakelijking van de arbeidsverhoudingen was het gevolg van het ontstaan van grotere bedrijven. Patronale verhoudingen verdwenen. Dit had ook te maken met het gegeven dat vanaf 1870 de verstedelijking in Nederland toenam, mensen werden daardoor losgemaakt van traditionele instituties. De verzakelijking van de arbeidsverhoudingen kwam onder andere tot uitdrukking in de toenemende organisatiegraad van arbeiders.9

Tegen het einde van de negentiende eeuw traden er veranderingen op in het liberale gedachtegoed. Binnen de politiek kreeg men meer oog voor de slechte leef- en

werkomstandigheden van de arbeiders. De Kinderwet uit 1874 bleek nauwelijks effectief. Er gold alleen een verbod op kinderarbeid voor kinderen onder de twaalf jaar, en bepaalde bedrijfstakken werden van de wet uitgezonderd.

Door de tekortkomingen van deze wet en de groeiende ontwikkeling van de

arbeidersbeweging werd in oktober 1886 een parlementaire enquête ingesteld ‘’omtrent het

tegengaan van overmatigen arbeid en omtrent de toestand van fabrieken en werkplaatsen met

9

(12)

11 het oog op de veiligheid, de gezondheid en het welzijn der werklieden.’’De enquête betrof

naast kinderarbeid ook de veiligheid en gezondheid van arbeiders in het algemeen.10 Uit de bevindingen van de enquête bleek dat het zeer slecht gesteld was met de

arbeidsomstandigheden. Tweede Kamerlid Nieuwenhuis zei hierover het volgende: ‘’Ziet daar wat men in het laatst der 19e eeuw noemt: bescherming van vrouwen en kinderen tegen overmatigen arbeid! Ik zou waarlijk haast onparlementair worden als ik het juiste woord voor zulk eene bescherming zou bezigen, maar ik meen dat de foltertuigen uit den ouden tijd die men nu ziet in de Gevangenpoort zacht zijn in vergelijking van de folteringen waaraan onze arbeiders en arbeidsters blootstaan in de fabriekshel, waarboven men te recht het opschrift uit Dante’s hel kan plaatsen: Wie hier binnengaat, late alle hoop varen.’’

De tot dan geldende liberale ideologie van gelijkheid tussen werknemer en werkgever bleek niet langer houdbaar.11 De commissie die het parlementaire onderzoek had ingesteld kwam tot een ontwerp van de wet ‘’houdende bepalingen tot het tegengaan van overmatigen arbeid van jeugdige personen en vrouwen.’’ De aanzet tot de opkomst van publiekrechtelijke

arbeidsbescherming was gegeven.

Met de invoering van de Arbeidswet 1889 werd arbeid voor kinderen onder de twaalf jaar verboden, ook werden de arbeidstijden van arbeiders geregeld. Sinds de komst van de Arbeidswet konden voorschriften gesteld worden aan de inrichting van de werkplek. Dit omdat in de Arbeidswet de mogelijkheid was geopend om bij AMvB bepaalde gevaarlijke werkzaamheden te verbieden. Een en ander leidde tot de totstandkoming van de

Veiligheidswet 1895. In 1934 werd de werkingssfeer van de Veiligheidswet nog eens

uitgebreid. Op grond van de Veiligheidswet werden weer veiligheidsbesluiten ingevoerd voor verschillende sectoren. In de jaren tachtig van de 20e eeuw werd de Veiligheidswet 1934 vervangen door de Arbeidsomstandighedenwet.

Naast de publiekrechtelijke veranderingen, is ook de werkgeversaansprakelijkheid onderhevig geweest aan veranderingen sinds de negentiende eeuw.

Voor de totstandkoming van de Ongevallenwet was het slechts mogelijk om de werkgever aan te spreken voor schade als gevolg van een bedrijfsongeval, wanneer aangetoond kon worden dat de schade het gevolg was van onrechtmatig of onvoorzichtig gedrag van de werkgever. De aansprakelijkheid werd gebaseerd op het schuldbeginsel. Slachtoffers van

10 J.R. Popma, ‘Het recht op veilige, gezonde en waardige arbeid: Arbeidsbescherming tussen publiekrecht en privaatrecht’, Nieuwerkerk a/d Ijssel: Gelling Publishin/Elsevier, 2008, hoofdstuk 1-3, par. 3.2.

11

(13)

12 bedrijfsongevallen verkeerden hierdoor in een zwakke bewijspositie. Het was namelijk

moeilijk om het causaal verband aan te tonen tussen de schade en het verwijtbaar gedrag van anderen. Bepalingen met betrekking tot de veiligheid en hygiëne op de werkvloer ontbraken, arbeiders verkeerden voortdurend in slechte fysieke omstandigheden, dat was gebruikelijk. Het was daarom bijna onmogelijk om de gedraging die de schade veroorzaakte te kwalificeren als onrechtmatig. Door de slechte fysieke omstandigheden van de arbeiders was het tevens moeilijk vast te stellen of de slechte lichamelijke toestand toe te schrijven was aan een arbeidsongeval, of aan de permanente bedreigingen waaraan de arbeiders op de werkvloer werden blootgesteld. Ook was er moeilijk onderscheid te brengen in fysieke schade als gevolg van omstandigheden op de werkvloer of omstandigheden daarbuiten. Arbeiders leefden namelijk onder armoedige omstandigheden.12

De Ongevallenwet was de eerste sociale wet in Nederland. Deze wet voorzag in een

verplichting voor werkgevers om hun werknemers te verzekeren tegen schade als gevolg van een bedrijfsongeval. Op grond van art. 1 van deze wet waren werknemers verzekerd tegen de ‘’geldelijke gevolgen’’ van ongevallen. Slachtoffers van ongevallen hadden een aanspraak op schadevergoeding op de staat. Onder ‘’geldelijke gevolgen’’ vielen op grond van art. 19 loonsderving en geneeskundige kosten. Deze kosten werden vervolgens door de staat verhaald op de werkgevers.

Aan het einde van de negentiende eeuw trad een wijziging op van het juridisch denken ten aanzien van de schadeverdeling omtrent bedrijfsongevallen. Onder juristen heerste steeds meer onvrede over het op schuld gebaseerde civiele recht met betrekking tot slachtoffers van bedrijfsongevallen. Met de totstandkoming van de Ongevallenwet werd aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen niet langer gebaseerd op schuld. Sindsdien gold er een regime van risico- aansprakelijkheid; ongevallen werden beschouwd als risico’s van de arbeid en de slachtoffers dienden recht te hebben op een schadevergoeding wanneer deze risico’s zich verwezenlijkten.13 Hierbij is wel van belang dat de Staat die risico’s op zich nam, waarbij deze zich weer kon verhalen op de werkgever. Er was dus geen sprake van een rechtstreekse risico- aansprakelijkheid voor de werkgever jegens de arbeider. Ook in de huidige tijd is daar geen sprake van.

12 Schwitters 1991, p. 14-19, 186. 13 Schwitters, 1991, p. 244-289.

(14)

13 Uit art.10 Ongevallenwet volgt dat de wet voornamelijk van toepassing was op bedrijven waarin gewerkt werd met stoffen,materialen en machines die gevaar op konden leveren.14 Bij de Ongevallenwet van 1921 is het toepassingsgebied uitgebreid tot bijna alle bedrijven.15 Op grond van art. 87 en 88 Ongevallenwet was het voor arbeiders op wie de wet van toepassing was niet mogelijk om de werkgever aan te spreken via een civiele procedure. Deze mogelijkheid werd uitgesloten juist in een tijd waarin arbeiders steeds vaker rechtszaken tegen hun werkgever aanspanden door veranderingen in de arbeidsverhoudingen. 16

Oud art. 7A:1638x was hierdoor nauwelijks van betekenis.

Vanaf 1 juli 1967 is het stelsel van de Ongevallenwet herzien door de invoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de WAO. 17

Met ingang van 1 april 1997 is bij de Vaststellingswet titel 7.10 NBW art. 7A:1638x gewijzigd. Bij deze wet is art. 1638x BW verworden tot het huidige art. 7:658 BW.

Blijkens de memorie van toelichting was de vraag gerezen of een bijzondere regeling in titel 7.10 nog noodzakelijk zou zijn. Gezien het gegeven dat het Burgerlijk Wetboek in boek 6 een aantal algemene bepalingen bevatte, zoals de artikelen 74,75,77,95,101 en 106, aan de hand waarvan vragen op het terrein van 1638x BW beantwoord kunnen worden en waarbij ongeveer hetzelfde resultaat bereikt zou worden als op grond van het toen geldende 1638x BW. Deze vraag is bevestigend beantwoord. Er was reden voor het opnemen van bijzondere regels betreffende de mogelijkheid voor de werkgever om zijn aansprakelijkheid uit te sluiten of te beperken, en de invloed van eigen schuld van de werknemer. Tevens was er aanleiding voor een wettelijke regeling omtrent de verdeling van de bewijslast.18

Art. 1638x lid 1 BW verplichtte de werkgever om de lokalen, werktuigen en gereedschappen, waarin of waarmee de arbeid werd verricht, op zodanige wijze in te richten en te

onderhouden, alsmede zodanige regelingen te treffen en aanwijzingen te verstrekken, dat de arbeider tegen gevaar voor lijf, eerbaarheid en goed zover beschermd werd als redelijkerwijze in verband met de aard van de arbeid gevergd kon worden. De formulering van 7:658 BW sluit nauw aan bij die van art. 1638x BW. In het voorontwerp van het art. 7:658 BW was in het eerste lid de verplichting van de werkgever algemeen omschreven, in het tweede lid werd

14 Wet van 2 januari 1901; houdende wettelijke verzekering van werklieden tegen geldelijke gevolgen van ongevallen in bepaalde bedrijven, In: Luttenberg’s Chronologische verzameling der wetten, besluiten en arresten.

15 Handelingen Tweede Kamer 1920/21, 8 maart 1921, 3. 16 Schwitters, 1991, p. 183.

17 Kamerstukken II 1962/63, 7171. 18

(15)

14 die verplichting nader uitgewerkt in vier verplichtingen.19 De formulering van deze vier verplichtingen was ontleend aan de Arbeidswet 1919 en aan de Veiligheidswet. De Veiligheidswet was echter intussen vervangen door de Arbeidsomstandighedenwet. In de Arbeidsomstandighedenwet werd de opsomming van de vier verplichtingen van de werkgever vervangen door een veel uitgebreidere omschrijving. Gelet op de materie die geregeld werd door de Arbeidswet 1919 en het feit dat deze wet zou worden herzien, is er voor gekozen om voor de regeling van art. 7:658 BW niet aan te knopen bij de terminologie van de Arbeidswet. Ook de nieuwe omschrijvingen in de Arbeidsomstandighedenwet leenden zich niet voor overname. Daarom werd voor de omschrijving van de verplichting van de werkgever weer teruggegrepen naar de formulering van art. 7A:1638x BW.

De aanduiding ‘’gevaar voor lijf, eerbaarheid en goed’ is in art. 7:658 lid 1 geschrapt. De verplichting van de werkgever is namelijk rechtstreeks gericht op het voorkomen van schade voor de werknemer, niet op bescherming tegen gevaar zoals in het oude art. 1638x lid 1. Volgens de memorie van toelichting houdt het schrappen van deze aanduiding ‘’echter op generlei wijze een beperking in van de mogelijkheid de werkgever aansprakelijk te stellen ten opzichte van de thans bestaande mogelijkheden.’’

Het ‘’redelijkerwijs’’criterium van 7:658 lid 1 BW ziet toe op de mate van bescherming waarop de werknemer aanspraak kan maken, de stand van techniek speelt hierbij een rol. Op dit punt is er geen verschil tussen het nieuwe en het oude lid 1.

7:658 lid 2 BW regelt de aansprakelijkheid van de werkgever. Het bewijs dat de werkgever zijn verplichtingen is nagekomen moet door de werkgever geleverd worden. Op grond van 1638x BW gold dat de stelplicht en de bewijslast op de werknemer rustte. Ten tijde van de invoering van het vernieuwde Burgerlijk Wetboek werd de bewijslastverdeling van art. 1638x BW als verouderd beschouwd. Voor de totstandkoming van het nieuwe BW had de Hoge Raad hier al op geanticipeerd in zijn arrest van 25 juni 1982. Hierin is bepaald dat de rechter aan de omstandigheden van het geval vermoedens kan ontlenen op grond waarvan de

bewijslast geheel of ten dele op de werkgever wordt gelegd.20

De term ‘’grove schuld’’ uit art. 1638x BW is vervangen door ‘’opzet of bewuste

roekeloosheid’’ in art. 7:658 lid 2 BW. Het is volgens de Memorie van Toelichting te billijken dat de schuld van de werknemer die niet bestaat in opzet of bewuste roekeloosheid, voor

19Deze vier verplichtingen waren achtereenvolgens het geven van de nodige verplichtingen, het nemen van de nodige maatregelen, het verschaffen van de nodige middelen en het houden van het redelijkerwijze te vergen toezicht. Wanneer de werkgever kon aantonen dat hij deze verplichtingen was nagekomen, zou hij bevrijdt zijn van aansprakelijkheid. Zie E.M. Meijers, Ontwerp voor een nieuw burgerlijk wetboek, Staatsdrukkerij en uitgeverijbedrijf ’s- Gravenhage, 1972, p. 304-305.

20

(16)

15 rekening van de werkgever komt. Aangezien de schade binnen een dienstverband wordt opgelopen en het de werkgever is die in eerste instantie de arbeidsomstandigheden bepaalt. De bepaling uit art. 1638x lid 3 BW is niet teruggekeerd in het nieuwe art. 7:658 BW. Deze bepaling betrof de aansprakelijkheid van de werkgever ten opzichte van de nabestaanden van de overleden werknemer. De regeling uit art. 6:108 BW zou hiervoor afdoende zijn.

Het nieuwe art. 7:658 lid 3 BW bepaalt dat niet ten nadele van de werknemer kan worden afgeweken van de zorgplicht en aansprakelijkheid in lid 1 en 2, en ook niet van de

aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad.

Uit art. 7:658 BW volgt een verregaande mate van bescherming van de werknemer. Ten opzichte van de werkgever bevindt de werknemer zich in een sociaal economisch zwakkere positie. Blijkens de Memorie van Toelichting wordt die zwakkere positie gekenmerkt door het gegeven dat er sprake is van een dienstverband, en het de werkgever is die in eerste instantie de arbeidsomstandigheden bepaalt.21 De bescherming van de werknemer wordt gerealiseerd door zijn bewijspositie te verlichten. In een aantal arresten van de Hoge Raad komt deze ratio duidelijk naar voren.22 Zo ook in het arrest van ABN AMRO/Nieuwenhuys van de Hoge Raad uit maart 2005: ‘’De ratio van de verhoogde aansprakelijkheid van de werkgever is, zowel in

het geval van artikel 7:658 BW, als in het geval van de voorloper dat artikel 7A:1638x (oud) BW, niet zozeer gelegen in het fysieke karakter van de aantasting van de werknemer, maar in de omstandigheid dat de werkgever degene is die bepaalt op welke plaats, onder welke omstandigheden en met welke hulpmiddelen de werknemer moet werken.’’ 23

§1.3 Psychische schade

In het oude art. 7A:1638x BW was werkgeversaansprakelijkheid met betrekking tot

psychische schade niet opgenomen. Hetzelfde geldt voor het huidige art. 7:658 BW. Ook in de memorie van toelichting bij de invoering van art. 7:658 BW is niets te vinden over werkgeversaansprakelijkheid voor psychische schade. Lange tijd is onduidelijk geweest of schade als gevolg van psychosociale arbeidsbelasting onder de reikwijdte van art. 7:658 BW valt. In de literatuur is omtrent dit onderwerp enige tijd discussie gevoerd. Een argument dat

21 Kamerstukken II 1993-94, 23 438, nr. 3, p. 40.

22 Zie ook HR 17 november 2000, ECLI: NL:HR:2000:AA8369, (Unilever/Dikmans). En de conclusie van A-G Spier bij HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4406, (Bakker/Zee Electronics) : 4.3 ‘’Met het oog op de strekking van art. 7:658 BW en zijn voorganger art. (7A:) 1638x BW - bescherming van werknemers tegen werkgerelateerde schade - is de rechtspraak tegemoet gekomen aan de bewijsproblemen van werknemers.’’ 23 HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6657 (ABN AMRO/Nieuwenhuys) r.o. 4.1.2.

(17)

16 onder andere werd aangevoerd tegen toepassing van art. 7:658 BW bij psychische schade was dat concrete normen zouden ontbreken.24 Dit standpunt behoeft inmiddels enige nuancering. Zoals eerder vermeld, worden de verplichtingen die de werkgever heeft krachtens de

Arbeidsomstandighedenwet en andere publiekrechtelijke regelgeving ook onder de zorgplicht van de werkgever verstaan. Uit de memorie van toelichting van de

Arbeidsomstandighedenwet 1998 kwam al naar voren dat de werkgever moet zorgen voor een goed evenwicht tussen belasting en belastbaarheid in zowel fysieke als psychische zin.25 Per 1 januari 2007 is in art. 3 Arbowet een nieuw tweede lid opgenomen die bepaalt dat de

werkgever binnen het algemeen arbeidsomstandighedenbeleid een beleid dient te voeren dat gericht is op voorkoming en indien dat niet mogelijk is beperking van psychosociale

arbeidsbelasting. Ook is in art. 1 lid 3 sub 3, omschreven wat onder psychosociale arbeidsbelasting moet worden verstaan.

In de wetsgeschiedenis van art. 7:658 BW is dus niets specifieks te vinden over psychische schade. Verhaal van schade als gevolg van psychosociale arbeidsbelasting wordt echter ook niet expliciet uitgesloten door het artikel.

Het vraagstuk rondom toepasbaarheid van art. 7:658 BW op psychische schade is uitvoerig aan bod gekomen in de jurisprudentie. Het arrest Chubb Lips/Jansen uit januari 1998 van de Hoge Raad kan in deze als vertrekpunt beschouwd worden.26

Inmiddels is duidelijk geworden dat de bescherming van art. 7:658 BW zich ook uitstrekt tot het voorkomen van psychische schade van de werknemer. De Hoge Raad heeft dit onder andere uitgemaakt in het arrest ABN AMRO/Nieuwenhuys uit maart 2005.27 In hoofdstuk III komt jurisprudentie met betrekking tot werkgeversaansprakelijkheid voor psychische schade nog uitgebreider aan bod.

§1.4 Conclusie

Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het toepasselijke recht op werknemers vanaf het einde van de negentiende eeuw aan grote veranderingen onderhevig is geweest. Zowel wijzigingen in het juridisch gedachtegoed, een veranderende politieke ideologie (al dan niet ingegeven vanuit economisch betere vooruitzichten) en een steeds beter georganiseerde

24 R. van de Water, ‘Vergoeding van psychische schade: via de weg van 7:658 BW of 7:611 BW?’, In: Arbeidsrecht. Maandblad voor de praktijk, 2003, 8, p. 2.

25 Kamerstukken II 1997/98, 25 879, nr. 3, p. 37. 26 HR 31 januari 1998,

ECLI:NL:HR:1998:ZC2562.

(18)

17 vakbeweging hebben daaraan bijgedragen. Door de jaren heen is ‘’gestreden’’ voor

verbetering van de positie van de werknemer. In tijden van laagconjunctuur is het arbeidsrecht van groot belang ter bescherming van werknemers. Juist in deze tijden zal op dit recht een groot beroep worden gedaan.

(19)

18 Hoofdstuk II

Wettelijk kader

§2.1 Inleiding

Werk brengt risico’s met zich mee. De werknemer kan op uiteenlopende wijzen schade lijden in verband met het werk. Zo kan de werknemer fysiek of psychisch letsel oplopen. Dit brengt vervolgens weer kosten mee in de vorm van herstelkosten, gederfde inkomsten en kosten in verband met het verhalen van de schade. Ook kan de werknemer schade oplopen aan zaken. Wanneer de werknemer niet over eigen voorzieningen beschikt om de schade te dekken, zoals een zorgverzekering, kan de schade worden gedekt door verschillende vormen van sociale zekerheid. Het krimpen van het vangnet van sociale zekerheid brengt echter mee dat

werknemers steeds vaker een beroep moeten doen op het civiele aansprakelijkheidsrecht.28 De werkgever en werknemer bevinden zich ten opzichte van elkaar in een ongelijke positie. De werkgever bevindt zich in een sterkere economische positie ten opzichte van de werknemer. De gunstiger positie van de werkgever komt tevens tot uitdrukking in de sterkere positie die hij inneemt op de arbeidsmarkt en de grotere deskundigheid waar hij over beschikt.29 Een van de wezenlijke kenmerken van het Nederlandse arbeidsovereenkomstenrecht is deze

ongelijkheid in de verhouding tussen werknemer en werkgever te compenseren. Deze compensatie is onder andere geschied door middel van het inperken van de vrijheid van de individuele contractspartijen bij de arbeidsovereenkomst. Dit omdat volledige

contractsvrijheid in een situatie van machtsongelijkheid kan leiden tot onrechtvaardige uitkomsten. De inperking van de contractsvrijheid heeft onder andere plaatsgevonden door middel van de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst. De wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst is terug te vinden in titel 10 van Burgerlijk Wetboek 7 (evenals in diverse losse wetten zoals de Arbeidsomstandighedenwet en de Algemene wet gelijke behandeling). Sommige van deze bepalingen zijn van dwingend recht.30 De wettelijke bepalingen beogen de juridische positie van de werknemer ten opzichte van de werkgever te versterken. De rechtspositie van de werknemer als zodanig vormt dan ook een bron voor compensatie van schade.31 Zo geldt op grond van art. 7:629 BW de verplichting voor de

28

S.D. Lindenbergh, ‘Arbeidsongevallen en beroepsziekten’, Monografieën privaatrecht, Deventer: Kluwer 2009, p. 1.

29 H.L. Bakels e.a. ’Schets van het Nederlandse Arbeidsrecht’, Deventer: Kluwer 2011, p. 15-16 30 Bakels 2011, p. 53-55.

31

(20)

19 werkgever om gedurende twee jaar een deel van het loon van de werknemer door te betalen in geval van arbeidsongeschiktheid van de werknemer als gevolg van ziekte. Op grond van art. 7:658a en 7:658b BW geldt de verplichting voor de werkgever om de werknemer die letsel heeft opgelopen te ondersteunen bij de revalidatie en re-integratie. Ook is er nog de

mogelijkheid dat de werkgever ten behoeve van zijn werknemers verzekeringen heeft afgesloten die recht geven op uitkering in geval van arbeidsongeschiktheid.

Omtrent vergoeding van werkgerelateerde schade kan de werknemer zich ook beroepen op het algemene aansprakelijkheidsrecht, zoals aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van art. 6:162 BW en de kwalitatieve aansprakelijkheden van art. 6:170 BW e.v.

In de praktijk is de zorgplicht van de werkgever uit art. 7:658 BW de belangrijkste grond waaropde werknemer de werkgever aansprakelijk kan stellen. De aansprakelijkheid van de werkgever op grond van 7:658 BW is namelijk snel gegeven in verhouding met andere rechtsgronden. Dit omdat de werkgever moet bewijzen dat hij niet is tekortgeschoten, in plaats van dat de werknemer moet aantonen dat de werkgever zijn zorgplicht niet is nagekomen. Ook zijn de mogelijkheden van de werkgever om aan aansprakelijkheid te ontkomen beperkt. Een andere wettelijke uitwerking van de verplichting voor de werkgever om te zorgen voor de veiligheid en gezondheid van zijn werknemers wordt gevormd door art. 7:611 BW. Op grond van dit artikel geldt de verplichting om te handelen als een goed

werkgever (en werknemer). Op het gebied van aansprakelijkheid van de werkgever voor gevolgen van arbeidsongevallen en beroepsziekten wordt steeds vaker ook op dit artikel een beroep gedaan.32 Omdat in dit onderzoek art. 7:658 BW centraal staat, zal dit artikel in dit hoofdstuk kort worden besproken.

§ 2.2 Zorgplicht

§ 2.2.1 Geschreven recht

In het eerste hoofdstuk is reeds de werking van het eerste en tweede lid van art. 7:658 BW beknopt weergegeven. Uit lid 1 vloeit de zorgplicht van de werkgever voort, de werkgever dient te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Blijkens de wetsgeschiedenis is de ratio van de zorgplicht gelegen in het feit dat de

32 C.J.M. Klaassen, ‘De reikwijdte van de werkgeversaansprakelijkheid voor arbeidsongevallen na

TNT/Wijenberg en De Rooyse Wissel/Hagens en hoe nu verder?’, in: Nederlands Tijdschrift voor Burgerlijk Recht, 2012/53.

(21)

20 werknemer zich ten opzichte van de werkgever in een zwakkere positie bevindt. Dit omdat er sprake is van een diensverband en het de werkgever is die in eerste instantie de

arbeidsomstandigheden bepaalt.33 Ook heeft de werkgever er profijt van wanneer er arbeid voor hem wordt verricht. ‘’Omdat hij de lusten daarvan heeft, moet hij daarvan ook de lasten dragen’’.34 De zorgplicht van art. 7:658 BW maakt deel uit van de krachtens de

arbeidsovereenkomst op de werkgever rustende verplichtingen. Dit is af te leiden uit de plaatsing van het artikel in titel 7.10 BW, de regeling van de arbeidsovereenkomst.35 En meer in het bijzonder afdeling 7.10.6 ‘’Enkele bijzondere verplichtingen van de werkgever’’. De plicht van de werkgever om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, strekt zich uit over de inrichting en het onderhoud van de lokalen, de werktuigen en de gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet

verrichten. De zorgplicht heeft tevens betrekking op de instructies die de werkgever aan de werknemer dient te geven bij het gebruik van lokalen, werktuigen en gereedschappen. Geschreven normen in de CAO zijn mede bepalend voor de omvang van de zorgplicht. Ook verplichtingen die de werkgever heeft krachtens publiekrechtelijke regelingen met betrekking tot arbeidsomstandigheden vallen onder de zorgplicht van de werkgever. Deze regels zijn relevant in het kader van de zorgplicht van 7:658 BW aangezien deze regels in het algemeen betrekking hebben op de veiligheid en het welzijn van de werknemer. Op het gebied van arbeidsomstandigheden is vooral de Arbeidsomstandighedenwet van belang. Dit geldt eveneens voor de daarop gebaseerde regelingen zoals de Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit.

Dat publiekrechtelijke regelgeving, zoals de Arbeidsomstandighedenwet, van belang is voor de invulling van de zorgplicht van art. 7:658 BW is door de Hoge Raad benadrukt in het arrest Maatzorg/Van der Graaf van 12 december 2008. In deze zaak ging het om een

werkneemster van de thuiszorg die was gevallen als gevolg van gladheid op de openbare weg, terwijl zij zich van het huis van de ene cliënt naar het huis van een andere cliënt verplaatste. Zij vorderde schadevergoeding op grond van art. 7:658 en 7:611 BW. Alvorens over te gaan op de vraag of de werkgever aan zijn zorgplicht had voldaan, stelde de Hoge Raad voorop dat er materieel geen onderscheid bestaat tussen de zorgplicht van art. 3 lid 1

Arbeidsomstandighedenwet en anderzijds de civielrechtelijke zorgplicht van art. 7:658 BW.36

33 Kamerstukken II 1993-94, 23 438, nr. 3, p. 40.

34 G.C. Boot, ‘Arbeidsrechtelijke bescherming’, (diss. Leiden), Den Haag: SDu Uitgevers 2005, p. 192. 35 Lindenbergh, 2009, p. 17.

36 HR 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3129, (Maatzorg/Van der Graaf), r.o. 3.5.2: ''Bij de

(22)

21 In art. 3 Arbeidsomstandighedenwet zijn de algemene verplichtingen van de werkgever op het gebied van arbeidsomstandigheden neergelegd.

Op grond van art. 3 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet dient de werkgever te zorgen voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers inzake alle met de arbeid verbonden aspecten. De werkgever dient daartoe een beleid te voeren dat is gericht op zo goed mogelijke

arbeidsomstandigheden. Bij de invulling van de term ‘’zo goed mogelijk’’ dient rekening te worden gehouden met de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening. De werkgever kan zich bij de beleidsvoering aansluiten bij wat door vakdeskundigen toepasselijk wordt bevonden in de praktijk. Wat onder de stand van de wetenschap wordt verstaan kan teruggevonden worden in arbocatalogi.37 In een arbocatalogus worden afspraken tussen werkgeversorganisaties en vakbonden vastgelegd over hoe bedrijven kunnen voldoen aan de doelvoorschriften in de Arbeidsomstandighedenwet. Bij het voeren van het

arbeidsomstandighedenbeleid dient de werkgever een aantal uitgangspunten in acht te nemen. Deze vloeien voort uit het eerste lid van art. 3. Zo dient de werkgever de arbeid zodanig te organiseren dat daarvan geen nadelige invloed uitgaat op de veiligheid en de gezondheid van de werknemer, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Bij wat ‘’redelijkerwijs’’ gevergd kan worden moet een afweging gemaakt worden tussen belangen van technische, economische en operationele haalbaarheid.

Ten tweede dient de werkgever bij zijn beleid de arbeidshygiënische strategie in acht te nemen. Het gaat daarbij om een te volgen rangorde: eerst bestrijding aan de bron, dan de collectieve maatregelen, dan de individuele maatregelen en tenslotte de persoonlijke

beschermingsmiddelen. De overige uitgangspunten van het eerste lid hebben betrekking op de inrichting van de arbeidsplaats, monotone en tempogebonden arbeid, eerste hulp bij

ongevallen en passende maatregelen bij ernstig en onmiddellijk gevaar. Naast deze

uitgangspunten die de werkgever in acht dient te nemen bij het arbeidsomstandighedenbeleid, dient de werkgever op grond van lid 2 van art.3, binnen het algemeen omstandighedenbeleid, een beleid te voeren dat gericht is op voorkoming en beperking (indien voorkoming niet geldt als uitgangspunt dat de omvang van deze zorgplicht in de eerste plaats en in elk geval wordt bepaald door hetgeen op grond van de regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden van de werkgever gevergd wordt. De wetgever heeft immers voor ogen gestaan dat er materieel geen onderscheid bestaat tussen enerzijds de zorgplicht van de werkgever die in art. 3 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet is omschreven als de zorg "voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met het werk verbonden aspecten" - welke omschrijving aansluit bij art. 5 lid 1 van de Kaderrichtlijn Veiligheid en Gezondheid, 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 - en anderzijds de civielrechtelijke zorgplicht (zie de memorie van toelichting bij de Wet van 30 november 2006, houdende wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet en enige andere wetten in verband met het vergroten van de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor het

arbeidsomstandighedenbeleid, Stb. 2006, 673, Kamerstukken II 2005/2006, 30 552, nr. 3, p. 30''. 37 J.R. Popma et al, ArboPocket Wet- en regelgeving, Alphen a/d Rijn: Kluwer 2013, par. 2.2.1.

(23)

22 mogelijk is) van psychosociale arbeidsbelasting. Op grond van art. 1 lid 3 sub e

Arbeidsomstandighedenwet is psychosociale arbeidsbelasting de stress die ontstaat als gevolg van directe of indirecte discriminatie, seksuele intimidatie, agressie, geweld, pesten en

werkdruk in de arbeidssituatie.

De beleidsverplichting van de werkgever om psychosociale arbeidsbelasting te voorkomen dan wel te beperken, is ten opzichte van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 steeds meer aangescherpt.38

Doordat de onderwerpen discriminatie, seksuele intimidatie, agressie, geweld, pesten en werkdruk in de Arbeidsomstandighedenwet zijn opgenomen, kan de Inspectie SZW hierop handhaven. De Inspectie zal bij een eventueel bedrijfsbezoek controleren of de werkgever met betrekking tot deze onderwerpen een beleid heeft ontwikkeld. In individuele gevallen speelt de Inspectie geen rol. Slachtoffers moeten zelf de werkgever aanspreken of eventueel naar de politie gaan.39

De Arbeidsomstandighedenwet vormt tevens een kader voor nadere invulling van bestaande regels. Deze nadere regels zijn opgenomen in het Arbeidsomstandighedenbesluit, de

arbeidsomstandighedenregeling en een groot aantal beleidsregels. Art. 16 van de

Arbeidsomstandighedenwet vormt de formele grondslag voor nadere regelgeving. Nadere regelgeving kan onder andere betrekking hebben op onderwerpen zoals inrichting van de arbeidsplaats, het werken met gevaarlijke stoffen en fysieke belasting van werknemers.40

Het aantal publieke regels dat relevant is voor de invulling van de zorgplicht van 7:658 BW is ruim. De betekenis van publiekrechtelijke arbeidsomstandighedenregelgeving voor de

aansprakelijkheid van de werkgever dient wel genuanceerd te worden benaderd. Deze regels zijn namelijk niet altijd heel concreet. Er is eerder sprake van inspanningsverplichtingen dan resultaatsverplichtingen. Met betrekking tot aansprakelijkheid van de werkgever is de strekking van de regelgeving waarop in het concrete geval een beroep wordt gedaan

beslissend. Er is daarom niet automatisch sprake van schending van de zorgplicht van 7:658 BW wanneer bepaalde publiekrechtelijke arbeidsomstandighedenregelgeving niet is

nageleefd. Omgekeerd is het ook niet zo dat de werkgever bevrijd is van aansprakelijkheid

38 Kamerstukken II 1997-98, 25 879, nr. 3, p. 37. In de oude arbeidsomstandighedenwet 1998 was art. 3 lid 2 nog niet zodanig opgenomen. Blijkens de memorie van toelichting was in art. 3 met betrekking tot psychische belasting slechts geregeld dat de werkgever de arbeidsplaats zoveel mogelijk moest aanpassen aan de

persoonlijke eigenschappen van de werknemer. Daarin moest een adequaat evenwicht gevonden worden tussen belastbaarheid in fysieke en psychische zin.

39 Popma 2013, par. 2.2.1. 40

(24)

23 wanneer hij dergelijke regels wel heeft nageleefd. 41 Over het algemeen wordt aangenomen dat publiekrechtelijke normen een minimumniveau aan veiligheid beogen te bieden. Dit betekent dat de werkgever op grond van 7:658 lid 1 BW gehouden kan zijn tot verdergaande maatregelen dan waartoe hij verplicht is krachtens arbeidsomstandighedenregelgeving.42

§ 2.2.2. Ongeschreven recht

De zorgplicht wordt tevens ingevuld aan de hand van ongeschreven recht. Dit houdt in dat telkens in het concrete geval aan de hand van de omstandigheden van dat geval moet worden beoordeeld of de werkgever voldoende zorg in acht heeft genomen. Een vergelijkbare

werkwijze wordt gehanteerd bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm in het kader van de onrechtmatige daad van art. 6:162 BW. In dit verband heeft de Hoge Raad in een arrest uit november 1965 een aantal gezichtspunten ontwikkeld, ook wel ‘’Kelderluikcriteria’’ genoemd.43 Aan deze gezichtspunten wordt ook getoetst wanneer het gaat om

werkgeversaansprakelijkheid. Daarbij gaat het namelijk ook vaak om de vraag of

gevaarzetting in strijd is met de zorgvuldigheid. De Hoge Raad heeft de relevantie van de Kelderluikcriteria met betrekking tot werkgeversaansprakelijkheid benadrukt in het arrest Bayar/Wijnen uit november 2005. Het ging hier om een werknemer die met zijn hand bekneld raakte in een verpakkingsmachine, hetgeen tot amputatie van drie vingertoppen heeft geleid. De Hoge Raad stelt in dit arrest voorop dat art. 7:658 BW niet beoogt een absolute waarborg te scheppen voor bescherming tegen gevaar. Het gaat om de redelijkerwijze te nemen

maatregelen die nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat in redelijkheid van de werkgever mag worden verwacht, hang af van de omstandigheden van het geval. De werkgever dient in ieder geval te

waarschuwen voor gevaar. Daarbij moet hij rekening houden met de kans op onoplettendheid. Hierbij geldt de ‘’ervaringsregel’’ dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie leidt tot vermindering van de in acht te nemen voorzichtigheid. Ook dient beoordeeld te worden in

41Zie in dit verband het arrest HR 16 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7000 (Dusarduyn/Du puy) In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat het ontbreken van een, op grond van art. 5 Arbeidsomstandighedenwet verplichte, risico- inventarisatie en –evaluatie niet in ieder geval betekent dat de zorgplicht van 7:658 BW is geschonden. Dit hangt af van de omstandigheden van het geval.

42 Lindenbergh, 2009, p. 50-51

43 HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, (Coca Cola/Duchateau ‘’Kelderluik’’) bij de beoordeling van de vraag of het in het leven roepen of laten voortbestaan van een gevaarlijke situatie onrechtmatig is moeten toetst de Hoge Raad aan de volgende criteria: ‘’daarbij dient te worden gelet niet alleen op de mate van

waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen.’’

(25)

24 welke mate de te nemen veiligheidsmaatregelen om het risico te voorkomen, bezwaarlijk zijn.44 Er rust tevens een onderzoeksplicht op de werkgever. De werkgever dient na te gaan wat de risico’s zijn in zijn werkomgeving; hij dient de risico’s te kennen. Daarbij is wel van belang dat de werkgever alleen die risico’s moet kennen die hij, gelet op de stand van de wetenschap, kan kennen. De werkgever zal in beginsel niet aansprakelijk zijn voor schade als gevolg van gevaren die hij op dat moment in geen geval kende of hoorde te kennen. De kenbaarheid van het risico in geval van psychische schade is niet altijd evident voor de werkgever. Dit omdat belastbaarheid van werknemers onderling sterk kan verschillen. Bij psychische schade speelt dit nog meer een rol dan bij fysieke schade. Over fysiek letsel is namelijk meer kennis beschikbaar dan over psychisch letsel. Zo is het bekend dat blootstelling aan gevaarlijke stoffen kan leiden tot ziekten. De oorzaken van psychische ziekten zijn

daarentegen niet eenvoudig te herleiden, nu privé- omstandigheden en het persoonlijke incasseringsvermogen van de werknemer ook een rol spelen. Lindenbergh spreekt van een spanningsveld tussen enerzijds de verplichting van de werkgever om onderzoek te doen naar de risico’s die zijn werknemers lopen en anderzijds de verplichting van de werknemer om zijn werkgever tijdig te informeren over de concrete risico’s die hij loopt. Het is in dit licht gezien niet eenvoudig voor een werkgever om te bepalen welk specifiek risico een werknemer loopt.45 Toch dient de werkgever, uit hoofde van zijn zorgplicht, te trachten psychische schade te voorkomen. In sommige gevallen zal het namelijk wel voorzienbaar zijn dat er psychische schade kan ontstaan bij de werknemer.Vegter noemt als voorbeelden situaties waarin de werknemer zelf aangeeft dat er sprake is van een dreigende psychische ziekte, en dat deze dreiging bij nader onderzoek ook reëel blijkt te zijn. Ook zullen er situaties kunnen zijn waarin duidelijke signalen uit de omgeving van de werknemer komen, of situaties waarin sprake is van een zodanige normschending dat het evident is dat dit een psychische ziekte tot gevolg kan hebben. Bijvoorbeeld in het geval van systematisch wegpesten.46 Als de

werkgever in dergelijke gevallen geen actie onderneemt, zou het onmiskenbaar moeten zijn dat hij zijn zorgplicht geschonden heeft.

In het arrest ABN AMRO/Nieuwenhuys uit maart 2005, waarin de werknemer ABN AMRO aansprakelijk stelde voor de door hem geleden psychische schade als gevolg van spanningen

44 HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3313, (Bayar/Wijnen) r.o. 3.3.2. 45 Lindenbergh, 2009, p. 70

46 Zie M.S.A. Vegter, ‘Vergoeding van psychisch letsel door de werkgever’, (diss. VU Amsterdam) Den Haag: 2005, p. 98.

(26)

25 op zijn werk, oordeelde de Hoge Raad dat art. 7:658 lid 2 BW kan dienen als grondslag voor aansprakelijkheid voor psychische schade.47

Voor de invulling van de zorgplicht van de werkgever is de oorzaak van de psychische schade van betekenis. In het geval van schade als gevolg van confrontatie met een schokkende

gebeurtenis (schokschade), zoals het meemaken van een dodelijk ongeval van een collega of anderszins schokkende gebeurtenis, zal de zorgplicht ook gericht moeten zijn op het

voorkomen van die gebeurtenis. Daarnaast geldt de zorgplicht met betrekking tot het voorkomen of beperken van de confrontatie met die gebeurtenis en het beperken van de gevolgen daarvan door het verstrekken van gepaste nazorg. Wanneer de oorzaak van de psychische schade gelegen is in overbelastende omstandigheden waardoor men overspannen kan raken, dient de zorgplicht te worden ingevuld door het geschreven en ongeschreven recht. De arbeidsomstandighedenregelgeving is, zoals eerder vermeld, op dit punt niet heel concreet. De gezichtspunten van het ongeschreven recht kunnen hier uitkomst bieden, met name met betrekking tot de kenbaarheid van het risico.48

§ 2.3 Aansprakelijkheid en bewijslastverdeling

Art. 7:658 lid 2 BW regelt de aansprakelijkheid van de werkgever. Wanneer de werkgever zijn zorgplicht uit lid 1 niet nakomt, is hij op grond van lid 2 aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Er dient dus een causaal verband te zijn tussen de opgelopen schade en het werk. ‘’In de uitoefening van zijn werkzaamheden” is een begrip dat ruim moet worden uitgelegd. De zorgplicht van de werkgever geldt in ieder geval ten aanzien van werkzaamheden die worden verricht op de ‘’arbeidsplaats’’, op grond van art. 1 lid 3 sub g Arbeidsomstandighedenwet is de

arbeidsplaats iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt of pleegt te worden gebruikt. Wanneer een werknemer geen vaste werkplek heeft, heeft de werkgever dus nog steeds een zorgplicht. Er is een nauw verband tussen de zorgplicht van de werkgever en zijn zeggenschap over de werkplek en de daarbij behorende instructiebevoegdheid. Ook wanneer de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden op plaatsen komt die niet als arbeidsplaats gelden, waar de werkgever geen zeggenschap heeft (zoals de openbare weg), mag van de werkgever worden verwacht dat hij maatregelen treft en instructies geeft. De

47 HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6657 (ABN AMR/Nieuwenhuys) 48 Lindenbergh, 2009, p. 68-70

(27)

26 Hoge Raad heeft dit voorgaande benadrukt in het eerder genoemde arrest Maatzorg/Van der Graaf uit december 2008.49

De werkgever is niet aansprakelijk voor de schade van de werknemer, wanneer de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.50 De werkgever is ook niet aansprakelijk wanneer hij aantoont dat hij zijn zorgplicht is nagekomen. Wanneer onduidelijk is of de werkgever zulks is nagekomen, is hij dus ook aansprakelijk. Hier stuit ik op het vraagstuk wie wat dient te bewijzen. Met betrekking tot de bewijslastverdeling geldt de hoofdregel van art. 150 Rv: De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt daarvan de bewijslast, tenzij uit de wet een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Deze tenzij- clausule is hier van toepassing. Uit art. 7:658 lid 2 BW vloeit namelijk voort dat de werkgever de afwezigheid van een normschending moet bewijzen, terwijl volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de werknemer normaal gesproken de aanwezigheid van een normschending zou moeten bewijzen. De werknemer dient te stellen en bij betwisting te bewijzen dat hij schade heeft geleden tijdens de uitoefening van zijn

werkzaamheden. De werknemer dient dus eigenlijk te bewijzen dat er een causaal verband bestaat tussen de opgelopen schade en zijn werkzaamheden. Het is vervolgens aan de werkgever om te bewijzen dat hij zijn zorgplicht is nagekomen, of dat er sprake is van eigen schuld van de werknemer. Het eigen- schuldverweer van de werkgever is echter beperkt tot gevallen van opzet of bewuste roekeloosheid bij de werknemer.

De volgorde van bewijslastverdeling is niet absoluut. De rechter kan namelijk, wanneer de omstandigheden in het concrete geval daartoe nopen, de werknemer te hulp schieten bij de levering van het bewijs. Zo is in de jurisprudentie de zogenaamde ‘’omkeringsregel’’ ontwikkeld. Op grond van deze regel acht de rechter het causaal verband voorshands bewezen, behoudens tegenbewijs door de werkgever.51 De rechter heeft deze regel onder andere toegepast in zaken waar het ging om de vraag of sprake was van een beroepsziekte. Dit komt in het volgende hoofdstuk aan de orde.

49 HR 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3129, (Maatzorg/Van der Graaf) r.o. 3.5.4. 50

‘’Van bewust roekeloos handelen is pas sprake indien de werknemer zich, tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging, van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest.’’ Zie HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2142, (Pollemans/Hoondert) r.o. 3.4.

51

(28)

27 §2.4 Dwingend recht en eigen schuld

Lid 3 van art. 7:658 bepaalt dat niet ten nadele van de werknemer van de leden 1 en 2 en van titel 3 van boek 6, kan worden afgeweken. De aansprakelijkheidsregels zijn van dwingend recht. Een werknemer kan zijn werkgever dus ook aanspreken op grond van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW), of op grond van een kwalitatieve aansprakelijkheid (art. 6:170 BW e.v.). In dat geval geldt de algemene eigen schuld- regeling van art. 6:101 BW in plaats van de bijzondere regeling van art. 7:658 lid 2 BW. Het leerstuk van de eigen schuld komt pas aan de orde als vast staat dat er sprake is van aansprakelijkheid. Daarvoor is weer vereist dat de normschending van de aansprakelijke persoon in causaal verband staat tot de schade. Op grond van art. 6:101 lid 1 BW wordt de schadevergoedingsplicht verdeeld in evenredigheid: als het slachtoffer heeft bijgedragen aan de omstandigheden die de schade hebben

veroorzaakt, hoeft de ander die voor de schade aansprakelijk is slechts een gedeelte te vergoeden. Ook bevat art. 6:101 lid 1 BW nog een billijkheidscorrectie die kan meebrengen dat er een andere verdeling plaatsvindt, of dat de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft.52

Zoals gezegd is bij art. 7:658 BW het eigen- schuld verweer van de werkgever beperkt tot gedragingen van de werknemer die kunnen worden aangemerkt als opzet of bewuste

roekeloosheid. Deze gedragingen moeten in belangrijke mate aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen.

52 Een voorbeeld van de toepassing van de billijkheidscorrectie is het arrest ECLI:NL:HR:2001:AD3985 (Van Doesburg/Tan). In deze zaak ging het om een apothekersassistente die tijdens haar werkzaamheden in de apotheek tegen een openstaande lade van een medicijnkast was aangelopen. Een collega had de lade kort daarvoor vastgezet waardoor deze niet automatisch dichtviel maar open bleef staan. De apothekersassistente is daardoor ten valk gekomen en heeft ernstig letsel opgelopen. Zij heeft vervolgens schadevergoeding gevorderd op grond van art. 6:170 BW (kwalitatieve aansprakelijkheid werkgever). De Hoge Raad overwoog dat in een geval waarin een werknemer in het kader van de uitvoering van de hem opgedragen werkzaamheden letsel oploopt als gevolg van zowel een gevaarscheppende handeling van een andere werknemer, waarvoor de werkgever uit hoofde van art. 6:170 BW aansprakelijk is, als van eigen schuld van de werknemer, de schade geheel voor rekening van de werkgever komt, tenzij de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Immers, nu de schade binnen een dienstverband wordt geleden en het de werkgever is die in eerste instantie de werkomstandigheden bepaalt, eist de in art. 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid om de schuld van de werknemer die niet bestaat in opzet of bewuste roekeloosheid, voor rekening van de werkgever te laten komen. Zie r.o. 5.1.

(29)

28 §2.5 Aansprakelijkheid voor ingeleend personeel

Art. 7:658 lid 4 breidt het toepassingsgebied van het artikel uit tot uitzendkrachten en ingeleend personeel. Lid 4 kan ertoe leiden dat zowel de werkgever als de inlener

aansprakelijk zijn op grond van 7:658 BW. Daarvoor is wel vereist dat de werknemer die in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, werkzaamheden uitvoert die tot de activiteiten van de inlener behoren. In het geval dat zowel de werkgever als de inlener aansprakelijk zijn, zijn zij hoofdelijk verbonden in de zin van 6:102 BW.53

§2. 6 Vergoeding van psychische schade via art. 7:611 BW

Naast het algemene aansprakelijkheidsrecht en art. 7:658 BW , kan ook art.7:611 BW een grondslag vormen voor aansprakelijkheid voor psychische schade van de werknemer. Art. 7:611 BW bevat de norm van goed werkgeverschap. Om werkgeversaansprakelijkheid te gronden op art. 7:611 BW, is het niet vereist dat de werknemer de schade heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De werkgever kan op grond van 7:611 BW ook aansprakelijk zijn voor schade die geleden is buiten de eigenlijke uitoefening van de werkzaamheden, maar waarbij wel verband is met het werk. Bijvoorbeeld in geval van na werktijd georganiseerde sociale activiteiten of bedrijfsuitjes. De werkgever is namelijk uit hoofde van de eisen van goed werkgeverschap gehouden om zorg te betrachten ten aanzien van de veiligheid en gezondheid van de werknemer.54 Uit de verplichting om zich te gedragen als een goed werkgever kunnen verschillende verplichtingen voortvloeien. Met betrekking tot psychische schade gaat het daarbij vooral om verplichtingen die betrekking hebben op

fatsoenlijk handelen. Volgens Vegter moet daarbij gedacht worden aan bejegening van werknemers en personeelsbeslissingen ten aanzien van overplaatsing, ontslag, schorsing, benoeming in een bepaalde functie en functioneringsgesprekken. Uit het goed

werkgeverschap vloeit voort dat personeelsbeslissingen qua inhoud en totstandkoming zorgvuldig dienen te zijn.55 In dit verband spelen ook de redelijkheid en billijkheid een rol, art. 7:611 BW biedt hiernaar een verwijzing. Art. 7:611 BW houdt in dat partijen bij een arbeidsovereenkomst zich jegens elkaar hebben te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid. Het artikel is de ‘’arbeidsrechtelijke vertaling’’ van art. 6:2 BW en

53 Verhulp 2013, par. 6

54 HR 17 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1996, (Rollerskate- arrest) r.o. 3.5 55

(30)

29 6:248 BW.56 Wanneer werkgeversaansprakelijkheid niet gegrond kan worden op 7:658 BW, kan 7:611 BW aanvullende bescherming bieden.57 Bij art. 7:611 BW is de eigen schuld- regeling van 6:101 BW van toepassing. Bij art. 7:611 BW is de omkering van de bewijslast ten aanzien van de normschending, in tegenstelling tot art. 7:658 BW, niet het uitgangspunt. Voor de werknemer is het processueel gezien dus gunstiger om zich op 7:658 BW te

beroepen.

§2.7 Conclusie

Er kunnen veel wettelijke grondslagen worden gehanteerd om de werkgever aansprakelijk te stellen voor psychische schade. Aansprakelijkheid van de werkgever kan gegrond worden op het algemene aansprakelijkheidsrecht en de toepasselijke regels uit het civiele arbeidsrecht: art. 7:658 BW en art. 7:611 BW. In art. 7:658 BW staat de zorgplicht van de werkgever centraal. Voor de invulling van deze zorgplicht is ook publiekrechtelijke

arbeidsomstandighedenregelgeving van belang. De arbeidsomstandighedenwet vormt een kader voor nadere regelgeving, zoals het Arbeidsomstandighedenbesluit, de

Arbeidsomstandighedenregeling en een groot aantal beleidsregels. Dan is er ook nog het instrument van de arbocatalogi, hierin is terug te vinden wat de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening is. Bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid dient de werkgever ook daarmee rekening te houden. Verder is ook de CAO bepalend voor de omvang van de zorgplicht. Een en ander kan de vraag opwerpen of enige sympathie voor de

werkgeverszijde op zijn plaats is, aangezien het aantal regels dat de werkgever in acht moet nemen behoorlijk is. Bij de bespreking van het vraagstuk met betrekking tot de compensatie van de schade valt te bezien of deze sympathie terecht is.

56

D.J.B. de Wolff, ‘De betekenis van redelijkheid en billijkheid bij wijziging van arbeidsvoorwaarden’, in: Arbeidsrecht 2007/8/9, p.24.

57 Zie Rb Almelo 6 december 2011, ECLI:NL:RBALM:2011:BU8571. In deze zaak ging het om een caissière die geconfronteerd werd met een roofoverval. Art. 7:658 BW werd niet van toepassing geacht omdat er onvoldoende causaliteit bestond tussen de aard van de gebeurtenis en de bescherming van het artikel. De werkgever was wel aansprakelijk op grond van 7:611, het was namelijk niet redelijk en billijk dat de

werkneemster die geconfronteerd was met uiterst crimineel gedrag, zelf haar psychische schade moest dragen. De verzekering die de werkgever had afgesloten bood alleen dekking voor lichamelijk letsel.

(31)

30 Hoofdstuk III

Jurisprudentie

§3.1 Inleiding

Met betrekking tot toepasbaarheid van art. 7:658 BW op psychische schade van de

werknemer is door de Hoge Raad de aftrap genomen in het arrest Chubb Lips/Jansen uit 1998. In dit arrest ging het om een werknemer die op psychische gronden arbeidsongeschikt was geraakt door de manier waarop hij was bejegend door zijn leidinggevende. Werknemer Jansen baseerde zijn vordering tot schadevergoeding op art. 7A:1638x ( huidig 7:658 BW) De op art. 7A:1638x gebaseerde vordering was door de rechtbank verworpen op grond van twee

argumenten. De Hoge Raad overwoog dat die argumenten beide deze verwerping konden dragen. Ten eerste omdat de psychische schade als door Jansen gesteld – dat is psychische schade ten gevolge van bejegening door een chef en het ontbreken van afdoende begeleiding bij de invoering van automatisering- niet behoort tot de schade waarvan op de voet van deze bepaling vergoeding kan worden gevorderd. Ten tweede was niet gebleken dat Chubb Lips een concreet voorschrift, dat gericht was op het voorkomen van deze schade, niet is

nagekomen.58

De Hoge Raad biedt in dit arrest geen uitsluitsel over vraag of op grond van art. 7A:1638x wel schadevergoeding kan worden gevorderd voor andersoortige psychische schade. In de literatuur en jurisprudentie heeft op dit punt vervolgens enige jaren verdeeldheid geheerst. Inmiddels lijkt aan die discussie een einde te zijn gekomen door het reeds genoemde arrest ABN AMRO/Nieuwenhuys.59

58 HR 31 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2562, (Chubb Lips/Jansen) r.o. 5.1.

59 HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6657, (ABN AMRO/Nieuwenhuys) r.o. 4.1.2. : ‘’De tekst van art. 7:658 BW noch de geschiedenis van dit artikel dwingt tot de beperkte opvatting dat dit artikel slechts betrekking heeft op de situatie dat aan de werknemer fysieke schade is toegebracht. De ratio van de verhoogde

aansprakelijkheid van de werkgever is, zowel in het geval van art. 7:658 BW als in het geval van de voorloper van dat artikel, art. 7A:1638x (oud) BW, niet zozeer gelegen in het fysieke karakter van de aantasting van de werknemer, maar in de omstandigheid dat de werkgever degene is die bepaalt op welke plaats, onder welke omstandigheden en met welke hulpmiddelen de werknemer moet werken. Dit is niet anders wanneer de

werkomstandigheden niet fysiek, maar psychisch ziekmakend zijn. De door het onderdeel voorgestane, beperkte uitleg zou ook leiden tot willekeurige onderscheidingen, omdat lichamelijk en psychisch welzijn nauw met elkander zijn verbonden: wat bij het ene individu tot uiting komt als lichamelijke klacht, zal bij de andere naar buiten komen in de vorm van een psychische klacht. Er is derhalve noch een principiële noch een praktische rechtvaardiging om de schade waartegen art. 7:658 BW bescherming beoogt te bieden, te beperken tot gevallen, zoals door het onderdeel bepleit, waarin (alleen) lichamelijk letsel is opgetreden. Voor de toepassing van art. 7:658 BW is - uiteraard - wel vereist dat het gaat om schending door de werkgever van een norm als in die

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

however, witnessed a decrease in client consultations. This can be attributed to a number of f~ctors, including the increase in governmental organisations

Meerdere appartementsgebouwen werden eveneens zwaar getroffen door de hevige regens ; de schade aan deze gebouwen werd voornamelijk veroorzaakt door ondergelopen kelders of

Een vergelijkbare redenering geldt naar onze mening voor onze tweede casus, waarin na het ontstaan van het gebrek geen sprake is van één (al dan niet met het ontstaan van het

Fig. 4 Recommended settings to phase certain amounts of individuals. a Genome-wide phasing of NA12878 using combination of 40 Strand-seq libraries with 30× short Illumina reads,

At the milder end of the spectrum, absolutely passive entrapment by means of which an agent provocateur merely hopes to catch a person that engages in crime commission would probably

As I was already familiar with the context and the people of NeighborMeal North, I interviewed the visitors and volunteers that I felt were representative of the group;

Dat bevlogen werknemers moe zijn, is niet verwonderlijk omdat ze vaak zeer lange werk- weken maken – in de regel vijftig uur of meer – en in die tijd bergen werk verzetten en

Om dļe reden wenden wij ons nu tot uw raad: Wij verzoeken u te doen wat uw raad in 2009 met het nieuwe bestemmingsplan Schoorl kernen heeft beoogd: het wonen op het perceel Duinweg