• No results found

De motivatie tot toenadering en vermijding en de invloed van response codering

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De motivatie tot toenadering en vermijding en de invloed van response codering"

Copied!
58
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

AFDELING PSYCHOLOGIE

De Motivatie tot Toenadering en Vermijding

en de Invloed van Response Codering

Student: Tim Kloppenburg Studentnummer: 5823242

Begeleider: Mark Rotteveel Datum: Juli 2014

(2)

1 Samenvatting

Welke reactie ben je geneigd uit te voeren als je een affectieve evaluatie maakt? Twee theorieën die hier voorspellingen worden in deze scriptie behandeld. Aan de ene kant zegt de ‘emotion-motivation theorie’ dat men bij een positieve evaluatie geneigd is een toenaderingsreactie uit te voeren en bij een negatieve evaluatie een vermijdingsreactie. Aan de andere kant staat de ‘evaluative-response-coding theorie’. Deze theorie stelt men geneigd is bij een positieve evaluatie een reactie uit te voeren die positief gecodeerd is en bij een negatieve evaluatie een reactie die negatief gecodeerd is. Daarbij is volgens deze coderingstheorie niet de motivatie tot toenaderen en vermijden van belang, maar enkel codering. De theorieën doen tegenovergestelde voorspellingen wanneer een toenaderingsreactie op een negatieve manier gecodeerd wordt en een vermijdingsreactie op een positieve manier. Resultaten van voorgaande onderzoeken suggereren dat beide theorieën invloed hebben op de actiegeneigdheid. Hierbij lijkt het erg van de opzet van het onderzoek af te hangen van welke theorie een effect wordt gevonden. In het huidige onderzoek zijn beide theorieën bekeken en het effect dat zij mogelijk op elkaar hebben. Dit is gedaan door de toenaderings- en vermijdingsreactie allebei op zowel een positieve als negatieve manier te coderen. In het onderzoek is een effect van beide theorieën gevonden. Hierbij geven de resultaten een indicatie dat de effecten van de twee theorieën elkaar kunnen versterken en voor een deel op kunnen heffen. Niet enkel de codering (zoals de evaluative-response-coding theorie stelt), maar zowel de motivatie tot toenaderen en vermijden als de response codering blijkt van invloed op de actiegeneigdheid.

(3)

2

Inhoudsopgave

Inleiding ... 3 Methode ... 12 Deelnemers ... 12 Design ... 12 Materiaal ... 16 Procedure ... 18 Resultaten ... 20 Deelnemers ... 20 Manipulatiecheck ... 21 Foutieve reacties ... 22 Initiatietijden ... 23 Bewegingstijden ... 28 Discussie ... 34 Literatuurlijst... 40 Bijlage ... 42

(4)

3

Inleiding

Al zeer lange tijd gaat men ervan uit dat de aanwezigheid van een attitude zorgt voor een verhoogde bereidheid tot het uitvoeren van bepaalde handelingen (Allport, 1935). Er is dan ook veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen attitudes en gedrag. In veel van deze onderzoeken bleek dat de aanwezigheid van een bepaalde attitude en het uitvoeren van bijbehorend gedrag vaak slechts beperkt gecorreleerd is met elkaar. Dit heeft Wicker (1969) beschreven in een invloedrijk review over de beperkte relatie tussen attitudes en gedrag. Deze beperkte correlatie tussen attitude en gedrag is op het eerste gezicht vreemd. Het lijkt vanzelfsprekend dat je handelt naar de attitude die je hebt.

Een verklaring voor deze beperkte correlatie heeft Ajzen (1991) gegeven. Hij beargumenteerde dat er naast attitude meer factoren van belang zijn in de aansturing van gedrag. Volgens zijn ‘Theory of Planned Behavior’ speelt bijvoorbeeld ook de waarneming van subjectieve normen een rol in het uitvoeren van gedrag. Men kijkt dan of bepaald gedrag sociaal gezien geaccepteerd wordt in een situatie. De theorie stelt ook dat de intentie tot het uitvoeren van gedrag uiteindelijk beslissend is of het gedrag daadwerkelijk uit wordt gevoerd. Men moet bepaald gedrag als gevolg van een attitude dus wel echt uit willen voeren. De relatie tussen attitude en gedrag zou daarom het beste bekeken kunnen worden door ervoor te zorgen dat deze andere factoren dan de attitude zelf, geen rol meer spelen. Zo zou de rol van sociale wenselijkheid voor een deel buiten spel gezet kunnen worden door de attitude op een meer impliciete manier te meten in plaats van er expliciet naar te vragen. De link tussen een attitude en gedrag kan nog meer in de kern bekeken worden als de neiging tot bepaald gedrag centraal staat. Dit kan gedaan worden door men zo snel mogelijk te laten reageren op een stimulus en vervolgens naar de reactietijden te kijken. Op deze manier is het mogelijk de meer bewuste intentie van een persoon gedeeltelijk buiten spel te zetten. Wanneer hier rekening mee wordt gehouden kan het beste de invloed van een attitude op een gedragsneiging worden bekeken volgens de Theory of Planned Behavior.

In onderzoeken waarmee is gekeken naar het verband tussen automatisch gevormde attitudes en neiging tot gedrag gebruikt men meestal de term ‘affectieve evaluatie’ in plaats van ‘attitude’. Een veelgebruikte definitie van ‘attitude’ is gegeven door Insko en Schopler (1967). Zij definiëren attitudes op de volgende manier: “Attitudes are evaluative feelings of pro or con, favorable or unfavorable, with regard to particular objects”. Volgens de definitie komt een attitude dus overeen met een positieve of negatieve affectieve evaluatie. Op basis

(5)

4

hiervan kunnen de onderzoeken over affectieve evaluaties en gedrag ook gebruikt worden voor de link tussen attitudes en gedrag.

Er zijn op het moment twee theorieën die de invloed van een affectieve evaluatie aan de neiging tot bepaald gedrag koppelen. Deze theorieën spreken elkaar in bepaalde situaties tegen en over de effecten bestaat nog onduidelijkheid. In deze studie worden de aannames van beide theorieën onderzocht. De eerste theorie, het emotion-motivation theorie, richt zich op de motivatie tot toenaderings- en vermijdingsreacties. Daarnaast bestaat de evaluative-respons-coding theorie, die zich richt op het belang van het coderen van reacties. Beide theorieën zijn de afgelopen jaren meerdere malen onderzocht en voor beide theorieën zijn ondersteunende resultaten gevonden De aannames van deze theorieën, en hoe zij zich tot elkaar verhouden, zal hierna besproken worden.

Het emotion-motivation model stelt dat wanneer een persoon een affectieve evaluatie maakt, dit ervoor zorgt dat diegene geneigd is een toenaderings- of vermijdingsreactie uit te voeren. De reactie is afhankelijk van de evaluatie: een positieve evaluatie leidt tot een toenadering, een negatieve evaluatie leidt tot een vermijding (Lang, Bradley & Cuthbert, 1990). Een positieve stimulus zou er dan voor zorgen dat men geneigd is deze stimulus toe te naderen door een flexiebeweging met een arm te maken. Een buiging van de arm wordt uitgevoerd als je iets naar je toe wilt halen en wordt dus als toenaderingsreactie gezien. Een strekking van de arm zal men juist eerder uitvoeren als je iets van je weg wilt hebben, meestal iets negatiefs. De strekking van de arm wordt over het algemeen als een negatieve beweging gezien (Chen & Bargh, 1999; Rotteveel & Phaf, 2004). Positieve stimuli zouden volgens deze theorie zorgen voor een neiging tot armflexie en negatieve stimuli voor een neiging tot armextensie.

Vroege ondersteuning voor het emotion-motivation model is gevonden met onderzoek van Solarz (1960), waarbij het verband tussen een affectieve evaluatie en de motivatie toe te naderen of te vermijden is onderzocht. In dit onderzoek moesten deelnemers woorden met een positieve of negatieve valentie beoordelen door armbewegingen te maken met een hendel. Deze hendel moesten de deelnemers naar zich toe trekken, of van zich af duwen. Uit dit onderzoek bleek dat de deelnemers sneller waren wanneer zij bij positieve woorden de hendel naar zich toe moesten trekken dan van zich af moesten duwen. Bij negatieve woorden waren zij juist sneller wanneer zij de hendel van zich af moesten duwen dan naar zich toe moesten trekken. Solarz concludeerde hieruit dat de deelnemers eerder

(6)

5

geneigd waren om positieve stimuli toe te naderen dan te vermijden en negatieve stimuli eerder te vermijden dan toe te naderen. Dit onderzoek kan worden gezien als één van de eerste ondersteuningen voor het emotion-motivation model.

Meer recent onderzoek over het idee van het emotion-motivation model is van Chen en Bargh (1999). Met hun onderzoek legden zij een link tussen een automatische affectieve evaluatie en de automatische neiging tot het vertonen van specifiek toenaderings- en vermijdingsgedrag. Zij hebben onderzocht of een automatische evaluatie zorgt voor een directe predispositie in het gedrag. Hun verwachting was dat mensen bij positieve evaluaties automatisch geneigd zijn een toenaderingsreactie uit te voeren en bij negatieve evaluaties een vermijdingsreactie. Dit zou het emotion-motivation model ondersteunen. In het eerste experiment onderzochten zij dit door positieve en negatieve woorden aan de deelnemers te laten zien. Deze woorden moesten voor een automatische affectieve evaluatie zorgen die als positief of negatief gekwalificeerd kon worden. De deelnemers moesten zo snel mogelijk op de lading van de woorden reageren door de hendel van zich af te duwen (vermijding), of de hendel naar zich toe te trekken (toenadering). Uit de resultaten bleek dat deelnemers significant sneller bij positieve woorden de hendel naar zich toe trokken dan dat ze de hendel van zich af duwden. Bij negatieve woorden waren zij juist sneller wanneer zij de hendel van zich af moesten duwen dan naar zich toe moesten trekken. Hieruit concludeerden de onderzoekers dat men eerder geneigd is een toenaderingsbeweging te maken bij positieve stimuli dan bij negatieve stimuli, en dat men eerder geneigd is een vermijdingsbeweging te maken bij negatieve stimuli dan bij positieve stimuli.

In het tweede experiment moesten de deelnemers louter reageren op het verschijnen van een woord en niet meer op de affectieve lading ervan. Zo kregen deelnemers bijvoorbeeld de instructie om bij een woord altijd de hendel van zich af te bewegen. Hierbij maakte het dus niet uit of het woord een positieve of negatieve lading had. Vervolgens werd gekeken of er een verschil was in reactietijd bij positieve ten opzichte van negatieve woorden. Uit dit experiment bleek dat de deelnemers bij negatief geladen woorden de hendel sneller van zich af bewogen dan bij positief geladen woorden. Ook bleek dat wanneer de deelnemers de hendel naar zich toe moesten bewegen zij dit sneller deden bij positief geladen woorden dan bij negatief geladen woorden. Aan de hand van de resultaten concludeerden Chen en Bargh dat er een directe link bestaat tussen een automatische affectieve evaluatie en automatisch toenaderings- en vermijdingsgedrag. Bij een positieve affectieve evaluatie bleken deelnemers geneigd te zijn automatisch een toenaderingsreactie te vertonen en bij een

(7)

6

negatieve affectieve evaluatie automatisch een vermijdingsreactie. Hiermee verklaren de onderzoekers de resultaten aan de hand van het emotion-motivation model.

Ander onderzoek naar het mogelijke effect van de emotion-motivation theorie komt van Rotteveel en Phaf (2004). Zij gebruikten enigszins andere methodes dan Chen en Bargh. Zo werd een affectieve evaluatie uitgelokt door gezichten met een boze of blije gezichtsuitdrukking te tonen in plaats van woorden. Zij veronderstelden dat de proefpersonen gezichten automatisch zouden verwerken en dus ook automatisch een affectieve evaluatie zouden uitlokken. Hierdoor zou de kans groter zijn dat een effect op gedrag werd gevonden dan wanneer woorden zouden worden gebruikt. Een andere aanpassing van de methode is de

manier waarop toenadering en vermijding

geoperationaliseerd is. In plaats van een hendel met een horizontale bewegingsrichting, die bij het onderzoek van Chen en Bargh gebruikt werd, maakten Rotteveel en Phaf gebruik van een verticale standaard met drie knoppen erop (zie figuur 1). Voor de toenaderingsreactie moest een knop ingedrukt worden die zich hoog op de standaard bevond; hiervoor was een flexiebeweging van de arm nodig. Voor de vermijdingsreactie moest een knop ingedrukt worden die zich laag op de standaard bevond; hiervoor was een extensiebeweging van de arm noodzakelijk. Bij de instructies die de deelnemers kregen werd geen enkele referentie gemaakt aan toenadering en vermijding. Hen

werd alleen verteld dat zij, afhankelijk van de valentie van het gezicht, één van de twee knoppen in moesten drukken. Hierdoor was het voor de deelnemers niet duidelijk dat de armflexie toenadering vertegenwoordigde en armextensie vermijding. In het eerste experiment repliceerden de onderzoekers de resultaten van het eerste experiment van Chen en Bargh. De deelnemers waren namelijk eerder geneigd bij positieve evaluaties een flexiebeweging (toenadering) te vertonen dan een extensiebeweging (vermijding) en bij negatieve evaluaties vice versa.

Het effect van emotion-motivation is ook onderzocht wanneer de causale relatie omgedraaid wordt. Zo hebben Cacioppo, Priester en Berntson (1993) onderzocht of het uitvoeren van een toenaderings- of vermijdingsbeweging invloed heeft op de affectieve evaluatie die een persoon maakt. Zij deden dit door proefpersonen een flexie- of

(8)

7

extensiebeweging met de arm te laten maken, terwijl zij Chinese tekens moesten beoordelen als positief of negatief. Uit de resultaten bleek dat de tekens die zij hadden gezien tijdens een flexiebeweging vaker positief werden beoordeeld dan degene tijdens een extensiebeweging. Tekens getoond tijdens een extensiebeweging werden vaker negatief beoordeeld dan tijdens een flexiebeweging. De onderzoekers droegen als mogelijke verklaring voor de gevonden resultaten aan dat de emotion-motivation een rol speelt. Hierbij hoort een positieve evaluatie bij toenaderingsgericht gedrag en een negatieve evaluatie bij vermijdingsgericht gedrag.

De resultaten van de besproken onderzoeken bieden allemaal ondersteuning voor de emotion-motivation theorie. Uit de onderzoeken blijkt dat wanneer iemand een positieve evaluatie maakt diegene geneigd is een toenaderingsreactie uit te voeren. Wanneer een negatieve evaluatie gemaakt wordt, is men geneigd een vermijdingsreactie uit te voeren. Volgens Eder en Rothermund (2008) is echter niet de emotion-motivation theorie de juiste verklaring voor de gevonden effecten, maar bied de evaluative-response-coding de juiste verklaring. Volgens deze theorie is niet de motivatie tot toenadering en vermijding belangrijk of men geneigd is een reactie uit te voeren, maar juist de manier waarop deze reactie gecodeerd zijn. Bij een positieve evaluatie is men geneigd een reactie uit te voeren die op een positieve manier gecodeerd is en bij een negatieve evaluatie een reactie die negatief gecodeerd is.

In de besproken onderzoeken naar emotion-motivation zijn de responsen op manieren gecodeerd die zowel positief als negatief beschouwd kunnen worden. Zo werd in het onderzoek van Chen en Bargh gebruik gemaakt van de instructies ‘naar je toe’ voor toenadering en ‘van je af’ voor vermijding. Eder en Rothermund (2008) hebben onderzocht of men deze response labels positief of negatief beoordeelt. Hieruit bleek dat ‘naartoe’ als positief en ‘vanaf’ als negatief beoordeeld werd. Daarmee kunnen de gevonden resultaten ook aan de hand van evaluatieve codering verklaard worden.

In het besproken onderzoek van Rotteveel en Phaf (2004) werd expliciet geen gebruik gemaakt van response labels die toenadering en vermijding vertegenwoordigen, zoals ‘naar je toe’ en ‘van je af’ dat wel doen. In plaats daarvan maakten de onderzoekers gebruik van de response labels ‘bovenste knop’ en ‘onderste knop’. Net als bij het onderzoek van Chen en Bargh (1999) hebben deze labels ook een affectieve connotatie voor de deelnemers, waarbij ‘boven’ als positief wordt gezien en ‘onder’ als negatief (Eder & Rothermund, 2008). Hierdoor is een effect van de evaluative-respons-coding niet uit te sluiten. Ook in het

(9)

8

onderzoek van Cacioppo, Priester en Berntson (1993) is het mogelijk dat het gevonden effect veroorzaakt wordt door evaluative-respons-coding. Zo kregen de deelnemers de instructie om bij de flexiebeweging een klein beetje met hun handen omhoog druk te zetten. Deze codering kan ervoor gezorgd hebben dat er een klein positief effect werd gevonden bij de flexiebeweging. Ik snap niet meer hoe de theorieën wel of niet samenhangen. Vanaf de alinea "De resultaten van…" ontstaat verwarring.

Zoals gezegd trokken Eder en Rothermund het emotion-motivation model als verklaring in twijfel. Zij dachten dat de evaluative-response-coding het effect veroorzaakte dat in de hiervoor besproken onderzoeken gevonden is. Zij voerden drie experimenten uit om de evaluative-respons-coding theorie te toetsen. Hierbij hielden zij rekening met de aannames van het emotion-motivation model. Bij deze drie experimenten maakten de onderzoekers gebruik van een joystick waarmee de deelnemers bewegingen uit moesten voeren. Deze bewegingen werden vervolgens op een bepaalde manier gecodeerd door verschillende labels te gebruiken (zie figuur 2).

Voorafgaand aan de experimenten moest gecontroleerd worden of de manieren waarop de responsen gecodeerd waren (de labels) de juiste affectieve connotatie hadden. De labels ‘naar je toe’ en ‘omhoog’ werden, zoals verwacht, positief beoordeeld. De labels ‘van je af’ en ‘omlaag’ werden negatief beoordeeld. Het label ‘rechts’ werd niet anders dan ‘links’ beoordeeld, maar beide werden negatiever beoordeeld dan ‘midden’.

In het eerste experiment werden vergelijkbare resultaten gevonden als bij de emotion-motivation onderzoeken wanneer de labels ‘naar je toe’ en ‘van je af’ werden gebruikt. Deelnemers reageerden bij positieve stimuli het snelste wanneer zij de ‘naar je toe’-beweging moesten maken. Bij negatieve stimuli reageerden zij het snelste met de ‘van je af’-beweging. Wanneer echter het label ‘omlaag’ in plaats van ‘naar je toe’ werd gebruikt, en ‘omhoog’ in plaats van ‘van je af’, draaide het effect om. In dit geval reageerde de deelnemers het snelste bij positieve stimuli met de ‘omhoog’-beweging. Bij negatieve stimuli reageerden zij het snelste met de ‘omlaag’-beweging. Om dit effect te bereiken hebben de onderzoekers dus alleen de labels veranderd die bij de bewegingen horen. Eder en Rothermund verklaren de gevonden resultaten aan de hand van de evaluative-respons-coding theorie. Door de labels

(10)

9

van de bewegingen in het experiment te veranderen veranderden zij ook de affectieve connotatie die de deelnemers bij een beweging hebben. Hierdoor draaide het effect om.

Hun tweede experiment leek in grote mate op hun eerste experiment. De onderzoekers veranderden één aspect. In het eerste experiment werden voor het trekken aan de joystick de labels ‘naar je toe’ en ‘omlaag’ gebruikt. In het tweede experiment werden voor deze beweging de labels ‘van het scherm af’ en ‘omhoog’ gebruikt. In het eerste experiment werd voor het duwen tegen de joystick de labels ‘van je af’ en ‘omhoog’ gebruikt. In het tweede experiment werd voor deze beweging gebruik gemaakt van het label ‘naar het scherm toe’

en ‘omlaag’. In het eerste experiment werd het idee van toenadering en vermijding vanuit de deelnemer zelf benaderd met ‘naar je toe’ en ‘van je af’. In het tweede experiment werd dit juist benaderd vanuit het computerscherm. Het perspectief van toenadering en vermijding werd hiermee in het tweede experiment omgedraaid (zie figuur 3 t.o.v. figuur 2). Met deze opzet wilden de onderzoekers onderbouwen dat niet noodzakelijk een buiging van de arm toenadering hoeft te representeren, maar dat dit ook een strekking van de arm kan zijn. Ook wilden zij onderzoeken of een strekking van de arm toenadering kan representeren en dat dit niet per se een buiging hoeft te zijn. De beweging die bij toenadering en vermijding hoort is dan te beïnvloeden door responsen op een bepaalde manier te coderen. Zoals de onderzoekers hadden verwacht, draaiden de resultaten van het eerste experiment om in het tweede experiment. Deelnemers reageerden het snelste bij een positieve stimulus met een duwbeweging wanneer het label ‘naar het scherm toe’ werd gebruikt. Bij een negatieve stimulus reageerden zij het snelste met een trekbeweging wanneer het label ‘van het scherm af’ werd gebruikt. Daarbij reageerden deelnemers het snelste op positieve stimuli met de labels ‘omhoog’ en ‘naar het scherm toe’. Zij reageerden het snelste op negatieve stimuli met bewegingen waarbij de labels ‘omlaag’ en ‘van het scherm af’ werden gebruikt. Bij de snelheid van de reacties was hierbij dus niet de beweging zelf, maar het label dat voor de bewegingen werd gebruikt van belang. Zelfs wanneer het idee van toenadering en vermijding voor een persoon om werd gedraaid (experiment twee ten opzichte van experiment een), is de labeling van een reactie bepalend voor de reactiesnelheid. De onderzoekers stellen hiermee ondersteuning te hebben gevonden voor de evaluative-response-coding theorie.

(11)

10

In het derde experiment wilden de onderzoekers aantonen dat het effect van evaluatieve codering ook gevonden kan worden wanneer de bewegingen niet gerelateerd zijn aan toenadering ven vermijding. In dit experiment moesten de deelnemers de joystick niet naar voren en achteren bewegen, maar naar links en rechts. Deze bewegingen zijn volgens de onderzoekers niet gerelateerd aan toenadering en vermijding. De bewegingen naar links en rechts werden vervolgens gelabeld als ‘naar je toe’ en ‘van je af’, of als ‘omlaag’ en ‘omhoog’ (zie figuur 4). Uit de resultaten bleek dat de bewegingen die gelabeld waren met ‘naar je toe’ en ‘omhoog’ het snelste werden geïnitieerd na positieve stimuli.

De bewegingen met labels ‘van je af’ en ‘omlaag’ werden het snelste geïnitieerd bij negatieve stimuli. De reactie was dus het snelste wanneer de valentie van de stimulus en de valentie van het responslabel overeen kwamen. De reactie vertraagde wanneer de valentie van stimulus en responslabel tegenovergesteld waren. De onderzoekers stellen dat een overeenkomst tussen de valentie van de stimulus en response label voldoende is. Een daadwerkelijke verband met toenadering en vermijding is dus niet van belang.

Eder en Rothermund hebben met de verschillende ozpetten van de drie besproken experimenten steun gevonden voor de evaluative-response theorie. Volgens hen kan het emotion-motivation model de gevonden resultaten niet verklaren, terwijl de evaluative-response-coding wel een volledige verklaring biedt.

Krieglmeyer, Deutsch, de Houwer en de Raedt (2010) beargumenteerden echter dat de theorie van emotion-motivation niet uitgesloten kan worden na het onderzoek van Eder en Rothermund. In het onderzoek van Eder en Rothermund bepaalden de labels van de bewegingen volledig de gevonden effecten. Volgens Krieglmeyer et al. had de emotion-motivation überhaupt geen mogelijkheid tot invloed op de reactiegeneigdheid bij het onderzoek van Eder en Rothermund. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat een taak met een joystick, zoals Eder en Rothermund die hebben gebruikt, ambigu is met betrekking tot toenadering en vermijding (Krieglmeyer & Deutsch, 2010). Het trekken aan de joystick kon bijvoorbeeld voor de deelnemers betekenen dat zij iets naar zich toe haalden, maar het kon ook het terugtrekken van de hand betekenen. Hierdoor kwam de emotion-motivation van mensen mogelijk niet tot uiting bij de resultaten. Krieglmeyer et al. onderzochten in twee experimenten de theorie van emotion-motivation, terwijl zij rekening hielden met de

(12)

11

stellingen van de evaluative-respons-coding. Hiervoor maakten zij gebruik van een aangepaste ‘manikin’ taak. Bij deze taak moesten de deelnemers een poppetje op een scherm naar een positieve of negatieve stimulus toe, of van die stimulus af bewegen. Deze bewegingen konden zowel toenadering als vermijding representeren, afhankelijk van de plaats van het poppetje op het scherm ten opzichte van de stimulus. Hierbij was wel elke keer duidelijk of een beweging toenadering of vermijding van een stimulus representeerde. Stond het poppetje

onder de stimulus, dan was de knop naar boven toenadering en de knop naar beneden vermijding. Stond het poppetje boven de stimulus, dan was de knop naar boven vermijding en de knop naar onderen toenadering (zie figuur 5). Afhankelijk van de conditie waar een deelnemer in zat moest hij bij een positieve of negatieve stimulus het poppetje omhoog, of omlaag bewegen. Met de resultaten werd ondersteuning gevonden voor zowel de emotion-motivation theorie als de evaluative-respons-coding theorie. Wanneer de lading van een responslabel overeen kwam met de lading van een stimulus werd een lagere reactiesnelheid gevonden dan wanneer deze verschillend waren. Hiermee is ondersteuning gevonden voor de evaluative-respons-coding. Ook bleek dat men eerder geneigd was een positieve stimulus toe te naderen dan te vermijden en een negatieve stimulus eerder te vermijden dan toe te naderen. Dit was het geval terwijl de response labels 'omhoog’ en ‘omlaag’ waren en dus niet gerelateerd waren aan toenadering en vermijding. Hiermee werd ondersteuning gevonden voor de theorie van motivationele oriëntatie. Bij het tweede experiment wilden de onderzoekers ervoor zorgen dat de response codering geen invloed had door de deelnemers niet bewust de stimuli te laten evalueren. Dit werd gedaan door de deelnemers op de grammaticale categorie (zelfstandig/bijvoeglijk naamwoord) van het getoonde woord te laten reageren in plaats van de positieve of negatieve lading. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat wanneer de valentie van een stimulus niet bewust wordt geëvalueerd de response codering niet tot nauwelijks meer van invloed is op de response neiging (Lavender & Hommel, 2007). De reactie bestond nog wel uit een response van toenadering of vermijding van de stimulus. Uit de resultaten bleek dat er nog wel een effect van toenadering en vermijding op de reactiesnelheid was, terwijl er geen intentie tot evaluatie van de stimulus was. Positieve woorden werden sneller benaderd dan vermeden en negatieve woorden werden

(13)

12

sneller vermeden dan benaderd. Deze resultaten komen overeen met de voorspellingen van de emotion-motivation theorie.

Bij het onderzoek van Krieglmeyer et al. moet opgemerkt worden dat ondersteuning is gevonden voor het emotion-motivation model, maar dat er ook wel degelijk ondersteuning is gevonden voor de evaluative-response-coding theorie. Zij toonden aan dat niet alleen de evaluatie van een respons van invloed is op de reactiesnelheid, maar dat de motivatie tot toenadering en vermijding dat ook is. Wel spreekt dit onderzoek de aanname van de evaluative-response-coding tegen dat enkel de codering van invloed is.

Het huidige onderzoek heeft gekeken naar mogelijke effecten van beide theorieën. Er is gekeken of bij een affectieve evaluatie enkel de response codering van invloed is op de actiegeneigdheid, zoals Eder en Rothermund in hun onderzoek stellen, of dat de motivatie tot toenaderen en vermijden ook van invloed is op de actiegeneigdheid. De verwachting was dat niet enkel de response codering van invloed is op de actiegeneigdheid, maar dat de motivatie tot toenaderen en vermijden ook van invloed is. Deze verwachting is met de volgende methode getoetst.

Methode

Deelnemers

Aan het onderzoek deden in totaal 45 deelnemers mee. Dit waren vooral studenten van de Universiteit van Amsterdam, die deelnamen in ruil voor proefpersoonpunten. De overige deelnemers ontvingen na afloop van het onderzoek een financiële vergoeding van vijftien euro. De proefpersonen waren allen rechtshandig en spraken vloeiend Nederlands. Ook hadden zij allemaal een normaal, of tot normaal gecorrigeerd, gezichtsvermogen.

Design

Tijdens het onderzoek zijn de onafhankelijke variabelen response codering, affectieve evaluatie en motivatie tot toenadering en vermijding beïnvloed. Deze werden allen binnen proefpersonen gemanipuleerd. Dit zorgde voor een 2 (coderingscongruentie/-incongruentie aan motivatie) x 2 (pos/neg affectieve evaluatie) x 2 (toenadering/vermijding) repeated measures ANOVA design. Zo is onderzocht wat de invloed is van deze variabelen op de afhankelijke variabelen foutieve reacties, initiatietijd en bewegingstijd. Het design met drie onafhankelijke variabelen gaf in totaal acht cellen van data voor zowel foutieve reacties, initiatietijd als ook bewegingstijd.

(14)

13

Om dit design aan de hand van de gebruikte operationalisaties van de drie onafhankelijke variabelen het beste te begrijpen zal eerst de operationalisatie van affectieve evaluatie, daarna de toenadering en vermijding en als laatste de response codering besproken worden.

De affectieve evaluatie is geoperationaliseerd door de deelnemers naar afbeeldingen van blije of boze gezichten te laten kijken. Deze moesten respectievelijk een positieve of negatieve affectieve evaluatie uitlokken. Voor de affectieve evaluaties zijn gezichten gebruikt, aangezien uit onderzoek (Ohman, 1986) is gebleken dat gezichten meer automatisch worden verwerkt dan woorden (waarop bijvoorbeeld de methode van Chen en Bargh (1999) en Eder en Rothermund (2008) is gebaseerd). Ook blijken boze gezichten via een subcorticale route, en dus onbewust, verwerkt worden (Morris, Ohmann & Dolan, 1998, 1999). Tot slot is uit onderzoek gebleken dat gezichten met een blije en boze uitdrukking universeel herkend worden als indicatoren van positief en negatief affect (Ekman, 1972).

Er is gekeken of de positieve en negatieve affectieve evaluaties, als gevolg van de gezichtsexpressies, invloed hadden op de neiging een toenaderings- of vermijdingsreactie uit te voeren. De emotion-motivation theorie stelt dat men geneigd is een positieve stimulus toe te naderen en een negatieve te vermijden. De toenaderingsbeweging is geoperationaliseerd door de deelnemers een flexiebeweging met de arm te laten maken. De vermijdingsbeweging is geoperationaliseerd door de deelnemers een extensiebeweging met de arm te laten maken. De onderzoeken van Chen en Bargh (1999) en Rotteveel en Phaf (2004) gebruikten eveneens flexie en extensie van de arm en vonden hiermee significante resultaten. Als gevolg van deze operationalisatie verwacht de emotion-motivation theorie dat men hoog gemotiveerd is bij een positieve stimulus een flexiebeweging te maken en bij een negatieve stimulus een extensiebeweging. Men is geneigd deze beweging uit te voeren. De theorie stelt dat men juist laag gemotiveerd is bij een positieve stimulus een extensiebeweging te maken en bij een negatieve stimulus een flexiebeweging. Men is dan juist niet geneigd om deze beweging uit te voeren.

De response codering is geoperationaliseerd door de bewegingen expliciet op een positieve of negatieve manier te benoemen. Hierbij werden de deelnemers geïnstrueerd dat zij dit label in gedachten moesten houden, terwijl zij de bijbehorende beweging uitvoerden. De extensiebeweging is in het onderzoek benoemd als ‘van je af’, of ‘naar iets reiken’. De flexiebeweging is benoemd als ‘naar je toe’, of ‘terugtrekken’. Welke van deze labels bij de flexie- en extensiebeweging werden toegepast was afhankelijk van de sessie waar de deelnemer zich op dat moment in bevond. Er is voor de labels ‘naar je toe’ en ‘naar iets

(15)

14

reiken’ gekozen, omdat van tevoren verwacht werd dat de deelnemers daar een positieve connotatie bij zouden hebben. Ze zijn daarnaast ook gekozen, omdat verwacht werd dat de labels eenvoudig te koppelen waren aan de bijbehorende beweging. Wanneer je ‘naar iets reikt’ in het dagelijks leven zal over het algemeen een extensie van de arm plaatsvinden. Wanneer je iets ‘naar je toe’ haalt zal meestal juist een flexie van de arm plaatsvinden. Er is voor de labels ‘van je af’ en ‘terugtrekken’ gekozen, omdat van tevoren verwacht werd dat de deelnemers hier een negatieve connotatie bij zouden hebben. Ook deze labels zijn gekozen omdat verwacht werd dat de labels eenvoudig te koppelen waren aan de bewegingen. Wanneer je je arm ‘terugtrekt’ zal over het algemeen een flexie van de arm plaatsvinden. Wanneer je iets ‘van je af’ duwt zal je meestal juist een extensie van de arm plaatsvinden. Op deze manier konden de deelnemers makkelijker de labels aan de bijbehorende beweging koppelen, terwijl de labels nog wel een positieve of negatieve valentie hadden. De labels werden niet alleen mondeling geïnstrueerd, maar waren ook te lezen op de zijkant van de knoppen die de deelnemers in moesten drukken. Op deze manier waren de labels altijd zichtbaar voor de deelnemers. Of deze labels ook daadwerkelijk een positieve of negatieve connotatie hadden is gecontroleerd door de deelnemers aan het begin van het onderzoek deze labels affectief te laten evalueren.

Bij deze labeling verwacht de theorie van response codering dat een deelnemer geneigd is bij een positieve stimulus een beweging uit te voeren die positief gecodeerd is (‘naar je toe’ of ‘naar iets reiken’) en bij een negatieve stimulus een beweging die negatief gecodeerd is (‘terugtrekken’ of ‘van je af’). Hierbij stelt de theorie dat enkel de codering van belang is en niet welke beweging daarbij hoort.

Met deze opzet kon in het onderzoek eenvoudig gemanipuleerd worden of de motivationele theorie en de theorie van response codering verwachtingen in dezelfde richting, of juist in omgekeerde richting deden. In het onderzoek hadden de theorieën verwachtingen in dezelfde richting wanneer de flexiebeweging als ‘naar je toe’ gecodeerd was. Bij een positieve stimulus verwachtten zij een hoge actiegeneigdheid en bij een negatieve stimulus een lage actiegeneigdheid. Ook hadden de theorieën verwachtingen in dezelfde richting wanneer de extensiebeweging als ‘van je af’ gecodeerd was. In deze situatie verwachten beide theorieën een hoge actiegeneigdheid bij negatieve stimuli en lage geneigdheid bij positieve stimuli. Wanneer de theorieën verwachtingen in dezelfde richting hadden zal gesproken worden over coderingscongruentie.

De verwachtingen van de twee theorieën spraken elkaar juist tegen wanneer de flexiebeweging als ‘terugtrekken’ gecodeerd was. Bij een positieve stimulus verwacht de

(16)

15

motivationele theorie een hoge en de coderingstheorie een lage actiegeneigdheid. Bij een negatieve stimulus verwachtte de motivationele theorie juist een lage en de coderingstheorie een hoge actiegeneigdheid. Ook hadden de twee theorieën tegenovergestelde verwachtingen wanneer de extensiebeweging als ‘naar iets reiken’ gecodeerd was. Bij een positieve stimulus verwacht de motivationele theorie een lage en de coderingstheorie een hoge actiegeneigdheid. Bij een negatieve stimulus verwachtte de motivationele theorie een hoge en de coderingstheorie een lage actiegeneigdheid. Als de de theorieën verwachtingen in de tegenovergestelde richting hebben, zal gesproken worden over coderingsincongruentie.

Met de opzet van coderingscongruentie en -incongruentie kon de stelling van de evaluative-response-coding theorie worden getoetst dat enkel de valentie van de response codering van belang is op de actiegeneigdheid, en niet de motivatie tot flexie of extensie. Deze methode is ook gebruikt bij de uitvoer van de analyses, zoals aan het begin van de paragraaf ‘Design’ gesteld is.

De invloed van de drie onafhankelijke variabelen op drie afhankelijke variabelen van actiegeneigdheid (aantal foutieve reacties, initiatietijd en bewegingstijd) zijn gemeten met behulp van een standaard waar drie knoppen op gemonteerd waren, zoals ook gebruikt door Rotteveel en Phaf (2004).

De foutieve reacties zijn op de volgende manier gemeten. De deelnemers kregen voorafgaand aan de blokken bij een bepaalde valentie van de stimulus de instructie een bepaalde beweging met specifiek label uit te voeren. Welke beweging geïnstrueerd werd, was afhankelijk van het precieze blok. Wanneer niet de beweging uit werd gevoerd die de instructie voorschreef werd dit gezien als een foutieve reactie. Een deelnemer is volgens de emotion-motivation theorie geneigd een flexiebeweging uit te voeren bij een positieve stimulus. De instructie van een blok kon echter voorschrijven dat bij een positieve stimulus een extensiebeweging uitgevoerd moet worden. Dit zou tot meer foutieve reacties kunnen leiden dan wanneer een deelnemer een reactie uit moest voeren die hij of zij ook geneigd was uit te voeren. Er is gecontroleerd of er een significant verschil zat in de foutieve reacties tussen de blokken. Wanneer deelnemers significant minder fouten zouden maken in de blokken waarbij ze bewegingen uit moesten voeren die zij ook geneigd waren om uit te voeren, zou dit ondersteuning bieden voor de emotion-motivation theorie. Eerder onderzoek hierover (Rotteveel & Phaf, 2004) vond resultaten in deze richting.

(17)

16

begin van elke trial moest de middelste knop op de standaard ingedrukt worden. Als een stimulus in beeld verscheen diende de deelnemer zo snel mogelijk de middelste knop los te laten en een andere knop, die zich hoger of lager op de standaard bevond, in te drukken. Op deze manier zijn er met de standaard twee verschillende soorten reactietijden gemeten. Eerst is er gekeken naar de initiatietijd. Dit is de snelheid van de reactie wanneer de middelste knop werd losgelaten zodra een stimulus in beeld kwam. Zodoende is de initiatietijd de tijd die na het tonen van de stimulus verstreek voordat met een reactie werd begonnen. Naast de initiatietijd is er ook gekeken naar de bewegingstijd. Dit is de tijd tussen het loslaten van de middelste knop en het indrukken van één van de twee andere knoppen. De bewegingstijd was dus de tijd die een proefpersoon nodig had om de beweging daadwerkelijk uit te voeren.

Materiaal

Voor het onderzoek is voornamelijk gebruik gemaakt van materiaal dat al eerder in onderzoeken is gebruikt, eventueel met een kleine aanpassing. Voor een aantal demografische vragen en het meten van de affectieve evaluatie van de labels is gebruik gemaakt van Qualtrics. De deelnemers hebben deze vragen op een computer ingevuld.

Het experiment zelf is via een computer afgenomen met behulp van het programma ‘Presentation’. Het gezicht van de deelnemers was grofweg vijftig centimeter van een lcd-scherm verwijderd tijdens het experiment. Zij zaten tijdens het experiment op een kruk zodat zij hun arm vrij konden bewegen bij het uitvoeren van de flexie- en extensiebeweging. De gebruikte afbeeldingen van gezichten met een boze en blije gezichtsuitdrukking komen van de Karolinska Directed Emotional Faces set (Lundqvist, Flykt & Öhman, 1998). Uit onderzoek is gebleken dat dit een valide set is voor affectieve gezichtsuitdrukkingen (Haver, Svanborg & Lindberg, 1995). Voor het onderzoek zijn voor elk van de vier blokken veertig trials met gezichten gebruikt. In totaal zijn tachtig gezichten gebruikt (zie bijlage 6). Elk gezicht zat één keer in elk van de twee sessies. De helft van de gezichten was mannelijk en de andere helft vrouwelijk. Daarbij had de helft van de gezichten een blije en de andere helft een boze uitdrukking. In totaal zijn er per blok tien positieve vrouwengezichten, tien negatieve vrouwengezichten, tien positieve mannengezichten en tien negatieve mannengezichten gebruikt. Ook zijn per blok vijf catch trials met een positief label en vijf catch trials met een negatief label gebruikt. De volgorde van positief/negatief, man/vrouw en catch trials was random, waarbij wel een gelijke verdeling per blok aan werd gehouden.

(18)

17

Elke trial verliep op de volgende manier. Op het scherm verscheen de instructie de middelste knop ingedrukt te houden. Wanneer de knop ingedrukt werd, was gedurende een korte tijd, variërend van 1000 tot 3000 milliseconden, een fixatiekruis op het scherm te zien. Hierna kwam een gezicht met een blije of boze gezichtsuitdrukking in beeld. Direct nadat de deelnemer gereageerd had door één van de knoppen in te drukken begon de volgende trial. De instructie dat de deelnemer de middelste knop in moest drukken verscheen dan weer in beeld. In het onderzoek waren naast de standaard trials met gezichten op willekeurige momenten ook catch trials verwerkt. Twintig procent van alle trials waren catch trials. Bij de catch trials werd niet een gezicht getoond, maar verscheen tekstueel een response label in beeld. Afhankelijk van de labels die in een sessie gebruikt werden, verscheen het label ‘van je af’, ‘naar je toe’, ‘naar iets reiken’ of ‘terugtrekken’ in beeld. De deelnemers moesten vervolgens de beweging uitvoeren die bij dat label hoorde. Wanneer ‘van je af’ of ‘naar iets reiken’ in beeld kwam, moest een extensiebeweging gemaakt worden. Bij ‘naar je toe’ of ‘terugtrekken’ moest een flexiebeweging gemaakt worden. Met behulp van de catch trials is gecontroleerd of de deelnemers de labels daadwerkelijk gekoppeld hadden aan de bijbehorende bewegingen. Daarnaast fungeerde de catch trials als herinnering aan de labels die zij in hun gedachten moesten houden. Er zaten tien catch trials in elk van de vier blokken die de deelnemers doorliepen. Bij sommige blokken waren de labels van de responsen coderingscongruent aan de beweging en bij andere blokken waren ze coderingsincongruent. Vooral bij de coderingsincongruente blokken was het van belang dat er niet teveel fouten waren gemaakt. Als gevolg hiervan is besloten dat wanneer een deelnemer meer dan vier van de tien catch trials fout had in een blok, diegene niet mee werd genomen in verdere analyses. Wanneer meer catch trials fout werden gedaan in een blok werd ervan uitgegaan dat een deelnemer de response labels niet goed aan een beweging had gekoppeld. Na elke afzonderlijke catch trial werd de deelnemer medegedeeld of de uitgevoerde beweging goed of fout was door middel van ‘goed’ of ‘fout’ op het scherm te tonen. Op deze manier kon de deelnemer leren of de uitgevoerde reactie de juiste was.

Zoals gezegd is voor het meten van foutieve reacties, initiatietijd en bewegingstijd gebruik gemaakt van de standaard met drie knoppen die ook in het onderzoek van Rotteveel en Phaf (2004) werd gebruikt. De middelste knop was 10.3 centimeter van de bovenste response knop verwijderd en 10.3 centimeter van de onderste response knop. Dit zorgde ervoor dat de totale afstand tussen de twee responsknoppen 20.6 centimeter was. De hand van de deelnemers heeft dus bij zowel extensie en flexie grofweg 10.3 centimeter afgelegd. Aan

(19)

18

de zijkant van de responsknoppen waren met klittenband de response labels geplakt zodat de deelnemers gedurende het hele experiment konden zien welk label bij een bepaalde reactie hoorde (zie figuur 6).

Zowel na de eerste als na de tweede sessie werd een mondeling exit interview afgenomen. Na de eerste sessie werden alleen algemene onderwerpen besproken. Onderwerpen die met het doel van het onderzoek te maken hadden werden vermeden. Wel werd er bijvoorbeeld besproken hoe de deelnemer het vond om de gezichten te beoordelen. Tijdens het tweede exit interview werd dieper ingegaan op het

onderzoek. Hierin kwamen onderwerpen aan bod zoals de effecten die deelnemers dachten te hebben ervaren, de bewegingen die gemaakt moesten worden, de labeling van de bewegingen en de catch trials (zie bijlage 2).

Bij beide sessies kregen de deelnemers tussen de blokken een doolhofopdracht. Hiermee werd beoogd de deelnemers de verbanden tussen de valentie van de gezichten en de vereiste bewegingen grotendeels te laten vergeten. Verwacht werd dat de deelnemers door deze opdrachten minder moeite zouden hebben met het omdraaien van de bewegingen in het tweede blok (zie bijlage 3).

Procedure

Het onderzoek bestond uit twee meetmomenten op verschillende dagen. Tussen deze twee meetmomenten zat minimaal een dag en maximaal een week. Voorafgaand aan het daadwerkelijke onderzoek werd een kort gesprek met de deelnemers gevoerd over wat zij konden verwachten. Er werd gevraagd naar het gezichtsvermogen van de deelnemers en naar hun handvoorkeur. Alleen rechtshandigen en mensen met een goed gezichtsvermogen werden toegelaten tot het onderzoek. Deelnemers kregen een informatiebrochure (zie bijlage 4) waarna hen gevraagd werd om het informed consent formulier (zie bijlage 5) te ondertekenen. Er werd ook een afspraak gemaakt voor het tweede meetmoment.

Zoals eerder vermeld werd aan de deelnemers gevraagd om aan het begin van het onderzoek de response labels te evalueren. Het was voor het onderzoek van belang dat de

(20)

19

labels, die aan de bewegingen gekoppeld werden, ook daadwerkelijk positieve of negatieve affectieve waarde hadden voor de deelnemers. De evaluative-response-coding theorie doet namelijk specifieke voorspelling wanneer de valentie van de stimulus en het response label overeenkomen, of juist verschillen. Hierdoor kunnen er alleen waardevolle uitspraken over de evaluative-response-coding theorie gedaan worden als de response labels de juiste positieve of negatieve valentie hebben. Na deze controle op manipulatie werden de deelnemers random over acht groepen verdeeld die elk hun eigen volgorde van blokken hadden. Zij hebben allemaal op het eerste meetmoment twee blokken doorlopen en op het tweede meetmoment ook twee blokken. Er waren in totaal acht volgordes van de vier blokken mogelijk. Er waren acht volgordes mogelijk omdat binnen een meetmoment alleen de vereiste beweging veranderde die bij de affectieve evaluatie hoorde, terwijl de response labels gelijk bleven. De response labels werden alleen tussen de twee meetmomenten veranderd. Voor elk blok moesten de deelnemers eerst achttien oefentrials uitvoeren, waarvan zes catch trials. De oefentrials voorafgaand aan de blokken zijn niet in de resultaten meegenomen. Deze waren enkel om de deelnemers te laten wennen aan de taak en de instructies. Daarnaast moesten de catch trials in de oefenblokken ervoor zorgen dat de deelnemers de response labels juist toepasten bij de experimentele trials. Hieronder volgt een mogelijke blokkenvolgorde.

De deelnemer kreeg in het eerste blok voorafgaand aan de oefentrials de instructies voor het blok. Hierbij werd verteld dat de ‘naar je toe’ knop ingedrukt moest worden bij positieve gezichten. De deelnemer moest de ‘van je af’ knop bij negatieve gezichten indrukken. Na het eerste blok kreeg de deelnemer vijf minuten de tijd om een doolhofopdracht uit te voeren, waarna het tweede blok begon. In het tweede blok veranderde de vereiste beweging voor het geven van de affectieve evaluatie van de gezichtsexpressies, maar bleven de response labels behorende bij de bewegingen gelijk. Nu kreeg de deelnemer de instructie om de ‘naar je toe’ knop in te drukken bij negatieve gezichten en de ‘van je af’ knop bij positieve gezichten. Aan het einde van het eerste meetmoment werd het eerste exit interview afgenomen. De deelnemer werd bedankt voor deelname en herinnerd aan de afspraak voor het tweede meetmoment. Bij de tweede sessie werden de labels veranderd ten opzichte van de eerste sessie. Het label ‘naar je toe’ werd ‘terugtrekken’ en ‘van je af’ werd ‘naar iets reiken’. Daardoor hadden de labels in de tweede sessie de tegenovergestelde affectieve connotatie ten opzichte van de eerste sessie. Bij de tweede sessie kon meteen worden begonnen met de instructie voor het derde blok. Hierbij kreeg de deelnemer de instructie om de ‘terugtrekken’ knop in te drukken bij positieve gezichten. De ‘naar iets

(21)

20

reiken’ knop moest ingedrukt worden bij negatieve gezichten. Na dit blok kregen de deelnemers wederom vijf minuten de tijd om een doolhofopdracht uit te voeren. In het vierde blok veranderde de vereiste beweging voor het geven van de affectieve evaluatie van de gezichtsexpressies, maar bleven de labels behorende bij de bewegingen gelijk. De deelnemer kreeg de instructie om de ‘naar iets reiken’ knop in te drukken bij positieve gezichten en de ‘terugtrekken’ knop bij negatieve gezichten. Bij de instructies van alle blokken werden enkel de response labels gebruikt om uit te leggen welke beweging vereist was. Na afloop van het vierde blok werd het tweede exit interview afgenomen, werd de deelnemer ingelicht over de ideeën achter het onderzoek en werd de beloning aan de deelnemer uitgekeerd.

Resultaten

Deelnemers

Aan het onderzoek hebben in totaal 45 mensen deelgenomen. Van deze 45 deelnemers zijn uiteindelijk drie uitgesloten van verdere analyse. Eén van de deelnemers is uitgesloten, omdat diegene slechts één van de benodigde twee sessies aanwezig is geweest. Door de within-subjects opzet van het onderzoek kon deze niet verder in de analyses meegenomen worden. Een andere deelnemer is uitgesloten omdat diegene in het exit interview aan heeft gegeven dat hij niet goed in staat was om de gezichtsuitdrukkingen te herkennen. Uit de resultaten bleek dat diegene fout heeft gereageerd bij 24 van de 80 positieve gezichtsuitdrukkingen. Deze deelnemer werd daarom niet meegenomen in verdere analyses. Een derde deelnemer heeft in een blok bij meer dan vier van de tien catch trials niet volgens de instructies gereageerd. Dit is een indicatie dat die deelnemer bij het maken van de armbewegingen mogelijk niet goed de response labels behorende bij de armbewegingen in gedachten hield. In het exit interview gaf deze deelnemer ook aan de catch trials moeilijker te hebben gevonden, omdat diegene de labels slechts af en toe gebruikte. Deze deelnemer is ook uitgesloten van verdere analyse. De analyses zijn hierdoor verricht over de overige 42 deelnemers. Hiervan waren er 15 mannelijk en 27 vrouwelijk. Zij waren gemiddeld 21.1 jaar (SE = .51 jaar). Alle deelnemers gaven aan rechtshandig te zijn en spraken vloeiend Nederlands.

De deelnemers hebben in totaal 6720 trials uitgevoerd (exclusief de catch trials) waarbij 228 fouten zijn gemaakt, 3.4% van het totaal. Deze foute reacties zullen in de sectie ‘foutieve reacties’ besproken worden. Van de goede reacties zijn de reacties sneller dan 250 milliseconde uit de data verwijderd, omdat er hierbij vanuit is gegaan dat het geen reacties op

(22)

21

de valentie van de stimuli waren. Ook de uitbijters die meer dan 2.5 keer de standaarddeviatie afweken van het gemiddelde van een blok van een deelnemer werden verwijderd uit de analyse. Dit waren gezamenlijk 341 reacties (5.3% van de goede reacties). Hierdoor bleven er 6151 trials over voor de analyses.

Manipulatiecheck

Voordat er zinnige uitspraken kunnen worden gedaan over de evaluative-response-coding theorie is het van belang dat de toegepaste response labels in het onderzoek op de juiste manier door de deelnemers geëvalueerd zijn. Hierbij was het van belang dat de codering van de flexiebeweging positief geëvalueerd werd wanneer deze als ‘naar je toe’ benoemd is, maar juist negatief wanneer deze als ‘terugtrekken’ benoemd is. Bij een extensie van de arm was het van belang dat de codering positief geëvalueerd werd wanneer deze als ‘naar iets reiken’ benoemd is, maar juist negatief wanneer deze als ‘van je af’ benoemd is. De deelnemers moesten met behulp van een 9-punt semantisch differentiaal schaal aangeven of zij de response labels positief of negatief vonden. Deze schaal liep van -4, wat zeer negatief betekende, tot +4, wat zeer positief betekende. In figuur 1 is de evaluatieve waardering te zien van de labels die de bewegingen hebben gekregen tijdens het onderzoek. Er zijn paired samples t-tests uitgevoerd om te controleren of het label ‘naar je toe’ positiever is beoordeeld dan ‘terugtrekken’ en of ‘naar iets reiken’ positiever is beoordeeld dan ‘van je af’. Het label ‘naar je toe’ (M = 1.29, SE = .23) is positiever beoordeeld dan het label ‘terugtrekken’ (M = -0.76, SE = .19), t(41) = 11.23, p < .001 en ‘naar iets reiken’ (M = 1.67, SE = .20) is positiever beoordeeld dan het label ‘van je af’ (M = -.76, SE = .29) t(41) = 7.63, p < .001. Deze resultaten zijn een indicatie dat de gebruikte response labels geschikt waren voor onderzoek naar de evaluative-response-coding theorie.

Figuur 1. Gemiddelden en standaard errors van de evaluatieve waardering van response labels -2.5 -2 -1.5 -1 -0.5 0 0.5 1 1.5 2 2.5 Ev alu atiev e waard erin g

(23)

22 Foutieve reacties

Over de verdeling van de foutieve reacties is een repeated measures ANOVA uitgevoerd met de response labels (coderingscongruentie/-incongruentie aan motivatie), valentie van de gezichten (positief/negatief) en de beweging (flexie/extensie) als within-subject factoren

Zoals eerder vermeld zijn bij de normale trials 228 fouten gemaakt (3.4% van het totaal). Hoe deze fouten verdeeld zijn over de verschillende blokken zegt mogelijkerwijs iets over de neiging die men heeft tot het maken van een bepaalde beweging (zie tabel 2). Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat men meer fouten maakt wanneer zij bij een positief gezicht een extensiebeweging moest maken in plaats van een flexie, zoals de motivationele theorie verwacht.

Tabel 2. Proportie foutieve reacties per conditie met standaard errors met coderingscongruentie en

-incongruente van labeling aan de motivatie met beweging verdeeld over valentie van de gezichten

Met de repeated measures ANOVA is er een tweeweg-interactie gevonden voor het aantal fouten tussen de affectieve valentie van de gezichten en de specifieke bewegingen, ongeacht de codering die toegepast werd. Deze interactie was significant, F(1,41) = 4.808, p = .034, η2 = .105. Vervolgens werd met post-hoc ANOVA’s verder gekeken naar het effect waarbij de oorspronkelijke ANOVA opgedeeld is in de flexie- en extensiebeweging. Zo kon binnen deze bewegingen afzonderlijk worden gekeken of er verschillen waren tussen de verschillende stimuli valenties. Hierbij verwacht de emotion-motivation theorie dat men eerder geneigd is een flexiebeweging uit te voeren bij een positieve dan bij een negatieve stimulus. Ook is de verwachting dat men eerder geneigd is een extensiebeweging uit te voeren bij negatieve dan bij positieve stimuli. Uit de post-hoc ANOVA die over de flexiebeweging uitgevoerd is bleek dat bij een flexiebeweging er minder fouten werden

Coderingscongruent Coderings-incongruent

Valentie gezichten Flexie

(naar je toe) Extensie (van je af) Flexie (terugtrekken) Extensie (naar iets reiken)

Positief .50 (.12) .86 (.19) .55 (.11) .64 (.14)

(24)

23

gemaakt bij positieve (M = .524, SE = .096) dan bij negatieve gezichten (M = .881, SE = .154), dit verschil was significant (F(1,41) = 4.172, p = .048, η2 = .092) en hiermee in lijn van de verwachting van de motivationele theorie. Uit de post-hoc ANOVA die over de extensiebeweging uitgevoerd is bleek dat er bij een extensiebeweging minder fouten werden gemaakt bij negatieve (M = .560, SE = .098) dan bij positieve gezichten (M = .750, SE = .141), dit verschil was echter niet significant (F(1,41) = 2.316, p = .136, η2 = .053) en gingen hiermee enkel in de richting van de motivationele theorie. Met deze resultaten is ondersteuning gevonden voor de emotion-motivation theorie. Deze effecten zijn gevonden onafhankelijk van de codering die is gebruikt welke geen invloed lijkt te hebben gehad. Verder werden bij de foutieve reacties geen significante resultaten gevonden.

Initiatietijden

Over de gemiddelden van de initiatietijden is ook een repeated measures ANOVA uitgevoerd met de response labels (coderingscongruentie/-incongruentie aan motivatie), valentie van de gezichten (positief/negatief) en de beweging (flexie/extensie) als within-subject factoren (zie tabel 3).

Tabel 3. Initiatietijden: gemiddelden en standaard errors in milliseconde met coderingscongruentie en

-incongruente van labeling aan de motivatie met beweging verdeeld over valentie van gezichten.

Bij initiatietijd is er een hoofdeffect gevonden voor de valentie van de gezichten. Hierbij was bij positieve gezichten de initiatietijd (M = 615.2 ms, SE = 13.2) gemiddeld lager dan bij negatieve gezichten (M = 628.2 ms, SE = 15.6; F(1,41) = 5.351, p = .026, η2 = .115). Een verklaring hiervoor is het ‘happy face effect’. Uit onderzoek (Becker et al., 2011) is gebleken dat gezichten met een blije uitdrukking makkelijker herkend worden dan gezichten met een boze uitdrukking, wat voor een lagere initiatietijd gezorgd kan hebben. Ook is er een hoofdeffect gevonden voor de beweging; de flexiebeweging werd gemiddeld sneller geïnitieerd (M = 612.1 ms, SE = 14.9) dan de extensiebeweging (M = 631.3, SE = 13.7;

Coderingscongruent Coderings-incongruent

Valentie gezichten Flexie

(naar je toe) Extensie (van je af) Flexie (terugtrekken) Extensie (naar iets reiken)

Positief 582.2 (13.4) 666.8 (19.0) 604.0 (16.6) 607.9 (12.6)

(25)

24 F(1,41) = 23.034, p < .001, η2 = .360). Een mogelijke verklaring voor het hoofdeffect van de flexie- en extensiebeweging werd gevonden in de exit interviews. Op de vraag welke beweging minder moeite kostte om uit te voeren gaven de meeste deelnemers aan dat de flexiebeweging minder moeite kostte dan de extensie. Zestien mensen gaven aan dat de flexiebeweging minder moeite kostte, ten opzichte van twaalf mensen die de extensiebeweging aangaven. Nog eens twaalf gaven aan dat zij geen verschil hebben ervaren.

Uit de repeated measures ANOVA bleek verder ook dat er een tweeweg-interactie was tussen de valentie van het gezicht en de beweging die gemaakt moest worden, ongeacht de codering die toegepast werd. Deze verschillen waren significant, F(1,41) = 8.487, p = .006,

η2

= .171. Vervolgens werd met post-hoc ANOVA’s verder gekeken naar het effect waarbij de oorspronkelijke ANOVA opgedeeld is in de flexie- en extensiebeweging. Zo kon binnen de bewegingen afzonderlijk worden gekeken of er verschillen waren tussen de verschillende stimuli valenties. Hierbij verwacht de emotion-motivation theorie dat men eerder geneigd is een flexiebeweging te initiëren bij een positieve stimulus dan bij een negatieve. Ook is de verwachting dat men eerder geneigd is een extensiebeweging te initiëren bij negatieve dan bij positieve stimuli. Uit de post-hoc ANOVA die over de flexiebeweging uitgevoerd is bleek dat de flexiebeweging sneller werd geïnitieerd bij positieve gezichten (M = 593.1 ms, SE = 13.5) dan bij negatieve gezichten (M = 631.2 ms, SE = 18.2; F(1,41) = 9.969, p = .003, η2 = .196). Uit de post-hoc ANOVA die uitgevoerd is over de extensiebeweging bleek dat de extensiebeweging sneller geïnitieerd werd bij negatieve gezichten (M = 625.3 ms, SE = 14.2) dan bij positieve gezichten (M = 637.3, SE = 14.5). Dit verschil was echter niet significant,

F(1,41) = 2.205, p = .145, η2 = .051. De resultaten bij de flexiebeweging zijn hiermee conform de verwachting van de emotion-motivation theorie, de resultaten bij de extensie gaan wel die richting op, maar tonen geen significant verschil.

Naast de hiervoor besproken hoofdeffecten en tweeweg-interactie kwam er uit de repeated measures ANOVA ook een significante drieweg-interactie voor coderingscongruentie en incongruentie, valentie van de gezichten en de beweging, F(1,41) = 15.573, p < .001, η2 = .275. Vervolgens zijn twee follow-up 2-way ANOVA’s uitgevoerd waarbij de analyse opgesplitst is in coderingscongruentie en -incongruentie van het label aan de motivatie tot beweging. Hiermee werd gekeken naar de resultaten wanneer de theorieën hetzelfde of juist het tegenovergestelde voorspellen. Bij de coderingscongruente instructie was een positief label gekoppeld aan de flexiebeweging en een negatief label aan de extensiebeweging. Bij de coderings-incongruente instructie was een negatief label gekoppeld

(26)

25

aan de flexiebeweging en een positief label aan de extensiebeweging. Eerst werd er gekeken naar de follow-up ANOVA waarbij de labeling coderingscongruent was. Omdat de verwachtingen van de motivationele theorie en de theorie van response coding elkaar hierbij niet tegenspreken, maar juist verwachtingen in dezelfde richting hebben, werden sterke significante resultaten verwacht.

Bij de eerste follow-up ANOVA is er een interactie-effect gevonden tussen de valenties van het gezichten en de bewegingen, F(1,41) = 17.718, p < .001, η2 = .302. Met post-hoc paired samples t-tests is verder gekeken naar het effect bij de flexiebeweging en extensiebeweging afzonderlijk van elkaar. Uit de t-test die keek naar de resultaten bij de flexiebeweging bleek dat bij een flexiebeweging met coderingscongruent label (positief) de initiatietijd significant lager was bij een positief gezicht dan bij een negatief gezicht, t(41) = -3.339, p = .002 (2-tailed). Uit de t-test die keek naar de extensiebeweging bleek dat bij een extensiebeweging met coderingscongruent label (negatief) de reactietijd significant lager was bij een negatief gezicht dan bij een positief gezicht, t(41) = -4.498, p < .001 (2-tailed) (zie figuur 2). Aangezien deze resultaten conform de verwachtingen van zowel de motivationele theorie als die affectieve hercodering zijn, is hiermee ondersteuning gevonden voor beide theorieën.

Figuur 2. Gemiddelden en standaard errors voor initiatietijden bij coderingscongruente labeling aan de

motivatie. Flex = flexie, ext = extensie, pos = positieve stimulus, neg = negatieve stimulus. Lichte bars = hoge motivatie, donkere bars = lage motivatie.

520 540 560 580 600 620 640 660 680 700 M illisec o n d e

(27)

26

Voor de theorie van evaluative-response-coding is de kritische test echter wanneer er sprake is van coderings-incongruentie tussen het response label en de motivatie tot beweging. De theorie van response codering stelt namelijk dat het irrelevant is of er bij een positieve of negatieve stimulus een flexie- of extensiebeweging gemaakt moet worden, maar dat voor de reactietijd de valentie van het response label relevant is. Of deze stelling van de evaluative-response-coding stand houdt is met de tweede follow-up 2-way ANOVA geanalyseerd. Daarmee is de voorspelling van de affective-response-coding theorie dat de tweeweg-interactie die tussen valentie en beweging is gevonden in de vorige 2-way ANOVA om zal draaien bij deze analyse. Volgens de motivationele theorie zal er nog wel een effect van de beweging zijn. Daardoor zal volgens de motivationele benadering het effect niet volledig omdraaien maar mogelijk wel opgeheven worden.

Uit de analyse bleek dat er geen significant interactie-effect meer was tussen de valentie van het gezicht en de beweging wanneer er sprake was van coderings-incongruentie van het label aan de motivatie tot een beweging, F(1,41) = 1.937, p = .171, η2 = .045. Het interactie-effect dat in de vorige 2-way ANOVA is gevonden tussen de valentie van de stimulus en de beweging is in deze ANOVA niet omgedraaid door de coderings-incongruentie. Door het ontbreken van een interactie-effect spreken de resultaten de specifieke stelling van de evaluative-response-coding tegen dat enkel de codering van responsen van invloed is op de reactietijd. Hiermee is bij coderings-incongruentie geen duidelijk effect meer gevonden van beide theorieën. Doordat er eerst wel een interactie-effect is gevonden en met deze ANOVA niet bieden de resultaten ondersteuning aan het idee dat zowel de motivatie als de codering van invloed is op de actiegeneigdheid.

Ondanks het gebrek aan een significant resultaat is er nog wel met post-hoc paired samples t-tests gekeken of er significante verschillen waren bij de flexie- en extensiebeweging afzonderlijk. Eerst is gekeken naar de t-test waarmee naar de verschillen binnen de flexiebeweging is gekeken tussen positieve en negatieve stimuli. Bij de flexiebeweging met coderingsincongruent label (negatief) voorspelt de emotion-motivation theorie dat de initiatietijd lager is bij positieve dan bij negatieve gezichten. De theorie van evaluative-response-coding voorspelt juist bij negatieve gezichten een lagere initiatietijd dan bij positieve. Uit de resultaten bleek dat de initiatietijd bij positieve gezichten (M = 604.0 ms,

SE = 16.6) nauwelijks verschilde van negatieve gezichten (M = 606.3 ms, SE = 13.8). Dit

verschil was dan ook niet significant t(41) = -.202, p = .841 (2-tailed). Hiermee is van beide theorieën geen duidelijk effect gevonden. Ook is er een t-test uitgevoerd waarmee naar de

(28)

27

verschillen binnen de extensiebeweging is gekeken tussen positieve en negatieve stimuli. Bij de extensiebeweging met coderings-incongruent label (positief) voorspelt de emotion-motivation theorie dat de initiatietijd lager is bij negatieve dan bij positieve gezichten, terwijl de evaluative-response-coding theorie lagere initiatietijden bij positieve gezichten verwacht. Uit de resultaten bleek dat de initiatietijd van de extensiebeweging lager was bij positieve gezichten (M = 607.9 ms, SE = 12.6) dan bij negatieve (M = 640.0 ms, SE = 17.5). Het verschil was bij de extensiebeweging groter dan bij de flexiebeweging en wist significantie te bereiken, t(41) = -2.677, p =.011 (2-tailed) (zie figuur 3). Waar response codering het effect bij de flexiebeweging niet voldoende om kon draaien kon het dat bij de extensiebeweging blijkbaar wel. Daarmee lijkt het effect van response codering bij de extensiebeweging met positief label groter te zijn dan het motivationele aspect van toenaderen en vermijden. Hiermee is echter niet uit te sluiten dat bij de extensiebeweging het motivationele aspect geen effect had, enkel dat het effect van response codering te sterk was.

Aangezien bij de coderingscongruente ANOVA wel een interactie werd gevonden tussen de stimulus en de beweging en bij de coderings- incongruente ANOVA niet is hiermee ondersteuning gevonden voor de theorie dat de motivatie tot toenaderen en vermijden naast response codering ook een rol speelt. Met dit design zijn verder geen significante hoofd- of interactie-effecten gevonden.

Figuur 3. Gemiddelden en standaard errors voor initiatietijden bij coderings-incongruente labeling aan de

motivatie. Flex = flexie, ext = extensie, pos = positieve stimulus, neg = negatieve stimulus. Lichte bars = hoge motivatie, donkere bars = lage motivatie.

540 560 580 600 620 640 660 680 M illi sec o n d e

(29)

28

Naast de repeated measures ANOVA is er nog een exploratieve ANOVA uitgevoerd. Bij de repeated measures ANOVA die hiervoor is besproken was de codering afhankelijk van de motivatie tot toenaderen en vermijden (coderingscongruent/incongruent). Met dit design was het niet mogelijk om een interactie-effect te vinden tussen de valentie van de stimulus en de valentie van de codering. Om te toetsen of een dergelijke tweeweg-interactie wel bestaat is er een ANOVA uitgevoerd met de valentie van de stimulus (positief/negatief) en de valentie van de codering (positief/negatief) als within-subjects factoren. Uit deze analyse kwam een significante tweeweg-interactie tussen de valentie van de stimulus en de valentie van de codering, F(1,41) = 15.573, p < .001, η2 = .275. Dit effect werd gevonden ongeacht de toenaderings- of vermijdingsbeweging die gemaakt moest worden. Vervolgens werd met post-hoc paired samples t-tests verder gekeken naar het effect waarbij de ANOVA opgedeeld is in positieve en negatieve codering. Zo kon binnen de valenties van codering afzonderlijk worden gekeken of er verschillen waren tussen de verschillende stimuli valenties. Hierbij verwacht de coderingstheorie dat men eerder geneigd is een positief gecodeerde beweging te initiëren bij een positieve dan bij een negatieve stimulus. Ook is de verwachting dat men eerder geneigd is een negatief gecodeerde beweging te initiëren bij negatieve dan bij positieve stimuli. Uit de t-test die uitgevoerd is over de bewegingen met positieve codering bleek dat deze bewegingen sneller geïnitieerd werden bij positieve (M = 595.0 ms, SE = 11.8) dan bij negatieve gezichten (M = 648.0 ms, SE = 19.7; t(41) = -3.918, p < .001) (2-tailed). Uit de t-test die over de bewegingen met negatieve codering uitgevoerd is bleek dat deze bewegingen sneller geïnitieerd werden bij negatieve (M = 608.4 ms, SE = 12.8) dan bij positieve gezichten (M = 635.4 ms, SE = 16.0; t(41) = -2.913, p = .006) (2-tailed). Deze resultaten zijn hiermee conform de verwachtingen van de coderingstheorie. Verder werden er bij initiatietijd geen significante effecten gevonden.

Bewegingstijden

Er is een repeated measures ANOVA uitgevoerd over bewegingstijden met dezelfde onafhankelijke variabelen als bij de initiatietijden (zie tabel 4). Net als bij de initiatietijd is bij de bewegingstijd een hoofdeffect gevonden voor de beweging. In tegenstelling tot de initiatietijd was de bewegingstijd van extensie lager (M = 117.7 ms, SE = 9.0) dan van flexie (M = 127.7 ms, SE = 8.6). Dit hoofdeffect was significant, F(1,41) = 6.432, p = .015, η2 = .136.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Sylvia Verschueren en Stef Mermuys Bij deze Afzettingen is een enquête over excursies en web-..

De resultaten op de secundaire taken afhankelijk van de conditie van de som bevestigen de hypothese dat de performance op de tracking taak het hoogste is in

Via scenario’s 2 en 3 wordt inzicht verkregen in de verschillen die er tussen de landen bestaan als het gaat om de excretie van stikstof en de uitstoot van am- moniak per

Uitdagingen Realisatie van maximaal energetische rendement elektrisch en thermisch in combinatie met zonwering: minimale warmte toetreding met behoud van lichtdoorlaat... Scheiding

Voor die aanvang daarvan is 'n gesellige sjam panje-ontbyt genuttig om die gees van die spelers reg te

Capaciteit, druk, benodigd vermogen en rendement van de ITHO type HVX 82 TABEL 2 Produkt Aardappelen Hooi Hooi Hooi Doel Buitenlucht- koeling Ventileren en nadrogen

The aim of this study was to compare South African list of OELs as contained in the Hazardous Chemical Substance Regulations (HCSR) to several developed and developing

Omdat in dit geval de kwadratische afwij- kingen binnen de steekproeven relatief een groter deel bijdragen aan de totale kwadratische afwijking, zou men de nulhypothese