• No results found

Als minderjarige in rechte je recht halen : een onderzoek naar de mogelijkheden voor een minderjarige om in civielrechtelijke zaken zijn rechten tot gelding te brengen en de conformiteit van deze rechtspleging met inter

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Als minderjarige in rechte je recht halen : een onderzoek naar de mogelijkheden voor een minderjarige om in civielrechtelijke zaken zijn rechten tot gelding te brengen en de conformiteit van deze rechtspleging met inter"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Als minderjarige in rechte

je recht halen

(2)

Tessa Bruinen

Als minderjarige in rechte

je recht halen

Een onderzoek naar de mogelijkheden voor een minderjarige om in civielrechtelijke

zaken zijn rechten tot gelding te brengen en de conformiteit van deze rechtspleging

met internationale regelgeving

Document: Masterscriptie Privaatrechtelijke rechtspraktijk

Auteur: Tessa Bruinen

E-mail:

Studentennummer: 6058833

Faculteit: Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Universiteit van Amsterdam

Begeleider: mevr. dr. J.H. de Graaf

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding...5

Thema en aanleiding...5

Onderzoeksvraag...6

Opbouw...6

Hoofdstuk 1 International regelgeving:...7

1.1 Van belang zijnde internationale regelgeving...7

1.1.1 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)...7

1.1.2 Overige internationale regelgeving...8

1.2 Conclusie...11

Hoofdstuk 2: Rechtsingangen voor minderjarigen in Nederland...12

2.1 Inleiding...12

2.2 Wettelijk uitgangspunt: processuele onbekwaamheid...12

2.3 Jurisprudentiële voorbeelden van processuele onbekwaamheid...12

2.4 Andere rechtsingangen in geval van processuele onbekwaamheid…...13

2.4.1 Bijzonder curator…...13

2.4.2 Informele rechtsingang…...14

2.5 Uitzonderingen op de processuele onbekwaamheid…...14

2.6 Processuele (on)bekwaamheid in geval van uithuisplaatsingen...14

2.6.1 Gesloten uithuisplaatsing…...15

2.6.2 ‘Gewone’ uithuisplaatsing…...15

2.7 Nieuwe wetgeving kinderbescherming…...16

2.8 De processuele bekwaamheid van de minderjarige in het bestuursrecht en in andere landen...16

2.8.1 Bestuursrecht…...17

2.8.2 België...17

2.8.3 Groot-Brittannië …...18

2.9 Discussie omtrent de processuele (on)bekwaamheid...19

2.9.1 Notitie rechtspositie minderjarigen...19

2.9.2 Onderzoek Verwey-Jonker Instituut: Minderjarigen als procespartij...19

(4)

Hoofdstuk 3: Procesinrichting voor minderjarigen in Nederland...21

3.1 Inleiding...21

3.2 Procesrechten...21

3.2.1 Hoorrecht...21

3.2.2 Inzage en afschrift...22

3.2.3 ‘Achter gesloten deuren’...23

3.3 Ervaringen van minderjarigen tijdens een rechtszitting...23

Hoofdstuk 4: De pilot ‘zitting op locatie’ (in de gesloten jeugdzorg)...25

4.1 Inleiding...25

4.1.1 Hoofdvraag...25

4.1.2 Methode...25

4.2 Resultaten...25

4.3 Aanbevelingen...27

4.4 Verhouding tot internationale regelgeving...29

4.4.1 IVRK...30

4.4.2 Overige internationale regelgeving...30

4.5 Verhouding tot nationale regelgeving...31

4.5.1 Rechtsingangen voor minderjarigen...32

4.5.2 Procesinrichting voor minderjarigen...32

4.6 Verhouding tot onderzoek naar ervaringen minderjarigen tijdens een rechtszitting...32

Hoofdstuk 5: Samenvatting en conclusie...34

5.1 Beantwoording van de hoofdvraag...34

5.2 Aanbevelingen...37

Literatuurlijst...39

Bijlagen...43

Bijlage A: Overzicht van de uitzonderingen op de formele procesbekwaamheid...43

Bijlage B: Overzicht van de informele rechtsingangen...46

(5)

Inleiding

Thema en aanleiding

De procespositie van de minderjarige is een voortdurend punt van discussie. Kern van de discussie is de vraag welke gevolgen aan het zijn van een minderjarige moeten worden verbonden in de context van de civielrechtelijke rechtspleging; welke rechten zou de minderjarige moeten hebben als procespartij in een civielrechtelijke zaak?

Volgens het wettelijk basisprincipe is de minderjarige ‘processueel onbekwaam’. Op dit uitgangspunt bestaan uitzonderingen. Een minderjarige heeft, onder bepaalde voorwaarden, een zelfstandige rechtsingang in geval van een kort geding procedure1 en in het geval dat hij2 beroep aantekent tegen een machtiging uithuisplaatsing in een gesloten inrichting. Daarnaast kennen we de figuur van de bijzonder curator en de informele eigen rechtsingang als meer indirecte vormen van

procesbekwaamheid. De vraag is echter of de huidige regelgeving op deze manier voldoende aan de belangen van de minderjarige tegemoet komt. Voor een goede rechtspleging is het immers van belang dat de minderjarige zo veel mogelijk voor zijn belangen kan opkomen of kan laten opkomen en dat de rechtspleging aansluit bij de positie die minderjarigen in de huidige samenleving innemen. Bovendien is het de vraag of de huidige nationale regelgeving voldoet aan de internationale regelgeving met betrekking tot de procespositie van een minderjarige en de inrichting van het civiele proces waarbij een minderjarige belanghebbende of partij is. Bij dit laatste valt met name te denken aan de

conformiteit met het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de Richtsnoeren van het Comité van Ministers van de Raad van Europa voor kindvriendelijke justitie.

Aanleiding voor de keuze voor het thema van deze scriptie is de deelname van de schrijfster (als onderzoeker) aan de pilot ‘zitting op locatie’. Deze pilot is in 2013 is gehouden. In dit onderzoek stond de volgende vraag centraal:

‘Is een zitting op locatie (in de Koppeling) gelet op het belang van het kind te prefereren boven een reguliere zitting op de rechtbank (Amsterdam)?’

Tijdens de pilot werd onderzocht of het wijzigen van de locatie van de rechtszitting (van de rechtbank Amsterdam naar de gesloten instelling, i.c. de Koppeling) meer aan de belangen van een minderjarige tegemoet komt. Hierbij kwamen verschillende aspecten naar voren die van belang zijn voor het houden van een rechtszitting die zo veel mogelijk rekening houdt met de belangen van een

minderjarige. Met name van belang waren de locatie van de zitting, het hoorrecht, het houden van een

1 Zie bijvoorbeeld Pres. Rb. Den Haag 12 maart 1980, NJ 1982, 654, ECLI:NL:RBSGR:1980:AC2403 (Marijntje) en Rb.

Den Haag 15 februari 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8335

(6)

zitting ‘achter gesloten deuren’ en de overige aanwezigen en hun rol. De uitkomsten van deze pilot zullen in dit onderzoek gebruikt worden ter illustratie van de nog te bespreken literatuur en

regelgeving met betrekking tot procespositie van de minderjarige in civielrechtelijke zaken en de vormgeving van de civiele rechtspleging waarin een minderjarige een (proces)rol speelt.

In essentie gaat het in dit onderzoek om de vraag aan welke voorwaarden de rechtspleging in civielrechtelijke zaken moet voldoen en of deze voorwaarden niet aangescherpt of veranderd zouden moeten worden opdat de minderjarige beter voor zijn rechten kan opkomen. Met andere woorden; dat de minderjarige in rechte zijn recht kan halen.

Onderzoeksvraag

Het voorgaande leidt tot de volgende centrale onderzoeksvraag:

Heeft de minderjarige voldoende mogelijkheden om in civielrechtelijke zaken zijn rechten tot gelding te brengen en voldoet deze rechtspleging aan internationale regelgeving?

Ten aanzien van de ‘rechtspleging’ worden in deze scriptie twee aspecten onderscheiden: de rechtsingang en de procesinrichting voor minderjarigen. Deze bepalen de procespositie van de minderjarige. De zinsnede ‘voldoende mogelijkheden’ kan zowel formeel (wat zijn de wettelijke rechten van de minderjarige?) als materieel (hoe wordt de rechtspleging ervaren door betrokken, met name door minderjarigen?) geïnterpreteerd worden.

Opbouw

In hoofdstuk één wordt ingegaan op internationale regelgeving met betrekking tot de procespositie van de minderjarige. Hoofdstuk twee beschrijft de rechtsingangen voor minderjarigen in Nederland. Hierbij wordt het wettelijke basisprincipe met betrekking tot de procespositie van de minderjarige besproken: de minderjarige is processueel onbekwaam. Het derde hoofdstuk gaat vervolgens in op de procesinrichting voor minderjarigen in Nederland. In dit hoofdstuk worden processuele rechten van de minderjarige tijdens een civiele rechtszitting (zoals het hoorrecht) besproken. Ook worden de

resultaten van een onderzoek dat is gedaan naar de ervaringen van de minderjarigen tijdens een rechtszitting beschreven. Hoofdstuk vier heeft betrekking op de pilot ‘zitting op locatie’. Tijdens deze pilot werd onderzocht of het houden van een zitting op locatie in de gesloten jeugdzorg in het belang van de minderjarige is. In dit hoofdstuk zal de pilot worden beschreven en zullen de

onderzoeksresultaten worden gerelateerd aan de in hoofdstuk één, twee en drie besproken regelgeving. Ten slotte betreft hoofdstuk vijf een samenvatting van het voorgaande en een conclusie waarin

(7)

Hoofdstuk 1

Internationale regelgeving

1.1 Van belang zijnde internationale regelgeving

Met betrekking tot de procespositie van de minderjarige en de inrichting van het civiele proces waarin een minderjarige belanghebbende is zijn verschillende internationale rechtsbronnen relevant. In dit hoofdstuk zal per internationale rechtsbron worden ingegaan op de meest van belang zijnde rechten en richtsnoeren.

1.1.1 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)

Het IVRK (VN-verdrag) kan gezien worden als het in deze context meest van belang zijnde verdrag. In dit verdrag zijn verschillende beschermde rechten van minderjarigen opgenomen.

 Art. 3 IVRK (het belang van het kind): in dit artikel is het basisprincipe van het verdrag opgenomen. Dit basisprincipe houdt in dat bij alle beslissingen rekening gehouden dient te worden met het belang van het kind.

 Art. 9 lid 2 IVRK (deelname aan procedure): in dit artikel wordt aan de minderjarige het recht gegeven om als betrokken partij in procedures waarin hij wordt gescheiden van zijn ouders de gelegenheid te krijgen om aan de procedure deel te nemen en zijn standpunten naar voren te brengen.

 Art. 12 IVRK (hoorrecht): in dit artikel wordt aan de minderjarige het recht gegeven om gehoord te worden in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft. Het Comité voor de Rechten van het Kind wijst erop dat er geen leeftijdsgrens geldt voor het hoorrecht van art. 12 IVRK.3 Het gaat erom dat de minderjarige in staat is om zijn mening te vormen.4 Aan die mening moet passend belang worden gehecht in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid. Er wordt aldus gebruik gemaakt van een materieel criterium.

Volgens General Comment no. 12 dienen (lidstaten) de volgende vijf stappen te nemen ter realisering (implementering) van een effectief hoorrecht van minderjarigen.5

1. Er moet sprake zijn van een goede voorbereiding van de minderjarige. Deze dient te worden geïnformeerd over zijn recht om gehoord te worden en hoe dit zal worden

3

General Comment Committee on the Rights of the Child General Comment No. 12, ‘The right of the child to be heard’, Genève 2009, overweging 21 (p. 6).

4

General Comment Committee on the Rights of the Child General Comment No. 12, ‘The right of the child to be heard’, Genève 2009, overweging 20 (p. 6).

5

General Comment Committee on the Rights of the Child General Comment No. 12, ‘The right of the child to be heard’, Genève 2009, overweging 40 – 47 (p. 10-11).

(8)

vormgegeven. Hij moet op de hoogte worden gebracht van de mogelijke consequenties van zijn eventuele uitlatingen en van de mogelijkheid dat hij zelf gehoord kan worden of middels een vertegenwoordiger.

2. Het horen dient plaats te vinden in een omgeving die de minderjarige hiertoe in staat stelt en aanmoedigt. De minderjarige moet er zeker van zijn en merken dat de persoon die de minderjarige hoort naar de minderjarige luistert en zijn mening serieus neemt. 3. Tijdens het horen dient op een correcte manier rekening te worden gehouden met de

capaciteiten van het kind. Wanneer een kind in staat kan worden geacht om

zelfstandig zijn mening te vormen, dient de rechter deze mening in zijn beslissing als zwaarwegende factor mee te nemen. Voor het inschatten van deze capaciteiten dient een goede en betrouwbare praktijk te worden ontwikkeld.

4. Aan het kind dient feedback te worden gegeven over hoe zijn mening – voortkomend uit het horen – in de beslissing is meegewogen. Dit om te verzekeren dat het horen van het kind niet slechts een formaliteit is, maar dat zijn mening serieus wordt genomen.

5. Er dient wetgeving te bestaan waarin het kind het recht wordt gegeven om te klagen over het niet in acht nemen van het hoorrecht. Daarnaast dient er een

kinderombudsman te worden ingesteld.

 Art. 16 IVRK (privacy): in dit artikel wordt aan de minderjarige het recht op privacy gegeven. Een minderjarige moet worden beschermd tegen willekeurige en onrechtmatige inmenging in zijn privéleven.

1.1.2 Overige internationale regelgeving

A. Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)

 Art. 6 EVRM (toegang tot de rechter): in dit artikel is het recht opgenomen dat een ieder (dus ook een minderjarige) recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn. Uit het artikel kan niet worden afgeleid dat een minderjarige recht heeft om als zelfstandige procespartij op te treden. Wel kan worden afgeleid dat de minderjarige moet kunnen deelnemen aan de procedure. In het arrest Sahin/Duitsland oordeelde het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat een minderjarige onterecht en zonder motivering niet was gehoord.6 Hiernaast is in art. 6 EVRM opgenomen dat wanneer de belangen van minderjarigen dit eisen de zitting achter gesloten deuren plaats dient te vinden.

(9)

B. Richtsnoeren van het Comité van Ministers van de Raad van Europa voor kindvriendelijke justitie

In deze richtlijn, die geheel gericht is op de kindvriendelijkheid van een justitiële procedure, zijn verschillende richtsnoeren opgenomen. Hieronder worden alleen de richtsnoeren besproken die relevant zijn in het kader van de in hoofdstuk vier te behandelen pilot ‘zitting op locatie’.

 Richtsnoer III. A (recht op participatie): in deze richtsnoer staat dat de minderjarige het recht heeft op informatie met betrekking tot zijn rechten en de toegang tot de rechter. Daarnaast heeft de minderjarige het recht om te worden gehoord en te worden geraadpleegd. Hierbij moet rekening worden gehouden met zijn leeftijd en eventuele communicatieproblemen, zodat werkelijke participatie mogelijk is.

 Richtsnoer III. B (belangen van het kind): in deze richtsnoer is opgenomen dat de belangen van het kind leidend moeten zijn.

 Richtsnoer III. C (waardigheid): in deze richtsnoer is opgenomen dat in elke procedure of zaak waardig met kinderen moet worden omgegaan, ongeacht ook hun juridische status en

handelingsbekwaamheid.

 Richtsnoer III. E (rechtsstaat): in deze richtsnoer is onder andere opgenomen dat het beginsel van recht op toegang tot de rechtspleging en het recht op beroep elementen zijn van een eerlijke rechtsbedeling waarover kinderen net zozeer moeten kunnen beschikken als volwassenen.

 Richtsnoer IV. D onder 1 (toegang tot de rechter): hierin is opgenomen dat kinderen als dragers van rechten toegang dienen te hebben tot de rechter. Belemmeringen dienen weggenomen te worden.

 Richtsnoer IV. D onder 3 (hoorrecht): hierin is opgenomen dat kinderen door rechters dienen te worden gehoord wanneer zij worden geacht voldoende begrip te hebben van de

aangelegenheden in kwestie. Een kind mag niet worden uitgesloten van het hoorrecht op grond van zijn leeftijd (47).

 Richtsnoer IV. D onder 5 (organisatie van de procedure, kindvriendelijke omgeving en taal): hierin is opgenomen dat rechters kinderen moeten behandelen met inachtneming van hun leeftijd, speciale behoeften, rijpheid en bevattingsvermogen en eventuele

communicatiemoeilijkheden. Zaken waar kinderen bij betrokken zijn, moeten worden

behandeld in een kindvriendelijke omgeving waarin zij zich niet geïntimideerd voelen. Andere aandachtspunten zijn dat het voor de kinderen duidelijk moet zijn wie de aanwezige

betrokkenen zijn, dat er een kindvriendelijke taal wordt gehanteerd, dat het kind kan worden begeleid door zijn ouder of een andere door hem gewenste volwassene en dat er gelet wordt op en aangesloten wordt bij de aandachtsspanne en het tempo van het kind. Zo mogelijk, dienen er kindvriendelijke wacht- en verhoorkamers worden ingericht.

(10)

C. Europees Verdrag inzake de uitoefening van Rechten voor Kinderen (EVRK)

Hoewel Nederland dit verdrag nog niet heeft ondertekend en geratificeerd is het toch van belang om dit verdrag te bespreken. Het EVRK regelt de rechtspositie van minderjarigen in Europese lidstaten.

 Art. 1 EVRK: in dit artikel wordt de ‘scope’ en het doel van het verdrag aangegeven, kinderen zouden recht hebben op informatie over en participatie in familiezaken. De toegang tot de rechter kan vormgegeven worden door een kind rechtstreeks tot een rechter te laten wenden of middels vertegenwoordiging door anderen. In lid 6 wordt aangegeven dat de rechten van dit verdrag minimumrechten betreffen.

 Art. 3 EVRK: in dit artikel wordt aan kinderen – die geacht kunnen worden de zaak te overzien en te begrijpen - het recht gegeven om geïnformeerd en gehoord te worden over zaken waarin zij betrokken zijn. Kinderen dienen alle relevante informatie te verkrijgen en moeten geïnformeerd worden over de eventuele gevolgen van zijn (geuite) mening en de mogelijke beslissingen.

 Art. 5 EVRK: in dit artikel wordt aan de lidstaten een aantal mogelijke procedurele rechten voor minderjarigen genoemd die de staten (zouden) kunnen opnemen. Zij zijn hiertoe niet verplicht.

 Art. 6 EVRK: in lid a wordt aangegeven dat de rechter dient na te gaan of hij beschikt over voldoende informatie of dat hij verdere informatie zal moeten vergaren ten behoeve van de te nemen beslissing (die zoveel mogelijk in het belang van het kind moet zijn). Lid b geeft vervolgens aan dat de rechter het kind – die geacht kan worden zijn belangen te kunnen waarborgen - in de gelegenheid moet stellen zijn mening kenbaar te maken, tenzij dit niet in het belang van het kind zelf is. In lid c staat ten slotte dat de rechter passend gewicht aan de mening van het kind moet toekennen.

D. Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR)

 Art. 14 IVBPR (beginselen van behoorlijke rechtspraak): in dit artikel is opgenomen dat een ieder recht (dus ook een minderjarige) heeft op een eerlijke en openbare behandeling.

Article 5 – Other possible procedural rights

Parties shall consider granting children additional procedural rights in relation to proceedings before a judicial authority affecting them, in particular:

a. the right to apply to be assisted by an appropriate person of their choice in order to help them express their views; b. the right to apply themselves, or through other persons or bodies, for the appointment of a separate representative, in appropriate cases a lawyer;

c. the right to appoint their own representative;

(11)

Minderjarigen dienen te kunnen deelnemen aan een procedure. Ook is opgenomen dat de zitting in het belang van jeugdige personen achter gesloten deuren kan plaatsvinden.

E. Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

 Art. 24 lid 1 Handvest grondrechten EU (hoorrecht): in dit artikel is opgenomen dat een minderjarige vrijelijk zijn mening moeten kunnen uiten en dat aan die mening in hem

betreffende aangelegenheden in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid passend belang moet worden gehecht (vergelijkbaar met art. 12 IVRK). In dit artikel is geen leeftijdgrens voor het horen opgenomen.

 Art. 47 Handvest grondrechten EU (toegang tot de rechter): in dit artikel is opgenomen dat een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak.

F. Brussel II-bis

 Art. 41 lid 2 onder c Brussel II-bis: in artikel 41 lid 1 Brussel II-bis is opgenomen dat een beslissing met betrekking tot een omgangsrecht in een andere lidstaat wordt erkend en daar uitvoerbaar is (zonder uitvoerbaarheidsverklaring) indien met betrekking tot die beslissing een certificaat is afgegeven. Voor de afgifte van het certificaat is vereist dat het kind in de

gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, tenzij dit vanwege zijn leeftijd of mate van rijpheid niet raadzaam werd geacht.

1.2 Conclusie

Uit de hiervoor besproken internationale rechtsbronnen kan geconcludeerd worden dat deze niet direct verplichten tot een zelfstandige rechtsingang voor de minderjarige. De minderjarige moet toegang tot de rechter hebben. Die toegang hoeft echter niet per se in de vorm van een zelfstandige rechtsingang te worden gegoten, vertegenwoordiging van de minderjarige in rechte is ook afdoende. Wel vereisen de internationale rechtsbronnen dat een minderjarige kan deelnemen aan de procedure waarin hij belanghebbende is. Zo dient hij in de gelegenheid te worden gesteld om te worden gehoord en moet hij zijn standpunten naar voren kunnen brengen. De minderjarige moet dus op een volwaardige wijze aan het proces kunnen deelnemen. In hoofdstuk vier zal de hierboven beschreven regelgeving en de nog in hoofdstuk twee en drie te beschrijven Nederlandse regelgeving (met betrekking tot de rechtsingangen en de procesinrichting voor minderjarigen) worden gerelateerd aan de onderzoeksresultaten van de pilot ‘zitting op locatie’ in de gesloten jeugdzorg.

(12)

Hoofdstuk 2

Rechtsingangen voor minderjarigen in Nederland

2.1 Inleiding

In dit onderzoek naar de rechtspleging voor minderjarigen in civielrechtelijke zaken wordt

onderscheid gemaakt tussen de rechtsingang en procesinrichting voor minderjarigen. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de verschillende rechtsingangen voor minderjarigen. In het volgende hoofdstuk zal ingegaan worden op de procesinrichting voor minderjarigen.

2.2 Wettelijk uitgangspunt: processuele onbekwaamheid

Uitgangspunt van de wet is dat de minderjarige processueel onbekwaam is. Een minderjarige is iemand die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt (art. 1:233 BW). Dat een minderjarige in principe processueel onbekwaam is houdt in dat deze niet op eigen voet een procedure kan beginnen, maar in rechte moet worden vertegenwoordigd. Deze vertegenwoordiger kan de ouder of voogd zijn, maar ook een bijzonder curator. Het uitgangspunt van de processuele onbekwaamheid van

minderjarigen vloeit voort uit art. 1:234 BW, waarin is opgenomen dat een minderjarige

handelingsonbekwaam is en art. 1:245 BW, waarin is opgenomen dat minderjarigen onder gezag staan.78 De strekking van dit uitgangspunt is ‘het beschermen van de minderjarige tegen onberaden procederen’9

.

2.3 Jurisprudentiële voorbeelden van processuele onbekwaamheid

In diverse zaken werd een minderjarige niet-ontvankelijk verklaard op grond van zijn processuele onbekwaamheid. Voorbeelden hiervan zijn:

 Hof Den Haag 31 augustus 201110

: een minderjarige tekent zelfstandig, zonder tussenkomst van wettelijke vertegenwoordigers of een bijzonder curator, hoger beroep aan tegen een machtiging uithuisplaatsing (in een open instelling).

 Rechtbank Maastricht 29 november 201111

: een minderjarige verzoekt de vervanging van zijn bijzonder curator.

 Hof Den Haag 22 oktober 201012

: een minderjarige tekent beroep aan tegen de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing.

7

Rb. Den Haag 15 februari 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8335.

8

J. de Boer, Asser 1* Personen- en familierecht, 2010/791, Deventer: Kluwer (online, laatst bijgewerkt op 01-03-2010)

9

HR 30 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5527. (Zie ook: J. de Boer, Asser 1* Personen- en familierecht, 2010/791, Deventer: Kluwer ((online, laatst bijgewerkt op 01-03-2010)).

10 Hof Den Haag 31 augustus 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BU5805. 11

Rb. Maastricht 29 november 2011, ECLI:NL:RBMAA:2011:BU6640.

(13)

2.4 Andere rechtsingangen in geval van processuele onbekwaamheid

In de Nederlandse wet zijn twee mogelijkheden opgenomen om als minderjarige in rechte voor je belangen op te komen in het geval dat de vertegenwoordigers van de minderjarige hem niet in rechte willen vertegenwoordigen en er zich ook geen uitzondering op de hoofdregel van processuele onbekwaamheid voordoet.

2.4.1 Bijzonder curator

Ten eerste is in art. 1:250 BW de mogelijkheid tot benoeming van een bijzonder curator opgenomen.13 Een bijzonder curator wordt benoemd indien in aangelegenheden betreffende de opvoeding en

verzorging van de minderjarige de belangen van de minderjarige in strijd zijn met die van zijn (met het gezag belaste) ouder(s) of zijn voogd(en). Het moet hierbij gaan om een wezenlijk conflict.14 Volgens de Hoge Raad heeft de wetgever ‘daarbij gedacht aan concrete problemen, die, indien de bijzondere curator niet buiten rechte een oplossing weet te bereiken, zo nodig in een door deze aanhangig te maken procedure zullen moeten worden beslist’.15

Tot het benoemen van de bijzonder curator kan worden overgegaan op verzoek van een

belanghebbende of ambtshalve. De minderjarige kan als belanghebbende worden aangemerkt.16 Het verzoek kan door de minderjarige zelf – dus zonder tussenkomst van een advocaat – worden ingediend. De rechter is niet gehouden om een bijzonder curator te benoemen. Hij dient bij zijn overweging tot het al dan niet benoemen van een bijzonder curator de belangen van de minderjarige in ogenschouw te nemen.17

De bijzonder curator is van belang gebleken in verscheidene kinderbeschermingszaken.18 Een

bijzonder curator kan de minderjarige bijvoorbeeld ondersteunen in het geval van een civielrechtelijke plaatsing.19 Er zijn ook voorbeelden van kinderbeschermingszaken waarin geen bijzonder curator werd benoemd.20 Volgens recent jurisprudentieonderzoek wordt slechts tot benoeming van een bijzonder curator overgegaan indien dit duidelijk een toegevoegde waarde heeft.21

13 De mogelijkheid tot benoeming van een bijzonder curator komt in de wet ook op een andere plek voor. Art. 1:212 BW stelt

dat in zaken van afstamming het minderjarige kind, optredende als verzoeker of belanghebbende, vertegenwoordigd wordt door een bijzondere curator daartoe benoemd door de rechtbank die over de zaak beslist.

14 HR 4 februari 2005, ECLI:NL:PHR:2005:AR4850. 15 Ibid 16 Ibid 17

Zie voor voorbeelden van situaties waarin een bijzonder curator is benoemd (op grond van art. 1:250 BW) Hof Arnhem-Leeuwarden 14 februari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ5943, r.o. 4.6., Rb. Breda 3 oktober 2012,

ECLI:NL:RBBRE:2012:BX9886, r.o. 3.6. en Hof Den Haag 22 augustus 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BX6552, r.o. 6-7. (JPF 2012/165).

18

Zie bijvoorbeeld Hof Leeuwarden 1 augustus 2007, ECLI:NL:GHLEE:2007:BL8206 en Hof Amsterdam 9 juni 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ4145.

19

Zie voor een voorbeeld Rb. Den Haag 26 februari 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ5804

20 Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem 12 juni 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BA8423, r.o. 4.2 en HR 23 november 2012,

ECLI:NL:PHR:2012:BY3968, r.o. 3.2-3.5.

(14)

2.4.2 Informele rechtsingang

De tweede mogelijkheid voor minderjarigen om (toch) in rechte op te treden, wanneer zijn wettelijk vertegenwoordigers hem niet willen vertegenwoordigen en er zich ook geen uitzondering voordoet op de hoofdregel van de processuele onbekwaamheid wordt gevormd door de informele rechtsingang(en). De minderjarige kan de rechter in sommige zaken informeel benaderen. Dit houdt in dat de

minderjarige een brief naar de rechter kan schrijven of hem kan opbellen. Een minderjarige van twaalf jaar of ouder of een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, kan de rechter informeel benaderen. De rechter is niet verplicht om een beslissing te nemen en de minderjarige heeft voor het benaderen van de rechter geen advocaat nodig. De informele rechtsingangen worden in bijlage B beschreven.

Door de mogelijkheid van de informele rechtsingang wordt het uitgangspunt van de processuele onbekwaamheid enigszins gerelativeerd. De procespositie van de minderjarige er hierdoor (ten op zichte van het verleden) op vooruit gegaan. Van belang is om op te merken dat bij informele

rechtsingangen fundamentele procesrechten niet van toepassing zijn. Hierbij moet gedacht worden aan het recht op hoger beroep, het recht op een advocaat en het recht dat de rechter een beslissing neemt.22

2.5 Uitzonderingen op de processuele onbekwaamheid

Op de procesonbekwaamheid van de minderjarige zijn in de (civiele) wet enkele uitzonderingen te vinden. Het gaat dan om gevallen waarin de minderjarige toch zelfstandig als procespartij kan optreden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij bepaalde verzoeken in het kader van de

ondertoezichtstelling (bijv. art. 1:254 lid 5 BW) en in het geval van kort geding procedures23. Deze en andere uitzonderingen op de processuele onbekwaamheid van de minderjarige zijn als bijlage A opgenomen.24 De formele procesbekwaamheid in zaken met betrekking tot een gesloten

(uithuis)plaatsing (art. 29aWjz) wordt in de volgende paragraaf uitgebreid besproken.

2.6 Processuele (on)bekwaamheid in geval van uithuisplaatsingen

Gelet op het onderzoek dat centraal staat in hoofdstuk vier (de pilot ‘zitting op locatie’ in de gesloten jeugdzorg) zal hieronder worden ingegaan op de mogelijke rechtsingangen in het geval dat een minderjarige uit huis is geplaatst. Hierbij zal nagegaan worden in hoeverre de wijze van

22

M.J. Steketee, A.M. Overgaag & K.D. Lünneman, ‘Minderjarigen als procespartij’, Utrecht: Verwey-Jonker Instituut 2003, p. 9.

23

Zie bijvoorbeeld Pres. Rb. Den Haag 12 maart 1980, NJ 1982, 654, ECLI:NL:RBSGR:1980:AC2403 (Marijntje) en Rb. Den Haag 15 februari 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8335

24

Zie ook E.A. Mink, ‘De procespositie van de minderjarige in de civiele procedure’, EB 2012/41, J. E. Doek, ‘De

minderjarige en zijn processuele (on)bekwaamheid’, Bijdrage aan liber amicorum voor Prof Rutgers, april 2005, 8, J.H.M. ter Haar, ‘Commentaar op art. 1:234 BW (Handelingsbekwaamheid en –onbekwaamheid)’, in: M.J.C. Koens & A.P.J.M. Vonken, Tekst & Commentaar Burgerlijk wetboek, Deventer: Kluwer (online, laatst bijgewerkt op 01-02-2013), M.R. Bruning, ‘De minderjarige in het civiele proces’, Maandblad voor vermogensrecht 2006, p. 143-146 & C.A.R.M. van Leuven & M.J. de Klerk, ‘Formele en informele rechtsingang(en) minderjarige, EB 2013, 32.

(15)

uithuisplaatsing – gesloten of ‘gewoon’ – consequenties heeft voor de mogelijkheden van de minderjarige om zelfstandig in rechte op te kunnen treden.

2.6.1 Gesloten uithuisplaatsing

In zaken met betrekking tot een gesloten uithuisplaatsing (mogelijk o.g.v. art. 29b Wjz) wordt een uitzondering gemaakt op het principe van de processuele onbekwaamheid van de minderjarige. Volgens art. 29a Wet op de jeugdzorg is een minderjarige van twaalf jaar of ouder bekwaam in rechte op te treden. Dit geldt ook voor een minderjarige jonger dan twaalf jaar indien deze ‘in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake’. Of een minderjarige hiertoe in staat is wordt door de rechter onder andere beoordeeld naar aanleiding van het (kinder)verhoor.25 Als argument voor deze uitzondering wordt aangedragen dat de processuele bekwaamheid ervoor zorgt dat de betrokkenheid van de jeugdige zelf in de procedure gegarandeerd is. Wanneer deze uitzondering niet op gaat (de minderjarige is niet in staat zijn belangen te behartigen) is degene die met het gezag is belast bevoegd om in rechte op te treden.26 De minderjarige kan hoger beroep instellen tegen een machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting. Daarnaast wordt aan de minderjarige (in zaken met betrekking tot de gesloten jeugdzorg) ambtshalve een advocaat toegevoegd, art. 29f lid 2 Wjz. ‘De keuze voor deze ambtshalve toevoeging wordt niet nader toegelicht. De reden hiervoor is gelegen in de afkomst van de bepaling. Reeds in het Burgerlijk Wetboek bestond namelijk een

bepaling met eenzelfde strekking, art. 1:261 lid 3 BW (oud). Ter argumentatie van deze bepaling werd toen de uitspraak Bouamar/België27 in relatie tot art. 5 EVRM aangehaald.28 In deze zaak stelde het EHRM dat een minderjarige – die gesloten zou worden geplaatst - bijstand van een advocaat had moeten hebben nu zijn ‘enkele verschijning’ hem onvoldoende waarborgen verschafte.’29

2.6.2 ‘Gewone’ uithuisplaatsing

De procespositie van de minderjarige die ‘gewoon’ uit huis is geplaatst (o.g.v. art. 1:261 BW) verschilt erg van die van de minderjarige die gesloten uit huis is geplaatst. Voor deze minderjarige geldt namelijk het uitgangspunt van de processuele onbekwaamheid. Deze minderjarigen kunnen niet zelfstandig in rechte voor hun belangen opkomen, maar moeten zich laten vertegenwoordigen. Zij kunnen tevens niet zelfstandig in hoger beroep.30 De minderjarige wordt in deze procedure aangemerkt als een belanghebbende, mits deze twaalf jaar of ouder is (art. 1:263 lid 2 BW).31

25

Voor een voorbeeld hiervan zie: Hof Den Haag 10 juli 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:2737.

26

Kamerstukken II, 2005-2006, 30644, nr. 3, p. 20.

27

EHRM 29 februari 1988, series A nr. 129, par. 50-52 (Bouamar/België).

28

Kamerstukken II, 1992-1993, 23003, nr. 3, p. 43.

29

J.H. de Graaf, ‘Laat de kinderen tot mij komen – De vertegenwoordiging van het kind in rechte’, in: J.H. de Graaf e.a., Rechten van het kind en autonomie, Nijmegen: Ars Aequi Libri, 2010, p. 28.

30

Hof ‘s Hertogenbosch 10 januari 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BY8143, r.o. 3.7.3.

(16)

De ratio achter dit fundamentele verschil is niet duidelijk. Gedacht zou kunnen worden aan het feit dat de positie van de gesloten uit huis geplaatste jongere als meer precaire kan worden beschouwd dan die van de jongere die ‘gewoon’ uit huis is geplaatst. Echter, de vraag zou gesteld kunnen worden waarom in zaken met betrekking tot ‘gewone’ uithuisplaatsingen de garantie van de betrokkenheid van de jeugdige zelf in de procedure niet eveneens geldt als argument voor processuele bekwaamheid, zoals dit wel het geval is bij gesloten uithuisplaatsingen. Ook bij een ‘gewone’ uithuisplaatsing – die voor alle betrokkenen zeer ingrijpend kan zijn - is het immers van belang dat de minderjarige zo goed mogelijk aan het proces kan deelnemen.

2.7 Nieuwe wetgeving kinderbescherming

Op 1 januari 2015 treedt het nieuwe kinderbeschermingsrecht32 in werking. In dit nieuwe recht blijft het uitgangspunt van de processuele onbekwaamheid van de minderjarige in tact. Qua rechtsingangen voor de minderjarige komen er twee nieuwe bij. Ten eerste de geschillenregeling bij

ondertoezichtstelling. Volgens het nieuwe art. 1:262b BW kunnen geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen door de minderjarige van twaalf jaar en ouder worden voorgelegd aan de kinderrechter. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen.

Naast deze geschillenregeling is in art. 1:262a lid 3 BW (nieuw) de mogelijkheid voor de minderjarige opgenomen om de kinderrechter te verzoeken het plan van aanpak opgesteld op grond van lid 1 van hetzelfde artikel te laten gelden als het plan, bedoeld in art. 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Art. 1:265k BW (nieuw) bepaalt vervolgens dat het verzoek (door de minderjarige) schriftelijk kan worden gedaan, zonder tussenkomst van een advocaat.

Het huidige uitgangspunt van de processuele bekwaamheid van de minderjarige in zaken die betrekking hebben op de gesloten jeugdzorg blijft volgens de Jeugdwet, die van kracht wordt op 1 januari 2015, gelden. Een belangrijke toevoeging is dat de minderjarige van twaalf jaar of ouder tevens bekwaam wordt geacht om buiten rechte op te treden. Hetzelfde geldt voor de minderjarige jonger dan twaalf jaar ‘die in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen’.33

2.8 De processuele bekwaamheid van de minderjarige in het bestuursrecht en in andere landen Hieronder zal eerst de rechtspositie van de minderjarige in het bestuursrecht worden beschreven. Daarna zal in worden gegaan op de rechtspositie van de minderjarige in België en Groot-Brittannië aan de hand van een onderzoek dat het Verwey-Jonker Instituut in 2003 heeft gedaan naar de

32

Wet van 12 maart 2014, Stb. 2014, 130.

(17)

bijzonder curator en een formele rechtsingang voor minderjarigen.34 Hieruit zal blijken dat deze landen – in tegenstelling tot de minister (paragraaf 2.9.1 en 2.9.2) - wel overtuigd zijn geraakt van het belang dat een minderjarige zelfstandig toegang heeft tot de rechter.

2.8.1 Bestuursrecht

De procespositie van minderjarigen in het civiele recht wijkt (enigszins) af van de procespositie van minderjarigen in het Nederlandse bestuursrecht. Een minderjarige neemt in het bestuursrecht een meer zelfstandige positie in. Volgens art. 8:21 lid 2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een

minderjarige zelfstandig in het geding optreden, ‘indien hij tot een redelijke waardering van zijn belangen in staat kan worden geacht’. Hij kan dan de gehele bestuursrechtelijke procedure zelfstandig – dat wil zeggen zonder wettelijke vertegenwoordiger - doorlopen. Wanneer dit niet het geval is, wordt de minderjarige in het geding vertegenwoordigd door zijn vertegenwoordigers naar burgerlijk recht. ‘Bepalend voor de processuele bekwaamheid is de feitelijke bekwaamheid.’35

2.8.2 België36

In België hebben zich de afgelopen jaren belangrijke ontwikkelingen voorgedaan met betrekking tot de rechtspositie van de minderjarige. Zo zijn er al een tijd drie wetsvoorstellen aanhangig die deze rechtspositie trachten te verstevigen. Het gaat om de volgende voorstellen:

1. Het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter37

Dit voorstel strekt ertoe om minderjarigen van twaalf jaar of ouder als partij toe te laten tot een burgerlijke zaak. Voor een minderjarige jonger dan twaalf jaar geldt dat hij zich als partij kan stellen indien hij door de rechter in staat wordt geacht om zijn mening te vormen.

2. Instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen38

Dit voorstel strekt ertoe om aan minderjarigen een in het jeugdrecht gespecialiseerde advocaat toe te wijzen. Deze jeugdrechtadvocaat dient opgeleid te zijn in het jeugdrecht, kennis te hebben van het IVRK en bekwaam te zijn om met de verschillende partijen – met name de jeugdige – om te kunnen gaan.

34

M.J. Steketee, A.M. Overgaag & K.D. Lünneman, ‘Minderjarigen als procespartij’, Utrecht: Verwey-Jonker Instituut 2003.

35

J.G. Brouwer, ‘Commentaar op art. 8:21 Awb (In staat tot redelijke waardering van hun belangen)’, in: T. Barkhuysen, H.E. Bröring, L.M. Koenraad e.a., Module Algemeen Bestuursrecht, Deventer: Kluwer (online, laatst bijgewerkt op 01-03-1999).

36 Ibid, p. 74-76. 37

Belgische senaat (2001-2002) nr. 2-626/5.

(18)

3. Uitbreiding van het hoorrecht voor minderjarigen39

Dit wetsvoorstel strekt ertoe om iedere rechtbank te verplichten een minderjarige van twaalf jaar of ouder te horen in procedures die deze minderjarige betreffen. Ten aanzien van minderjarigen jonger dan twaalf jaar geldt dat zij gehoord moeten worden indien zij hierom verzoeken. Het horen kan niet worden geweigerd.

Wanneer je de hierboven beschreven wetsvoorstellen vergelijkt met de huidige rechtspositie van de minderjarige in Nederland vallen een aantal dingen op. Ten eerste dat een minderjarige van twaalf jaar of ouder – indien het wetsvoorstel in België wordt aangenomen - altijd zal worden toegelaten als procespartij in burgerlijke zaken. Dit in tegenstelling tot Nederland, waar er geen sprake is van een formele eigen rechtsingang voor minderjarigen. Daarnaast valt op dat het hoorrecht – volgens het wetsvoorstel – in België uitgebreider is dan in Nederland aangezien in Nederland ten aanzien van minderjarigen jonger dan twaalf jaar een ‘kan-bepaling’ geldt.

2.8.3 Groot-Brittannië40

In Groot-Brittannië lijkt de rechtspositie van minderjarigen in civiele procedures verder ontwikkeld te zijn dan in Nederland. Aan procedures waarbij de minderjarige een belang heeft kan deze op grond van de Children Act 1989 deelnemen. De leeftijd van de minderjarige is hierbij irrelevant. Wel dient de minderjarige van de rechtbank toestemming tot deelname aan de procedure te verkrijgen. Bij de beantwoording van de vraag of de minderjarige zou moeten mogen deelnemen hanteert de rechtbank het volgende criterium: is er sprake van een ‘sufficient age and understanding’? (is de minderjarige in staat tot een redelijke waardering van zijn belangen?) Een minderjarige kan in Groot-Brittannië ook zelf een civiele procedure beginnen, wanneer hij hiertoe van de rechtbank toestemming krijgt. Deze toestemming wordt gegeven indien voldaan wordt aan hetzelfde hiervoor beschreven criterium. Wanneer een minderjarige optreedt in familierechtelijke zaken wordt hem een ‘guardian ad litem’ toegewezen, een maatschappelijk werker gespecialiseerd om te werken met jeugdigen. Tevens wordt er in die situatie soms een gespecialiseerde advocaat toegevoegd. Er kan dan sprake zijn van een dubbele vertegenwoordiging van de minderjarige.

Wanneer je de wettelijke regeling met betrekking tot de toegang tot de rechter van de minderjarige in Brittannië vergelijkt met die van Nederland valt op dat de toegangsmogelijkheden in Groot-Brittannië groter (lijken te) zijn. In Groot-Groot-Brittannië kan een minderjarige aan de procedure deelnemen indien hij tot een redelijke waardering van zijn belangen in staat wordt geacht. Dit in tegenstelling tot Nederland, waar een minderjarige slechts in specifieke gevallen als zelfstandige procespartij wordt

39 Belgische senaat (2001-2002) nr. 2-554/7. 40

M.J. Steketee, A.M. Overgaag & K.D. Lünneman, ‘Minderjarigen als procespartij’, Utrecht: Verwey-Jonker Instituut 2003, p. 72-74.

(19)

toegelaten. Daarnaast valt de figuur van de ‘guardian ad litem’ op door zijn gelijkenis met de figuur van de bijzonder curator. Beiden worden door de rechtbank benoemd om de belangen van de minderjarige te behartigen in familierechtelijke zaken. Verschil is dat hier in Groot-Brittannië standaard tot wordt overgegaan (tenzij de minderjarige al over een goede belangenbehartiger beschikt), terwijl in Nederland tot de benoeming van een bijzonder curator pas wordt overgegaan in geval van een ‘wezenlijk conflict’ tussen de minderjarige en zijn wettelijk vertegenwoordigers (paragraaf 2.4.1)

2.9 Discussie omtrent de processuele (on)bekwaamheid

De procespositie van de minderjarige is een voortdurend punt van discussie. In die discussie zijn de volgende bijdragen van belang.41

2.9.1 Notitie rechtspositie minderjarigen

In deze notitie geeft de minister aan geen eigen rechtsingang voor minderjarigen in te willen voeren voor het geval dat er een conflict bestaat tussen de minderjarige en zijn ouders. Argumenten die hij hiervoor aandraagt zijn dat voorkomen moet worden dat:

 gezinsconflicten in een juridisch kader worden geplaatst. De bijzonder verhouding tussen ouder en kind verzet zich ertegen om deze als procespartijen tegenover elkaar te laten staan.  het geschil door een snelle inschakeling van de rechter mogelijk nog meer escaleert.

 het gerechtelijk apparaat nog meer wordt belast.42

2.9.2 Onderzoek Verwey-Jonker Instituut: Minderjarigen als procespartij

De onderzoekers van het Verwey-Jonker Instituut hebben op verzoek van de Tweede Kamer

onderzoek gedaan naar de in 1995 ingevoerde figuur van de bijzonder curator. Dit onderzoek omvatte echter niet alleen een evaluatie van die figuur, maar ging ook in op ‘de wenselijkheid tot het creëren van een algemene formele rechtsingang voor minderjarigen’.43

De onderzoekers concludeerden dat de ten behoeve van het onderzoek geïnterviewde deskundigen allen van mening zijn dat ‘de huidige mogelijkheden voor minderjarigen om toegang tot het recht te krijgen te kort schieten, zodat het wenselijk is minderjarigen een zelfstandige rechtsingang te verschaffen.’44

Uit dit onderzoek bleek tevens dat er toentertijd maar weinig beroep op de figuur van bijzonder curator werd gedaan.45

De minister heeft op het hiervoor beschreven rapport en de daarin opgenomen conclusies gereageerd. Hij is niet overtuigd van de noodzaak van een eigen rechtsingang voor minderjarigen: ‘Op grond van

41

J.H. de Graaf, ‘Laat de kinderen tot mij komen – De vertegenwoordiging van het kind in rechte’, in: J.H. de Graaf e.a., Rechten van het kind en autonomie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2010, p. 20-21.

42

Kamerstukken II, 1989-1990, 21309, nr. 2, p. 34.

43

M.J. Steketee, A.M. Overgaag & K.D. Lünneman, ‘Minderjarigen als procespartij’, Utrecht: Verwey-Jonker Instituut 2003, p. 8.

44

Ibid, p. 63.

(20)

de resultaten van het onderzoek meen ik dat er onvoldoende grond is om een formele rechtsingang voor minderjarigen in het burgerlijk recht te introduceren. Uit het onderzoek blijkt niet dat de rechts- positie van de minderjarige niet afdoende is geregeld. Het huidige systeem waarin in beginsel de ouders hun kind in rechte vertegenwoordigen, voldoet. Zo nodig kan een bijzondere curator worden benoemd, die de belangen van minderjarigen in rechte behartigt.’46

2.9.3 Onderzoek Kinderombudsman: De bijzonder curator, een lot uit de loterij?

De Kinderombudsman stelt in zijn rapport ‘De bijzonder curator, een lot uit de loterij?’ dat er een probleem bestaat met betrekking tot de ‘bekendheid met het bestaan van de bijzondere curator en situaties waarin deze een uitkomst zou kunnen bieden’.47 De Kinderombudsman is van mening dat de positie van de bijzonder curator versterkt zou moeten worden en dat de mogelijkheid tot benoeming van een bijzonder curator beter bekend moet zijn. Uit zijn onderzoek blijkt dat vooral kinderen, ouders en voogden niet goed op de hoogte zijn van deze mogelijkheid. Bijzonder curators zijn bezorgd over het feit dat minderjarigen naar hun mening de informele rechtsingang onvoldoende weten te

benutten.48 Daarnaast wordt door bijzonder curators opgemerkt dat rechters (te) weinig op de hoogte zijn en niet goed genoeg de situaties herkennen waarin het in het belang van het kind is dat een bijzonder curator wordt benoemd. De rechters merken op hun beurt op dat niet alle advocaten goed op de hoogte zijn van het systeem.49 Daarnaast uitten de rechters ‘hun zorgen uit over het ontoegankelijke oerwoud aan mogelijkheden en onmogelijkheden voor kinderen om hun mening te geven en op te komen voor hun eigen belangen, met de formele en informele rechtsingang, de bijzondere curator en soms geen enkele eigen rechtsingang.’50 Ten slotte komt naar voren dat er volgens de betrokkenen niet altijd een duidelijke lijn is te ontdekken in het antwoord op de vraag wanneer er al dan niet tot het benoemen van een bijzonder curator wordt overgegaan.51

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft op het rapport van de Kinderombudsman

gereageerd.52 In deze reactie worden verschillende initiatieven omschreven die ervoor moeten zorgen dat de praktijk van de bijzonder curator zich verder ontwikkelt.53

46

Kamerstukken II, 2003-2004, 29200 VI, nr. 116, p. 3.

47

Kinderombudsman, ‘De bijzonder curator, een lot uit de loterij? Adviesrapport over waarborging van de stem en de belangen van kinderen in de praktijk’, juli 2012, p. 22.

48 Ibid, p. 23. 49 Ibid, p. 45. 50 Ibid, p. 20. 51 Ibid, p. 45. 52

Kamerstukken II, 2012-2013, 31753, nr. 56 (Reactie op het rapport ‘De bijzonder curator, een lot uit de loterij?’)

53

Zo wordt getracht om inschrijvingsvoorwaarden te gaan laten gelden voor bijzonder curatoren, zal in een pilot worden onderzocht of het wenselijk is dat degene die tot bijzonder curator wordt benoemd een professional opgeleid om te werken met kinderen is, in plaats van een advocaat of mediator en wordt getracht om meer bekendheid over het bestaan van de informele rechtsingang en de bijzonder curator onder de betrokkenen te genereren.

(21)

Hoofdstuk 3

Procesinrichting voor minderjarigen in Nederland

3.1 Inleiding

Zoals eerder uitgelegd wordt in dit onderzoek naar de rechtspleging voor minderjarigen in civielrechtelijke zaken onderscheid gemaakt tussen de rechtsingang en procesinrichting voor

minderjarigen. In het vorige hoofdstuk is uiteengezet wat de rechtsingangen zijn voor minderjarigen. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de procesinrichting voor minderjarigen. Hierbij zijn de volgende specifieke (civiele) processuele rechten van de minderjarige van belang: het hoorrecht, het recht op afschrift en inzage en het uitgangspunt van het houden van een zitting ‘achter gesloten deuren’. Ten slotte zullen de uitkomsten van een onderzoek naar de ervaringen van minderjarigen tijdens een civiele zitting worden besproken.

3.2 Procesrechten

Een drietal (civiele) procesrechten van minderjarigen is van belang bij de procesinrichting.

3.2.1 Hoorrecht

Art. 809 lid 1 Rv stelt dat de rechter in zaken betreffende minderjarigen (uitgezonderd die welke het levensonderhoud van een minderjarige jonger dan zestien jaar betreffen) de minderjarige die twaalf jaar of ouder is moet horen, tenzij het naar het oordeel van de rechter een zaak van kennelijk ondergeschikt belang betreft. Een andere uitzonderingsmogelijkheid is opgenomen in lid 3 van art. 809 Rv. De minderjarige hoeft niet te worden gehoord indien hierop niet kan worden gewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. De in dat geval afgegeven beschikkingen verliezen hun kracht na twee weken, tenzij de minderjarige in die weken alsnog is gehoord.

Voor minderjarigen jonger dan twaalf jaar geldt een ‘kan-bepaling’, de rechter kan deze minderjarigen in de gelegenheid stellen aan hem hun mening kenbaar te maken op een door hem te bepalen wijze. In dit artikel is aldus met betrekking tot het hoorrecht een leeftijdgrens opgenomen (van twaalf jaar of ouder). Op dit onderscheid tussen minderjarigen boven en beneden de twaalf jaar is kritiek mogelijk. Door het niet verplicht stellen van het horen van minderjarigen onder de twaalf jaar ontneem je deze minderjarigen in feite het recht op participatie en het recht om gehoord te worden ontnemen.

Bovendien zou de leeftijdsgrens als arbitrair beschouwd kunnen worden en is het in strijd met art. 12 IVRK waarin geen minimumgrens voor het horen is opgenomen (paragraaf 1.1.1).

De wet bepaalt niet op welke wijze de minderjarige door de rechter gehoord moet worden. De rechter is op grond van art. 809 Rv vrij ‘om het horen van de minderjarige in te richten op een wijze die het meest passend wordt geacht, rekening houdend met de leeftijd en de mogelijkheden van de betrokken

(22)

minderjarige’.54

Wel zijn er door de rechtbanken en gerechtshoven procesreglementen opgesteld waarin wordt aangegeven hoe het horen van de minderjarige in bepaalde soorten zaken dient te worden vormgegeven. Deze worden hierna besproken.

Volgens het Procesreglement Familie en Jeugdrecht Rechtbanken worden minderjarigen in zaken waarin een machtiging plaatsing in een accommodatie gesloten jeugdzorg wordt verzocht in beginsel in aanwezigheid van andere belanghebbenden gehoord. Van dit verhoor wordt een zakelijke weergave in het proces-verbaal opgenomen. Een minderjarige hoeft in dit soort zaken niet te worden gehoord indien de rechter vaststelt dat de minderjarige niet bereid is zich te doen horen (art. 29f Wjz). In andere soorten zaken wordt de minderjarige in beginsel alleen, buiten aanwezigheid van anderen, gehoord (met uitzondering van zijn advocaat). Van dit verhoor wordt geen proces-verbaal opgemaakt.55 Het horen geschiedt in beginsel op de rechtbank.

Volgens het Procesreglement Verzoekschriftprocedures Familiezaken Gerechtshoven dient een minderjarige van twaalf jaar en ouder in de gelegenheid worden gesteld om zijn mening mondeling of schriftelijk kenbaar te maken. Hiertoe wordt hij uitgenodigd middels een brief, waarvan de andere belanghebbenden geen afschrift krijgen. Het hof kan een minderjarige van twaalf jaar of jonger horen. In zijn algemeenheid geldt dat van het verhoor geen proces-verbaal wordt opgemaakt en dat dit verhoor plaatsvindt buiten de mondelinge behandeling. Tijdens de mondelinge behandeling deelt het hof kort en zakelijk mee wat de minderjarige heeft verklaard. In zaken betreffende de gesloten

jeugdzorg dient de minderjarige te worden gehoord overeenkomstig art. 29f van de Wet op de gesloten jeugdzorg.56

De minderjarige is niet verplicht om van zijn hoorrecht gebruik te maken. In sommige situaties is wel in de wet vastgelegd dat de rechter verplicht is om de minderjarige te horen. Voorbeelden hiervan zijn art. 1:377a lid 3 sub c BW (de ontzegging van omgang) en art. 815 lid 4 Rv (kinderen moeten worden betrokken bij opstellen het van een ouderschapsplan).

3.2.2 Inzage en afschrift

In art. 811 lid 1 onder d Rv is het recht van een minderjarige op inzage en afschrift van door betrokken partijen overgelegde bescheiden opgenomen. Het gaat hierbij om bescheiden van bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming of een deskundige. Het recht bestaat niet indien de rechter is

gebleken dat de minderjarige niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. De rechter kan tot dit oordeel komen op basis van een rapport van de Raad, maar ook op grond van het

54 Hof ‘s-Hertogenbosch 10 januari 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BY8143,, r.o. 3.8.6. 55

Procesreglement Familie en Jeugdrecht Rechtbanken, ‘7. Horen van minderjarigen’, p. 121.

(23)

verhoor van de minderjarige (art. 809 Rv).57 Over het recht van minderjarigen op inzage en afschrift is weinig geschreven. Waarschijnlijk is niet iedere minderjarige op de hoogte van dit recht.

3.2.3 ‘Achter gesloten deuren’

Volgens art. 27 lid 1 onder c Rv en art. 803 Rv vindt een zitting met betrekking tot een minderjarige, gelet op zijn belangen, achter gesloten deuren plaats. Het uitgangspunt van art. 803 Rv kan echter in de toekomst – wanneer het wetsvoorstel 32 856 in werking is getreden – in bepaalde gevallen worden verlaten. Volgens dit wetsvoorstel, dat inmiddels door de Eerste en Tweede kamer is aangenomen, zullen zaken betreffende het personen- en familierecht voortaan niet zonder meer altijd achter gesloten deuren plaatsvinden.58 De rechter wordt (op grond van het nieuwe art. 803 lid 2 Rv) bevoegd om de behandeling in het openbaar te laten plaatsvinden. Dit kan hij ambtshalve beslissen of op verzoek van een partij. Wanneer een partij of partijen verzoeken om openbaarheid van de zitting, dient de rechter te beoordelen of een uitsluitingsgrond zoals bedoeld in art. 27 Rv zich voordoet. In het licht van dit onderzoek is hierbij de uitsluitingsgrond van belang ‘dat de belangen van een minderjarige zich tegen openbaarheid verzetten’. Indien dit het geval is, wijst de rechter het verzoek om openbaarheid af. De belangen van de minderjarige prevaleren.

3.3 Ervaringen van minderjarigen tijdens een rechtszitting

Er is onderzoek gedaan naar de ervaringen van minderjarigen tijdens een rechtszitting op cognitief en sociaal-emotioneel gebied.59 Conclusies uit dit onderzoek zijn de volgende:

 De minderjarigen vinden privacy belangrijk. Vooral jongens hechten zeer aan ‘de gesloten deuren’. Zij hebben de voorkeur voor zo min mogelijk aanwezigen.

 Vooral jonge jongeren hebben problemen met de locatie van de rechtszitting (de rechtbank). Deze is te ver, zij zouden liever zien dat de rechter bij hen ‘thuis’ kwam. In de rechtszaal is de afstand tot de rechter te groot wat het onpersoonlijk maakt. Andere jongeren hebben juist geen probleem met de locatie, omdat deze ervoor zorgt dat de jongeren weten dat ze het serieus moeten nemen en omdat de aanwezigen hier hun plek weten.

 Hoe de jongeren zich voelen tijdens de zitting hangt samen met de hoeveelheid aanwezigen, wat ze van de rechter vinden en de gevoeligheid van de onderwerpen die tijdens de zitting worden besproken.

 Jongeren vinden het belangrijk dat ze goed worden voorbereid en dat de advocaat tijdens de zitting hun mening goed verwoord.60

57 E.A. Mink, ‘De procespositie van de minderjarige in de civiele procedure’, EB 2012/41, p. 5. 58

Kamerstukken II 2010-2011, 32856, nr. 3, p. 3. (MvT bij wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde nader inhoud te geven aan het beginsel van openbaarheid van de behandeling van zaken betreffende personen- en familierecht).

59

M. de Leeuw & L. de Veen, ‘Ervaring van minderjarigen tijdens een rechtszitting op sociaal-emotioneel en cognitief gebied’, Universiteit Utrecht, maart 2010, p. 47-48.

(24)

Enkele aanbevelingen uit dit onderzoek zijn:  Rekening houden met cognitief niveau

Het is wenselijk dat de procespartijen tijdens de rechtszitting meer rekening houden met het cognitieve niveau van de jongere. Dit kan bijvoorbeeld door aangepast taalgebruik en door het stellen van controlerende vragen.

 Voorbereiding

In het onderzoek bleek dat vooral jongeren binnen het civiele recht het gevoel hadden dat zij niet goed voorbereid waren. Hierdoor ontstaan zenuwen bij de jongere. Het is van belang dat een jongere adequaat en intensief op de rechtszitting wordt voorbereid.

 Aanduiding aanwezigen

Het is van belang voor de minderjarige dat aan het begin van de zitting duidelijk wordt aangegeven wie de aanwezigen zijn (wat hun functie is) en waarover de zitting gaat.  Horen

Het is volgens de onderzoekers van belang dat er een standaardprocedure komt wat betreft het apart horen van de minderjarige. Het is voor de minderjarige verwarrend wanneer de ene jongere wel en de andere jongere (in een vergelijkbare zaak) niet apart wordt gehoord. Aanbevolen wordt om in het civiele recht de jongere standaard apart te horen. De rechter zou tijdens de zitting niet te veel aan het woord moeten zijn, maar de jongere de ruimte moeten geven om zelf antwoord te geven op de gestelde vragen.61

60

M. de Leeuw & L. de Veen, ‘Ervaring van minderjarigen tijdens een rechtszitting op sociaal-emotioneel en cognitief gebied’, Universiteit Utrecht, maart 2010, p. 41-43.

61

M. de Leeuw & L. de Veen, ‘Ervaring van minderjarigen tijdens een rechtszitting op sociaal-emotioneel en cognitief gebied’, Universiteit Utrecht, maart 2010, p. 47-48.

(25)

Hoofdstuk 4

De pilot ‘zitting op locatie’ (in de gesloten jeugdzorg)

4.1 Inleiding

Hieronder zal de pilot ‘zitting op locatie’ in het kort worden beschreven. Eerst zal worden ingegaan op de hoofdvraag die tijdens de pilot centraal stond. Vervolgens worden de in het onderzoek gebruikte methode en de uiteindelijke resultaten beschreven. Aan hetgeen hierna wordt beschreven ligt het onderzoeksrapport van de pilot ‘zitting op locatie’ ten grondslag.62

4.1.1 Hoofdvraag

Tijdens de pilot ‘zitting op locatie’ is onderzocht of het houden van een zitting op locatie – in vergelijking met een zitting op de rechtbank - beter tegemoet komt aan het belang van het kind. De hoofdvraag van het rapport, dat is geschreven naar aanleiding van de pilot ‘zitting op locatie’, was dan ook: Is een zitting op locatie (op de Koppeling) gelet op het belang van het kind te prefereren boven

een reguliere zitting op de rechtbank (Amsterdam)?

De pilot is tot stand gekomen door een samenwerking tussen het besloten behandelcentrum de

Koppeling63 en de rechtbank Amsterdam. De betrokken rechters bleken het vooral belangrijk te vinden dat de minderjarigen beter gehoord worden en dat zij als rechters een vollediger beeld krijgen. Ze vonden daarom deze pilot zinvol omdat er onderzocht werd of een rechtszitting op locatie om die reden te prefereren is boven een reguliere rechtszitting op de rechtbank Amsterdam.

4.1.2 Methode

Het evaluatieonderzoek bestond uit twee verschillende delen. Ten eerste zijn 23 zittingen op locatie (in de Koppeling te Amsterdam) geobserveerd. Ten tweede is middels een enquête naar de meningen en ervaringen van de verschillende betrokkenen gevraagd. De betrokken partijen waren de minderjarige, rechter, advocaat, gezinsvoogd, behandelverantwoordelijke, mentor en familieleden.

4.2 Resultaten

Uit de resultaten van deze onderzoeksvormen bleek dat de hoofdvraag grotendeels bevestigend beantwoord kan worden. Het houden van een zitting op de Koppeling heeft een aantal duidelijke voordelen ten opzichte van het houden van een zitting op de rechtbank Amsterdam. Echter, er zijn

62

T. Bruinen & S. van der Post, ‘Onderzoeksrapport pilot ‘zitting op locatie’’, november 2013.

63

De Koppeling is een behandelcentrum voor jongens en meisjes in de leeftijd van twaalf tot achttien jaar. De jongeren die hier verblijven hebben veelal ernstige gedragsproblemen en zijn vastgelopen op meerdere leefgebieden zoals op school, thuis en/of binnen hun sociale netwerk. Zij zijn dusdanig in hun ontwikkeling vastgelopen dat de kinderrechter het destijds nodig achtte om hen gesloten uit huis te plaatsen (middels een machtiging gesloten jeugdzorg).

(26)

bepaalde aspecten van de zitting op locatie voor verbetering vatbaar en er zijn ook punten waarover nadere beraadslaging of discussie gewenst is.64

Meerwaarde

Het wijzigen van de locatie van de zitting is te prefereren indien het meer tegemoet komt aan het belang van het kind zoals opgenomen in art. 3 IVRK (paragraaf 4.4.1 werkt uit wat onder dit belang wordt verstaan). In sommige opzichten is het houden van een zitting op locatie zeker in het belang van het kind. Het gaat dan om vooral om de meerwaarde van de aanwezigheid van de

behandelverantwoordelijke tijdens de zitting, maar ook de aanwezigheid van andere medewerkers van de Koppeling (zoals de mentor) is van betekenis. De informatie met betrekking tot de behandeling van de jongere is door de aanwezigheid van deze betrokkenen vollediger en meer up-to-date. Stukken kunnen worden toegelicht en de rechter kan de voor hem of haar van belang zijnde vragen over bijvoorbeeld de behandeling direct stellen. Ook kan de minderjarige door deze aanwezigen worden opgevangen na de zitting. Een ander voordeel van het houden van een zitting op locatie is dat de minderjarige niet met een DV&O65 busje naar de rechtbank vervoerd hoeft te worden en daar ook niet in een cel op zijn zitting hoeft te wachten. De rechtszitting op de Koppeling maakt hierdoor een veel minder grote inbreuk op het dagprogramma van de minderjarige dan het geval is wanneer de

minderjarige zitting heeft op de rechtbank Amsterdam. Ten slotte bevindt de minderjarige zich in zijn eigen, vertrouwde omgeving waardoor hij beter gehoord kan worden door de rechter.

Aandachtspunten

Er zijn ook aspecten van de zitting op locatie die niet als ‘in het belang van het kind’ kunnen worden bestempeld. Deze dienen daarom te worden aangepast. Allereerst dient het protocol te worden uitgebreid. Daarnaast is het van belang dat de zittingen gehouden worden in een (andere) ruimte die groter is dan de huidige. Dit ten behoeve van de veiligheid, de privacy en ter voorkoming van

geluidsoverlast. De huidige ruimte voor de zitting lijkt, vooral indien er meerdere aanwezigen zijn, te klein. Ten slotte dient de rol van bode beter te worden vervuld. Een aantal personeelsleden binnen de Koppeling dient hiervoor te worden opgeleid.

Discussiepunten

Tot slot bestaan er nog een aantal discussiepunten ten aanzien van het houden van een zitting op de Koppeling. Zo speelt de vraag of de ‘tweepettenproblematiek’ met betrekking tot de

behandelverantwoordelijke en de mentor niet te veel risico met zich meebrengt.66 De aanwezigheid

64

Ibid, p. 43-45.

65

Dienst Vervoer en Ondersteuning. Deze dienst verzorgt het vervoer van de jeudigde naar de rechtbank (voor zijn zitting).

66

Een behandelverantwoordelijke of mentor is een vertrouwenspersoon van de jongere, maar heeft tijdens de zitting ook de rol van informant voor de rechter. Deze dubbele rol (‘tweepettenproblematiek’) kan tot schade aan de vertrouwensband leiden.

(27)

van deze personen en hun rol als informant voor de rechter zou schade kunnen toebrengen aan de vertrouwensband die zij met de minderjarige hebben opgebouwd. Er zou aandacht moeten zijn voor de vraag wat zij wel en niet kunnen zeggen tijdens een zitting. Daarnaast moet men zich afvragen of de aanwezigheid van de beveiliger van de Koppeling in de zittingszaal niet een te grote inbreuk maakt op de kwetsbare positie van de minderjarige en op het principe van het houden van een zitting ‘achter gesloten deuren’. Met betrekking tot dit laatste uitgangspunt kan tevens worden opgemerkt dat hieraan beter zou kunnen worden voldaan door zitting te houden in een ruimte die meer afgezonderd van de andere jongeren ligt. Nu ligt de zaal aan een gang die een verbinding vormt tussen verschillende klaslokalen. Het is daardoor mogelijk dat andere jongeren door de vitrage naar binnen kijken. Verder dient de vraag of de rechter, griffier en advocaat een toga (dienen te) dragen in de toekomst met een duidelijk ‘ja’ of ‘nee’ te worden beantwoord.

Mening betrokkenen

Uit de resultaten van de afgenomen enquête viel af te leiden dat de rechters, de

behandelverantwoordelijken, de mentor en de familie duidelijk een zitting op de Koppeling prefereren boven een zitting op de rechtbank Amsterdam. De advocaten en de gezinsvoogden waren minder eensgezind. Opvallend was dat de advocaten erg verdeeld zijn over de te prefereren locatie van de rechtszitting.67 Zij verschilden vooral van mening over de vraag of de rechtszitting een officieel en formeel karakter moet hebben en daarom plaats zou moeten vinden op de rechtbank Amsterdam.68 Van de minderjarigen prefereert het overgrote deel een zitting op locatie boven een zitting op de rechtbank.69 Een schematische weergave van het voorgaande is als bijlage C opgenomen.

4.3 Aanbevelingen

De hierboven beschreven onderzoeksresultaten leiden volgens het rapport tot de volgende aanbevelingen.70

1. Protocol

Het protocol dat op dit moment voorschrijft hoe de zitting gehouden in de Koppeling verloopt, moet uitgebreid worden. Hierin moeten per tijdvak (‘voor’ ‘tijdens’ en ‘na’ de zitting) de belangrijkste aandachtspunten worden genoemd. Van dit protocol mag slechts gemotiveerd worden afgeweken.

67

T. Bruinen & S. van der Post, ‘Onderzoeksrapport pilot ‘zitting op locatie’’, november 2013, p. 21.

68 Ibid, p. 22. 69

Ibid, p. 30.

(28)

2. Ruimte

De zittingen dienen zo snel mogelijk gehouden te worden in de nieuw gebouwde ruimte op de Koppeling zodat de bezwaren van de huidige ruimte – de grootte, het geluid en de gordijnen – kunnen worden weggenomen.

3. Benoemen van een coördinator

Er zal een coördinator moeten worden aangesteld die ervoor verantwoordelijk is dat alle betrokkenen op de zitting aanwezig zijn. Dit om te voorkomen dat – hoewel de zitting in de Koppeling wordt gehouden – er geen behandelverantwoordelijke en/of mentor bij de zitting aanwezig is. Wanneer blijkt dat niet iedereen erbij kan zijn, dient dit te worden voorgelegd aan de rechter. Deze kan dan beslissen of de zitting alsnog doorgaat.

Het is van belang dat er tussen de rechtbank en de Koppeling korte communicatielijnen bestaan en dat alle betrokken partijen op tijd op de hoogte zijn van een aanstaande zitting. Het aanstellen van een coördinator kan hiertoe bijdragen.

4. Separeren van bewakers- en boderol tijdens de zitting

Het is wenselijk dat de rol van bewaker en de rol van bode tijdens de zitting door twee verschillende personen wordt vervuld. Dit om te voorkomen dat er tijdens de uitoefening van deze twee rollen knelpunten ontstaan. Een bewaker is er ten behoeve van de veiligheid en de bode ten behoeve van de orde en structuur tijdens de rechtszitting.

5. Boderol

Het zou goed zijn wanneer de boderol door niet te veel verschillende personen wordt uitgevoerd. Deze personen dienen hiervoor te worden opgeleid. Daarnaast komt het de structuur van de rechtszitting ten goede wanneer de bode de aanwezigen een plek aanwijst bij binnenkomst.

6. Veiligheid

Ten behoeve van de veiligheid mag er geen koffie, thee of water op tafel staan. Ook andere risicovolle voorwerpen, zoals sleutels of aanstekers, dienen niet op tafel te liggen.

De bode dient tijdens de zitting in de zaal aanwezig te zijn. Overwogen moet worden om zijn ‘standplek’ (zeker in het geval van risicovolle zaken) te veranderen. In plaats van naast de deur te staan, zou de bode dichter bij de minderjarige moeten plaatsnemen. Vanaf die plek kan hij direct ingrijpen zonder eerst langs de andere aanwezigen te moeten.

(29)

Op de tafel van de rechter en de griffier dient een pieper te liggen, zodat zij bij een gevoel van onveiligheid zelf hulp kunnen inschakelen.

7. ‘Tweepettenproblematiek’

Er zou nadere aandacht geschonken moeten worden aan de dubbele, soms met elkaar conflicterende rol van een mentor of behandelverantwoordelijke tijdens de zitting. Het moet helder worden wat hun precieze rol is tijdens de zitting; ‘In hoeverre zitten deze personen er als vertrouwenspersoon van de minderjarige of als informant voor de rechter?’ Overwogen kan worden om deze personen een korte cursus te geven over wat je in een bepaalde rol wel en niet zegt tijdens de zitting.

8. Bezwaar minderjarige tegen aanwezigen

Nagedacht dient te worden of een minderjarige zou moeten kunnen instemmen met de continue aanwezigheid van de behandelverantwoordelijke of mentor. Overwogen kan worden deze personen in geval van bezwaar van de minderjarige buiten de zittingszaal te laten wachten totdat de rechter het nodig acht om hen erbij te halen.

9. Bewaker vanuit de rechtbank

Overwogen moet worden om – in het licht van het principe van het houden van een zitting ‘achter gesloten deuren’ – naast de rechter en de griffier ook een bewaker vanuit de rechtbank Amsterdam mee te laten reizen.

10. Toga aan

Hoewel men verschillend over de wenselijkheid van het dragen van een toga denkt, heeft het dragen van een toga de lichte voorkeur. Dit is gewenst vanwege met name de eenduidigheid, de symboliek en het formele karakter.

11. Evaluaties

Bij een continuering van de zitting op locatie is het van belang dat deze rechtszittingen regelmatig worden geëvalueerd.

4.4 Verhouding tot internationale regelgeving

De hierboven beschreven uitkomsten van het onderzoek (resultaten en aanbevelingen) kunnen worden gerelateerd aan de in hoofdstuk één, twee en drie beschreven internationale en nationale regelgeving. Hieronder zal eerst worden ingegaan op de internationale regelgeving.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De PS en de N-VA zijn dan toch in één ding te vergelijken: beide partijen gaven (pas) eind vorig jaar groen licht voor een uitbreiding van de euthanasiewet.. PS-senator Philippe

De internatio- nale verplichtingen die Nederland heeft ten aanzien van een jeugdstrafrecht waarin het recht op resocialisatie voldoende inhoud heeft, zullen deze discussie

• De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het realiseren van alle jeugdhulp (voor zover die niet valt onder de dekking van de RZA en de NJZ), voor minderjarigen die

Deze informatie in combinatie met het feit dat er weinig verschil in beleid zit tussen een groot aantal EU-landen, vormt reden om aan te nemen dat er misschien wel een

De beperkingen van dossieronderzoek voor de beantwoording van de vraag naar motieven die hierboven zijn beschreven zijn onder- kend en meegenomen tijdens de interpretatie van

De aangiftebereidheid onder minderjarigen is lager dan onder volwassenen. Volgens de cijfers van het CBS met betrekking tot 2019 werd in 29% van de gevallen aangifte gedaan,

Een snel overzicht van de tussen 2006 en 2013 vastgestelde tendensen in de evolutie van de meldingspercentages van de verschillende soorten zaken voor België en voor de

Voor min- derjarigen die met een maatregel van OTS uit huis zijn geplaatst, is het voor de gecertificeerde instelling mogelijk om na een beslissing daartoe van de