• No results found

Sluiten sociale angst en dominantie elkaar uit? : hoe sociale angst zich manifesteert binnen een groep

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Sluiten sociale angst en dominantie elkaar uit? : hoe sociale angst zich manifesteert binnen een groep"

Copied!
21
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Sluiten Sociale Angst en Dominantie elkaar uit?

Hoe sociale angst zich manifesteert binnen een groep

Roxanne van Leeuwen

Masterthese Klinische Psychologie / Training & Development

Studentnummer: 10363726 Begeleider: dr. Corine Dijk Datum: 1 juli 2016

(2)

Samenvatting

Volgens de evolutionaire theorie van Trower & Gilbert (1989) zijn mensen met een sociale angststoornis erg gefocust op de sociale hiërarchie binnen een groep; ze hebben de neiging om zichzelf te beoordelen met een lagere sociale rank dan de andere mensen in de groep. Hierdoor zouden zij meer onderdanig gedrag vertonen, waardoor zij ook zo beoordeeld worden door anderen. In de hier gepresenteerde studie werd onder 78 volwassen studenten onderzocht hoe de sociale hierarchie zich binnen een groep verhoud, en of de mate van sociale angst van de individueen in de groep invloed heeft op de sociale ranking binnen de groep. Het Interpersoonlijk Raster (Moskowitz & Zuroff, 2005) werd afgenomen om de eigen status en de status van de andere groepsgenoten te scoren. De BFNE-II-NL (Cieraad & de Jong, 2007) werd afgenomen om de mate van sociale angst te meten. Er bleek matige overeenstemming te zijn betreft de groepshiërarchie. Sociale angst toonde een significant negatief verband met het eigen- en verkregen statusoordeel. Echter, het effect van de gevonden relatie was klein. Tegen verwachting in gaven zichzelf een hoger statusoordeel dan de student verkreeg door zijn groepsgenoten. De uitkomsten van dit onderzoek geven daarom geen eenduidig uitsluitsel over het bestaan van een relatie tussen sociale angst en de ervaren dominantie. Vervolgonderzoek in andere sociale situaties geven mogelijk een eenduidiger beeld. Trefwoorden: sociale angst; sociale hiërarchie; sociale status; negatieve interpretatiebias

(3)

Inleiding

Sociale angststoornis wordt gedefinieerd als een overmatige angst reactie(s) in één of meerdere sociale situaties (American Psychiatric Association, 2013). Individuen met een sociale angststoornis zijn in deze sociale situaties bang dat anderen hen niet mogen. Sociale angststoornis heeft een lifetime prevalentie van 12.1% en is daarmee een van de meest voorkomende psychische stoornissen (Kessler et al., 2005). De prevalentie van een sociale angststoornis is het hoogst bij adolescenten en jongvolwassenen, en is vaak chronisch van aard (Fehm et al., 2005). Individuen met een sociale angststoornis zijn sterk gefocust op hun fysieke en sociale voorkomen, omdat zij bang zijn voor mogelijke kritiek hierop van anderen. Ze zijn bijvoorbeeld bang om dom of oninteressant over te komen bij hun gesprekspartner. Dit leidt tot onderdanig of vermijdingsgedrag in sociale situaties en veroorzaakt stress (La Greca & Lopez, 1998). Als gevolg hiervan heeft het hebben van een sociale angststoornis belangrijke implicaties voor het (maken van) interpersoonlijk contact, en is bijvoorbeeld gerelateerd aan een lage waargenomen intimiteit en verbondenheid in vriendschappen en romantische relaties (Weisman et al., 2011; Alden & Taylor, 2010). Het hebben van een sociale angststoornis kan het hebben van een sterk sociaal netwerk daarom in de weg staan. Dit terwijl is aangetoond dat het hebben van een sterk sociaal netwerk een positieve invloed heeft op de mentale en fysieke gezondheid van individuen (Rodebaugh et al., 2016). Het is daarom belangrijk om vast te stellen waarom en hoe mensen een sociale angststoornis ontwikkelen, zodat interventies voor het behandelen van de sociale angststoornis gericht en op een gespecificeerde manier kunnen worden gegeven.

De neiging van individuen met een sociale angststoornis om zich onderdanig op te stellen kan worden beschreven vanuit de evolutionaire theorie van Trower & Gilbert (1989). Omdat middelen zoals toegang naar voedsel, een partner en de mogelijkheden voor het beschermen van nakomelingen altijd gelimiteerd zijn, is de concurrentie voor het verkrijgen van deze middelen sterk onder soortgenoten. Een dominante positie zorgt voor een grote toegang tot deze middelen, terwijl een onderdanige positie toegang tot deze middelen belemmert. Volgens de theorie besturen twee belangrijke systemen het begrip van de sociale wereld: het social rank system en het affiliation system. Het social rank system is verantwoordelijk voor het monitoren van iemands status binnen een

(4)

sociale hiërarchie. Met deze informatie schat iemand vervolgens in met wie succesvol te kunnen concurreren voor een dominante positie om de toegang tot middelen te optimaliseren (Weisman et al., 2011; Gilbert, 2000). Het affiliation system is verantwoordelijk voor het monitoren van de sociale situatie voor mogelijkheden om met andere individuen samen te kunnen werken en te verbinden. Een dergelijke samenwerking kan geruststelling en hulp bieden, en wordt daarom ook wel het veiligheidssysteem genoemd. De theorie stelt dat daar waar de meeste personen gebruik maken van beide systemen, mensen met een sociale angststoornis de neiging hebben om de sociale wereld met name vanuit het social rank system waar te nemen. Oftewel, mensen met een sociale angststoornis zijn geneigd om zich te focussen op de hiërarchische aspecten binnen een sociale situatie. Hierbinnen zien ze zichzelf onderaan de hiërarchische ladder, oftewel ze zien zichzelf laag in termen van macht en status of sociale aantrekkelijkheid. Hierdoor zien ze zichzelf als niet in staat om te concurreren met anderen met een hogere ranking, en vermijden ze conflicten. Omdat mensen met een sociale angststoornis het idee hebben dat het primaire doel van het social rank system niet kan worden behaald, namelijk het bereiken van een redelijke/hogere sociale status, wordt verondersteld dat sociaal angstige mensen zich als onderdanig lid van de groep gaan gedragen om daar mee uitsluiting en verbanning te voorkomen.

Resultaten van verschillende onderzoeken ondersteunen deze theorie. Zo vond Weisman et al. (2011) bijvoorbeeld dat mensen met sociale angst overdreven bezorgd zijn over sociale hiërarchie in sociale situaties, geneigd zijn om sociale situaties als concurrerend te ervaren, en zichzelf te beoordelen als het bekleden van een lage(re) sociale rangorde in vergelijking met niet-sociaal angstige mensen. Als gevolg hiervan vertoonden individuen met sociale angst meer onderdanig gedrag en hadden ze een zelf-perceptie van minderwaardigheid. Ook ander onderzoek heeft aangetoond dat individuen met een hoge mate van sociale angst meer onderdanige gedragingen laten zien, en minder dominante gedragingen, in vergelijking met individuen zonder sociale angst (Heerey & Kring, 2007; Walters & Hope, 1998).

Cognitieve gedragsmodellen geven mogelijke verklaringen over hoe intrinsieke processen de sociale angst voeden (Stopa & Clark, 2000). De modellen stellen dat sociale angst samenhangt met verstoorde interpretaties op situaties om hun heen. In een sociale context worden vaak sociale

(5)

signalen afgegeven die moeilijk te interpreteren zijn. Bijvoorbeeld iemand die je niet groet kan worden gezien als afwijzing, maar het kan ook zijn dat de persoon je gewoon niet zag. Individuen met sociale angst zijn geneigd om dergelijke ambigue signalen op een negatieve manier te interpreteren (Clark & Wells, 1995; Voncken et al., 2003; Amir, Foa & Coles, 1998). Hierdoor beoordelen individuen met sociale angst hun sociale prestatie als meer negatief dan individuen zonder sociale angst (Clark & Arkowitz, 1975). Bovendien blijkt uit eerder onderzoek dat individuen met sociale angst hun sociale prestaties als negatiever beoordelen dan ze door observatoren worden beoordeeld (Rapee & Lim, 1992). Vanuit deze bevindingen zou kunnen worden verwacht dat mensen met een hoge mate van sociale angst hun plek binnen de sociale hiërarchie van een groep negatiever interpreteren dan dat deze wordt gezien door de andere individuen binnen de groep.

De vraag die bovenstaande bevindingen oproept is: worden individuen met sociale angst dan überhaupt als lager in de sociale hiërarchie beoordeeld? Over de mate van overeenstemming tussen eigen oordeel en verkregen oordeel met betrekking tot sociale rang binnen een groep is maar spaarzaam onderzoek gedaan. Onderzoek is vooral verricht bij adolescente scholieren (tot 18 jaar). Zo lieten Interbitzen, Walters en Bukowski (1997) 973 middelbare scholieren elkaar nomineren op verschillende pijlers: “meest leuk”, “minst leuk”, “beste leider”, “beste gevoel voor humor”, “vecht het meest”, “makkelijkst te sollen” en “meest coöperatief”. Uit de resultaten bleek dat de scholieren met een hogere mate van sociale angst, vaker werden bestempeld als afgewezen (hoge score op “minst leuk” en lage score op “meest leuk”) en als onderdanig (hoge score op “makkelijkst te sollen” en lage score op “vecht het meest” bestempeld), dan mensen met een lagere mate van sociale angst. Een daaropvolgend onderzoek liet een soortgelijk resultaat zien: deelnemers die als onderdanig werden beoordeeld, rapporteerde een hogere mate van sociale angst (Walters & Interbitzen, 1998). Er lijkt dus een kern van waarheid te zitten in de manier waarop individuen met sociale angst zichzelf zien binnen een sociale situatie. Echter, het is de vraag of deze bevindingen ook gelden voor een groep volwassenen. De levensfase van adolescenten wordt gemarkeerd door grote veranderingen in interpersoonlijke relaties en interesses. Ze zijn erg bezig met het ontwikkelen van een eigen identiteit en zelfconcept; hierdoor gaan ze zich steeds meer bezig houden met de aansluiting met hun “peers” en hun sociale status onder hun leeftijdsgenoten (Baumeister & Leary, 1995; Savin-Williams, 1979). Na

(6)

deze leeftijdsfase zou er, als het goed is, een eigen identiteit ontwikkeld zijn. Hieruit zou men kunnen verwachten dat in latere leeftijdsfasen wellicht minder oog is voor de sociale hiërarchie en hun status daarin. Toch bevinden ook volwassenen, zoals studenten in hoger onderwijs bijvoorbeeld, zich in sociale situaties die uitdagend kunnen zijn en hun sociale leven kunnen beïnvloeden. In hoger onderwijs worden studenten geconfronteerd met verschillende sociale prestatie situaties, zoals bijvoorbeeld groepsprojecten en presentaties waarin ze zich vergelijken met anderen. Hierin kan sociale hiërarchie en status ook zeker een rol spelen in de manier waarop individuen zich presenteren. Wellicht vooral bij individuen met sociale angst. Hier is echter nog maar weinig onderzoek naar gedaan.

Aanwijzingen dat dit verband tussen sociale angst en onderdanigheid ook binnen de volwassen wereld opgaat, wordt gevonden in onderzoek naar zelf-evaluaties en interpretaties van sociaal angstige studenten (universitair) binnen de sociale hiërarchie (Oakman, Gifford & Chlebowsy, 2003). Het interpersoonlijk gedrag van sociaal angstigen werd onderzocht in vergelijking tot niet sociaal angstigen. De studie vond dat zelfgerapporteerde sociale angst gerelateerd was aan zelfgerapporteerde non-assertiviteit, onderdanigheid en “kilte”. Daarnaast kwam naar voren dat sociaal angstigen zichzelf tijdens een interactie met een andere persoon als minder dominant en minder warm rapporteren, dan niet-sociaal angstigen dat deden. De observatoren vonden de sociaal angstigen ook minder dominant, maar niet minder warm. Ook werd er gevonden dat sociaal angstigen meer onderdanige gedragingen laten zien in een discussie. Een kanttekening van deze studie is dat de resultaten gebaseerd zijn op kortdurende interacties, in een lab, met mensen die elkaar van te voren niet kenden. Resultaten gebaseerd op een langdurigere interactie, in een natuurlijke setting (zoals bijvoorbeeld in een collegezaal), geven mogelijk een meer realistisch beeld van hoe sociale angst zich manifesteert binnen volwassen groepen.

In dit onderzoek werd gekeken of er een sociale hiërarchie binnen groepen volwassen studenten bestaat, en of de mate van sociale angst van individuen in de groep invloed heeft op de sociale ranking van de personen binnen de groep. De sociale hiërarchie en de invloed van de mate van sociale angst hierop werd onderzocht in acht groepen volwassenen, die op het moment van het onderzoek al enige tijd (3 uur x 16 weken) met elkaar in een werkgroep zaten. Voor elke student werd

(7)

da mate van sociale angst bepaald, en de sociale hiërachie binnen elke groep werd bepaald door het scoren van een eigen statusoordeel en het geven van een statusoordeel aan de andere groepsgenoten. Statusoordeel werd uitgedrukt in mate van dominantie en affiliatie.

Bovengenoemde studies verklaren dat sociale angst samenhangt met een lagere sociale status. Er werd daarom verwacht dat individuen met een hogere mate van sociale angst, zichzelf een lager statusoordeel geven én ook een lager statusoordeel krijgen door groepsgenoten, in vergelijking met individuen met een lage(re) mate van sociale angst (Hypothese 1). Uit de literatuur blijkt ook dat individuen met sociale angst zichzelf lager beoordelen dan dat ze worden beoordeeld. Er werd voor de individuen met een hogere mate van sociale angst daarom verwacht dat door het optreden van negatieve interpretatie bias hij/zij zichzelf nog lager beoordeeld dan zijn/haar groepsgenoten hem/haar beoordelen (Hypothese 2).

(8)

Methode

Deelnemers/ Respondenten

Deelnemers waren 79 volwassen derdejaarsstudenten Klinische Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam, in Amsterdam, Nederland. Acht werkgroepen werden gevraagd om metingen uit te voeren, en elke werkgroep bestond uit 10 tot 15 studenten. De werkgroepen vonden wekelijks plaats en waren op het moment van het onderzoek 16 weken bezig.

Materialen1

Het Interpersoonlijke Raster (Interpersonal Grid, Moskowitz & Zuroff, 2005; vertaald door Rot et al., 2013) werd gebruikt om de sociale hiërarchie binnen de werkgroepen te bepalen. Het instrument bestaat uit een 11 x 11 raster gebaseerd op twee dimensies: een affiliatie-as en de status-as, zie figuur 1. Het bereik van beide assen liep van score 0 tot score 10. Voor de affiliatie-as geldt dat 0 betekent koel-onvriendelijk en 10 betekent warm-vriendelijk. Voor de status-as geldt dat 0 betekent volgend-onderdanig en 10 betekent leidend-dominant. De respondent werd geïnstrueerd elke persoon in zijn/haar groep in een vakje binnen het raster te plaatsen dat het actuele gevoel over de beoordeelde persoon het beste weergaf. Daarnaast werd de respondent ook geïnstrueerd zichzelf in een vakje binnen het raster te plaatsen.

Voor het beoordelen van de groepsleden, kregen de deelnemers een formulier met de toewijzing van letters aan de groepsleden om te gebruiken bij het scoren. De toewijzing van letters aan personen werd binnen een werkgroep gerandomiseerd voor het waarborgen van anonimiteit. Alle groepsleden werden beoordeeld in hetzelfde raster, waarbij meerdere personen binnen een bepaald hokje konden worden gescoord.

Affiliatie en status werd in dit onderzoek tegelijkertijd gemeten, omdat er werd aangenomen dat op deze manier deelnemers zich vrijer voelden in het toekennen van een plek op de status-as. Het

1

Naast onderstaande primaire metingen, werden ook nog een tweetal secundaire vragenlijsten

uitgezet i.e. Blushing Propensity Scale (BPS; Bögels, Alberts & de Jong, 1996) werd gebruikt om de mate van blozen te meten & Levenson Self-Report Psychopathy Scale (LSRP; Levenson, Kiehl & Fitzpatrick, 1995; vertaald door Uzieblo, Verschuere & Crombez, 2006) werd gebruikt om de mate van psychopathie te meten onder de deelnemers.

(9)

kan namelijk zo zijn dat deelnemers negatieve associaties hebben bij de woorden “dominantie” en “onderdanig” van de status-as, en zullen mogelijk makkelijker op deze as een score toekennen aan de groepsleden wanneer zij daar tegelijkertijd een “onvriendelijk/vriendelijk” (affiliatie-as) score bij kunnen plaatsen.

Om te verifiëren of de deelnemers overtuigd waren van de ingevulde hiërarchie werden aanvullend een tweetal vragen gesteld. Namelijk: “In hoeverre ben jij er van overtuigd, dat de door jouw gemaakte indeling klopt?” en “In hoeverre heb jij de groep werkelijk op deze manier ervaren?”. Deze vragen werden gescoord op een 5-punt Likertschaal, variërend van “helemaal niet” (1) tot “helemaal wel” (5)

Figuur 1. Nederlandse versie van de IG (Rot et al., 2013)

De Brief Fear of Negative Evaluation (BFNE-II-NL; Carleton, McCreary, Norton & Asmundson, 2006; vertaald door Cieraad & de Jong, 2007) werd gebruikt om mate van sociale angst te meten. De vragenlijst bestaat uit 12 items. Een voorbeelditem van de BFNE-II-NL was: “Ik ben bang dat anderen mij zullen afkeuren”. Elk item werd gescoord op een 5-punt Likertschaal, variërend van “past helemaal niet bij mij” (0) tot “past heel erg goed bij mij” (4). Carleton et al. (2006; 2007) hebben een excellente betrouwbaarheid (α = .95) en voldoende (convergente en discriminante) validiteit van de schaal aangetoond.

(10)

Procedure

Alle studieprocedures werden goedgekeurd door de Medisch Ethische Commissie van de Universiteit van Amsterdam (UvA).

De onderzoeksleider bezocht de werkgroep en gaf zowel mondeling als schriftelijk (in de vorm van een informatiebrochure) uitleg over de procedure. Vervolgens werden het Interpersoonlijke Raster, de BFNE-II-NL, en de andere secundaire vragenlijsten uitgedeeld (zie sectie Materialen).

Statistische analyses

Om te onderzoeken of er een sociale hiërarchie heerste binnen een werkgroep, werd er per werkgroep een inter-rater reliability analyse uitgevoerd, waarbij de scores van de deelnemer over zichzelf buiten beschouwing werden gelaten. De berekende Intra Class Correlation coëfficient gaf aan in welke mate er samenhang was tussen de gescoorde sociale rankings binnen een groep, en dus in hoeverre er overeenstemming was over de waargenomen sociale hiërarchie binnen een groep.

Om verwachting 1 en 2 te toetsen werd er een two-way repeated measures ANOVA uitgevoerd. Met perspectief (eigen statusoordeel vs. gemiddeld verkregen statusoordeel) als within subjects factor, werkgroep (2-9) als between subjects factor en mate van sociale angst (somscore BFNE-II-NL) als continue predictor. Er werd eerst bepaald of er een relatie was tussen de mate van sociale angst en de scores voor eigen statusoordeel en verkregen statusoordeel (Hypothese 1). Ten tweede werd getoetst of er een interactie was tussen de mate van sociale angst en perspectief, oftewel of er verschil was tussen het oordeel over zichzelf en het oordeel van de andere groepsleden en of deze verklaard kon worden door de mate van sociale angst (Hypothese 2).

(11)

Resultaten

Intra-rater betrouwbaarheid

De resultaten voor de mate van overeenstemming tussen de groepsgenoten betreffende de ingevulde status-as waardes van het IG zijn gepresenteerd in Tabel 1.

Tabel 1. Gemiddelde Scores op Sociale Angst, Statusoordeel en ICC per Werkgroep.

N (Nafwezig) Sociale angst

M (SD) Verkregen statusoordeel M (SD) Eigen statusoordeel M (SD) ICC Algemeen 76 (22) 19.74 (11.11) 5.495 (1.70) 6.00 (2.21) - Groep 2 13 (3) 17.68 (8.94) 5.361 (1.82) 6.38 (2.02) 0.46 Groep 3 12 (2) 21.31 (10.88) 5.379 (1.05) 5.58 (2.31) 0.16 Groep 4 10 (2) 21.30 (14.08) 5.039 (1.13) 5.80 (1.93) 0.12 Groep 5 6 (5) 14.00 (12.62) 5.725 (1.94) 6.50 (2.88) 0.47 Groep 6 11 (1) 24.45 (9.87) 5.599 (1.91) 6.18 (2.31) 0.52 Groep 7 10 (2) 15.10 (10.03) 5.474 (1.97) 5.89 (2.67) 0.46 Groep 8 5 (6) 25.00 (12.63) 6.327 (1.85) 7.00 (1.87) 0.59 Groep 9 11 (1) 19.70 (10.82) 5.182 (1.97) 5.30 (2.16) 0.70

Over het algemeen was de ICC laag tot gemiddeld (range 0.16 – 0.70); de groepsleden hadden een matige overeenstemming tussen de scores op de status-as aan elkaar. Door deze (grote) verschillen tussen de werkgroepen in ICC werd ‘groep’ als factor meegenomen in de volgende analysen.

Relatie tussen sociale angst en statusoordeel

Uit de analyses van de Repeated Measures ANOVA bleek er geen hoofdeffect voor groep te zijn, F(7, 67) = .36, p = .92. Dit betekent dat er geen verschil is in gemiddelde statusoordelen, bij zowel eigen als verkregen statusoordeel, tussen de verschillende werkgroepen. Tevens werd er geen interactie-effect voor werkgroep en perspectief gevonden, F(7, 67) = .71, p = .67. Dit betekent dat het

(12)

verschil in perspectief (eigen en verkregen statusoordeel) onafhankelijk is van in welke werkgroep men zat.

Er werd een hoofdeffect gevonden voor mate van sociale angst, F(1, 67) = 6.09 p < .05, ηp 2

= .08. Dit betekent dat hoe angstiger een deelnemer was des te lager de deelnemer scoorde op zowel de eigen statusoordeel (r = -.28, p < .05) als de verkregen statusoordeel (r = -.21, p = .06). Deelnemers met een hogere mate van sociale angst worden dus beoordeeld met lagere rank in de groep. Hypothese 1 werd bevestigd.

Er werd tevens een hoofdeffect voor perspectief gevonden, F(1, 67) = 6.09, p < .05. Het eigen statusoordeel (M = 6.00, SD = 2.21) bleek significant hoger dan het verkregen statusoordeel (M = 5.49, SD = 1.69). Er werd echter geen interactie-effect tussen perspectief en mate van sociale angst gevonden, F(1, 74) = 1.06, p = .31). Dit betekent dat het eigen statusoordeel hoger is dan het verkregen statusoordeel voor zowel de deelnemers met een hogere sociale angst en deelnemers met een lagere SA. Hypothese 2 werd daarom verworpen en er zijn geen aanwijzingen voor het optreden van een negatieve interpretatiebias bij de deelnemers met een hogere mate van sociale angst.

Om de gevonden relatie tussen de mate van sociale angst en status visueel inzichtelijk te maken, werd er een scatterplot gegenereerd. De mate van sociale angst (dus de somscore BFNE-II-NL) werd uiteengezet tegen mate van dominantie (score op de status-as), zowel voor eigen statusoordeel als verkregen statusoordeel, zie Figuur 2. In de grafiek is tevens een lijn gezet bij de cutoff score van BFNE-II-NL (namelijk een somscore van 25), deze score is een afkappunt voor mate van klinische sociale angst.

(13)

Figuur 2. De somscore van BFNE-II-NL (mate van sociale angst) uiteengezet tegen mate van dominantie (eigen statusoordeel & verkregen statusoordeel), in een scatterplot

(14)

Discussie

In deze studie werd onderzocht of er een sociale hiërarchie binnen groepen volwassen studenten bestaat, in hoeverre de mate van sociale angst het geven van statusoordelen beïnvloed t en

hoe de eigen statusoordeel zich verhoudt tot het statusoordeel van anderen. De verwachting was dat individuen met een hogere mate van sociale angst zichzelf een lager statusoordeel geven én ook een

lager statusoordeel kregen door groepsleden (Hypothese 1) maar dat door het optreden van negatieve interpretatie bias hij/zij zichzelf wel lager zou beoordelen dan zijn/haar groepsgenoten hem/haar

beoordelen (Hypothese 2).

De resultaten bevestigen een deel van de verwachtingen. Er waren tussen de werkgroepen

verschillen in de gevonden sociale hiërarchie, waarvan de meeste werkgroepen een matige

overeenstemming hadden over elkaars status. Echter, bleek het voor de gevonden relaties tussen scores op statusoordeel en sociale angst niet uit te maken in welke werkgroep de deelnemers zaten.

Zoals verwacht, en in overeenstemming met de theorie en eerder onderzoek (Weisman et al., 2011; Interbitzen, Walters & Bukowski, 1997; Oakman, Gifford & Chlebowsky, 2003), bleek dat mensen

met een hogere mate van sociale angst met een lagere score op de status-as (oftewel onderdaniger) werden beoordeeld, door zowel anderen als zichzelf, in vergelijking met mensen met een lagere mate

van sociale angst (Hypothese 1). Verrassend was dat alle deelnemers zichzelf als meer dominant zien dan dat anderen hen beoordelen, en dit dus ook gold voor de deelnemers met een hogere mate van

sociale angst. De verwachting dat deelnemers met een hogere mate van sociale angst zich door negatieve interpretatiebias een lager statusoordeel zouden geven in vergelijking met het verkregen statusoordeel wordt daarom tegengesproken (Hypothese 2).

(15)

Dat individuen met een hoge mate van sociale angst zowel door zichzelf als door anderen als

onderdaniger worden gezien dient voorzichtig te worden geïnterpreteerd. Het effect van de gevonden

relatie was namelijk klein, de verklaarde variantie was slechts 8%. De spreiding op de status-as van eigen statusoordeel en verkregen statusoordeel was aanzienlijk (zie figuur 2, sectie resultaten), en

deze spreiding nam toe bij een hogere mate van sociale angst. Bij niet-klinische sociale angst (somscore BFNE-II-NL > 25) werd nog een negatief verband tussen de mate van sociale angst en

dominantie onderscheiden, maar deze is dat na de cutoff score voor klinische sociale angst niet duidelijk meer waar te nemen. Dit resultaat is tegenstrijdig met de verwachting was dat juist in deze

“klinische” groep de negatieve trend zou worden doorgezet, en onderdanige scores naar voren zouden komen. Uit deze bevindingen lijkt dat de niet-klinische groep vooral niet zo onderdanig is, terwijl

erbij de klinische groep heterogeniteit bestaat in dominantie. Deze heterogeniteit in dominantie bij de deelnemers met een hogere mate van sociale angst kan mogelijk worden verklaard door de

verschillende subtypen van veiligheidsgedragingen van sociale angst (Plasencia et al., 2011) . Zo zijn er mensen met sociale angst die vooral vermijding als veiligheidsgedrag vertonen. Zoals het

vermijden van oogcontact, weinig over zichzelf blootgeven en weinig praten. Dit zijn gedragingen die

worden ervaren als onderdanig gedrag. Een andere vorm van veiligheidsgedrag dat iemand kan vertonen is impressie management; hierbij wordt de omgeving gemonitord op wat sociaal wenselijk

gedrag zou zijn, en vervolgens wordt deze observatie aangepast binnen het uitgevoerde gedrag. Dit zou gedrag kunnen zijn wat leidt tot een minder onderdanige inschatting. Zo blijkt uit onderzoek dat

vermijdingsgedrag negatief geassocieerd werd met het verlangen voor een toekomstige interactie met de deelnemer, waarbij er bij impressie management geen effecten waren gevonden (Plasencia et al.).

Ook bleek vermijdingsgedrag meer negatieve sociale effecten te hebben (zoals onderdanige beoordeling en een lagere sociale rank) dan impressie management (Hirsch, Meynen, & Clark, 2004) .

(16)

Tegen verwachting in bleek dat alle deelnemers zichzelf als meer dominant beoordelen, dan dat ze door de anderen groepsleden werden beoordeeld. Dit resultaat was dus onafhankelijk van de mate van sociale angst. Een mogelijke verklaring voor dit resultaat is dat een werkgroep een setting is waarin verwacht wordt van de studenten actief deel te nemen, zoals bijvoorbeeld het antwoord geven op vragen, presentaties geven, discussiëren etc. Deze situatie vraagt daarom om meer “dominant gedrag” dan bijvoorbeeld in sociale situaties waar in geen actieve participatie wordt verwacht. Mogelijk beoordeelde de studenten daardoor zichzelf ook als meer dominant in, omdat deze verwachtingen vanuit de sociale situatie, de werkgroep, zijn gesteld. Een andere mogelijke verklaring is dat de structuur en sociale regels van een werkgroep helder zijn. Onderzoek heeft aangetoond dat hoe duidelijker de verwachtingen, zoals mogelijk het geval was in de werkgroepen, des te minder problemen er ontstaan voor mensen met sociale angst (Voncken, 2013).

Limitaties

Een aantal limitaties van dit onderzoek dienen te worden benoemd. Een eerste mogelijke limitatie is het includeren van derdejaars psychologie studenten als deelnemers. Deze populatie heeft ervaring met het invullen van psychologische vragenlijsten. Dit kan als gevolg hebben dat ze de vragenlijst kunnen manipuleren door antwoorden te kiezen die zij als sociaal wenselijk zien. Daarbij is deze populatie, waarin de leeftijd over het algemeen onder de 25 ligt en meer vrouwen heeft, moeilijk te generaliseren naar de gehele volwassen populatie. Voor vervolgonderzoek is het interessant om te kijken of deze resultaten te repliceren zijn binnen een andere volwassen groepen. Aan de andere kant, is dit een deelnemersgroep die langere tijd met elkaar heeft geïnteracteerd, en daarin een uitgebreide en weloverwogen indruk kunnen hebben van de dominantie van de groepsleden.

Een tweede mogelijke limitatie is de context waarbinnen de vragenlijsten zijn ingevuld. Ze zijn namelijk ingevuld door de werkgroepen, tijdens een werkgroep, waarbij de studenten nog steeds naast elkaar zaten. Hoewel rekening is gehouden met anonimiteit van de groepsleden bij het invullen van de gegevens, kan dit wel tot gevolg hebben dat de deelnemers terughoudend zijn geweest in het invullen van de hiërarchie. Dit kan ervoor zorgen dat ze niet iemand het statusoordeel hebben gegeven

(17)

die ze eigenlijk zouden willen geven. Bijvoorbeeld dat ze anderen milder hebben beoordeeld en zichzelf hoger, uit angst dat anderen mee konden lezen. Een oplossing hiervoor zou zijn de groepsleden apart te nemen en afzonderlijk de vragenlijsten te laten invullen. Hierop aansluitend heeft een werkgroep al een soort “vaststaande” hiërarchie, met een begeleider als “leider” en de groep als “volgers”. Zoals hierboven als verklaring werd gegeven voor het niet naar voren komen van een negatieve interpretatiebias, blijkt dat hoe meer een situatie gestructureerd is of meer sociale regels heeft, hoe minder gedragstekorten worden laten zien door sociaal angstigen en dus hoe minder de negatieve beoordeling is (Voncken, 2013). Daarin kan natuurlijk alsnog een hiërarchie ontstaan onder de groep zelf, maar interessant is wel om te kijken of deze resultaten binnen een ander soort setting, waar geen dergelijke “leider” is die invloed kan hebben op de hiërarchie en gedrag van de groep “volgers”.

Vervolgonderzoek

Zoals geschetst is het raadzaam om een verder vervolg te geven aan dit onderzoek. Daarbij wordt aanbevolen om in het licht van de beschreven limitaties de volgende aanpassingen te doen.

Neem als onderzoekspopulatie groepen volwassenen die voor een langere periode met elkaar hebben geïnteracteerd of interacteren. Er is namelijk nog maar spaarzaam onderzoek gedaan naar volwasssenen en ook het huidige onderzoek richt zich op jong-volwassenen. Het is interessant om te kijken hoe de relatie tussen sociale angst en dominantie bij een oudere groep wel of niet naar voren komt. Aangezien deze mensen wellicht al meer vastzitten in het gedragspatroon dat zij vertonen. Dit zou een ander licht kunnen schijnen op de theorie van Trower & Gilbert.

Ga uit van samenwerkende groepen mensen waar geen autoriteit zoals bijvoorbeeld een werkgroepbegeleider vooraf is aangesteld. Naar verwachting zullen dit type van sociale situaties betere condities scheppen om de theorie van Trower & Gilbert te toetsen. Aangezien de structuur en setting van deze situaties minder vastgesteld wordt, zullen meer vrijere statusoordelen gegeven worden. Het eigen en verkregen statusoordeel van personen met een hoge mate van sociale angst kan dan vanuit een nieuwe invalshoek worden bestudeerd.

(18)

Conclusie

Samenvattend kan worden geconcludeerd dat door de grote spreiding in de resultaten van de relatie tussen sociale angt en dominantie er geen eenduidig bewijs is gevonden voor de theorie dat sociale angst een lagere sociale status veroorzaakt. Het uitgevoerde onderzoek naar de theorie van Trower & Gilbert uitgaande van de beschreven hypothesen hebben desondanks geleid tot bruikbare inzichten. Echter de (titel)vraag “Sluiten sociale angst en dominantie elkaar uit?” moet met de resulaten van het onderzoek negatief worden beantwoord. De limitaties van het onderzoek en de hieropvolgende aanbevelingen kunnen voor verder onderzoek worden afgewogen en gehanteerd.

(19)

Referenties

Alden, L.E., & Taylor, C.T. (2004). Interpersonal processes in social phobia. Clinical Psychology Review, 24, 857-882

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders, fifth edition (DSM-V). Washington, DC: American Psychiatric Association.

Amir, N., Foa, E. B., & Coles, M. E. (1998). Automatic activation and strategic avoidance ofthreat-relevant information in social phobia. Journal of abnormal psychology, 107, 285.

Baumeister, R. F., & Leary, M. R. (1995). The need to belong: desire for interpersonal attachments as a fundamental human motivation. Psychological bulletin, 117, 497.

Bögels, S. M., Alberts, M., & de Jong, P. J. (1996). Self-consciousness, self-focused attention, blushing propensity and fear of blushing. Personality and Individual Differences, 21(4), 573-581.

Carleton, R. N., Collimore, K. C., Asmundson, G. J. (2007). Social anxiety and fear of negative evaluation: Construct validity of the BFNE-II. Journal of Anxiety Disorders, 21, 131-141. Carleton, R. N., McCreary, D. R., Norton, P. J., & Asmundson, G. J. (2006). Brief fear of negative

evaluation scale—revised. Depression and anxiety, 23, 297-303.

Cieraad, R., & De Jong, P. J. (2007). Dutch version of the BFNE: Authorized translation.

Clark, J. V., & Arkowitz, H. (1975). Social anxiety and self-evaluation of interpersonal performance. Psychological Reports, 36, 211-221.

Clark, D. M., & Wells, A. (1995). A cognitive model of social phobia. Social phobia: Diagnosis, assessment, and treatment, 41, 69-93.

Fehm, L., Pelissolo, A., Furmark, T., & Wittchen, H. U. (2005). Size and burden of social phobia in Europe. European Neuropsychopharmacology, 15, 453-462.

Gilbert, P. (2000). The relationship of shame, social anxiety and depression: The role of the evaluation of social rank. Clinical Psychology and Psychotherapy, 7, 174-189.

Heerey, E. A. & Kring, A. M. (2007). Interpersonal consequences of social anxiety. Journal of Abnormal Psychology, 116, 125-134.

(20)

Hirsch, C., Meynen, T., & Clark, D. (2004). Negative self‐imagery in social anxiety contaminates social interactions. Memory, 12, 496-506.

Inderbitzen, H. M., Walters, K. S., & Bukowski, A. L. (1997). The role of social anxiety in adolescent peer relations: Differences among sociometric status groups and rejected subgroups. Journal of Clinical Child Psychology, 26, 338-348.

La Greca, A. M., & Lopez, N. (1998). Social anxiety among adolescents: Linkages with peer relations and friendships. Journal of abnormal child psychology, 26, 83-94.

Levenson, M. R., Kiehl, K. A., & Fitzpatrick, C. M. (1995). Assessing psychopathic attributes in a noninstitutionalized population. Journal of personality and social psychology, 68, 151.

Moskowitz, D. S., & Zuroff, D. C. (2005). Assessing interpersonal perceptions using the interpersonal grid. Psychological assessment, 17, 218-230.

Oakman, J., Gifford, S., & Chlebowsky, N. (2003). A multilevel analysis of the interpersonal behavior of socially anxious people. Journal of Personality, 71, 398-434.

Plasencia, M. L., Alden, L. E., & Taylor, C. T. (2011). Differential effects of safety behaviour subtypes in social anxiety disorder. Behaviour research and therapy, 49, 665-675.

Rapee, R. M., Lim, L. (1992). Discrepancy between self- and observer ratings of performance in social phobics. Journal of Abnormal Psychology, 101, 728-731.

Rodebaugh, T. L., Bielak, T., Vidovic, V., & Moscovitch, D. A. (2016). The effects of social anxiety on interpersonal evaluations of warmth and dominance.Journal of anxiety disorders, 38, 68-78.

Rot, M., Hogenelst, K. & Moskowitz, D. S. (2013). Comparability of the social behaviour inventory in english and dutch. Journal of personality assessment, 95, 500-505.

Savin-Williams, R.C. (1979). Dominance hierarchies in groups of early adolescents. Society for research in child development, 50, 923-935.

Stopa, L., & Clark, D. M. (2000). Social phobia and interpretation of social events. Behaviour Research and Therapy, 38, 273-283.

Trower, P., & Gilbert, P. (1989). New theoretical conceptions of social anxiety and social phobia. Clinical Psychology Review, 9, 19-35.

(21)

Uzieblo, K., Verschuere, B., Jelici, M., Rossi, G., Maesschalck, C., & Crombez, G. (2006). The Dutch Translation of Psychopathic Personality Inventory-Revised: Unpublished manuscript, University of Ghent, Belgium.

Voncken, M. J. (2013). Interpersoonlijke processen in sociale angststoornis. Gedragstherapie, 46, 219-232.

Voncken, M. J., Bögels, S. M., & de Vries, K. (2003). Interpretation and judgmental biases in social phobia. Behaviour research and therapy, 41, 1481-1488.

Walters, K. S. & Hope, D. A. (1998). Analysis of social behavior in individuals with social phobia and nonanxious participants using a psychobiological model. Behavior Therapy, 29, 387-407. Walters, K. S & Inderbitzen, H. M. (1998). Social anxiety and peer relations among adolescents:

Testing a psychobiological model. Journal of Anxiety Disorders, 12, 183-198.

Weisman, O., Aderka, I. M., Marom, S., Hermesh, H., & Gilboa-Schechtman, E. (2011). Social rank and affiliation in social anxiety disorder. Behaviour research and therapy, 49, 399-405.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

4.19 Thermodynamic and adsorption parameters (Langmuir adsorption isotherms) for zinc in 1.0 M HCl at various temperatures for the utilized corrosion inhibitors- 230 4.20

An explanation might be the more preventive and long-term nature of collabo- rative participation (e.g., discussing crime and nuisance with the police or on a policy level)

To continue with the strong association of high price for luxury brands, it is expected that the price perception does not only affect the favorability of luxury brand

No

During the study period, 1,000 women with breast cancer, age , 35 years at the time of diagnosis, underwent surgery for primary breast cancer, constituting 2% of the total population

The tensile test was also necessary to determine the mechanical properties necessary to characterizethe dynamic response of the ABS at high strain rates.. The ABS specimens

Omdat de eiwitten betrokken bij transformatie grotendeels hetzelfde zijn in alle bekende natuurlijk competente bacteriën, kan deze methode gebruikt worden voor veel

The five other categories (using SSTM, using moving walkway, using information monitors, encounters with staff and encounters with vehicles) can occur in either of those two