• No results found

De Relatie tussen Executief Functioneren en Gezinsfunctioneren en Sociaal Economische Status

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Relatie tussen Executief Functioneren en Gezinsfunctioneren en Sociaal Economische Status"

Copied!
18
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Relatie tussen Executief Functioneren en

Gezinsfunctioneren en Sociaal Economische Status

Bachelorscriptie Nicolien van Winkelhoff S1244361

Pedagogische Wetenschappen, Orthopedagogiek

Eerste Begeleider: Marcia Brandenburg-Goddard, MSc

Tweede Begeleider: Dr. Tim Ziermans

6 juli 2015

Universiteit Leiden

Faculteit Sociale Wetenschappen Pieter de la Court Gebouw Wassenaarseweg 52 2333 AK Leiden

(2)

2

Inhoudsopgave

Abstract ... 3

Inleiding ... 3

Executieve Functies ... 3

Gezinsfunctioneren ... 5

Relatie gezinsfunctioneren en metacognitie ... 6

Relatie gezinsfunctioneren en gedragsregulatie ... 6

Moderator SES ... 7

Methode ... 7

Procedure ... 7

Participanten ... 8

Meetinstrumenten ... 8

Family Assessment Device ... 8

Behavior Rating of Executive Function ... 8

Demografische Vragenlijst ... 9

Analyses ... 9

Relatie gezinsfunctioneren en metacognitie ... 9

Relatie gezinsfunctioneren en gedragsregulatie... 9

Moderator SES ... 9

Resultaten ... 10

Relatie gezinsfunctioneren en metacognitie ... 12

Relatie gezinsfunctioneren en gedragsregulatie ... 12

Moderator SES ... 13

Discussie ... 13

(3)

3

In dit onderzoek werd gekeken in hoeverre er een relatie is tussen executief functioneren en gezinsfunctioneren. Daarnaast werd er onderzocht in hoeverre SES gerelateerd is aan executief functioneren. De participanten in dit onderzoek waren 36 middelbare scholieren (leeftijd: M =14.42, SD = 1.02), en zeventien ouders van deze scholieren. Gezinsfunctioneren werd gemeten door middel van de FAD en executief functioneren werd gemeten door middel van de twee indices metacognitie en gedragsregulatie en de totaalscore van de BRIEF. Gedurende een week werden op een middelbare school door Bachelorstudenten Pedagogische Wetenschappen de twee vragenlijsten per scholier individueel afgenomen. Om SES per gezin te bepalen kregen de ouders van deze scholieren een demografische vragenlijst om in te vullen. Uit de resultaten bleek er sprake van een positieve

correlatie tussen de totaalscore op de FAD en de ruwe score van de BRIEF op de metacognitie-index (r(34) = .53, p < .01) en een positieve correlatie tussen de totaalscore op de FAD en de ruwe score van de BRIEF op de gedragsregulatie-index (r(34) = .58, p < .01). Voor de moderator SES bleek dat de gemiddelde totaalscores op de BRIEF voor de inkomensklassen niet significant van elkaar

verschilden (F(2,8) = .507, p = .620). De conclusie van dit onderzoek is dat een gezin dat goed functioneert gerelateerd is aan een beter vermogen tot gedragsregulatie en metacognitie bij een kind. Met deze kennis zou er meer aandacht besteed kunnen worden aan het gezin waarin een kind opgroeit, om zo het executief functioneren te kunnen verbeteren.

Executieve vaardigheden is een term die veelvuldig gebruikt wordt en waar al veel onderzoek naar is verricht. Zo is er onderzocht hoe executieve functies zich ontwikkelen bij een kind (Willoughby et al., 2012) en hoe de executieve functies bijdragen aan de academische prestaties van kinderen (Blair & Razza, 2007; Bull & Scerif, 2001). Daarbij zijn er verschillende factoren die gerelateerd zijn aan de ontwikkeling van executieve functies. Genetische overdracht speelt bijvoorbeeld een rol (Logue & Gould, 2014; Barnes, Dean, Nandam, O’Connell, & Bellgrove, 2011). Er is echter minder onderzoek gedaan naar omgevingsinvloeden, zoals de relatie tussen het gezin en de ontwikkeling van executieve vaardigheden bij kinderen. In het buitenland zijn hier enkele onderzoeken naar verricht (Deater-Deckard, 2014; Schroeder & Kelley, 2010; Rhoades, Greenberg, Lanza, & Blair, 2011; Bernier et al., 2012) en in Nederland is deze mogelijke relatie ook onderzocht in enkele studies (Bendijk & Platje, 2013; Kok et al, 2014). Aangezien gezinsfunctioneren een belangrijke invloed zou kunnen hebben op het executief functioneren van een kind, is het belangrijk dat er meer bekend wordt over deze

mogelijke relatie. Als er meer kennis beschikbaar is over de ontwikkeling van executieve functies, kan er bijvoorbeeld specifieke hulp geboden worden aan gezinnen waar kinderen een groter risico lopen op een verminderd executief functioneren.

Executieve Functies

Executieve functies is een term die wordt gebruikt voor meerdere cognitieve processen (Elliot, 2003). Hierbij sturen hogere-orde cognitieve functies verschillende lagere-orde cognitieve processen aan. Het gaat hier vaak om doelgericht en toekomstgericht gedrag (Alvarez & Emory, 2006). Zo zijn er

verschillende situaties waarvoor executieve functies nodig zijn. Dit zijn bijvoorbeeld situaties waarbij plannen en het nemen van beslissingen nodig is, problemen opgelost moeten worden, iets nieuws geleerd wordt, iets gevaarlijks of lastigs gebeurt, een gewoonte doorbroken moet worden of een verleiding moet worden weerstaan (Norman & Shallice, 1986). Executieve functies kunnen niet

(4)

4

samengevat worden in een centraal concept, aangezien er verschillende processen zijn die zorgen voor het aanpassen en plannen van gedrag. Dit zijn processen als verbaal redeneren, probleemoplossen, plannen, ordenen, aandacht vasthouden, cognitieve flexibiliteit en multitasken (Chan, 2008). De voorste gebieden in de hersenen zijn betrokken bij executieve vaardigheden. Dit is onder andere gebleken uit studies waarin personen met hersenschade in de prefrontaalkwab onderzocht werden. Schade aan de prefrontaalkwab veroorzaakt een beperking in het vermogen tot bijvoorbeeld het monitoren van gedrag en in het uitvoeren sorteertaken (Stuss & Benson, 1984). De executieve functies ontwikkelen zich tijdens de kindertijd en adolescentie. De verschillende functies ontwikkelen zich snel tijdens de kindertijd, echter verloopt de groei die deze functies doormaken niet geleidelijk, maar in stappen (Anderson, 2002). De ontwikkeling van ieder aspect verloopt verschillend. Het lijkt er ook op dat de groei die de verschillende aspecten doormaken afhankelijk is van de ontwikkeling van de prefrontale cortex. De verschillen in de ontwikkeling van de executieve functies kunnen voor een groot deel worden toegeschreven aan genetische factoren (Barnes et al, 2011; Polderman et al, 2007). Echter zijn er ook steeds meer studies die de invloed van de omgeving hebben onderzocht (Bernier et al, 2012; Rhoades et al, 2011).

In recente onderzoeken naar omgevingsinvloeden van het gezin op het executief functioneren van kinderen blijken er verschillen te zijn in welke aspecten precies onderzocht worden. Zo werden er in bepaalde studies slechts enkele aspecten van executief functioneren onderzocht (Bernier et al. 2012), terwijl andere studies juist meerdere aspecten van executief functioneren onderzocht hebben (Schroeder & Kelley, 2010; Bendijk & Platje, 2013). Het huidige onderzoek is gericht op de concepten metacognitie en gedragsregulatie. Deze twee concepten kunnen samen een goed beeld geven van het executief functioneren van een kind. Metacognitie is de kennis die iemand heeft over zichzelf en over taken, acties en strategieën en hoe deze samenwerken om tot een uitkomst te komen bij een

intellectuele uitdaging. Metacognitieve ondernemingen zijn bewuste, cognitieve processen die voorkomen tijdens een uitdaging en te maken hebben met ieder aspect van de uitdaging, waarbij ook bijgehouden wordt hoe goed het oplossen van de uitdaging verloopt (Flavell, 1979). Het concept gedragsregulatie bestaat uit meerdere cognitieve processen, namelijk het verwerken en manipuleren van stimuli (werkgeheugen), het onderdrukken van automatische reacties op stimuli waarbij

ondertussen een onnatuurlijke en meer passende reactie wordt laten zien (inhibitie), en het aansturen van de aandacht op bepaalde stimuli, waarbij ondertussen afleiding weerstaan moet worden

(cognitieve flexibiliteit) (Morrison, Ponitz & McClelland, 2010). Kortom, beide concepten spelen een grote rol bij het functioneren van een kind. Echter, als een kind vermindert functioneert op

metacognitie en/of gedragsregulatie kunnen er problemen en achterstanden ontstaan. Voor kinderen die een verhoogd risico hebben op problemen met betrekking tot metacognitie en gedragsregulatie is het daarom van belang dat er meer bekend is over de oorzaken van deze problemen. Zo kan er vroegtijdig hulp geboden worden, waardoor achterstanden worden tegengegaan.

(5)

5 Gezinsfunctioneren

Gezinsfunctioneren is een breed concept dat op verschillende manieren gedefinieerd kan worden. In dit onderzoek wordt gebruikgemaakt van de Family Assessment Device. In deze vragenlijst wordt gezinsfunctioneren onder andere gedefinieerd door de steun, samenwerking en openheid die aanwezig is in het gezin. Volgens het McMaster Model of Family Functioning, waaruit de FAD ontwikkeld is zijn er zes dimensies van gezinsfunctioneren; probleemoplossen, communicatie, rollen, affectieve responsiviteit, affectieve betrokkenheid en gedragscontrole (Miller, Ryan, Keitner, Bishop & Epstein, 2000). Probleemoplossen wordt hierbij omschreven als het vermogen van een gezin om problemen op een manier op te lossen waarbij het gezin effectief blijft functioneren. Een probleem in een gezin wordt gezien als een probleem als het gezin moeite heeft met het vinden van een oplossing, en de aanwezigheid van het probleem de integriteit en het functioneren van het gezin bedreigt.

Communicatie wordt gedefinieerd als de manier waarop informatie wordt uitgewisseld in een gezin. Hierbij ligt de focus op het verbaal uitwisselen van informatie. Non-verbale informatie wordt hierin niet meegenomen, aangezien het lastiger is om dit te interpreteren en te meten. Verder wordt communicatie verdeeld in instrumentele communicatie en affectieve communicatie. Ook kan er gekeken worden naar de helderheid van de communicatie en of een boodschap direct of indirect wordt gecommuniceerd naar een gezinslid. Rollen zijn herhalende patronen van gedrag waarmee gezinsleden hun taken binnen het gezin uitvoeren. Deze taken zijn te verdelen in instrumentele en affectieve gebieden. Deze twee gebieden zijn ieder weer onder te verdelen in noodzakelijke gezinstaken en andere gezinstaken. Noodzakelijke gezinstaken moeten herhaaldelijk uitgevoerd blijven worden zodat het gezin blijft functioneren. Andere gezinstaken zijn niet noodzakelijk voor het gezinsfunctioneren, maar komen in ieder gezin in een bepaalde mate voor. Affectieve responsiviteit is het vermogen van een gezin om te reageren op verschillende stimuli met de gepaste kwaliteit en kwantiteit van

gevoelens. Bij het aspect kwaliteit van de responsiviteit wordt gekeken in hoeverre gezinsleden in staat zijn om te reageren met het hele spectrum aan gevoelens dat ervaren wordt in het leven van ieder persoon. Ook wordt er gekeken of de ervaren emotie in overeenstemming is met de stimulus en de sociale context. Bij het aspect kwantiteit van de responsiviteit wordt de mate van respons nagegaan, lopend op een continuüm van non-respons, naar verwachte respons, tot over-respons. Affectieve betrokkenheid is de mate waarin een gezin interesse en waardering heeft voor de activiteiten en interesses van een gezinslid. Er wordt gekeken hoeveel en op wat voor manier gezinsleden interesse en betrokkenheid laten zien naar elkaar. Gedragscontrole wordt gedefinieerd als het patroon dat een gezin hanteert voor het omgaan met gedrag in drie soorten situaties. Ten eerste zijn er fysiek gevaarlijke situaties, waarbij het gezin het gedrag van de gezinsleden controleert. Ten tweede zijn er situaties waarbij het gaat om het uiten van psychobiologische behoeften. Als laatste zijn er situaties van

interpersoonlijk, sociaal gedrag tussen gezinsleden en met mensen buiten het gezin. In al deze situaties moet er rekening worden gehouden met de regels binnen het gezin over wat acceptabel gedrag is.

(6)

6

het kind werd onderzocht lag de focus meer op opvoedingsstijl (grenzen stellen, ouderlijke steun) en opvoedingsomgeving (Schroeder en Kelley, 2010), de gehechtheidsrelatie van het kind met de moeder en de interactie van de ouder met het kind (Bernier et al, 2012), moeder-kindgesprekken en ouderlijke steun (Hughes & Ensor, 2009). De studies verschillen in het feit dat er vanuit verschillende

perspectieven wordt gekeken naar de relatie met executief functioneren bij het kind. Zo kan de nadruk liggen op factoren vanuit de ouder zoals opvoedingsstijl en ouderlijke steun, terwijl andere studies de nadruk leggen op specifiekere factoren binnen het gezin zoals de interactie tussen ouder en kind of de gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind.

Relatie gezinsfunctioneren en metacognitie

Volgens de Behavior Rating Inventory of Executive Functions (BRIEF) Executieve Vaardigheden Vragenlijst vallen de volgende aspecten onder de index metacognitie: werkgeheugen, plannen en organiseren, ordelijkheid en netheid en taken afmaken (Smidts & Huizinga, 2009). Hieronder zullen enkele studies besproken worden die ingaan op de aspecten van metacognitie.

Uit de studie van Schroeder en Kelley (2010) kwam naar voren dat een toename in het vermogen om te plannen en organiseren bij het kind significant gerelateerd was aan een grotere mate van organisatie in het gezin en ouderlijke steun. Een toename in het vermogen tot het organiseren van materiaal werd geassocieerd met een grote mate van organisatie in het gezin en een beter

werkgeheugen werd significant gerelateerd aan een grote mate van organisatie in het gezin en ouderlijke steun. In de studie van Kok et al. (2014) werd bij moeders de sensitiviteit (het openstaan van de moeder voor de signalen van haar kind en er adequaat en snel op reageren, zodat het kind ervaart dat de moeder beschikbaar is) geobserveerd. Er werd gevonden dat een hoog niveau van sensitiviteit van de moeder gerelateerd was aan lagere probleemscores voor plannen en werkgeheugen voor kleuters. Uit de studie van Bernier et al. (2012) bleek dat kinderen die een kwalitatief hoge opvoeding kregen en veilig gehecht waren aan hun moeder beter scoorden op taken die het

werkgeheugen maten. In het huidige onderzoek werd onderzocht in hoeverre er een relatie is tussen gezinsfunctioneren en metacognitie. Op basis van eerder onderzoek was de verwachting dat een gezin dat goed functioneert gerelateerd is aan een beter vermogen tot metacognitie bij een kind.

Relatie gezinsfunctioneren en gedragsregulatie

Volgens de BRIEF Executieve Vaardigheden Vragenlijst (Smidts & Huizinga, 2009) vallen de volgende aspecten onder gedragsregulatie: inhibitie, flexibiliteit, emotieregulatie en gedragsevaluatie. Hieronder zullen enkele studies besproken worden die ingaan op de aspecten van gedragsregulatie.

Uit de studie van Schroeder en Kelley (2010) bleek dat inhibitie van gedachten en acties gerelateerd was aan een grote mate van ouderlijke steun en grenzen stellen. Het vermogen tot het controleren en verplaatsen van aandacht en gedachten werd gerelateerd aan een grote mate van organisatie in het gezin en grenzen stellen en het vermogen om emoties te controleren werd geassocieerd met een grote mate van grenzen stellen. In de studie van Kok et al. (2014) kwam naar voren dat een hoog niveau van sensitiviteit van de moeder gerelateerd was aan lagere probleemscores

(7)

7

voor inhibitie, maar dit bleek niet het geval te zijn voor probleemscores op emotiecontrole. Uit de studie van Bernier et al. (2012) bleek dat kinderen die een kwalitatief hoge opvoeding kregen en veilig gehecht waren aan hun moeder beter scoorden op taken die inhibitie en het wisselen tussen taken (flexibiliteit) maten. In de studie van Bernier, Carlson & Whipple (2010) werd er een relatie gevonden tussen moeders die sensitiever zijn met hun kind en hogere scores die kinderen later haalden op taken die inhibitie en het wisselen tussen taken maten. In een meta-analyse van Karreman, Tuijl, van Aken & Dekovic (2006) werd onderzocht in hoeverre er een relatie was tussen verschillende factoren in opvoeding (responsiviteit, negatieve en positieve controle) en verschillende aspecten van zelfregulatie, wat veel overeenkomt met gedragsregulatie. Er bleek geen significante relatie te zijn tussen

responsiviteit, negatieve controle of positieve controle en inhibitie of emotieregulatie. De vraag die in het huidige onderzoek gesteld werd, was in hoeverre er een relatie is tussen gezinsfunctioneren en gedragsregulatie. Op basis van eerder onderzoek was de verwachting dat een gezin dat goed functioneert gerelateerd is aan een beter vermogen tot gedragsregulatie bij een kind. Moderator SES

Uit de studie van Raver, McCoy, Lowenstein & Pess (2013) bleek dat problemen met executieve functies bij kinderen in de kleuterklas en een laag familie-inkomen goede voorspellers zijn voor latere problemen met executieve vaardigheden. Sociaal Economische Status (SES) bleek volgens Noble & McCandliss (2007) voor een significant deel bij te dragen aan variantie in het werkgeheugen en gebieden die cognitieve controle uitoefenen. Uit de studie van Sarsour et al. (2011) bleek dat kinderen uit een familie met een lage SES slechter presteerden op taken die inhibitie en cognitieve flexibiliteit maten. Echter, kinderen die uit een familie met een lage SES kwamen en slechts één ouder hadden presteerden nog slechter dan kinderen die twee ouders hadden met een lage SES. In een studie van Hackman (2012) kwam naar voren dat SES, bepaald door een laag inkomen en de opleiding van de moeder, slechtere prestaties op taken voor werkgeheugen, aandacht, impulsiviteit en plannen voorspelden voor kinderen van 54 maanden oud. Veranderingen in het inkomen van het gezin

voorspelden veranderingen in prestaties op executieve functie taken. In het huidige onderzoek werd de vraag gesteld in hoeverre er een invloed is van SES op de mogelijke relatie tussen gezinsfunctioneren en executief functioneren. Uit bovenstaande studies bleek een lage SES steeds gerelateerd te zijn aan slechtere prestaties op taken die de executieve functies meten. Er werd dan ook verwacht dat een lage SES gerelateerd is aan slechtere prestaties op executieve functie taken.

Methode Procedure

Voordat het huidige onderzoek uitgevoerd mocht worden, werd er eerst goedkeuring gevraagd aan de ethische commissie. Zodra deze goedkeuring gekregen was, werd er een lijst met basisscholen en middelbare scholen verspreid over Nederland opgesteld. Deze scholen werden telefonisch benaderd met het verzoek tot deelname aan het onderzoek. Eén middelbare school voor VMBO in Rijnsburg gaf toestemming voor deelname. Op deze school werden toestemmingsbrieven meegegeven aan de

(8)

8

leerlingen. Ouders konden via deze brieven toestemming geven om hun kind mee te laten werken. Alleen kinderen waarvan toestemming was verkregen werden getest. Op de school werden er gedurende een week bij de leerlingen testen afgenomen door bachelorstudenten Pedagogische Wetenschappen. Leerlingen werden individueel en klassikaal getest, waarbij steeds twee studenten aanwezig waren. De klassikale testen die werden afgenomen waren de Cattell Culture Fair Intelligence Test (CFT-R-20), Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) en Family Assessment Device (FAD). Deze testen werden op papier met potlood ingevuld. De individuele testen die werden afgenomen waren de subtesten substitutie, symbolen vergelijken en cijferreeksen van de Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC-III-NL), Schizotypal Personality Questionnaire (SPQ-C-R) en de Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF-K). Deze testen werden op papier met potlood ingevuld. De ouders van de leerlingen kregen een demografische vragenlijst op papier om in te vullen. Leerlingen en ouders deden vrijwillig mee aan het onderzoek. Resultaten van het onderzoek werden niet verstrekt aan de school.

Participanten

Voor dit onderzoek werd gekozen voor een leeftijdsgroep van twaalf tot en met zeventienjarige kinderen, aangezien bij het afnemen van de BRIEF alleen de zelfrapportage van het kind werd

gebruikt, die bedoeld is voor kinderen van elf tot en met zeventien jaar oud. Er waren 36 leerlingen die meededen aan dit onderzoek, waarvan tien jongens en 26 meisjes. De gemiddelde leeftijd van deze leerlingen was 14.42 jaar met een standaarddeviatie van 1.02. Bij de jongens was de gemiddelde leeftijd 14.68 met een standaarddeviatie van .98 en bij de meisjes was de gemiddelde leeftijd 14.32 met een standaarddeviatie van 1.03.

Meetinstrumenten

Family Assessment Device

Om meer informatie te krijgen over het gezinsfunctioneren werd de Family Assessment Device (FAD) gebruikt. Dit is een vragenlijst die bestaat uit zestig items. Voor dit onderzoek werd alleen de General Functioning Scale, die uit twaalf items bestaat, gebruikt. De vragenlijst werd alleen afgenomen bij het kind en de vragen werden aangepast aan de leeftijd. Een vraag uit de lijst is bijvoorbeeld: “Beslissen is een probleem voor ons gezin”. Om de vragen te beantwoorden werd een vierpunts Likert Scale gebruikt, met als antwoordmogelijkheden: ‘helemaal niet mee eens’, ‘niet mee eens’, ‘eens’ en ‘helemaal mee eens’ (Mailette de Buy Wenniger, Loon, Benoist & Moleman, 1995). Om een score te krijgen uit de FAD werden de verschillende antwoorden (1-4) bij elkaar opgeteld en gedeeld door het aantal items van iedere schaal. Een hogere score betekende een slechter niveau van gezinsfunctioneren (Epstein, Balwin & Bishop, 1983).

Behavior Rating of Executive Function

Om het executief functioneren te testen werd gebruikt gemaakt van de Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF) Vragenlijst Executieve Functies voor vijf tot achttienjarigen. Het doel van de test is om negen domeinen van executieve functies te meten (Egberink, Janssen & Vermeulen,

(9)

9

2014). Er zijn twee indexen waarover de verschillende subschalen verdeeld zijn. De index

gedragsregulatie: inhibitie, flexibiliteit, emotieregulatie en gedragsevaluatie en de index metacognitie: werkgeheugen, plannen en organiseren, ordelijkheid en netheid en taken afmaken. Er zijn drie versies van deze test: een zelfrapportage voor elf tot en met zeventienjarigen, een ouderversie voor vijf tot en met zeventienjarigen en een leerkrachtversie voor vijf tot en met elfjarigen. In dit onderzoek werd alleen de vragenlijst bij het kind afgenomen. Deze vragenlijst bestaat uit 75 items. Ieder item bestaat uit een vraag waarop geantwoord wordt door te kiezen uit ‘nooit’, ‘soms’ of ‘vaak’ (Elling &

Minderaa, 2010; Smidts & Huizinga, 2009). Er werden scores voor de twee indexen en een totaalscore berekend. In dit onderzoek werden de ruwe scores gebruikt.

Demografische Vragenlijst

Om de Sociaal Economische Status (SES) van een gezin na te gaan werd een demografische

vragenlijst door een ouder ingevuld. SES werd berekend door te kijken naar het jaarlijkse inkomen van het gezin. Dit jaarlijkse inkomen kon in verschillende ranges vallen, namelijk “minder dan 20.000 euro per jaar”, “20.000 tot 30.000 euro per jaar”, “30.000 tot 40.000 euro per jaar”, “ 40.000 tot 50.000 euro per jaar”, “50.000 tot 75.000 euro per jaar” en “75.000 tot 100.000 euro per jaar”. Deze ranges werden verdeeld in de categorieën: laag (“minder dan 20.000 euro per jaar” en “20.000 tot 30.000 euro per jaar”), midden (“30.000 tot 40.000 euro per jaar” en “40.000 tot 50.000 euro per jaar”) en hoog (“50.000 tot 75.000 euro per jaar” en “75.000 tot 100.000 euro per jaar”). Het jaarlijkse inkomen van een gezin werd op deze manier ingedeeld in een lage, midden of hoge categorie. Analyses

Relatie gezinsfunctioneren en metacognitie

Om een score te krijgen uit de FAD werden de verschillende antwoorden (1-4) bij elkaar opgeteld en gedeeld door het aantal items van iedere schaal. Bij de BRIEF werd de ruwe score voor de index metacognitie gebruikt. De scores voor beide testen waren numeriek en hadden een interval

meetniveau. In dit onderzoek werd alleen gekeken naar de relatie tussen twee variabelen. Als toets werd de correlatietoets gebruikt.

Relatie gezinsfunctioneren en gedragsregulatie

Om een score te krijgen uit de FAD werden de verschillende antwoorden (1-4) bij elkaar opgeteld en gedeeld door het aantal items van iedere schaal. Bij de BRIEF werd de ruwe score voor de index gedragsregulatie gebruikt. De scores voor beide testen waren numeriek en hadden een interval meetniveau. In dit onderzoek werd alleen gekeken naar de relatie tussen twee variabelen. Als toets werd er gekozen voor de correlatietoets.

Moderator SES

SES was een categorische variabele met een ordinaal meetniveau. Executief functioneren was de afhankelijke variabele en de totaalscore op de BRIEF was numeriek op een interval meetniveau. Als moderatie-analyse werd er een ANCOVA toets uitgevoerd.

(10)

10 Resultaten

De FAD en de BRIEF werden beiden ingevuld door 36 leerlingen, waarvan tien jongens en 26 meisjes met een gemiddelde leeftijd van 14.42 jaar. De beschrijvende gegevens van de totaalscore op de FAD, de scores op de indices gedragsregulatie en metacognitie en de totaalscore op de BRIEF worden vermeld in tabel 1. Bij nadere inspectie van de totaalscore op de FAD bleek deze enigszins scheef naar rechts verdeeld te zijn. De gestandaardiseerde scheefheid was echter 2.53 en de gestandaardiseerde kurtosis 1.18, waardoor verwacht werd dat de totaalscore op de FAD redelijk normaal verdeeld was (zie tabel 2). Er werden twee normaliteitstoetsen uitgevoerd: de Kolmogorov-Smirnov en Shapiro-Wilk. Dit zijn echter strenge toetsen, waardoor alleen de Kolmogorov-Smirnov toets een significantie had groter dan .05, wat inhield dat de totaalscore op de FAD normaal verdeeld was. De ruwe score op de index gedragsregulatie was scheef naar rechts verdeeld. De gestandaardiseerde scheefheid en gestandaardiseerde kurtosis waren respectievelijk 2.77 en .59, waardoor aangenomen werd dat deze variabele normaal verdeeld was. Echter, kwam uit beide normaliteitstoetsen (Kolmogorov-Smirnov en Shapiro-Wilk) een significantie kleiner dan .05 naar voren, wat inhield dat de ruwe score op de index gedragsregulatie niet normaal verdeeld zou zijn. Toch werd aangenomen dat ruwe score op de index gedragsregulatie normaal verdeeld was, aangezien de eisen voor normaliteit van beide toetsen vrij streng zijn. De ruwe score op de index metacognitie bleek normaal verdeeld te zijn met een

gestandaardiseerde scheefheid en gestandaardiseerde kurtosis van respectievelijk 1.75 en 0.87. Uit de normaliteitstoetsen Kolmogorov-Smirnov en Shapiro-Wilk kwam een significantie van respectievelijk .200 en .174, beiden waren groter dan .05. Dit wees op een normale verdeling van de ruwe scores op de index metacognitie. Uit de ruwe totaalscore op de BRIEF kwam een gestandaardiseerde scheefheid en een gestandaardiseerde kurtosis van respectievelijk 2.46 en .89, waaruit een normale verdeling bleek. Van de normaliteitstoetsen liet alleen de Kolmogorov-Smirnov een significantie groter dan .05 zien, wat ook wees op een normale verdeling. Verder was er voor alle variabelen geen sprake van missende waarden en uitbijters.

De demografische vragenlijst werd ingevuld door zeventien ouders, waarvan één man, vijftien vrouwen en één iemand anders dan vader of moeder (voogd, opa of oma). De demografische

vragenlijst was bij benadering niet normaal verdeeld, aangezien het aantal proefpersonen kleiner was dan dertig. Er waren zes missende waarden, waarschijnlijk omdat ouders liever niet hun inkomen bekend maakten. Er waren zes inkomenscategorieën van het jaarlijkse bruto-inkomen, namelijk “minder dan 20.000 euro per jaar”, “20.000 tot 30.000” euro per jaar”, “30.000 tot 40.000 euro per jaar”, “40.000 tot 50.000” euro per jaar”, “50.000 tot 75.000 euro per jaar” en “75.000 tot 100.000 euro per jaar”. Vanwege het lage aantal respondenten dat deze vragenlijst ingevuld had, werd ervoor gekozen om de categorieën onder te verdelen in drie inkomensklassen: laag (“minder dan 20.000 euro per jaar” en “20.000 tot 30.000 euro per jaar”), midden (“30.000 tot 40.000 euro per jaar” en “40.000 tot 50.000 euro per jaar”) en hoog (“50.000 tot 75.000 euro per jaar” en “75.000 tot 100.000 euro per

(11)

11

jaar”). In deze nieuwe verdeling zaten drie gezinnen in de lage inkomensklasse, drie gezinnen in de midden inkomensklasse en vijf gezinnen in de hoge inkomensklasse.

Tabel 1

Beschrijvende gegevens van de totaalscore op de FAD, de scores op de indices gedragsregulatie en metacognitie en de totaalscore op de BRIEF.

N Min Max M SD Totaalscore FAD Score index Gedragsregulatie van BRIEF Score index Metacognitie van BRIEF Totaalscore BRIEF 36 36 36 36 1.00 36 35 72 2.58 86 91 173 1.49 51.28 57.61 108.89 0.39 12.83 12.87 24.71

Noot: N=aantal respondenten, Min.= minimum score, Max.= maximum score, M=gemiddelde score, SD= standaardafwijking

(12)

12 Tabel 2

De gestandaardiseerde Scheefheid, gestandaardiseerde Kurtosis en de normaliteitstoetsen Kolmogorov-Smirnov en Shapiro-Wilk van de totaalscore op de FAD, de scores op de indices gedragsregulatie en metacognitie en de totaalscore op de BRIEF.

Noot: gestandaardiseerde scheefheid = scheefheid/standaard error, gestandaardiseerde Kurtosis = Kurtosis/standaard error.

Relatie gezinsfunctioneren en metacognitie

Vooraf zijn de variabelen totaalscore op de FAD en de ruwe score van de BRIEF op de metacognitie-index bekeken in een spreidingsdiagram. Hier kon uit worden opgemaakt dat er sprake was van een lineair verband, wat een voorwaarde is voor het uitvoeren van een correlatietoets. De hypothese dat een gezin dat goed functioneert gerelateerd is aan een beter vermogen tot metacognitie bij een kind werd getoetst met de correlatietoets. Uit deze toets bleek er een middelmatige, positieve correlatie te bestaan tussen de totaalscore op de FAD en de ruwe score van de BRIEF op de metacognitie-index (r(34) = .53, p < .01). Dit betekent dat hoe hoger het niveau van gezinsfunctioneren is, hoe hoger ook het niveau van metacognitie bij het kind is. Dit komt overeen met de hypothese.

Relatie gezinsfunctioneren en gedragsregulatie

Vooraf zijn de variabelen totaalscore op de FAD en de ruwe score van de BRIEF op de

gedragsregulatie-index bekeken in een spreidingsdiagram. Hieruit bleek ook een lineair verband, wat een voorwaarde is voor het uitvoeren van een correlatietoets. De hypothese dat een gezin dat goed functioneert gerelateerd is aan een beter vermogen tot gedragsregulatie bij een kind werd getoetst met de correlatietoets. Uit deze toets kwam een middelmatige, positieve correlatie naar voren tussen de totaalscore op de FAD en de ruwe score van de BRIEF op de gedragsregulatie-index (r(34) = .58, p <

Gestandaardiseerde Scheefheid Gestandaardiseerde Kurtosis Kolmogorov-Smirnov Shapiro-Wilk Totaalscore FAD 2.53 1.18 .112 .009 Score index Gedragsregulatie van BRIEF 2.77 .59 .023 .002 Score index Metacognitie van BRIEF 1.75 .87 .200 .174 Totaalscore BRIEF 2.46 .89 .926 .019

(13)

13

.01). Dit betekent dat hoe hoger het niveau van gezinsfunctioneren is, hoe hoger ook het niveau van gedragsregulatie bij het kind is. Dit komt overeen met de hypothese.

Moderator SES

De hypothese dat een lage SES gerelateerd is aan slechtere prestaties op executieve functie taken werd getoetst met ANOVA. Met ANOVA wordt getoetst of een categorische variabele (in dit geval SES) statistisch significant van invloed is op een interval/ratiovariabele (in dit geval de totaalscore op de BRIEF). De assumpties bij ANOVA zijn dat de steekproeven onafhankelijk en aselect zijn, dat iedere groep uit een normaal verdeelde populatie komt en de varianties van alle groepen gelijk zijn. Aan de laatste twee assumpties kon niet voldaan worden, aangezien het aantal personen dat de vragenlijst had ingevuld minder dan dertig was. Als gevolg van beperkingen in tijd is ervoor gekozen om,

vooruitlopend op analyses binnen een groter sample, de huidige analyse alvast uit te voeren. De nulhypothese bij ANOVA is dat de populatiegemiddelden van alle groepen gelijk zijn. In dit geval was de nulhypothese dat de gemiddelde totaalscores op de BRIEF gelijk zijn voor de lage, midden en hoge inkomensklasse. De nulhypothese wordt verworpen (de gemiddelde totaalscores op de BRIEF zijn voor de inkomensklassen verschillend) als het significantieniveau kleiner is dan a = .05. De

nulhypothese werd aangenomen (F(2,8) = .507, p = .620), wat inhield dat de gemiddelde totaalscores op de BRIEF voor de inkomensklassen niet significant van elkaar verschilden. Deze uitkomst kwam niet overeen met de hypothese dat een lage SES gerelateerd is aan slechtere prestaties op executieve functie taken.

Discussie

Het doel van dit onderzoek was om meer inzicht te krijgen in de relatie tussen executief functioneren en gezinsfunctioneren. Om deze vraag te onderzoeken werden er verschillende hypothesen getoetst. De hypothese dat een gezin dat goed functioneert gerelateerd is aan een beter vermogen tot

metacognitie bij een kind werd bevestigd. Dit betekent dat hoe hoger het niveau van

gezinsfunctioneren is, hoe hoger ook het niveau van metacognitie bij het kind is. Dit komt overeen met de literatuur (Schroeder & Kelley, 2010; Kok et al., 2014; Bernier et al., 2012) waarin een toename in het vermogen van bepaalde aspecten die samenhangen met metacognitie (plannen, organiseren, werkgeheugen) gerelateerd zijn aan aspecten als organisatie in het gezin, ouderlijke steun, sensitiviteit, opvoeding en veilige gehechtheid. De hypothese dat een gezin dat goed functioneert gerelateerd is aan een beter vermogen tot gedragsregulatie bij een kind werd bevestigd. Dit betekent dat hoe hoger het niveau van gezinsfunctioneren is, hoe hoger ook het niveau van gedragsregulatie bij het kind is. Dit komt overeen met de resultaten uit de literatuur (Schroeder & Kelley, 2010; Kok et al., 2014; Bernier et al., 2012; Bernier, Carlson & Whipple, 2010) waarin een toename in het vermogen van bepaalde aspecten die samenhangen met gedragsregulatie (inhibitie, controleren en verplaatsen van aandacht, flexibiliteit) gerelateerd zijn aan aspecten als ouderlijke steun, grenzen stellen, organisatie in het gezin, sensitiviteit, opvoeding en veilige gehechtheid. De hypothese dat een lage SES gerelateerd is aan slechtere prestaties op executieve functie taken werd niet bevestigd. Dit houdt in dat de gemiddelde

(14)

14

totaalscores op de BRIEF voor de inkomensklassen niet significant van elkaar verschillen. Aangezien er geen verschillen werden gevonden voor prestaties op de BRIEF voor de verschillende

inkomensklassen, kan er ook niet geconcludeerd worden dat een lage SES gerelateerd is aan slechtere prestaties op executieve functie taken. Dit komt niet overeen met de literatuur (Raver, McCoy, Lowenstein & Pess, 2013; Noble & McCandliss, 2007; Sarsour et al., 2011; Hackman, 2012) waarin een lage SES gerelateerd is aan slechtere prestaties op taken die de executieve functies meten. Een mogelijkheid voor dit verschil is dat in dit onderzoek de sample te klein was (n = 11) om significante resultaten te vinden. In dit geval kan er in dit onderzoek geen uitspraak gedaan worden over het effect van SES op executieve vaardigheden. In vervolgonderzoek zou er een grotere sample verzameld kunnen worden, om zo beter significante resultaten te kunnen vinden. Voor dit onderzoek zijn 36 leerlingen van één VMBO middelbare school getest, waardoor de vraag is in hoeverre de resultaten generaliseerbaar zijn. Bij vervolgonderzoek zou de sample uit meerdere middelbare scholen van verschillende niveaus en verspreid over Nederland kunnen bestaan.

Kortom, uit dit onderzoek blijkt dat een gezin dat goed functioneert gerelateerd is aan een beter vermogen tot gedragsregulatie en metacognitie bij een kind. Met deze kennis zou er meer aandacht besteed kunnen worden aan het gezin waarin een kind opgroeit. Interventies zouden ingezet kunnen worden om het functioneren van een gezin te verbeteren. Op deze manier zouden executieve vaardigheden van het kind kunnen vooruitgaan, waardoor het schools functioneren ook kan

(15)

15 Literatuur

Alvarez, J. A., & Emory, E. (2006). Executive function and the frontal lobes: A meta-analytic review. Neuropsychology Review, 16(1), 17-42.

Anderson, P. (2002). Assessment and development of executive function (EF) during childhood. Child Neuropsychology, 8(2). 71-82. DOI: 10.1076/chin.8.2.71.8724

Barnes, J. J., Dean, A. J., Nandam, L. S., O’Connell, R. G., & Bellgrove, M. A. (2011). The molecular genetics of executive function: Role of monoamine system genes. Biological Psychiatry, 69(12), 127-143).

Bendijk, S., & Platje, E. (2013). De invloed van SES, gezinssituatie en kinderopvang op het executief functioneren van vier- en vijfjarigen. (Master’s thesis, University of Leiden). Retrieved from https://openaccess.leidenuniv.nl/handle/1887/21450

Bernier, A., Carlson, S. M., Deschenes, M., & Matte-Gagné, C. (2012). Social factors in the development of early executive functioning: A closer look at the caregiving

environment. Developmental Science, 15(1). 12-24. doi: 10.1111/j.1467-7687.2011.01093.x.

Bernier, A., Carlson, S. M., & Whipple, N. (2010). From external regulation to self-regulation: early parenting precursors of young children’s executive functioning. Child Development, 81(1). 326-339.

Blair, C., & Razza, R. P. (2007). Relating effortful control, executive function, and false belief understanding to emerging math and literacy ability in kindergarten. Child Development, 78(2), 647-663.

Bull, R., & Scerif, G. (2001). Executive functioning as a predictor of children’s mathematics ability: Inhibition, switching, and working memory. Developmental Neuropsychology, 19(3). 273-293.

Chan, R. C., Shum, D., Toulopoulou, T., & Chen, E. Y. (2008). Assessment of executive functions: review of instruments and identification of critical issues. Archives of Clinical

(16)

16

Deater-Deckard, K. (2014). Family matters: Intergenerational and interpersonal processes of executive function and attentive behavior. Current Directions in Psychological Science, 23(3). 230-236.

Egberink, I.J.L., Janssen, N.A.M., & Vermeulen, C.S.M. (1 december 2014). 2014, BRIEF vragenlijst executieve functies voor 5- tot 18-jarigen. Bekeken via www.cotandocumentatie.nl

Elling, M.W., & Minderaa, R.B. (2010). Zicht op kennis. Beschikbare diagnostische instrumenten en interventies voor de jeugd-ggz. Deel I, beschrijving. Amsterdam: Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie.

Elliott, R. (2003). Executive functions and their disorders. British Medical Bulletin, 65, 49-59.

Epstein, N. B., Baldwin, L. M., Bishop, D. S. (1983). The McMaster family assessment device. Journal of Marital and Family Therapy, 9(2). 171-180

Flavell, J. H. (1979). Metacognition and cognitive monitoring: a new area of cognitive developmental inquiry. American Psychologist, 34(10). 906-911.

Hackman, D. A. (2012). Socioeconomic status and the development of executive function and stress reactivity: The specific roles of parental nurturance and the home environment

(dissertation, University of Pennsylvania). Retrieved from: http://repository.upenn.edu/dissertations/AAI3542813

Hughes, C. H., & Ensor, R. A. (2009). How do families help or hinder the emergence of early executive function? New directions for Child and Adolescent Development, 123. 35-50 DOI: 10.1002/cd.234

Karreman, A., van Tuijl, C, van Aken, M. A. G., & Dekovic, M. (2006). Parenting and self-regulation in preschoolers: A meta-analysis. Infant and Child Development, 15. 561-579.

DOI: 10.1002/icd.478

Kok, R., Lucassen, N., Bakermans-Kranenburg, M. J., van Ijzendoorn, M. H., Ghassabian, A,. Roza, S. J. et al. (2014). Parenting, corpus callosum, and executive function in preschool children. Child Neuropsychology, 20(5). 583-606. DOI:10.1080/09297049.2013.832741

(17)

17

cognitive flexibility, and response inhibition. Pharmacology Biochemistry and Behavior, 123. 45-54

Maillette de Buy Wenniger, W. F., van Loon, A.J.J.M., Benoist, R.H.I., & Moleman, N. (1995). De Nederlandse vertaling van de McMaster Family Assessment Device. Retrieved from: http://www.tijdschriftvoorpsychiatrie.nl/assets/articles/articles_999pdf.pdf

Miller, I. W., Ryan, C. E., Keitner, G. I., Bishop, D. S., & Epstein, N. B. (2000). The McMaster approach to families: theory, assessment, treatment and research. Journal of Family Therapy, 22. 168-189.

Morrison, F., Ponitz, C., & McClelland, M. (2010). Self-regulation and acedemic achievement in the transition to school. In S. D. Calkins & M. A. Bell (Eds.), Child Development at the

intersection of emotion and cognition (pp. 203-224). Washinton, DC: American Psychological Association.

Noble, K. G., McCandliss, B. D., & Farah, M. J. (2007). Socioeconomic gradients predict

individual differences in neurocognitive abilities. Developmental Science, 10(4), 464-480. doi: 10.1111/j.1467-7687.2007.00600.x

Norman, D. A., & Shallice, T. (1986). Attention to action: Willed and automatic control of behaviour. In R.J. Davidson, G. E. Schwartz, D. Shapiro (Eds.), Consciousness and Self-Regulation (pp. 1-18). USA: Springer.

Polderman, T. J. C., Posthuma, D., De Sonneville, L. M. J., Stins, J. F, Verhulst, F. C., & Boomsma, D. I. (2007). Genetic analyses of the stability of executive funtioning during childhood. Biological Psychology, 76(1-2), 11-20. doi:10.1016/j.biopsycho.2007.05.002

Raver, C. C., McCoy, D. C., Lowenstein, A. E., & Pess, R. (2013). Predicting individual differences in low-income children’s executive control from early to middle childhood. Developmental Science, 16(3). 394-408. doi: 10.1111/desc.12027

Rhoades, B. L., Greenberg, M. T., Lanza, S. T., & Blair, C. (2011). Demographic and familial predictors of early executive function development: Contribution of a person-centered perspective. Journal of Experimental Child Psychology, 108(3). 638-662.

(18)

18

Sarsour, K., Sheridan, M., Jutte, M., Nuru-Jeter, A., Hinshaw, S., & Boyce, W. T. (2011). Family socioeconomic status and child executive functions: the roles of language, home environment and single parenthood. Journal of the international neuropsychological society, 17. 120-132. doi:10.1017/S1355617710001335

Schroeder, V. M., & Kelley, M. L. (2010). Family environment and parent-child relationships as related to executive functioning in children. Early Child Development and Care,180 (10). 1285-1298.

Smidts, D.P., & Huizinga, M. (2009). BRIEF Executieve Functies Gedragsvragenlijst: Handleiding. Amsterdam: Hogrefe Uitgevers.

Stuss, D. T., & Benson, D. F. (1984). Neuropsychological studies of the frontal lobes. Psychological Bulletin, 95(2). 3-28.

Willoughby, M. T., Wirth, R. J., & Blair, C. B. (2012). Executive function in early childhood: Longitudinal measurement invariance and developmental change. Psychological Assessment, 24(2). 418-431. doi: 10.1037/a0025779

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In Raponsje is het afknippen een eerste stap naar vrijheid, waar het meisje wordt verbannen uit de toren en uiteindelijk haar lichaamskracht ontdekt wanneer ze de

As can be seen the declarative memories that archival images hold can be used by the filmmakers to manipulate time and space and serve as cues so that the audience understand

The fourth chapter combines the different varieties of degrowth strategies discussed in chapter 2.2.3 with the degrowth policy alternatives discussed in chapter 3.2 in order to

Amsterdam was essentially not modern, because everyday life in it was such a long way from what we understand to be modern, as Braudel does. It is also possible to focus on

- MINUSMA trained 103 prison guards, includ- ing eight women, from prisons around the country, as part of its ongoing support to the justice system and to improve prison security -

Mean or percentage of authentic experience, purchase intention and behavior for three dishes Authentic experience Purchase intention Purchase behavior* No story Weak story Strong

romantische sublieme van Edmund Burke en Immanuel Kant besproken worden, om daarna te eindigen met de postmoderne notie van het sublieme zoals deze geformuleerd is door Jean-

Budapest Hotel (2014); In the second chapter “Framing and Ironic Distance”, I analysis how irony is constructed through a sense of distance that is created by the framing technique