• No results found

De behandeling van jongeren die seksueel grensoverschrijdend gedrag stellen; een kwalitatief onderzoek bij Vlaamse hulpverleners

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De behandeling van jongeren die seksueel grensoverschrijdend gedrag stellen; een kwalitatief onderzoek bij Vlaamse hulpverleners"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE BEHANDELING VAN JONGEREN

DIE SEKSUEEL

GRENSOVERSCHRIJDEND GEDRAG

STELLEN

EEN KWALITATIEF ONDERZOEK BIJ VLAAMSE

HULPVERLENERS

Jessika Evenepoel

Stamnummer: 00803383

Promotor 1: Prof. dr. Kurt Audenaert Promotor 2: Dr. Daniel Neves Ramos

Masterproef master in de specialistische geneeskunde

(2)
(3)

Inhoudstafel

Abstract ... 1

Inleiding ... 2

1. Relevantie van het onderzoek ... 2

2. Profiel van de jongere met SGG ... 3

3. Recidive ... 3 4. Behandeling ... 4 Methodologie... 6 1. Onderzoeksvraag ... 6 2. Design ... 6 3. Analyse ... 7 Resultaten ... 9

1. Profiel van de jongere met SGG ... 9

2. Beslissen welke interventie ... 11

3. Diagnostiek ... 11

4. Totstandkoming behandelkader... 12

5. Therapie ... 13

a. Afstemmen op het profiel van de jongere ... 14

b. Weerstand en motivatie ... 15

c. Therapeutische relatie ... 16

d. Nood aan een positief verhaal ... 17

e. Context ... 18

f. Veiligheid ... 19

6. Waar men tegenaan botst... 20

a. Praktische obstakels ... 20

b. Vermijding door hulpverleners... 22

c. Maatschappelijke verwerping ... 23

d. Gebrek aan referentiekader... 23

Discussie ... 25

1. Conclusie ... 25

2. Interpretatie ... 25

3. Beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen ... 26

(4)

1

Abstract

Achtergrond

Seksueel grensoverschrijdend gedrag gesteld door jongeren is een substantieel probleem. Deze doelgroep is echter moeilijk te onderzoek waardoor de wetenschappelijke evidentie waarop behandelaars zich kunnen baseren beperkt is.

Doel

Vanuit praktijkervaring inzicht verwerven in de complexiteit van deze doelgroep, met een focus op de behandeling.

Methode

Kwalitatief onderzoek, meer bepaald diepte interviews bij Vlaamse hulpverleners (n = 10), met vervolgens een verhalende thema-analyse.

Resultaten

Zes hoofdthema’s kwamen naar voren als aandachtspunten bij de behandeling: afstemmen op het profiel van de jongere, weerstand en motivatie, therapeutische relatie, nood aan een positief verhaal, context en veiligheid. Daarnaast werden er enkele pijnpunten aangewezen waar men in de praktijk tegenaan botst.

Conclusie

Jongeren die seksueel grensoverschrijdend gedrag stellen zijn vaak getekend door ontwikkelingstrauma en kwetsuren. Om hen te bereiken is het cruciaal om in te zetten op de therapeutische relatie en hen een positief verhaal te bieden. Er valt nog heel wat winst te boeken bij deze doelgroep, door meer te investeren in de continuïteit van zorg.

(5)

2

Inleiding

1. Relevantie van het onderzoek

Seksueel grensoverschrijdend gedrag (SGG) is een ernstig probleem, dat veel persoonlijk en maatschappelijk leed met zich meebrengt. In 2018 werden in België 12.028 zedenmisdrijven in de politionele statistieken opgenomen, waarvan 13,9% door minderjarigen werden gepleegd (1). In het algemeen verwacht men dat de cijfers uit registerdata een onderschatting zijn van de werkelijkheid. Verschillende studies hebben laten zien dat het aantal zedendelicten tussen de 10 en 50 keer groter is dan het aantal in de officiële registraties. Dit heeft onder andere te maken met het taboe dat nog steeds op SGG rust (2). Er wordt geschat dat adolescenten 20 tot 25% van alle seksueel geweld plegen, en dus een belangrijke te behandelen groep vormen (3). Het meeste onderzoek over daders van SGG betreft volwassen mannen (3, 4). Kennis over volwassen daders wordt vaak toegepast op minderjarige daders, hoewel het onzeker is of dergelijke kennis generaliseerbaar is. De adolescentie is immers een andere levensfase dan de volwassenheid, met haar eigen dynamiek en maatschappelijke verwachtingen (3). Het aantal studies naar jongeren met SGG is de laatste jaren echter sterk toegenomen. Deze onderzochten doorgaans of de kennis die wij hebben over jongeren met grensoverschrijdend gedrag in het algemeen, ook van toepassing is op jongeren met SGG. Dit leidde voornamelijk tot studies die gelimiteerd zijn tot het bestuderen van de prevalentie, recidive en risicofactoren. (2). Onderzoek naar de behandeling van deze doelgroep is eerder beperkt. Nochtans zou de behandeling van jongeren van SGG idealiter worden vormgegeven vanuit een geïndividualiseerde aanpak, die recht doet aan de heterogeniteit van onder deze jongeren en die onderbouwd is door empirische evidentie voor de effectiviteit van de interventies. Dat uitgangspunt is bij deze doelgroep moeilijk te realiseren, omdat er weinig empirische validering is van theorievorming en er weinig effectiviteitsonderzoek bestaat (3). Ondanks dit gebrek aan wetenschappelijke kennis, staan er dagelijks hulpverleners klaar om jongeren met SGG te behandelen. Ons onderzoek peilt naar hun praktijkervaring, wat volgens hen het profiel is van de jongere met SGG, hoe ze hun behandelkader vormgeven, wat volgens hen good practices zijn en tegen welke obstakels ze aanbotsen.

In dit onderzoek wordt er bewust gekozen voor de term ‘jongeren die seksueel grensoverschrijdend gedrag stellen’. Termen zoals ‘jeugdige zedendelinquent’, ‘jonge seksuele dader’ of ‘juvenile sex offender’ zijn wijd verspreid, maar hebben een stigmatiserend effect en worden bijgevolg afgeraden (5). Voor de leesbaarheid hanteren wij de afkorting ‘jongeren met

(6)

3 SGG’, waarbij SGG staat voor seksueel grensoverschrijdend gedrag. Aangezien het meestal om jongeren van het mannelijk geslacht gaat, zal er vooral in de hij-vorm geschreven worden.

2. Profiel van de jongere met SGG

In de literatuur worden jongeren met SGG vaak als een aparte groep beschouwd. Er werd talrijk onderzoek uitgevoerd naar de kenmerken van ‘de jonge seksuele dader’, of naar kenmerken van subgroepen binnen deze doelgroep. Dit leidde tot diverse typologieën, zowel op basis van daderkenmerken, als op basis van slachtofferkenmerken en op basis van delictkenmerken (hands-on versus hands-off). Hier al te diep op ingaan schiet voorbij aan de opzet van huidig onderzoek. Enkel de indeling generalist versus specialist wordt wegens het veelvuldig terugkomen en de klinische relevantie toegelicht: generalisten zijn personen die naast SGG ook andere misdrijven plegen, specialisten gaan enkel in de fout wat betreft seksualiteit. Belangrijk om in gedachten te houden, is dat geen enkele typologie adequaat voorspelt welke jongeren een meer persistent risico op recidive vormen (6).

3. Recidive

De voorgaande jaren lag de focus van het wetenschappelijk onderzoek bij onze doelgroep vooral naar recidiveonderzoek. Er werd verondersteld dat jongeren met SGG als volwassenen doorgingen met het plegen van zedenfeiten. Het empirische bewijs spreekt dit tegen. Er is slechts een kleine subgroep die hervalt in SGG (7, 8). Deze lijkt vooral te bestaan uit jongeren met een algemeen antisociaal profiel (generalisten), die met een hoge frequentie delicten plegen (7). Dit betekent dat voor de meeste jongeren het SGG een eenmalige episode lijkt te zijn. Vrijwel alle jongeren met SGG blijken een gemiddelde leeftijdscriminaliteitscurve te volgen, waarbij de meeste delicten gepleegd worden in de adolescentie en afnemen naarmate de leeftijd toeneemt (7), naar analogie met de criminele ontwikkelingspaden onderzocht door Moffitt (9). In de hoop de groep te identificeren die wel persevereert in zedenfeiten, werden diverse risicotaxatie-instrumenten ontwikkeld. Slechts enkele zijn vertaald in het Nederlands en gevalideerd voor onze populatie. De J-SOAP-II-D is één van de weinige, en is bijgevolg een veel gebruikte risicotaxatie-instrument. Deze maakt het onderscheid tussen generalist en specialist, en brengt zowel statische risicofactoren (dit zijn vaststaande factoren, bv. gedrag in het verleden) als dynamische risicofactoren (dit zijn veranderbare factoren, bv. aanwezigheid van cognitieve distorsie) in kaart. Op lange termijn blijkt de kracht van de J-SOAP-II-D echter niet accuraat genoeg om recidive te voorspellen (10).

(7)

4 4. Behandeling

Anders dan in de reguliere hulpverlening, worden de doelstellingen in de behandeling van personen die grensoverschrijdend gedrag hebben gesteld, vaak (mede) bepaald door het maatschappelijk perspectief. De focus ligt dan meestal op het voorkomen van nieuwe slachtoffers. Dit maatschappelijk belang kan contrasteren met de belangen van de individuele patiënt, waar het verbeteren van het algemeen welbevinden en het psychosociaal functioneren op de voorgrond staat.

Het invloedrijkste model van de afgelopen twintig jaar voor het vormgeven van de behandeling van personen (o.a. jongeren) met SGG is het Risk-Need-Responsivity-model (RNR) (3). Dit model, ontwikkeld door Andrews & Bonta (11) focust zich op risicomanagement en terugvalpreventie. Een valkuil van het RNR-model, is dat men ervan uit gaat de hoog risico groep te kunnen identificeren, wat in de praktijk moeilijk blijkt te zijn door het reeds aangekaarte gebrek aan krachtige voorspellers. De kans op overbehandeling is groot. Voorzichtigheid is dus geboden, aangezien te intensief, gedwongen behandelen het herhalingsrisico juist kan vergroten en negatieve effecten kan hebben op het welbevinden en functioneren van de jongere (6). Een jongere uit zijn context halen, hem de kans ontnemen om zijn prosociale peers te zien, zijn schooltraject onder druk zetten, zijn enkele voorbeelden van belangrijke nadelen die gekoppeld zijn aan intensieve therapie. Bovendien kan een te enge focus op risico’s ons het individu met zijn behandelbehoeftes doen vergeten. Zoals door Seto & Lalumiere aangegeven (4) rapporteren jongeren met SGG meer problemen op vlak van sociaal functioneren, meer angstklachten en een lager zelfbeeld dan jongeren met niet-seksueel grensoverschrijdend gedrag. Ook emotionele eenzaamheid is een klacht die vaak terugkomt (12). Dit kan als een hogere behandelbehoefte worden beschouwd, en als een aangrijpingspunt om hun psychosociaal functioneren te verbeteren. Deze behandelbehoeften komen echter niet altijd overeen met de uit de literatuur gekende (schaarse) veranderbare risicofactoren voor recidive, en dreigen bijgevolg niet te worden meegenomen in de behandeling van de jongere met SGG (6).

Het tweede meest invloedrijke model binnen de SGG-hulpverlening probeert hier een antwoord op te bieden. Het Good Lives Model (GLM), met Tony Ward als grondlegger, heeft als uitgangspunt dat het grensoverschrijdend gedrag een inadequate manier is om een bepaalde behoefte in te vullen. In eerste instantie tracht men samen met de jongere te achterhalen welke basisbehoeftes voor hem primeren, om vervolgens op zoek te gaan naar adequate strategieën om deze doelen te bereiken (13).

(8)

5 Aangezien adolescentie gekenmerkt wordt door beïnvloedbaarheid door de omgeving, en jongeren met SGG vaak kampen met problematische gezinsachtergronden, dienen behandelinterventies contextuele factoren in acht te nemen. Indien de behandeling zich enkel richt op het individueel stuk, is de kans op gebrekkige transfer naar het dagelijks leven groot (3, 5). Dit houdt in dat er aandacht dient te zijn voor de primaire zorgfiguren (ouders of bij verblijf in een voorziening de leefgroepbegeleiders), de school, vrije tijdsaanbesteding en leeftijdsgenoten. Het verbeteren van de ouder-kind relatie, wanneer gepast, is een belangrijk aangrijpingspunt voor de therapie. Het doel is om via deze weg de wens voor ouderlijke goedkeuring bij de jongere te internaliseren en ervoor te zorgen dat de ouders zich blijven inzetten bij het vooruitzicht van typisch aan de adolescentie geboden uitdagend gedrag en fouten (5).

Uiteindelijk is ‘de veiligste dader’ iemand die een vaste woonplaats heeft, verbonden is aan mensen aan wie hij verantwoording schuldig is, werk heeft of naar school gaat, en alles te verliezen heeft door een nieuwe misdaad te begaan (14).

(9)

6

Methodologie

1. Onderzoeksvraag

Jongeren met SGG een werkzame behandeling aanreiken, biedt zowel voor het individu als voor de maatschappij grote kansen op winst. Zoals hierboven weergegeven bestaat er helaas weinig empirische evidentie over de behandeling van jongeren met SGG. In de literatuur wordt er sterk ingezet op het onderscheiden van profielen en bijhorende behandelingen, maar hun relevantie voor de klinische praktijk is onduidelijk. Het landschap van de geestelijke gezondheidszorg blijkt in Vlaanderen sterk gefragmenteerd en vaak onoverzichtelijk te zijn. Het is onduidelijk welke behandelmethodes worden toegepast, hoe de behandelaren in de praktijk de theoretische kennis naar de Vlaamse kliniek vertalen en op welke moeilijkheden ze botsen bij de uitvoering van de behandeling.

In dit onderzoek werd er voor een kwalitatieve benadering gekozen, vanuit de intentie om enerzijds meer zicht te krijgen op ‘wat werkt’ maar moeilijk in kwantitatief onderzoek te vatten is, en anderzijds om de pijnpunten die de implementatie van goede zorg bemoeilijken aan te stippen. Het onderzoek heeft in eerste instantie als doel het verkennen en beter begrijpen van het onderwerp. Het heeft niet zozeer als doel te evalueren en praktische aanbevelingen te doen voor verbetering, noch causale verbanden te leggen, al zou het een positief neveneffect kunnen zijn. Gepaard gaand met deze verkennende opzet, werd de onderzoeksvraag breed geformuleerd, om zo bottom-up mogelijk te kunnen werken, zonder de beperking van een nauwe top-down opgelegde onderzoeksvraag.

2. Design

De methodologie werd gebaseerd op het Handboek Kwalitatieve Onderzoeksmethoden, geschreven door Dimitri Mortelmans (15). Er werd gekozen voor de grounded theory benadering van Glaser en Strauss (16), waarbij de gegevensverzameling een analyse en cyclisch proces vormen. Voor de haalbaarheid van deze masterproef werden hulpverleners met praktijkervaring in de behandeling van jongeren met SGG als theoretische steekproef gekozen. Na tien diepte-interviews kwamen er geen nieuwe thema’s meer naar boven en leek de saturatie bereikt te zijn. De geïnterviewde hulpverleners waren verspreid over vier verschillende Vlaamse provincies. Ze behoorden tot verschillende disciplines/achtergronden: kinder- en jeugdpsychiater (4), volwassenpsychiater (2), psycholoog (1), seksuoloog (1), sociaal werker (1), orthopedagoog (1), criminoloog/ergotherapeut (1). Bij één interview werden twee hulpverleners werkzaam in dezelfde organisatie samen geïnterviewd. De hulpverleners waren

(10)

7 werkzaam in diverse verbanden: residentiële centra kinder- en jeugdpsychiatrie, ambulante gespecialiseerde SGG hulpverlening, residentiële centra volwassenpsychiatrie, ambulante volwassenpsychiatrie, dienst voor herstelgerichte en constructieve afhandeling (HCA). Er werd gekozen voor een semigestructureerd interview, met enkele topics om op terug te vallen. Dergelijke bevraging biedt de ruimte om voldoende verkennend te werk te gaan en voldoende ruimte te laten voor de inbreng van de respondenten, zonder al te sterk af te dwalen van het te onderzoeken onderwerp. O.a. volgende topics werden bevraagd: profiel van de jongere met SGG, behandelvormen, motivatie van de jongere, context, totstandkoming behandelkader, implementatie denkkaders (RNR, GLM), samenwerking met justitie, samenwerking binnen geestelijke gezondheidszorg en (jongeren) welzijn, helpende en hinderlijke factoren bij uitvoering van de behandeling. De topics kwamen aanvankelijk tot stand uit literatuuronderzoek: enerzijds dienden de topics af te toetsen of wat theoretisch onderbouwd is, wat stand houdt in de praktijk, en anderzijds te verkennen wat in de literatuur ontbreekt. Vervolgens werden de topics op geleide van de eerdere interviews in de loop van het onderzoek aangepast (conform de methodologische criteria van de grounded theory (16)). Op het einde van het interview kregen de respondenten de kans om enkele besproken onderwerpen meer gewicht te bieden, door aan te geven wat zij als essentieel beschouwen. In ons onderzoek wordt met jongeren zowel schoolplichtige tieners als jongvolwassenen bedoeld, zonder strikt afgebakende leeftijdsgrenzen.

3. Analyse

De interviews werden met voicerecorder opgenomen. Vervolgens werden de gesprekken verbatim uitgeschreven. Hierop werd een thema-analyse met behulp van software Nvivo 12 pro uitgevoerd. Zoals voorgeschreven door de groudend theory, werden er op voorhand geen codegroepen geformuleerd, om de resultaten zo dicht mogelijk te laten aansluiten bij de oorspronkelijke data. De uitgeschreven interviews werden één voor één opgedeeld in fragmenten waarbij één of meerdere passende codes werd bedacht (bv. ‘sexting als gevolg van onduidelijke grenzen’). Deze werden gedetailleerd neergeschreven, om de nodige diepgang te verkrijgen. Dit proces staat gekend als het ‘open coderen’ van data. Dit leverde een grote hoeveelheid codes op, waarin op zoek werd gegaan naar gelijkenissen en patronen, om zo diverse open codes onder één of meerdere ‘axiale codes’ te groeperen. Er werden ook een aantal open codes geschrapt, na te zijn nagegaan of de weinig voorkomende codes konden worden samengevoegd met de meer ‘populaire’ codes. De samenhang tussen codes werd verder uitgewerkt tot een uitgebreide codeerboom, met hoofdcodes en subcodes. Zo ontstond

(11)

8 geleidelijk aan de inhoudelijke opbouw van diverse concepten en thema’s. Voor de overzichtelijkheid en leesbaarheid is er gekozen om deze als een algemeen verhaal te brengen, met hier en daar de vermelding van quotes, om de link tussen het verhaal en de interviews expliciet zichtbaar te maken.

Gezien het geringe aantal respondenten mogen hun bevindingen niet zonder meer worden gegeneraliseerd. Veeleer zijn de resultaten indicatief bedoeld. Wegens praktische beperkingen, werd het volledige onderzoek door dezelfde persoon uitgevoerd. Dit had als voordeel dat er geen bias optrad betreffende de afname van de interviews gekoppeld aan wie deze afnam, en faciliteerde het cyclisch proces van data verzamelen en analyseren.

(12)

9

Resultaten

1. Profiel van de jongere met SGG

Voor de respondenten bestaat er geen twijfel over: hét profiel van dé jonge seksuele dader bestaat niet. Wat de jongeren binnen deze doelgroep verbindt, is het gegeven dat ze in de problemen zijn gekomen met seksueel gedrag. Daarna is het de heterogeniteit die het meest opvalt, en niet de gelijkenissen. Dit gezegd zijnde, zien de respondenten in de praktijk toch twee grove profielen: 'de brave' jongere die enkel op vlak van seksualiteit grensoverschrijdend gedrag stelt (specialist), versus ‘de opstandige’ jongere die allerhande grensoverschrijdend gedrag stelt (generalist).

De respondenten beschouwen het als typerend voor deze doelgroep, dat het SGG zelden tot nooit een stoornis op zich vormt (in tegenstelling tot parafilie bij volwassenen), maar veeleer een symptoom is van een onderliggende problematiek.

‘Ik heb daar geen cijfers voor, maar naar mijn aanvoelen pleegt het overgrote merendeel van onze cliënten geen feiten vanuit een seksuele drang. Of enkel vanuit een seksuele drang. Er zit daar van alles bij, sociale stukken, stukjes gezinsfunctioneren, kindfactoren, … Er zijn ook gewoon situationele mogelijkheden.’

Bijna altijd schuilt achter 'de dader' een kwetsbare jongere, die in zijn leven heel wat negatieve ervaringen heeft opgestapeld en/of met een psychiatrische problematiek kampt. Hoogst uitzonderlijk botst men op kenmerken van psychopathie. Het is volgens de respondenten dus veeleer een verhaal van miskende kwetsuren en beperkingen, dan een verhaal van een kille en berekende kwaadaardige verkrachter. Volgende jongerenkenmerken kwamen in de interviews terug:

- chronisch trauma in de brede zin, verstoorde hechting

- afwijkend omgaan met grenzen, zowel t.o.v. zichzelf als t.o.v. anderen - laag niveau van sociaal-emotioneel functioneren

- zwakke verbale vaardigheden

- diverse kenmerken van ontwikkelingsstoornissen: autismespectrumstoornis, ADHD, cognitieve zwaktes

- gedragsproblemen in de brede zin

Volgens de respondenten loopt slachtofferschap en daderschap vaak door elkaar heen. Dat de jongere over de grenzen van anderen is gegaan is evident, maar vaak is er ook een omgekeerde

(13)

10 beweging aanwezig, waarbij de jongere zijn eigen grenzen onvoldoende aanvoelt of aangeeft, zich promiscue opstelt of de intenties van anderen niet aanvoelt, waardoor hij zelf op de een of andere manier slachtoffer wordt of is geweest.

‘De grens dader-slachtoffer is zeer warrig. ... Ze kennen de grens niet voor zichzelf en ook niet voor anderen.’

Een subgroep was als kind het slachtoffer van seksueel misbruik, een grotere groep was tijdens zijn opgroeien het slachtoffer van mishandeling in de brede zin (psychisch/emotioneel, lichamelijk, verwaarlozing). Op het tijdstip van interventie zitten sommige jongeren hier nog middenin.

Vaak lijkt het SGG een manier te zijn om een tekort aan liefde en verbondenheid in te vullen. Autonomie (bv. zich distantiëren van ouders of wat van hen verwacht wordt) lijkt soms ook een rol te spelen. Het grensoverschrijdende vloeit dan vooral voort in het niet over de juiste vaardigheden beschikken om aan deze nood te voldoen, meer bepaald vanuit een laag sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau, al dan niet passend binnen een ontwikkelingsstoornis. Deze probleemsamenhang stemt overeen met het GLM.

De respondenten wijzen op het belang van het identificeren van een ASS-problematiek, indien deze onderliggend aanwezig is. Een aanzienlijk onderdeel van de jongeren die in de SGG-hulpverlening terechtkomen, heeft (kenmerken van) ASS. Dit is niet verwonderlijk, indien men seksualiteit beschouwt als een gecompliceerde vorm van sociaal-emotioneel functioneren, die bij deze jongeren typisch zwakker is. Ook vanuit hun aparte denkstijl kunnen ze in de problemen komen. Een duidelijk voorbeeld is de jongere met ASS die op zoek gaat naar porno (wat op zich niet abnormaal hoeft te zijn), en vanuit zijn letterlijk denken in de zoekbalk 'kinderporno' intypt, omdat hij zelf minderjarig is en porno met leeftijdsgenoten wil zien.

‘Jongeren die geen contact maken, die geen vrienden hebben, die geen netwerk hebben en die zich in eenvoudige contacten maar ook in fysiek contact volledig verliezen …. Die vanuit hun eigen interpretatie ervan uitgaan: “die wil mij, die wil een relatie met mij, ik moet ervoor gaan, dit is mijn kans”.’

Het belangrijkste verschil met volwassenen die SGG stellen, is waarschijnlijk het ontwikkelingsperspectief. Bij jongeren is hun seksualiteit, alsook het SGG, volop in ontwikkeling en bijgevolg nog dynamisch. Hetzelfde geldt voor hun identiteit en

(14)

11 persoonlijkheid; er kunnen al wat patronen zichtbaar worden, maar er lijken nog meer kansen te zijn om een ander levenspad in te slaan dan bij volwassenen.

2. Beslissen welke interventie

Wanneer een jongere wordt aangemeld met problemen rond seksueel gedrag, dient men te bepalen of er al dan niet een indicatie is voor therapie, zo ja, welke therapie en in welke vorm. Deze beslissing kan naargelang de respondent op verschillende elementen gebaseerd zijn. De meer delictgerichte visie vertrekt vanuit de ernst van de daden. Het aspect veiligheid voor de maatschappij primeert hierbij. Zo kan men beslissen om enkel voor hands-on delicten een residentiële behandeling te adviseren, en de hands-off delicten naar ambulante therapie te verwijzen. Bij intrafamiliaal misbruik, waarbij de jongere dagelijks in contact komt met zijn slachtoffer, kan er sneller de stap naar opname worden gezet. Ook redeneert één van de hulpverleners, dat een jongere die door zijn gedrag in contact komt met justitie, vermoedelijk tot de hoog risicogroep behoort, en opname dus geïndiceerd is. Indien men meer vanuit de noden van de jongere vertrekt, zou men voor een residentiële behandeling kunnen kiezen, indien er op ambulante basis onvoldoende rust en ruimte is om aan zichzelf te werken. Hierbij wordt ook vaak rekening gehouden met eventuele comorbiditeit: indien een jongere naast het SGG ook ernstig depressief is en hierdoor niet meer functioneert, zal men sneller richting residentiële zorg kijken.

3. Diagnostiek

Aan de meeste behandelingen gaat diagnostiek vooraf, al dan niet binnen dezelfde hulpverleningsorganisatie die ook de behandeling voorziet. Vaak wordt er enerzijds een algemeen jeugdpsychiatrisch onderzoek uitgevoerd, waar men op zoek gaat naar de bredere probleemsamenhang, de sterktes en zwaktes van de jongere, en er eventueel diagnoses worden gesteld (bv. ASS, ADHD), en anderzijds delictgerichte diagnostiek waar o.a. risicotaxatie en seksualiteit aan bod komen. Op vlak van seksualiteit kan men peilen naar algemene kennis, naar eventuele cognitieve distorties en denkbeelden. De meeste hulpverleners geven aan de gekende risicotaxatie instrumenten als zinvol te beschouwen en deze te integreren in hun diagnostiek, maar waarschuwen voor een te enge toepassing hiervan. Ze beschouwen deze instrumenten als helpend om aandachtig te blijven voor de risico's, maar vormen geen doel op zich en zijn niet absoluut. Ze zijn eerder een handig hulpmiddel, dan een doorslaggevend beslissingsinstrument.

(15)

12 Van diagnostiek verwacht men soms dat het de vraag zal beantwoorden “Waarom heeft hij het gedaan?”. Vaak moeten de hulpverleners de ouders of justitie met hun antwoord teleurstellen, het beeld dat het diagnostisch onderzoek schept, is vaak flou en onvolledig.

4. Totstandkoming behandelkader

De meeste hulpverleners geven aan in zekere mate wetenschappelijk onderbouwde behandelkaders en methodieken te integreren in hun therapie. Volgende worden vermeld:

- RNR (11) - GLM (13)

- Vlaggensysteem (17)

Ook op vlak van behandeling, wordt er zowel vanuit een breed, algemeen therapeutisch kader vertrokken, als vanuit een meer forensisch of delict gericht kader. Aan bovenstaand lijstje kunnen dus volgende, niet-forensische kaders en methodieken worden toegevoegd:

- Biopsychosociaal model

- Diverse therapeutische stromingen (CGT, cliëntgericht, systeem, psychoanalyse, … ) - SEO (sociaal-emotionele ontwikkeling, volgens A. Došen)

- Geweldloos verzet (H. Omer)

Hoewel deze kaders en methodieken enige houvast bieden, is het voor de hulpverlener vaak nog sterk zoeken naar 'wat werkt' op casusniveau. Rekening houdend met de sterke heterogeniteit van hun doelgroep, beschikken deze hulpverleners niet over een standaardprotocol dat bij de diverse jongeren tot succes leidt.

‘Er is geen kader die het kan opleggen. Als ik kijk naar mijn collega’s met veel meer ervaring dan ik, dan hebben zij alle congressen gedaan, hebben ze alle opleiding gedaan, hebben ze al die jaren ervaring opgedaan, en zeggen zij nog altijd van “Er is geen pasklaar antwoord”. Als je in dit beroep werkt moet je kunnen omgaan met onduidelijkheden en moet je vraagtekens kunnen verdragen.’

Verschillende hulpverleners geven aan weinig klinisch toepasbare elementen terug te vinden in de recente literatuur die op de behandeling van 'de jonge seksuele dader' focust. Ook wanneer de literatuur de jongeren indeelt in subgroepen en hiervoor behandelprotocollen uitschrijft, lijkt dit weinig ingang te vinden in de praktijk. De meeste hulpverleners geven aan ook niet zomaar de kennis vanuit de volwassenliteratuur te kunnen toepassen op de jongeren. Dit gaat zeker op wat betreft medicamenteuze behandeling.

(16)

13

‘Eigenlijk is er in de laatste 10-15 jaar zeer beperkt progressie gemaakt, omdat men is vertrokken vanuit een misschien toch onjuist concept van ‘de jeugdige pleger’. Volgens mij bestaat die niet. Er zijn een aantal collega’s die zich ermee bezighouden om in die heterogeniteit subpopulaties te onderscheiden, om dan te gaan kijken van zeg, kunnen we daar andere behandelprotocollen op zetten. Bij de één is dat al wat meer geslaagd dan bij de ander, maar dat is ook nog niet geïmplementeerd ...’

De meeste hulpverleners geven aan sterk op maat te werken, en zowel op casusniveau als algemeen vanuit hun organisatie, bottom-up en aan de hand van trial & error te werken. Zo geeft een hulpverlener aan dat haar organisatie vroeger doorverwees indien er comorbiditeit was van dader- en slachtofferschap, maar ondertussen te hebben gemerkt dat deze niet los van elkaar kunnen worden gezien en dit nu geïntegreerd aanpakken. Nog een voorbeeld is rekening houden met het SEO-niveau van de jongere bij de behandeling, wat vroeger onvoldoende gebeurde en bijgevolg tot therapieresistentie leidde.

Helpend om deze praktijkervaring te delen, is het netwerkoverleg dat de verschillende SGG-hulpverleners hebben geïnstalleerd. Via dit overleg delen ze hun kennis met collega's, en blijven de inzichten niet enkel organisatiegebonden. Een ervaren gemis is het leren uit databases van de diverse Vlaamse centra. Heel wat praktijkervaringen worden niet standaard bijgehouden en kunnen bijgevolg niet bijdragen aan wetenschappelijk onderzoek. Een ander ervaren gemis is kennis over of toegang hebben tot de illegale zaken waar de jongere met SGG mee in de problemen kwam. Zo gaf een hulpverlener aan vast te stellen dat sommige jongeren zich op het

deep en dark web begeven, en door de daar geldende regels aangespoord worden om

kinderporno te delen. Een hulpverlener die niet op de hoogte is van wat er leeft in dergelijke milieus, kan vermoedelijk minder vlot afstemmen op het verhaal van de jongere, of komt het niet te weten wegens het niet stellen van de juiste vragen.

5. Therapie

De brede kijk die op diagnostisch vlak aanwezig is, wordt doorgetrokken in de therapie. De behandeling van jongeren met SGG is een combinatie van een brede/algemene begeleiding, vaak gebaseerd op het biopsychosociaal model, en een specialistische aanpak gericht op het SGG. De hulpverleners gaven telkens aan dat het zwaartepunt van de therapie op het algemeen stuk ligt. Zo gaan alle respondenten ervan uit dat het algemeen welbevinden verbeteren ook tot hervalpreventie leidt. Concreet kan dit gaan over het versterken van vaardigheden (sociaal, emotioneel, probleem oplossend, adequate coping), het al dan niet medicamenteus behandelen

(17)

14 van een onderliggende psychiatrische problematiek (bv. ASS, ADHD, depressie), contextuele interventies en het inzetten op protectieve factoren (school, vrije tijd, …).

‘We vinden het [SGG] wel belangrijk, het is wel de aanmeldingsreden, maar dat hoeft daarom niet een therapie vorm te geven.’

De meeste hulpverleners zijn het erover eens, dat er naast dit algemeen stuk, ook de nodige aandacht moet zijn voor het delict en de risico's. Hoe sterk de nadruk hierop ligt varieert van hulpverlener tot hulpverlener. Dit onderdeel kan bestaan uit psycho-educatie over seksualiteit, het aanpakken van cognitieve distorties, een delictketen met hervalpreventie uitwerken, een veiligheidsplan voor thuis of op school opstellen, ... .

De belangrijkste bevindingen bij het uitvoeren van de behandeling worden hieronder belicht.

a. Afstemmen op het profiel van de jongere

De grote diversiteit onder deze jongeren daagt de hulpverlening uit om zorg op maat te bieden. Therapeuten dienen kennis te hebben van verschillende onderliggende problematieken en flexibel en creatief te zijn in hun aanpak. Zoals reeds aangekaart vertonen deze jongeren vaak diverse tekorten op verschillende ontwikkelingsdomeinen, o.a. op verbaal en sociaal-emotioneel vlak. Klassieke gesprekstherapie dient vaak aangevuld te worden met non-verbale aspecten (psychomotore therapie, beeldende therapie, muziektherapie e.a.). Zo kunnen er vanuit de gesprekstherapie bepaalde thema's naar boven komen die moeilijk te vatten zijn met woorden (bv. macht, agressie). Deze thema's kunnen doorstromen naar de non-verbale therapie, waar men vlotter met deze impliciete zaken aan de slag kan gaan. Bij jongeren die in de problemen komen met seksualiteit is dit heel relevant, aangezien seksualiteit doordrongen is van impliciete zaken. In tegenstelling tot andere observatievormen (bv. spelobservatie, schoolobservatie, gezinsobservatie), bestaat er niet zoiets als een ‘seksobservatie’, waar de therapeut rechtstreeks op kan inspelen en feedback kan geven.

‘Je merkt dat heel veel jongeren die bij ons terecht komen door allerlei comorbiditeit voor klassieke gesprekstherapie, of het geduld niet hebben, of de taal niet hebben, en dat dat voor hen ook niet de meest motiverende vorm is om aan therapie te doen. Als je naar de responsivity gaat kijken, daar verliezen ze heel vaak hun motivatie, omdat je ze op hun zwaktes pakt. En dan botst dat op verzet, niet zozeer omdat ze denk ik niet aan hun probleem willen werken, maar omdat de vorm niet aangepast is aan hun mogelijkheden.’

(18)

15 Een andere vorm van afstemming, is rekening houden met de mogelijkheden van de jongere met een lage SEO. Hierbij gaat men meer naar de context kijken en de verwachtingen ten opzichte van de jongere zelf verlagen.

Daarnaast is het als hulpverlener belangrijk om aansluiting te vinden bij de leefwereld van de jongere, bv. door met rapteksten te werken en in te zetten op internet en sociale media.

Bovenop deze therapie op maat kan een aanvullende geprotocolleerde aanpak zinvol zijn. De nadruk die hierop gelegd wordt varieert onder de hulpverleners. Vormen van meer geprotocolleerde therapie zijn: delictketen met hervalpreventie, psycho-educatie (bv. seksuele opvoeding, vorming rond het vlaggensysteem) en het opstellen van een veiligheidsplan.

b. Weerstand en motivatie

Zoals wel vaker bij jongeren, en zeker bij zij die gedragsproblemen stellen, zijn jongeren met SGG zo goed als nooit de initiatiefnemer tot het zoeken van hulp. Ze worden doorgaans door anderen aangemeld: de jeugdrechtbank, de instelling waar ze verblijven, de school, hun ouders. De indeling vrijwillige versus gedwongen hulpverlening lijkt vanuit het perspectief van de jongere weinig van tel te zijn, aangezien zelfs de ‘vrijwillige’ hulpverlening voor hen als gedwongen aanvoelt. Het is dus meestal tegen hun zin en met heel wat weerstand dat ze in de hulpverlening stappen. Deze weerstand kan zich vertalen naar letterlijk niet komen opdagen, weigeren te spreken, in de ontkenning schieten of sociaal wenselijk spreken om er zo snel mogelijk vanaf te zijn. Van intrinsieke motivatie is er dus bij aanvang zelden sprake. Dit hoeft volgens de hulpverleners geen probleem te zijn, zolang de jongere maar fysiek aanwezig is. Een extrinsieke motivatie zoals 'ik wil niet meer in de gemeenschapsinstelling terechtkomen', kan volstaan om aan de slag te gaan.

‘We weten dat ze vaak niet zo gemotiveerd zijn, dus met elke sprankel zijn we tevreden en eigenlijk zelfs bij diegene die zeer weinig gemotiveerd waren merk je dat je daar wel snel door geraakt.’

Bij de meeste jongeren groeit er gaandeweg, vaak al na enkele gesprekken (dus sneller dan men zou verwachten), een zekere vorm van intrinsieke motivatie en hulpvraag, en neemt hun weerstand af. Hierbij speelt de houding van de therapeut een belangrijke rol. Wat het best lijkt te werken is het tonen van oprechte interesse in de jongere, hem niet reduceren tot het gestelde SGG, en goed proberen te begrijpen waar de jongere nood aan heeft. Vaak wordt hun lijdensdruk dan zichtbaar en krijgt de hulpverlener het mandaat om hiermee aan de slag te gaan.

(19)

16

c. Therapeutische relatie

Omdat de therapeutische relatie zo cruciaal blijkt te zijn in het bereiken van deze doelgroep, gaan we hier wat dieper op in. Zoals uiteengezet in het profiel van de jongere met SGG, zijn dit vaak jongeren die heel wat kwetsuren met zich mee dragen. Zowel in hun opgroeien, als reactief op het aan licht komen van het SGG, hebben ze veel afwijzing, bestraffing en afkeuring ervaren. Wanneer ze naar een therapeut gestuurd worden, verwachten ze doorgaans meer van hetzelfde, wat deels hun weerstand kan verklaren. Het is begrijpelijk dat SGG ook bij de therapeut een afwijzende reactie uitlokt. Om te voorkomen dat dit tussen de therapeut en de jongere komt te staan, is het belangrijk dat de therapeut oog heeft voor de kwetsbare jongere achter het grensoverschrijdend gedrag. Een therapeut die de jongere tot 'een dader' verengt, zal er zelden in slagen om de jongere te bereiken. Sommige hulpverleners spreken over het belang van de jongere 'graag te kunnen zien', ook al hebben ze verschrikkelijke dingen gedaan.

‘Wij hebben het niet enkel over de dingen die mislopen of over de feiten, en dat maakt vaak heb ik de indruk dat jongeren vertrouwen in ons krijgen of dat wij een band kunnen opbouwen om het dan later in de begeleiding ook wel over die moeilijkere thema’s te hebben.’

Fundamenteel in het opbouwen van een vertrouwensband, is het bieden van veiligheid aan de jongere. De jongere moet vrijuit kunnen spreken, zonder te hoeven vrezen dat de informatie zonder meer wordt gecommuniceerd aan zijn ouders of aan justitie. De respondenten proberen een emanciperende houding aan te nemen, o.a. door de jongere controle te bieden over de communicatie naar derden. Dankzij de vertrouwensband die de jongere met zijn hulpverlener opbouwt, voelt de jongere zich na verloop van tijd voldoende veilig om moeilijk bespreekbare thema's (zoals het SGG) op tafel te leggen.

Bij onze doelgroep komt beroepsgeheim vaak naast spreekrecht of spreekplicht te staan: wanneer de hulpverlener informatie verkrijgt waaruit op te maken is dat er nieuwe slachtoffers zullen vallen, dan mag hij/zij het beroepsgeheim verbreken. Binnen de grijze zones, waar het niet duidelijk is of er een onmiddellijk risico is voor potentiële slachtoffers, verkiezen de meeste hulpverleners om de kaart van het beroepsgeheim te trekken. Wanneer het risico te groot blijkt en actie zich opdringt, proberen de hulpverleners transparant te zijn naar de jongere en hem te betrekken in het communiceren van het risico. Soms wordt er gewerkt naar zichzelf aangeven bij de politie.

(20)

17 Ook geven meerdere respondenten aan soms de externe motivator ‘het moet want de jeugdrechter heeft dit beslist’, in te roepen om de weerstand niet op de hulpverlener te projecteren en zo meer openheid bij de jongere te creëren. Om als hulpverlener volledig in de positie van therapeut te kunnen staan, is het vaak nodig om de pedagogische rol (‘dit mag wel en dit mag niet’) aan iemand anders uit te besteden. In veel situaties is het niet wenselijk dat de therapeut ook diegene is die in de praktijk instaat voor begrenzing buiten de therapieruimte. Tenslotte benadrukken enkele hulpverleners het belang van een duidelijke verdeling van de verantwoordelijkheden. Zij achten zichzelf als hulpverlener verantwoordelijk voor hun inzet binnen de therapie, niet voor het herval. Zij proberen hier een emanciperende houding aan te nemen, door waar mogelijk de verantwoordelijkheidszin van de jongere aan te spreken en zijn zelfreflectie te stimuleren.

d. Nood aan een positief verhaal

De geïnterviewde hulpverleners zijn het erover eens dat er nood is aan een positief verhaal. Een jongere enkel vanuit een repressieve blik benaderen, werkt niet. Wanneer men te sterk focust op de risico's heeft de therapie vaak weinig te bieden aan de jongere, behalve leren wat niet mag. De meeste hulpverleners geven aan voorstander te zijn van het GLM, het als een noodzakelijke aanvulling aan het RNR-model te beschouwen en de basisprincipes ervan te omarmen. De implementatie in de dagelijkse praktijk is minder homogeen. Zo werkt de ene hulpverlener stelselmatig met een GLM-plan, terwijl de andere het lijkt te houden bij “iets waar we oog voor moeten hebben”. Hier dient te worden opgemerkt dat de meeste hulpverleners GLM principes toepassen in hun behandeling, maar dit vaak niet letterlijk zo benoemen of dit eerder onbewust doen.

‘De kern van onze job is voorkomen dat er nieuwe slachtoffers vallen, en ik denk dat dit inherent samengaat met jongeren tot een leven brengen waar ze zich echt goed in voelen. Alles, alles, alles komt op dit terug.’

Het positief verhaal is natuurlijk veel breder dan het GLM. Eigenlijk komt het erop neer dat men als hulpverlener de jongere met SGG een mooi leven wil bieden, waarin hij zich goed voelt en goed in functioneert. Het betekent dus perspectief bieden, iets waar naartoe gewerkt kan worden, in plaats van enkel zaken af te nemen wegens te risicovol. Vaak zijn jongeren vragende partij om aan hun autonomie of verbondenheid te werken. Het kan ook betekenen iets wegnemen dat door de jongere als hinderlijk wordt ervaren, zoals intrusieve angstklachten, te controlerende ouders, of andere psychosociale problemen. Zolang het maar duidelijk is voor de

(21)

18 jongere dat er voor hem iets bij te winnen valt. Dit geldt ook wat seksualiteit betreft. Door de gebeurtenissen leerde de jongere seksualiteit als iets strafbaar en negatiefs te beschouwen.

‘Heel veel gasten schrik hebben schrik gekregen van seks. Zij zeggen letterlijk “Ik ga dat niet meer doen tot ik 18 ben”.’

Het is belangrijk om ook hier een positief alternatief naast te plaatsen, zodat de jongere op een adequate manier dit stukje van zijn persoon kan ontplooien. Hulpverleners proberen hier ruimte voor te laten, door bv. tijdens een opname de afspraak met de jongere te maken dat hij een lichtje op de kamer laat branden als signaal dat hij aan het masturberen is, of door samen met een jongere een datingsite te bezoeken.

e. Context

De context speelt in de kinder- en jeugdpsychiatrie sowieso een belangrijke rol. Dit is bij deze doelgroep niet anders. Onder context worden diverse omgevingen verstaan, zoals school, vriendengroep, clubverbanden, ... met het gezin van herkomst als een van de belangrijkste. Wanneer gepeild werd naar prognostisch gunstige factoren, antwoordt de meerderheid van de hulpverleners spontaan “een betrokken context”. Specifiek bij deze doelgroep, heeft men de context vaak nodig om de veiligheid te helpen bewaken. Dikwijls maakt eenzaamheid deel uit van de probleemsamenhang, en is het dus nodig om aan verbinding te werken als men aan hervalpreventie wil doen. Indien de jongere uit zijn context is gehaald en in een residentieel centrum verblijft, is het absoluut noodzakelijk dat de jongere naar een context toe kan werken en perspectief heeft, anders treedt er bij de jongere een zekere uitzichtloosheid en dalende motivatie in (“Waarom zou ik aan mijzelf werken als ik toch nergens naartoe kan?”). Vanuit dit opzicht hanteren sommige opnamediensten 'geen zicht op een context hebben' als een exclusiecriterium.

‘Je hebt die mensen nodig, dat voel je heel hard, zeker bij die jongeren die al heel veel tekort zijn gekomen. Als je die ouders niet mee hebt, is dat heel moeilijk om van die gasten te vragen om hun best te doen, want dan hebben die zichzelf precies al opgegeven.’

De jongeren met wie de geïnterviewde hulpverleners aan de slag gaan, lijken vaker dan normaal deel uit te maken van kwetsbare gezinnen. De jongere werd er tijdens zijn opgroeien vaak op chronische wijze blootgesteld aan stressoren en instabiliteit. De ouders dragen vaak hun eigen kwetsuren en beperkingen met zich mee. Dit kan zich uiten in een psychiatrische problematiek, eigen slachtofferschap, cognitieve beperking, zwakke opvoedingsvaardigheden, inadequaat

(22)

19 omgaan met grenzen, ... Het klassieke kerngezin is eerder uitzondering dan regel. Een aanzienlijk deel (diverse hulpverleners beschouwen dit als het grootste deel) van de jongere woont niet meer thuis, maar verblijft in een instelling. Het is niet evident om in dergelijke contexten tot leerbaarheid en duurzame verandering te komen. Om deze kwetsbare gezinnen te bereiken, heeft de hulpverlening zich sterk moeten aanpassen. Ook hier probeert men op maat te werken. Men is de laatste jaren gaan inzetten op outreach-hulpverlening, die aan huis en op flexibele tijdstippen met het gezin aan de slag kan. Dit is een enorme meerwaarde gebleken.

‘Ik denk als we dat [outreaching] zouden kwijt zijn, dan verliezen we een heel stuk van onze slagkracht, dan draaien we de klok tien jaar terug denk ik, waarin dat jongeren hier heel veel vooruitgang maakten, er thuis niets veranderd was, er op school niets veranderd was, en je ze buiten zet en ze eigenlijk gewoon terug in het herval stuurt.’

Zowel bij jongeren die thuis wonen, als bij jongeren die in een instelling verblijven, kunnen de reacties van deze contexten op het SGG sterk uiteen lopen. Aan het ene uiterste vindt men ouders en leefgroepen die een minimaliserende houding aannemen en het gedrag excuseren of goedpraten. Aan het andere uiterste vindt men ouders en leefgroepen die een sterk verwerpende houding aannemen, en niets meer met de jongere te maken willen hebben, hem gaan demoniseren en een lastercampagne tegen hem leiden, of die heel bestraffend en controlerend optreden. Beide uitersten zijn moeilijk te betrekken bij het therapeutisch proces en kunnen schadelijk zijn.

f. Veiligheid

Hoewel er veel gelijkenissen zijn tussen gewone hulpverlening en forensische hulpverlening, zijn er ook verschillen. Zo dient de therapeut die jongeren begeleidt die grensoverschrijdend gedrag stellen telkens oog te hebben voor veiligheid, wat bij jongeren zonder grensoverschrijdend gedrag minder het geval is. Hierbij kan onmiddellijk de kanttekening worden gemaakt dat oog hebben voor veiligheid niet samenvalt met de verantwoordelijkheid voor eventueel herval op zich nemen. Hulpverleners dienen soms expliciet aan te geven dat de jongere en zijn context hiervoor verantwoordelijk blijven.

‘Je bent [als hulpverlener] verantwoordelijk voor uw inzet, maar niet voor het resultaat.’

Het is voor de therapeut zoeken naar een evenwicht tussen de jongere voldoende kansen bieden en het vermijden van te risicovolle situaties. Zo zou men aan protectieve factoren kunnen werken door de jongere naar school te laten gaan, maar is dit in de praktijk niet altijd mogelijk

(23)

20 wanneer er bv. onvoldoende toezicht is of de jongere nog over te weinig vaardigheden beschikt. Indien men te sterk vanuit angst voor herval vertrekt, wordt de jongere kansen ontnomen om zijn gezonde stukken te versterken. Waar de balans ligt, varieert naargelang de hulpverlener. Zo wijst de ene hulpverlener op de vaak irrealistische verwachtingen die we aan jongeren stellen om onmiddellijk te stoppen met het grensoverschrijdend gedrag, terwijl we weten dat net zoals bij depressie, angst of andere problematieken, het inadequaat gedrag slechts stap voor stap verbetert. In dit opzicht maakt herval (met liefst zo weinig mogelijk schade), deel uit van het proces en is het niet wenselijk om te lang een risico vermijdende houding aan te nemen. Andere hulpverleners geven aan net omdat SGG zo zwaar beladen is, extra voorzichtig te zijn in vergelijking met niet-seksueel GG.

‘We krijgen ook die vragen van, mag die nog deelnemen aan het speelplein, mag die mee op scoutskamp, mag die … Ik vind dat altijd heel lastige vragen. Het moet zo veilig mogelijk zijn uiteraard, maar je moet de normale activiteiten zoveel als kan laten doorgaan. Ik geloof niet in het isoleren van jongeren.’

Werken aan veiligheid kan enerzijds door aan de slag te gaan met de jongere zelf, door zijn inzicht in potentieel uitlokkende situaties te vergroten en hem vaardigheden aan te leren om met deze situaties om te gaan, en anderzijds door in te zetten op beveiliging vanuit de omgeving. Wanneer men in de context gaat interveniëren, kan men op zoek gaan naar personen die toezicht houden en kunnen alarmeren wanneer nodig. Vaak zijn dit de ouders of leefgroepbegeleiders, maar regelmatig worden ook de school en de sportcoach ed. betrokken, wat niet inhoudt dat alle betrokkenen kennis moeten hebben over de feiten die de jongere heeft gepleegd. Ook hier dient er telkens op maat te worden nagedacht over wat passend is, en dient men behoed te zijn voor te krampachtig vasthouden aan maatregelen. Na verloop van tijd dienen de veiligheidsafspraken te worden geëvalueerd en waar mogelijk te worden afgebouwd.

6. Waar men tegenaan botst

a. Praktische obstakels

De behandeling van jongeren met SGG brengt op organisatorisch vlak uitdagingen met zich mee. Dit is ten eerste van toepassing op de organisatie binnen de SGG-hulpverlening. De hulpverleningscentra voor deze doelgroep zijn dun gezaaid, waardoor de afstand tussen woonst en centrum groot kan zijn, wat praktische drempels met zich meebrengt en contextueel werken bemoeilijkt. De vraag is groter dan het aanbod, waardoor er wachtlijsten ontstaan. Door de schaarse SGG-hulpverlening is het ook moeilijker om af te stemmen op het profiel en de

(24)

21 zorgnood van de jongere. Vermoedelijk worden hierdoor jongeren doorverwezen naar de gekende residentiële centra omdat ze nergens anders terecht kunnen, en dreigt men dus aan overbehandeling te doen. Anderzijds is sommige hulp slechts toegankelijk op verwijzing van justitie, en dient men dus eerst feiten te plegen vooraleer men aanspraak kan doen op deze hulp.

‘Dat hoor ik ouders of leefgroepbegeleiders dan zeggen, van “Ah dus er moeten eerst feiten gepleegd worden?”. Dat is wel heel wrang he.’

Ten tweede is de zorg voor jongeren met SGG vaak zeer multidisciplinair en dienen allerhande actoren op elkaar te worden afgestemd. Er dient rekening te worden gehouden met de jongere, de ouders, de leefgroep, de school, justitie (de consulent/justitieassistent), gemandateerde voorzieningen (vertrouwenscentrum kindermishandeling (VK), ondersteuningscentrum jeugdzorg (OCJ)), de hulpverlening die vaak al betrokken was, en het eigen team. Iedereen op één lijn krijgen en de zorg op elkaar afstemmen is een lijvige maar noodzakelijke onderneming. Jongeren met SGG hebben vaak een achtergrond van inconsequenties in hun opvoeding, meer van dat in de hulpverlening is niet wenselijk.

Meerdere hulpverleners benadrukken het belang van een goede samenwerking met justitie. Zo kan men voorkomen dat er systematisch te repressief wordt opgetreden, of dat er te weinig een normerende positie wordt aangenomen, en vullen hulpverlening en justitie elkaar aan.

In het algemeen worden er veel moeilijkheden in de continuïteit van de zorg ervaren. Er lijken onvoldoende schakels te zijn tussen de verschillende zorgintensiteiten, waardoor het te vaak een alles of niets verhaal is. Vanuit het perspectief van residentiële hulpverlening zijn er zowel voordien (preventie) als nadien (nazorg) belangrijke tekorten. Vaak zijn er onvoldoende middelen om volwaardig outreachend te werken. Uitstroom is regelmatig een struikelblok. Veel jongeren met SGG worden niet terug naar huis georiënteerd en hebben dus opvang binnen een voorziening nodig. Dit aanbod is sowieso al beperkt, en voor jongeren met SGG des te meer (sommige leefgroepen sluiten hun deuren bij het zien van het label SGG). Hulpverleners getuigen van schrijnende situaties, waarbij jongeren na hard aan zichzelf te hebben gewerkt, hun toekomstbeeld in duigen zien vallen en maanden langer in opname blijven bij gebrek aan een voorziening die hen wil/kan opvangen. De impact hiervan op de jongere lijkt uitermate schadelijk te zijn.

‘Het is zo altijd een alles of niets, van een gesloten setting naar bijna volledige vrijheid. Men zou veel meer moeten kunnen schakelen met andere vormen.’

(25)

22 Hulpverleners botsen vaak tegen de grens van de wettelijke meerderjarigheid. Vaak laat de financiering van hun centrum het niet toe om boven de 18 jaar de behandeling verder te zetten. Hierbij stellen hulpverleners vast dat de brug tussen jeugdpsychiatrie en volwassenpsychiatrie moeilijk te leggen is, o.a. door sterke verschillen in visie en organisatie. Bij een justitieel traject brengt de meerderjarigheid van de ene op de andere dag ook een volledig ander wettelijk kader met zich mee: feiten gepleegd net voor of net na de meerderjarigheid kunnen volledig anders worden beoordeeld, of de zopas 18-jarige jongere kan alle therapie staken van zodra hij hier door de jeugdrechter niet meer toe kan worden verplicht.

b. Vermijding door hulpverleners

De meeste hulpverleners zijn het erover eens dat een groot deel van de therapie ook door 'gewone' hulpverleners kan worden gegeven (zonder SGG expertise), mits zij over goede basisvaardigheden beschikken (om o.a. tot een goede therapeutische relatie te komen). In theorie zou de gewone hulpverlener naar SGG kunnen kijken vanuit het idee dat seksualiteit een complexe vorm is van sociaal-emotioneel functioneren, en hiermee aan de slag gaan met de tools die hij/zij op andere sociaal-emotionele problemen inzet. Nochtans ziet men in de praktijk dat veel gewone hulpverleners vermijdend reageren wanneer zij bij hun cliënten in aanraking komen met SGG, vermoedelijk vanuit de veronderstelling dat ze niet over de nodige knowhow beschikken, of het onderwerp als taboe beschouwen en er niet op durven ingaan.

‘In de praktijk is het natuurlijk zo dat zowel bij kinderen als bij volwassenen, vanaf dat het iets te maken heeft met seks, dat iedereen een beetje van “Oei ja, ja dat is toch niet voor ons”, en dan wordt er altijd doorgeschoven naar een ander.’

Ook zou angst voor juridische implicaties een rol kunnen spelen. Deze vermijding uit zich vaak in de casus niet aanvaarden of doorverwijzen, of door het SGG te minimaliseren en er tijdens de therapie onvoldoende aandacht aan te schenken. Dit lijkt bij te dragen tot de uitholling van de niet-gespecialiseerde, toegankelijke hulpverlening voor jongeren met SGG. De jongeren wordt vermoedelijk vaak ten onrechte ongedifferentieerd naar gespecialiseerde hulpverlening verwezen van zodra er sprake is van SGG.

Hierbij maakt een deskundige een belangrijke kanttekening. Zij waarschuwt voor verkeerde inschattingen wat betreft de zorgnoden en ernst van het SGG indien men dit volledig aan niet-experten zou overlaten, aangezien er voor deze inschatting toch enige achtergrond nodig is.

(26)

23

c. Maatschappelijke verwerping

Alle hulpverleners gaven aan dat de jongere met SGG vaak tegen het etiket 'dader', 'viezerik' of 'verkrachter' botst, dat hem wordt opgekleefd door mensen in zijn omgeving of door de maatschappij in het algemeen. Wanneer men in de maatschappij met SGG wordt geconfronteerd, lijkt men vooral repressief op te treden en niet voor een welzijnsbenadering te kiezen. Seksueel grensoverschrijdend gedrag lijkt door de maatschappij als ernstiger te worden beschouwd dan andere vormen van grensoverschrijdend gedrag. Dit weerspiegelt zich in bepaalde beleidskeuzes, wetgeving en disproportionele vonnissen. Men lijkt ervan uit te gaan dat een jongere met SGG altijd 'een dader' zal blijven en sowieso een afwijkende seksuele oriëntatie vertoont. Wat in werkelijkheid zeer zelden het geval is.

‘Op die papieren, de beschikking die we krijgen, staan diverse woorden die voor hun zwaar binnen komen. Dan komen ze met vragen als "Ben ik dan nu een verkrachter?".’

Dit stigma kan een bijzonder negatieve impact hebben op hoe de jongere naar zichzelf kijkt en zijn verdere identiteitsontwikkeling. Hulpverleners proberen hier bewust mee om te gaan door dit zelf niet in de hand te werken.

Ook lijkt de maatschappij een weinig genuanceerd beeld te hebben over wie al dan niet een dader of slachtoffer kan zijn. Zo lijken meisjes steevast als slachtoffers te worden beschouwd, en jongens telkens als daders. Beide groepen dreigen hierdoor een onafgestemd vonnis te krijgen.

‘Meisjes kunnen zeer veel naaktfoto’s sturen en dan wordt er altijd eerst gekeken van werden ze niet geforceerd, werd het niet gevraagd?’

Een kleine troost bij dit verhaal van stigma, is dat men zich als betrokken professional des te meer aangesproken kan voelen om 'het goed te doen'. Zo geeft een hulpverlener aan bij jongeren met SGG de neiging te hebben om zich extra in te zetten en meer nauwlettend te werk te gaan. Ook lijken consulenten, die vaak overspoeld worden door werk, steeds tijd vrij te kunnen maken voor deze (al dan niet) ernstige dossiers.

d. Gebrek aan referentiekader

Seksualiteit is een onderwerp waar zelden vrijuit of frequent over wordt gesproken. Door het private karakter, komt seksualiteit in het dagelijks leven, buiten de geslotenheid van intieme relaties, zelden aan bod. De opgroeiende jongere moet voor zichzelf ontdekken wat seks precies inhoudt, zonder te kunnen terugvallen op een model (bv. een ouder, een vriend, een leerkracht)

(27)

24 die toont hoe het moet. Het ontbreekt in onze maatschappij aan een kader waar (kwetsbare) jongeren zich tot kunnen verhouden. Jongeren die door hun problematiek beperkt zijn in hun sociaal-emotionele vaardigheden en bijgevolg geen gezond referentiekader hebben betreffende seksualiteit, zijn extra vatbaar voor het aannemen van schadelijke referentiekaders, waar ze o.a. op het internet of via 'foute vrienden' aan kunnen worden blootgesteld. Hulpverleners geven aan dat in diverse casussen de jongere er zich niet van bewust was een grens te hebben overschreden. Online feiten zijn daar een goed voorbeeld van, hier zijn de grenzen vaak nog vager, waardoor jongeren zonder het duidelijk te beseffen hun boekje te buiten gaan.

‘We zijn zo over jongeren aan het filosoferen over wat ze aan het doen zijn en wat normaal is en wat niet normaal is, maar ik weet niet eens van mijn beste vriendin wat haar seksuele fantasie is, dus weet ik veel of dat normaal is.’

Het gebrek aan een gezond referentiekader en kennis over de (rand) normale seksuele ontwikkeling speelt ons ook parten in de behandeling van jongeren met SGG. De hulpverlener is aan zichzelf of aan zijn teamgenoten overgelaten wanneer hij/zij over grijze zones moet oordelen.

In het algemeen geldt het risico om veel seksueel gedrag te snel als grensoverschrijdend te bestempelen, alsook om seksueel gedrag te weinig als grensoverschrijdend te beschouwen, simpelweg omdat de grens niet duidelijk is.

(28)

25

Discussie

1. Conclusie

De hulpverleners zijn het met elkaar eens dat de jongeren met SGG een zeer heterogene groep vormen. Het SGG dient bij deze doelgroep als een symptoom van een onderliggende problematiek te worden beschouwd, en niet als een zuivere seksuele stoornis. De jongeren waar de hulpverleners mee in aanraking kwamen lijken meer dan in de literatuur wordt aangegeven getekend te zijn door ontwikkelingstrauma en allerhande kwetsuren. Vaak loopt slachtofferschap en daderschap door elkaar heen. Zowel in de diagnostiek als in de behandeling heeft de hulpverlener oog voor het algemeen functioneren en welzijn, en voor het delict en het recidiverisico, waarbij de nadruk op het welzijnsstuk komt te liggen. De hulpverleners verkiezen een aanpak op maat bovenop een absolute hantering van risicotaxaties en protocollen, rekening houdend met de diversiteit van de doelgroep. Dit biedt ruimte om af te stemmen op de vaak zwakkere verbale en sociaal-emotionele vaardigheden van de jongere. Cruciaal in het bereiken van deze jongeren, is het inzetten op de therapeutische relatie. Jongeren brengen aanvankelijk veel weerstand tegen de opgelegde therapie, maar blijken snel te keren eenmaal ze zich gehoord en begrepen voelen. Het is eveneens noodzakelijk om een positief verhaal te brengen, waar de jongere perspectief heeft en naar iets toe kan werken. De hulpverlener probeert hierbij een evenwicht te vinden tussen het bieden van kansen, en het vermijden van te risicovolle situaties. Systematische implementatie van het hierbij passende GLM varieert onder de hulpverleners, alsook dat van het RNR. De context betrekken is noodzakelijk indien men tot duurzame verandering wil komen. Om deze vaak kwetsbare gezinnen te bereiken, zijn middelen voor outreachend werken noodzakelijk. Het is bij deze doelgroep vaak zoeken naar een evenwicht tussen het garanderen van veiligheid en het voldoende bieden van kansen. Het Vlaams zorgverleningslandschap biedt onvoldoende mogelijkheden om de continuïteit van zorg te garanderen voor jongeren met SGG. Dit gebrek leidt tot schadelijke situaties. De maatschappij lijkt nog met door een repressieve bril naar jongeren met SGG te kijken en hun identiteitsontwikkeling nefast te beïnvloeden door hen als daders te bestempelen.

2. Interpretatie

De resultaten van dit onderzoek lezen als een pleidooi om als maatschappij zorgzamer om te springen met kwetsbare kinderen en jongeren en nog meer in te zetten op het voorkomen van verontrustende opvoedingssituaties en ontwikkelingstrauma’s. Het zijn o.a. deze kinderen die in hun opgroeien de weg verliezen en in grensoverschrijdend gedrag verzanden. De tweedeling dader versus slachtoffer die we zo vaak hanteren, gaat bij deze doelgroep niet op. Hoe sterker

(29)

26 we vanuit een verwerpende en repressieve blik oordelen, hoe moeilijker we de kwetsbare jongere achter ‘de dader’ kunnen zien, en hoe meer we de jongere op het pad van delinquentie en disfunctioneren insturen. Bovendien suggereert deze ongenuanceerde manier van kijken dat er een zwart-wit oordeel moet geveld worden of een kant moet worden gekozen. Momenteel wordt er duidelijk de kant van het slachtoffer gekozen.

Het is belangrijk om als maatschappij, justitie en hulpverlening te durven kiezen voor een positief verhaal. Dit gebeurde lange tijd te weinig, vermoedelijk vanuit de verkeerde veronderstelling dat we dan als hulpverlening te laks zouden zijn door onvoldoende rechtstreeks op hervalpreventie in te zetten. De huidige hulpverlening is stilletjes aan deze veronderstelling onderuit aan het halen.

Bij deze doelgroep valt er nog heel veel winst te boeken, door meer te investeren in continuïteit van zorg. We berokkenen deze jongeren schade door hen eerst aan te sporen om intensief aan zichzelf werken, zonder hen vervolgens de middelen te geven om deze successen op duurzame wijze in hun leven te integreren. Dit wordt pijnlijk zichtbaar wanneer jongeren nodeloos lang in opname blijven wegens gebrek aan plaats in voorzieningen.

In de resultaten kan ook een oproep worden gehoord aan het adres van de hulpverleners zonder SGG-expertise: durf aan de slag te gaan met deze boeiende doelgroep. Aangezien een brede insteek waar het verbeteren van het algemeen functioneren en het inzetten op een goede therapeutische relatie de hoekstenen zijn van de behandeling voor jongeren met SGG, liggen er veel kansen te rapen voor gemotiveerde hulpverleners die met deze doelgroep aan de slag willen. Dit kan een 1ste stap zijn richting meer continuïteit. Het is hierbij belangrijk om deze hulpverlener toegang tot de nodige expertise te bieden, bv. aan de hand van laagdrempelig telefonisch advies vanuit SGG-hulpverlening.

Tenslotte wijzen deze resultaten op het grote tekort in onze maatschappij en hulpverlening aan een gezond referentiekader betreffende seksualiteit. We houden dit onderwerp en de bijhorende grenzen te frequent vaag, en zijn verontwaardigd dat het zo vaak misloopt. Ook hier liggen er veel kansen. Het aanbod rond seksuele voorlichting en vorming binnen ons onderwijs is aan opwaardering toe.

3. Beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen

Het onderzoek kent diverse beperkingen, die voornamelijk gelinkt zijn aan de praktische haalbaarheid. Zo leek er na 10 interviews saturatie te zijn bereikt en werd er besloten om het proces van dataverzameling af te ronden. Idealiter werden er toch nog enkele interviews af

(30)

27 genomen, om het vermoeden van saturatie te bevestigen. Er werd getracht dit tekort te compenseren door extra diepgaand te interview (de meeste interviews duurden ongeveer 1 uur). Daarnaast was het zinvol geweest om de uitwerking van de thema’s en theorievorming in een 2de ronde interviews voor te leggen aan de respondenten, om af te toetsen of zij de analyse ondersteunen.

De validiteit van het onderzoek had vergroot kunnen worden door het inschakelen van een 2nd reader, die een afzonderlijk codeerproces aflegt.

Het interviewen van andere relevante doelgroepen kan een aanvulling zijn op dit onderzoek. Zo lijkt het bijzonder zinvol om het perspectief van de jongeren en hun gezinnen zelf te exploreren, alsook dat van professionals werkzaam in justitie. Een andere aanvulling zou een vergelijkend onderzoek kunnen zijn tussen de situatie in Vlaanderen en deze in Nederland, om zo meer zicht te krijgen op de impact van organisatorische, beleids- en culturele aspecten.

Tenslotte ging de meeste aandacht naar de mannelijke jongeren. Een meer diepgaande analyse van de vrouwelijke populatie kan eveneens als een toekomstig onderzoeksopzet worden aangestipt.

(31)

28

Referentielijst

1. FederalePolitie: Criminaliteitsstatistieken. Online 2018. opgehaald op 10/11/2019, van

http://www.stat.policefederale.be/assets/pdf/crimestat/nationaal/rapport_2018_trim4_nat_belgiqu e_fr.pdf20182018

2. van Den Berg C, Lkasbi Z, Neves Ramos D. Jeugdige plegers van zedendelicten. Tijdschrift voor Seksuologie. 2018;42(4).

3. Gijs L, Hendriks J. Adolescenten die seksueel geweld plegen. In: Leerboek forensische psychiatrie , Eds. Goethals K, Meynen G, Popma A. Amsterdam: De Tijdstroom/Boom, 2019; 120-140. 4. Seto MC, Lalumiere ML. What is so special about male adolescent sexual offending? A review and test of explanations through meta-analysis. Psychol Bull. 2010;136(4):526-75.

5. ATSA: ATSA Practice Guidelines for Assessment, Treatment, and Intervention with Adolescents Who Have Engaged in Sexually Abusive Behavior. Online 2017. opgehaald op 30/03/2020, van

https://www.atsa.com/juvenilepractice

6. ter Beek E. Jeugdigen met ernstig seksueel grensoverschrijdend gedrag. Wanneer en wat te behandelen? Tijdschrift voor Orthopedagogiek. 2019; 58(2).

7. van Den Berg C, Bijleveld C, Hendriks J. The Juvenile Sex Offender. Sexual abuse : a journal of research and treatment. 2017;29(1):81-101.

8. Caldwell MF. Study characteristics and recidivism base rates in juvenile sex offender

recidivism. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology. 2010;54(2):197-212.

9. Moffitt TE. Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behavior: a developmental taxonomy. Psychological review. 1993;100(4):674.

10. Hempel I, Buck N, Cima M, Van Marle H. Review of risk assessment instruments for juvenile sex offenders: What is next? International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology. 2013;57(2):208-28.

11. Bonta J, Andrews DA. Risk-Need-Responsivity Model for Offender Assessment and Rehabilitation. Rehabilitation. 2007;6:1-22.

12. ter Beek E. To treat or not to treat?: Harmful sexual behavior in adolescence: Needs before risk. Universiteit van Amsterdam; 2018.

13. Fortune C-A, Ward T, Print B. Integrating the Good Lives Model with relapse prevention: Working with juvenile sex offenders. Toolkit for working with juvenile sex offenders: Elsevier, 2014; 405-26.

14. Prescott DS. Principles and programs for young offenders. Paper presented at the United Nations Asia and Far East Institute for the Prevention of Crime and the Treatment of Offenders: 154th International Training Course: Japan Fuchu, Tokyo; 2013.

15. Mortelmans D. Handboek Kwalitatieve Onderzoeksmethoden. Leuven/Den Haag: Acco; 2007. 16. Glaser B, Strauss A. The discovery of grounded theory: strategies for qualitative research. New York: De Gryter. 1967.

17. Frans F. Sensoa Vlaggensysteem, reageren op seksueel (grensoverschrijdend) gedrag van kinderen en jongeren. Antwerpen-Apeldoorn: Garant; 2017.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

We hebben de lijsttrekkers in de drie gemeenten gevraagd wat men in het algemeen van de aandacht van lokale en regionale media voor de verkiezingscampagne vond en vervolgens hoe

- Vrouwelijke burgemeesters tenderen meer naar de sociale kant van het ambt, mannen meer naar de kant van planning/control en ordening. - Meer dan mannelijke burgemeesters

Omdat de bezoekers op elk willekeurig moment in een van deze groepen ingedeeld werden en baliemedewerkers niet op de hoogte waren van het type handvest (ambities, weinig ambitieus,

bondige informatie over seksueel misbruik: strafbaar seksueel gedrag, seksueel misbruik van kinderen, jongeren en volwassenen, seksueel misbruik op de werkvloer en plegers

Het komt voor dat bestuurders geneigd zijn om incidenten rondom seksueel grensoverschrijdend gedrag in de doofpot te stoppen, bang voor het imago van de club en in de hoop dat het

De meeste verbeterplannen bestonden uit het bewerkstelligen van meer toezicht binnen de instelling, het voorlichten van de medewerkers en het streven naar betere risicotaxatie

Professionals moeten ruim voor de 18 e verjaardag aan de slag met een integraal toekomstplan: in samenspraak met de adolescent en andere betrokkenen moet worden vastgelegd

Indien de tuchtcommissie van oordeel is dat de in de klacht beschreven overtreding niet door de betrokkene is begaan, stelt de tuchtcommissie in zijn oordeel