• No results found

Examenvragen Algemene Economie 2011-2012

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Examenvragen Algemene Economie 2011-2012"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Examenvragen Algemene Economie

2011-2012

De cursusdienst van de faculteit Toegepaste

Economische Wetenschappen aan de Universiteit

Antwerpen.

Op het Weduc forum vind je een groot aanbod van samenvattingen,

examenvragen, voorbeeldexamens en veel meer, bijgehouden door je

medestudenten.

(2)

Examenvragen Algemene Economie januari 2011

1. De multiplicator van de uitvoer is groter naarmate: A) c, τ en z kleiner zijn

B) c groter is en τ en z kleiner zijn C) c en τ groter zijn en z kleiner is D) c, τ en z groter zijn

2. Veronderstel dat de productie van een goed onder een monopolie gepaard gaat met het volgende kostenverloop: TK = 20x + 16. De vraag naar dat goed is gegeven door x = 30-p. Hoeveel bedraagt het totale welvaartsverlies in deze markt vergeleken met het allocatief optimum?

A) 50 B) 37,5 C) 12,5 D) 25

3. Stel dat een groter deel van de kapitaalvoorraad moet worden afgeschreven dan voorheen. Dit leidt in het Solow-groeimodel tot:

A) Een daling van de steady-state kapitaalvoorraad, een daling van de investeringen en een daling van het steady-state outputniveau.

B) Een daling van de steady-state kapitaalvoorraad, een toename van de investeringen en een daling van het steady-state outputniveau

C) Een toename van de steady-state kapitaalvoorraad, een daling van de investeringen en een toename van het steady-state outputniveau

D) Een toename van de steady-state kapitaalvoorraad, een toename van de investeringen en een toename van het steady-state outputniveau

4. Een consument heeft een nutsfunctie u = 2x10.5 + 2x20.5. welke uitspraak is altijd JUIST?

A) In het optimum consumeert de consument evenveel eenheden van goed 1 als van goed 2 B) Goed 1 en goed 2 zijn perfecte substituten

C) Het marginaal nut van beide goederen is constant D) Geen van bovenstaande

5. De overheid voert een expansieve budgettaire politiek door de overheidsuitgaven te verhogen. Het effect van deze maatregel op het evenwichtsinkomen is het grootst: A) Bij overheidsinvesteringen en lineaire inkomstenbelastingen.

B) Bij overheidsinvesteringen en forfaitaire inkomstenbelastingen C) Bij transfers en forfaitaire inkomstenbelastingen

(3)

6. Een onderneming heeft vaste productiekosten. Daarnaast heeft zij ook variabele kosten zoals in onderstaande figuur. (p190)

Welke van onderstaande beweringen is FOUT bij output x(liggend streepje) A) De GVK zijn gelijk aan de MK

B) De GK verlopen dalend C) De MK zijn gelijk aan de GK D) De GK zijn groter dan de GVK

7. Ga uit van een lineaire aanbodcurve. Voor een prijs van 30 euro per eenheid en een prijs van 50 euro per eenheid worden er respectievelijk 25 en 75 eenheden aangeboden. De vraag wordt gekenmerkt door de vergelijking xv = 300 – p. Welke van de onderstaande uitspraken

is juist?

A) De invoering van een minimumprijs van 120 euro zorgt voor een vraagoverschot van 70 eenheden

B) De invoering van een maximumprijs van 150 euro zorgt ervoor dat er op de markt nog 150 eenheden verhandeld worden.

C) Het marktevenwicht bevindt zich in het prijselastische deel van de vraagcurve. D) Het marktevenwicht bevindt zich in het prijselastische deel van de aanbodcurve.

8. Bij toenemende schaalopbrengsten:

A) Stijgen de gemiddelde kosten op lange termijn

B) Zijn de marginale kosten kleiner dan de gemiddelde vaste kosten

C) Zijn bij voldoende hoge output in de lange termijn de marginale kosten kleiner dan de gemiddelde kosten

(4)

9. In een land worden pralines en bier geproduceerd. De productie van pralines verloopt volgends de productiefunctie xp = 300 lp2/3 met l

p de hoeveelheid arbeid en xp het aantal

geproduceerde pralines. De productiefunctie van bier wordt gegeven door xb = lb met lb de

hoeveelheid arbeid en xb het aantal vaten bier. Er zijn 1000 eenheden arbeid beschikbaar in

de economie. Welke uitspraak is altijd juist?

A) Het is optimaal om meer pralines dan bier te produceren B) Het is optimaal om meer bier dan pralines te produceren C) Het marginaal product van pralines is dalend

D) Het marginaal product van pralines is stijgend

10. Welke uitspraak in verband met de monetaire politiek van de ECB is fout?

A) De basisherfinancieringsrente is de rentevoet waartegen de EC bereid is aan de overheden in de eurozone krediet te verstrekken

B) De depositofaciliteit van de ECB biedt aan de banken de mogelijkheid om hun saldi op het einde van de dag te beleggen bij de ECB tegen een vooraf aangekondigd tarief. C) De marginale beleningsfaciliteit van de ECB biedt de banken de mogelijkheid om hun

saldi op het einde van de dag aan te vullen tegen een vooraf aangekondigd tarief

D) Interventies van de ECB in de wisselmarkt leiden ceteris paribus tot een verandering in de hoeveelheid basisgeld

11. De vraagfunctie van een goed is gegeven door xv =

10

p ²

( met p de prijs van het goed en xv

de gevraagde hoeveelheid). Bereken de absolute waarde van de prijselastische vraag. A) 1

B) 2 C) 10

D) Er zijn niet genoeg gegevens om dit te berekenen

12. Het bruto binnenlands product is gelijk aan het netto binnenlands product vermeerderd met: A) De voorraadinvesteringen

B) De uitbreidingsinvesteringen C) De netto investeringen D) De vervangingsinvesteringen

13. De kortetermijnskostenfunctie van een monopolist is gegeven door: TK = 4x² + 120. De bijhorende marktvraag wordt als volgt weergegeven: xv = 50 –p. Welke prijs zal de monopolist

vragen? A) p = 25 B) p = 40 C) p = 45 D) p = 55

(5)

14. Het negatieve verband tussen de aggregatieve vraag en het algemeen prijsniveau wordt onder meer verklaard op basis van het vermogenseffect. Dit vermogenseffect houdt in: A) Als het algemeen prijsniveau stijgt, dans stijgt de nominale waarde van het vermogen en

neemt de consumptie van de gezinnen toe.

B) Als het algemeen prijsniveau stijgt dan daalt de reële waarde van het vermogen en neemt de consumptie van de gezinnen af

C) Als het algemeen prijsniveau stijgt, dan stijgt de nominale waarde van het vermogen en daalt de intrestvoet, waardoor de investeringen van de bedrijven stijgen

D) Als het algemeen prijsniveau stijgt, dan daalt de reële waarde van het vermogen en stijgt de intrestvoet, waardoor de investeringen van de bedrijven dalen.

15. Het (intern) rendement van een investering neemt ceteris paribus toe, wanneer: A) De rentevoet afneemt

B) De periode waarover de gegeven totale toekomstige opbrengsten uitgesmeerd worden korter wordt

C) De aanschaffingsprijs van het kapitaalgoed toeneemt D) De marginale efficiëntie van de investeringen toeneemt.

16. Ga uit van een gesloten economie zonder overheid. De consumptiefunctie C = 100 + 0,5Y is gegeven. De geplande investeringen Iea bedragen 40. Welke stelling is fout?

A) Bij een inkomen Y gelijk aan 200 s de gemiddelde consumptiequote gelijk aan 1

B) Om het nationaal inkomen in evenwicht Ye te doen stijgen tot 300 zullen de investeringen

moeten stijgen tot 50.

C) Bij een nationaal inkomen van 400 treden er niet-gewenste investeringen op. D) De multiplicator van de autonome consumptie is gelijk aan 0,5

17. Welke bewering is FOUT?

A) De loononderhandelingscurve op lange termijn verschuift naar boven door een autonome reële loontoename

B) De prijszettingscurve verschuift naar boven door een autonome vermindering van de mark-up

C) De loononderhandelingscurve op lange termijn verschuift naar beneden door een gunstigere ontslagregeling voor werknemers

D) De prijszettingscurve verschuift naar beneden door een autonome afname van de arbeidsproductiviteit

18. Als er drie goederencombinaties zijn, A, B en C, welke van volgende rangschikkingen is dan niet mogelijk?

A) De consument is indifferent tussen A en B, verkiest B boven C en verkiest A boven C. B) De consument verkiest C boven A, A boven B en C boven B

C) De consument verkiest B boven A, is indifferent tussen A en C en indifferent tussen B en C

D) De consument is indifferent tussen A en B, indifferent tussen B en C en indifferent tussen A en C

(6)

19. Het essentiële verschil tussen monopolistische concurrentie en zuivere mededinging houdt verband met:

A) Toetredingsbelemmeringen B) Het aantal ondernemingen

C) Het verloop van de GO- en de MO-curve van een onderneming

D) De omvang van de winst van een onderneming in het lange termijnevenwicht

20. Wat verstaan we onder “gammavoordelen” of “diversificatievoordelen”?

A) De gemiddelde kost per eenheid van een goed daalt naarmate je meer van dat goed produceert

B) Een bedrijf dat zijn goed produceert in meerdere fabrieken kan zijn productie efficiënter organiseren en heeft dus lagere kosten

C) Het is goedkoper meerdere producten binnen een bedrijf te produceren dan in verschillende bedrijven

D) Grote bedrijven kunnen de voordelen van teamwork beter benutten dan kleine bedrijven

21. Kwantitatieve versoepeling ( quantitative easing; QE) heeft als onmiddellijk effect: A) Een toename van de geldhoeveelheid

B) Een daling van de basisrente (basisherfinancieringsrente) C) Een toename van de liquiditeiten in handen van de banken D) Een toename van de kredietenverlening door de banken

22. Een verschuiving naar rechts van de vraagcurve van een goed kan niet worden veroorzaakt door:

A) Een stijging van de prijs van een substituut B) Een prijsdaling van het goed

C) Een toegenomen voorkeur voor het goed

D) Een daling van de prijs van een complementair goed

23. Een gesloten economie met overheid is in evenwicht bij een nationaal inkomen gelijk aan 2000. De overheid heft netto belastingen waarbij de marginale belastingquote gelijk is aan 20%. Het autonome deel van de belastingen bedraagt 80. De overheidsbestedingen bedragen 400. De multiplicator van de overheidsbestedingen is gelijk aan 2. Veronderstel een constant algemeen prijsniveau. Welke uitspraak is FOUT?

A) De netto belastingen bedragen 400

B) Als de overheidsbestedingen toenemen met 600, zal het evenwichtsinkomen toenemen met 1200

C) In het oorspronkelijk evenwicht bedraagt het budgettair overschot 80

D) Een toename van de marginale belastingquote gaat ceteris paribus gepaard met een afname van e het evenwichtsinkomen

(7)

25. Ga uit van de grafische illustratie van de alternatieve evenwichtsvoorwaarde in een gesloten economie zonder overheid. Stel dat de gezinnen beslissen een kleiner deel van hun inkomen te sparen. Deze actie:

A) Zal het evenwichtsinkomen doen afnemen en het sparen verminderen

B) Zal het evenwichtsinkomen doen toenemen en het sparen ongewijzigd laten C) Zal het evenwichtsinkomen doen afnemen en het sparen ongewijzigd laten D) Zal het evenwichtsinkomen doen toenemen en het sparen verminderen

26. Als de prijselasticiteit van de vraag naar een goed in een punt in absolute waarde groter is dan 1, welke uitspraak is dan altijd juist?

A) De inkomenselasticiteit van het goed is groter dan 1

B) De verkoper kan zijn omzet verhogen door de prijs te laten dalen. C) De verkoper kan zijn prijs niet boven de marginale kost laten stijgen D) Het goed is een inferieur goed

27. In een economie bedraagt de hoeveelheid basisgeld 1000 euro, waarvan 600 euro chartaal geld. De chartale geldvoorkeur van het publiek bedraagt 0,3. Hoe groot is het totale geldaanbod (Ms)?

A) Ms = 3333

B) Ms = 2600

C) Ms = 2400

D) Ms = 2000

28. De kortetermijnkostenfunctie van een onderneming onder zuivere mededinging is gegeven door TK = 20 + 10x². Veronderstel dat erop deze markt 100 identieke aanbieders actief zijn en dat de marktvraag gegeven is door xv = 30 – p. hoeveel bedraagt dan de totale verhandelde

hoeveelheid? A) 10 B) 25 C) 5 D) 20

29. Welke uitspraak over de productiemogelijkhedencurve is juist?

A) De productiemogelijkhedencurve geeft weer hoeveel van elk goed geproduceerd moet worden om het maatschappelijk nut te maximaliseren

B) Een punt onder de productiemogelijkhedencurve kan niet bereikt worden

C) Een punt boven de productiemogelijkhedencurve kan enkel bereikt worden door de productie van een ander goed op te offeren

D) De ligging van de productiemogelijkhedencurve is afhankelijk van de stand van de technologie

(8)

30. Stel dat de banken terughoudender zijn bij de kredietverlening omdat de economische vooruitzichten minder rooskleurig zijn. Dit leidt in het IS-LM model tot:

A) Een toename van de geldbasismultiplicator en van de intrestvoet en een daling van het nationaal inkomen

B) Een daling van de geldbasismultiplicator, de intrestvoet en het nationaal inkomen

C) Een daling van de geldbasismultiplicator, een toename van de intrestvoet en een daling van het nationaal inkomen

D) Een toename van de geldbasismultiplicator, een daling van de intrestvoet en een daling van het nationaal inkomen

31. De preferenties van een consument worden beschreven door de nutsfunctie

u = 2x1 + 3x2 + x1x2. De prijzen van de twee goederen bedragen p1 = 20 en p2 = 20. Als je weet

dat de consument over een inkomen gelijk aan 180 beschikt, welke bundel zal hij dan kopen? A) x1 = 4 en x2 = 5

B) x1 = 6 en x2 = 7

C) x1 = 5 en x2 = 4

D) x1 = 0 en x2 = 9

32. de productiefunctie van een bedrijf wordt weergegeven door x = 4lk waarbij l staat voor de ingezette hoeveelheid arbeid en k voor de ingezette hoeveelheid kapitaal. De prijs van arbeid bedraagt 20 euro, de prijs van kapitaal bedraagt eveneens 20 euro. De

langetermijnkostenfunctie voor dit bedrijf is dan: A) TK = 20

x

B) TK = 40x C) TK =

4

x

D) TK = 40x +10

33. Wat verstaat men i in de economie onder ‘crowding out’?

A) Een toename van de overheidsbestedingen leidt tot minder private investeringen B) Een toename van de overheidsbestedingen leidt tot een hogere overheidsschuld C) Progressieve inkomstenbelastingen verminderen de multiplicator van de

overheidsbestedingen, in vergelijking met lineaire inkomstenbelastingen

D) Bij een hoge overheidsschuld nemen de intrestlasten op de schuld proportioneel sterker toe dan het nationaal inkomen

34. Ga uit van de volgende gegevens (open economie, met overheid): Sparen = 90, Gerealiseerde investeringen = 30, Netto belastingen = 50, overheidsbestedingen = 80 Uitvoer = 70, hoeveel bedraagt de invoer?

A) 0 B) 40 C) 70 D) 100

(9)

35. Een monopolist heeft geen vaste kosten. In dat geval is in het winstoptimum van de monopolist:

A) De winst kleiner dan het producenten surplus B) De winst groter dan het producenten surplus C) De winst even groot als het producenten surplus D) Het producenten surplus altijd nul

36. Basisgeld bestaat uit:

A) Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank)

B) Chartaal geld, giraal geld en quasigeld (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank)

C) Zichtdeposito’s en termijndeposito’s (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank)

D) Alle bankbiljetten in handen van het publiek en het giraal geld (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank)

37. Wat moet de overheid volgens keynesiaanse economen doen in geval van een negatieve vraagschok?

A) Het marktmechanisme via prijsdaling ervoor laten zorgen dat het langetermijn-outputniveau terug bereikt wordt

B) De aggregatieve vraag opvoeren zodat het natuurlijke outputniveau opnieuw bereikt wordt

C) Het aggregatieve aanbod beter afstemmen op de afgenomen aggregatieve vraag D) Het aggregatieve aanbod opvoeren door de productie van goederen en diensten zoveel

mogelijk zelf te organiseren 38. In het Bertrand-model is:

A) De marktmacht van elke speler de cruciale beslissingsvariabele van de betrokken bedrijven

B) De mogelijkheid tot kartelvorming de cruciale beslissingsvariabele voor de betrokken bedrijven

C) De hoeveelheid die op de markt wordt gebracht de cruciale beslissingsvariabele voor de betrokken bedrijven

D) De prijs voor elk van de producten de cruciale beslissingsvariabele voor de betrokken bedrijven.

39. Welk verband geldt tussen bestedingen, werkloosheid en de Philipscurve? ( opnieuw) A) In geval van een bestedingstekort overtreft de werkloosheid het niveau van de

natuurlijke werkloosheid. Grafisch stemt dit overeen met een punt op de Philipscurve rechts van u*

B) In geval van een bestedingstekort overtreft de werkloosheid het niveau van de natuurlijke werkloosheid. Grafisch stemt dit overeen met een punt op de Philipscurve links van u*

(10)

C) In geval van een bestedingstekort ligt de werkloosheid onder het niveau van de natuurlijke werkloosheid. Grafisch stemt dit overeen met een punt op de Philipscurve rechts van u*

D) In geval van een bestedingstekort ligt de werkloosheid onder het niveau van de natuurlijke werkloosheid. Grafisch stemt dit overeen met een punt op de Philipscurve links van u*

40. Welke uitspraak is juist in verband met groeiboekhouding?

A) Groeiboekhouding legt de klemtoon op technologische vooruitgang als verklaring voor de economische groei van een land

B) Groeiboekhouding beklemtoont de geografische concentratie van de industrialisering in een welbepaald gebied als groeipoolstrategie van een land

C) Groeiboekhouding registreert de gegevens over de groei van het bbp, het nationaal inkomen en de bestedingen in nationale rekeningen

D) Groeiboekhouding splitst de productietoename in een land uit volgens de bijdragen van de verschillende productiefactoren

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De nieuwe regeling is bedoeld voor werkende ouders, voor chronisch zieken die niet of beperkt voor hun kinderen kunnen zorgen, maar ook voor kinderen die anders met een

Recensies 129 Historisch-wetenschappelijk lijkt mij van belang dat het boek niet over één bedrijf handelt maar over bijna de gehele bedrijfstak, en over de historie van de

Following from Moltmann’s eschatological approach and the 20th century Protestant theological impulse to identify Christ or the Spirit as primal sacrament, led to the emphasis

Bepaald werd de gestrooide hoeveelheid mest per tijdseenheid bij de grootste en kleinste snelheid van de bodemketting, bij 540 omwentelingen per minuut van de aftakas.. Voorts

directie geeft toe en vakbond houdt vast aan hoge eisen; zeer ongunstig; zeer gunstig directie houdt vast aan een laag bod en vakbond geeft toe; zeer gunstig; zeer ongunstig

"Volgens econoom Jakobson leidt het verhogen van het hoogste tarief van de inkomstenbelasting tot een lager nationaal inkomen en leidt het verhogen van het minimumloon tot

 Tekst boven vraag 8: verwijzing naar tekening 1 toegevoegd + "twee" bij "volgende beweringen" + Romeinse cijfers bij opsomming vervangen door gewone cijfers:.

A Ja, want uit de tekst blijkt dat veel nadelen van multitasken te verwaarlozen zijn en dat er voornamelijk voordelen aan zitten. B Ja, want in de tekst wordt het vooruitzicht