• No results found

Het Verband Tussen Delinquente Adolescenten met een Licht Verstandelijke Beperking en Deviante Vrienden in de Leeftijd van 15 tot 18 jaar

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het Verband Tussen Delinquente Adolescenten met een Licht Verstandelijke Beperking en Deviante Vrienden in de Leeftijd van 15 tot 18 jaar"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Verband Tussen Delinquente Adolescenten met een Licht Verstandelijke Beperking en Deviante Vrienden in de Leeftijd van 15 tot 18 jaar

Joëlle M. C. Hendriksen Universiteit van Amsterdam

Bachelorscriptie Pedagogische Wetenschappen College of Child Development and Education Joëlle M. C. Hendriksen (10854371)

Begeleider: Tessa van den Berg Datum: 28-01-2019

(2)

Inhoudsopgave

Abstract 3

Inleiding 4

Licht Verstandelijke Beperking en Deviante Vrienden 8

Licht Verstandelijke Beperking en Delinquent Gedrag 10

Deviante Vrienden en Delinquent Gedrag 14

Discussie 18

(3)

Abstract

Dit literatuuronderzoek onderzocht het verband tussen delinquente adolescenten met een licht verstandelijke beperking (LVB) en deviante vrienden in de leeftijd van 15 tot 18 jaar.

Onderzoeken zijn met elkaar in verband gebracht en onderling vergeleken. Adolescenten met zowel een LVB als een ‘Mild Borderline Intellectual Disability’ (MBID) lieten een hogere betrokkenheid zien met deviante vrienden dan adolescenten zonder LVB of MBID.

Adolescenten met een LVB of MBID lieten daarnaast meer delinquent gedrag zien ten opzichte van adolescenten zonder LVB of MBID. Adolescenten met deviante vrienden lieten tevens meer delinquent gedrag zien in vergelijking met adolescenten zonder deviante

vrienden. Op basis van deze literatuurstudie kan voorzichtig geconcludeerd worden dat er aanwijzingen gevonden zijn dat het hebben van deviante vrienden mogelijk de relatie tussen een LVB en delinquent gedrag versterkt. Vervolgonderzoek dient deze driehoeksrelatie nader te onderzoeken.

(4)

Het Verband tussen Delinquente Adolescenten Met een Licht Verstandelijke Beperking en Deviante Vrienden in de Leeftijd van 15 tot 18 Jaar

Delinquent gedrag kent vele oorzaken zoals een gedetineerde vader, gezinsproblemen of een historie van antisociaal gedrag (Lösel & Farrington, 2012). Een licht verstandelijke beperking (LVB) kan ook een risicofactor zijn voor delinquent gedrag bij adolescenten (Gilmore, Campbell, Shochet, & Roberts, 2013; Lösel & Farrington, 2012). Het zou adolescenten kwetsbaarder kunnen maken in hun ontwikkeling ten opzichte van normaal begaafde leeftijdsgenoten en zowel mentale- als ook gedragsproblemen kunnen veroorzaken (Gilmore et al., 2013; Willems, Embregts, Stams, & Moonen, 2010). Delinquente

adolescenten met een LVB zijn oververtegenwoordigd in de Nederlandse jeugddetentie: 30 procent van de reguliere populatie die zich in een justitiële jeugdinrichting bevinden betreffen jongeren met een LVB (Moonen & Kaal, 2017). Voorts vormen jongeren met een LVB 40 procent van de groep jongeren die een Plaatsing in Inrichting voor Jeugdigen (PIJ) maatregel opgelegd hebben gekregen, hetgeen gelijk staat aan jeugd terbeschikkingstelling (tbs)

(Moonen & Kaal, 2017).

Een kernbegrip in deze literatuurstudie betreft een LVB. Er dient hierbij allereerst sprake te zijn van een beperking in de intelligentie. De richtlijnen in Nederland geven aan dat dit een IQ-score tussen de 50 en 85 betreft (Moonen & Kaal, 2017). Ten tweede dient er sprake te zijn van een beperking in de adaptieve vaardigheden. De leeftijd waarop de

problemen ontstaan speelt eveneens een rol: volgens de definitie dienen deze problemen zich voor te doen tussen de 0 en 18 jaar. De behoefte aan ondersteuning bij deze adolescenten varieert hierin per individu (Moonen & Kaal, 2017). Adolescenten met een LVB ondervinden

(5)

daarnaast problemen in zowel de regulerende functies, informatieverwerking als ook in het probleemoplossend vermogen (Moonen & Kaal, 2017). Er kunnen hierdoor mogelijk inschattingsfouten gemaakt worden bij de intenties van het gedrag van anderen. Intenties kunnen hierdoor bijvoorbeeld snel als vijandig geïnterpreteerd worden. Tot slot kan er sprake zijn van generalisatieproblemen, waarbij nieuwe kennis moeilijker ingezet kan worden in nieuwe- of vreemde situaties (Moonen & Kaal, 2017).

Adolescenten met een LVB ondervinden aansluitend vaak op meerdere terreinen problemen (Gilmore et al., 2013; Moonen & Kaal, 2017). Zoals antisociale attitudes in de persoonlijkheid, slechte familieomstandigheden en moeilijkheden op school. Ook worden problemen in de vrijetijdsbesteding en middelenmisbruik hiertoe gerekend. Adolescenten met een LVB hebben tevens meer deviante vrienden en hebben vaker delinquent gedrag in het verleden getoond (Moonen & Kaal, 2017).

Een ander kernbegrip in deze literatuurstudie betreft deviante vrienden. Hieronder worden criminele/antisociale vrienden verstaan, die bijvoorbeeld stelen of zich schuldig maken aan vandalisme maar ook geweld gebruiken tegen anderen (Asscher, Wissink, Dekovic, Prinzie, & Stams, 2014). Betrokkenheid bij een deviante vriendengroep wordt geassocieerd met delinquente activiteiten (Asscher et al., 2014). Gedurende de adolescentie nemen groepsdruk en de angst om afgewezen te worden vaak toe. Dit kan een verklaring zijn voor het maken van deviante vrienden en het vertonen van delinquente activiteiten gedurende deze levensfase (Berten & Van Rossum, 2011). Ouders, broers, zussen en vrienden zijn een belangrijke referentiegroep voor adolescenten. Vooral deze laatstgenoemde vriendengroep wordt belangrijker naarmate de leeftijd van de adolescent toeneemt, en kan dan ook mogelijk een belangrijke rol spelen bij het aansporen van deviant gedrag (Berten & Van Rossum, 2011). De omgang met vrienden vormt dus een beslissende factor voor het gedrag van de

(6)

adolescenten, waarbij het van terdege belang is met welke vrienden de adolescent omgaat (Berten & Van Rossum, 2011).

In dit literatuuronderzoek zal het begrip ‘Mild Borderline Intellectual Disability’ (MBID) eveneens aanbod komen. Een MBID betreft een IQ-score tussen de 71 en 84, terwijl een LVB een bredere rang van IQ-score betreft, namelijk tussen de 50 en 85 (Segeren, Fassaert, Kea, de Wit, & Popma, 2018). Dit onderscheid is met name belangrijk omdat uit onderzoek is gebleken dat adolescenten met een MBID redeneren vanuit stadium twee van de morele ontwikkeling wanneer het gaat over het naleven van regels in de maatschappij

(Segeren et al., 2018; Langdon, Clare, & Murphy, 2011). Stadium twee betreft een egocentrisch beeld waarbij het individu enkel handelt vanuit eigen behoeften, hetgeen aanleiding kan geven tot meer ontwricht en illegaal gedrag (Langdon et al., 2011). Adolescenten die daarentegen redeneren vanuit een stadium één volgen de regels wel op waardoor deze adolescenten over het algemeen minder crimineel gedrag vertonen (Langdon et al., 2011).

Risicofactoren voor delinquent gedrag kunnen onderverdeeld worden in drie domeinen: (1) het criminele domein, zoals de leeftijd van de eerste misdaad of

misdaadgeschiedenis. (2) het individuele domein, zoals de leeftijd of het IQ en (3) sociaal domein, zoals het hebben van deviante vrienden en uithuisplaatsingen of andere problemen binnen het gezin (Van der Put, Asscher, Stams, & Moonen, 2014). Statische- en dynamische factoren spelen daarnaast een rol. Statische factoren betreffen factoren die niet veranderbaar zijn, zoals het geslacht of het hebben van een LVB. Dynamische factoren zijn factoren die over tijd kunnen veranderen, zoals schoolprestaties, sociale vaardigheden en (deviante) vrienden (Van der Put et al., 2014). Het hebben van een LVB is dus een voorbeeld van een statische factor in het individuele domein en deviante vrienden betreft een dynamische factor in het sociale domein. Dynamische factoren zijn extra belangrijk vanuit behandelperspectief

(7)

bij eventuele interventies omdat het factoren betreft waar, in tegenstelling tot statische factoren, invloed op uitgeoefend kan worden (Van der Put et al., 2014).

Het is van belang om nader onderzoek te doen naar delinquente adolescenten met een LVB omdat het herkennen van mensen met een LVB in de praktijk vaak lastig is. Mensen met een LVB proberen hun beperking namelijk vaak te verbergen (Moonen & Kaal, 2017). Het is daarnaast van belang om te onderzoeken welke delinquente adolescenten met een LVB een verhoogd risico lopen op delinquent gedrag en welke mogelijke risicofactoren hierbij een rol spelen (Van der Put et al., 2014). Deze kennis zou voor professionals die in aanraking komen met delinquente adolescenten met een LVB belangrijke handreikingen kunnen bieden voor de omgang met deze personen (Moonen & Kaal, 2017).

Vanwege gebrek aan gedegen onderzoek naar het verband tussen delinquente adolescenten met een LVB en deviante vrienden zal in dit literatuuronderzoek deze driehoeksrelatie onderzocht worden. Deze driehoeksrelatie wordt als wetenschappelijk relevant geacht omdat delinquenten adolescenten met een LVB – zoals eerder geïllustreerd – oververtegenwoordigd zijn in de Nederlandse jeugddetentie (Van der Put et al., 2014).

In dit literatuuronderzoek wordt dan ook voor het eerst het verband onderzocht tussen delinquente adolescenten met een LVB en deviante vrienden. De vraag die centraal staat in huidig literatuuronderzoek betreft: wat is het verband tussen delinquente adolescenten met een LVB en deviante vrienden in de leeftijd van 15 tot 18 jaar? Deze vraag zal beantwoord worden middels de volgende drie deelvragen: Deelvraag I: wat is het verband tussen een LVB en deviante vrienden? Deelvraag II: wat is het verband tussen een LVB en delinquent gedrag? Deelvraag III: wat is het verband tussen deviante vrienden en delinquent gedrag? Verwacht wordt dat er zowel een verband gevonden zal worden tussen een LVB en deviante vrienden alsmede tussen een LVB en delinquent gedrag. Verwacht wordt dat het hebben van deviante vrienden als mediërende variabele fungeert in deze relatie (Bryman, 2012). Het hebben van

(8)

deviante vrienden versterkt hierbij dus mogelijk de relatie tussen adolescenten met een LVB en delinquent gedrag.

In huidig literatuuroverzicht zal allereerst deelthema één uitgewerkt worden middels het bespreken van hoofdpunten uit verschillende onderzoeken en resultaten. Eenzelfde werkwijze wordt gehanteerd voor deelthema’s twee en drie. Aansluitend volgt er een conclusie en discussie met een onderbouwd antwoord op de hoofdvraag en zullen enkele relevante discussiepunten geadresseerd worden. Tot slot zullen hier eveneens suggesties voor vervolgonderzoek worden gegeven en zal er besloten worden met implicaties voor de theorie en praktijk ten aanzien voor de hier bestudeerde driehoeksrelatie.

Licht Verstandelijke Beperking en Deviante Vrienden

Dit hoofdstuk zal zich enkel richten op een mogelijke relatie tussen een LVB en deviante vrienden. Allereerst werden deviante vrienden gevonden in prevalentiecijfers van criminogene risicofactoren bij delinquente adolescenten met een LVB (Koolhof et al., 2007). Een gebrek aan besef over mogelijke consequenties van het gedrag en gevoeliger zijn voor groepsdruk spelen een rol bij adolescenten met een LVB. Dit zou mogelijk kunnen verklaren waarom adolescenten met een LVB vaker omgaan met deviante vrienden (Koolhof et al., 2007; Segeren et al., 2018).

Uit onderzoek is allereerst gebleken dat adolescenten met MBID significant vaker betrokken waren bij deviante vrienden in vergelijking met adolescenten zonder MBID (Segeren et al., 2018). Er werd een cohortstudie uitgevoerd met 146 participanten. De 116 participanten die geclassificeerd werden zonder MBID werden geworven middels de Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA). De overige 30 participanten werden

geclassificeerd als MBID en werden geworven middels de William Schrikker Groep (WSG). De gemiddelde leeftijd betrof 22.8 jaar (SD = 2.0). Deze gemiddelde leeftijd ligt echter hoger dan de doelpopulatie van deze literatuurstudie, de resultaten dienen om deze reden met enige

(9)

voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden. Criminogene riscofactoren werden geïdentificeerd en vergeleken middels een zelfrapportage instrument, namelijk de ‘Juvenile Forensic Profile’ (FPJ) (Segeren et al., 2018). Dit zelfrapportage instrument stelt de participant in staat om 70 criminogene factoren te rangschrikken in drie categorieën met de volgende

antwoordmogelijkheden: geen probleem (0), matig probleem (1) en ernstig probleem (2). Uit de resultaten bleek dat de participanten met MBID (n = 30) 58.6 procent op de schaal ‘betrokkenheid met criminele vrienden’ ernstig scoorden, 37.9 procent scoorden matig en slechts 3.4 procent van deze groep scoorden geen betrokkenheid met deviante vrienden (Segeren et al., 2018). Een mogelijke verklaring voor meer betrokkenheid met deviante vrienden bij adolescenten met MBID betreft dat deze adolescenten gevoeliger zijn voor groepsdruk en meer problemen ervaren in de sociale- en relationele vaardigheden, in tegenstelling adolescenten zonder MBID (Segeren et al., 2018).

Dit laatstgenoemde resultaat werd bevestigd door het onderzoek van Gilmore en collega’s (2013) waarbij eveneens gevonden werd dat kinderen met een LVB moeite ondervonden met zowel sociale- als relationele vaardigheden. Een groep kinderen met een LVB (n = 115) werden in dit onderzoek eveneens vergeleken met een groep kinderen zonder LVB (n = 106). Een LVB werd in dit onderzoek geoperationaliseerd als een IQ tussen de 55 en 69, hetgeen wel binnen de gehanteerde definitie van een LVB valt (Moonen & Kaal, 2017). In tegenstelling tot het onderzoek van Segeren en collega’s (2018) werd in dit onderzoek wel onderscheid gemaakt tussen jongens en meisjes. De groep kinderen met een LVB bestond voor 63 procent uit jongens en de groep kinderen zonder LVB bestond voor 63 procent uit meisjes (Gilmore et al., 2013). De gemiddelde leeftijd lag in dit onderzoek echter een stuk lager, namelijk 11.9 jaar voor de groep kinderen met een LVB (SD = 9.8 maanden) en 11.8 voor de groep kinderen zonder LVB (SD = 5.3 maanden) Er werd tevens gebruik gemaakt van zelfrapportage. Het betroffen hier echter wel andere vragenlijsten, namelijk de

(10)

‘Resiliency Scales for Children and Adolescents’ (RSCA) en de ‘Health Kids Resilience Assessment’ (HKRA) (Gilmore et al., 2013).

Een mogelijke verklaring voor problemen in zowel sociale- als relationele

vaardigheden bij adolescenten met een LVB betreft het onvermogen om een adequaat niveau van sociale competentie te bereiken gedurende de ontwikkeling (Gilmore et al., 2013). Dat adolescenten met een LVB problemen ervaren in zowel sociale- als relationele vaardigheden en vatbaarder zijn voor de invloed van vrienden werd eveneens bevestigd door Kaal, Overvest en Boertjes (2017). Adolescenten met een LVB ervaren namelijk meer behoefte om ergens bij te horen, hechten daarnaast meer waarden aan aanzien, verlangen naar loyaliteit en hebben minder beoordelingsvermogen ten aanzien van het inschatten van intenties van anderen, in tegenstelling tot adolescenten zonder LVB (Kaal et al., 2017). Deze kenmerken van

adolescenten met een LVB zouden mogelijk kunnen verklaren waarom adolescenten met een LVB een groot risico lopen op het aangaan van problematische vriendschappen (Kaal et al., 2017).

Op basis van bovenstaande informatie kan – in het kader van de eerste deelconclusie – voorzichtig geconcludeerd worden dat adolescenten met zowel een LVB als MBID vaker betrokken zijn bij deviante vrienden. Factoren die daarbij een rol lijken te spelen betreffen: problemen in zowel sociale- als relationele vaardigheden, vatbaar zijn voor groepsdruk, een verminderd beoordelingsvermogen en meer behoeften hebben om ergens bij te horen. Deze factoren kunnen het risico op het aangaan van problematische vriendschappen bij

adolescenten met een LVB vergroten.

Licht Verstandelijke Beperking en Delinquent Gedrag

Dit tweede hoofdstuk zal zich enkel richten tot een mogelijke relatie tussen een LVB en delinquent gedrag. Van de meerderheid van de delinquente adolescenten die in aanraking komen met justitie ligt het IQ tussen MBID en LVB (Langdon et al., 2011). Een LVB wordt

(11)

omschreven als een risicofactor voor delinquent gedrag (Lösel & Farrington, 2012). Verschillende onderzoeken hebben het verband tussen een LVB of MBID en delinquent gedrag in kaart gebracht. Hier zal nader op ingegaan worden.

Meerdere studies vonden een relatie tussen IQ en delinquent gedrag (Segeren et al., 2018; Frize, Kenny, & Lennings, 2008; Moonen & Kaal, 2017). Adolescenten met een LVB laten relatief vaak delinquent gedrag zien in vergelijking met adolescenten met een

verstandelijke beperking (VB) (Moonen & Kaal, 2017). Een mogelijke verklaring hiervoor betreft allereerst dat adolescenten met een VB niet beschikken over de bekwaamheid om een strafbaar feit te plegen vanwege de meer ernstige VB. Deze laatstgenoemde groep is om deze reden wellicht minder capabel is om zich schuldig te maken aan strafbare feiten en hebben daarnaast meer toezicht waardoor ze mogelijk minder snel delinquent gedrag vertonen (Moonen & Kaal, 2017; Van der Put et al., 2014).

Een mogelijke verklaring voor de relatie tussen IQ en delinquent gedrag betreft dat adolescenten met een LVB redeneren vanuit een lager niveau van de morele ontwikkeling dan leeftijdgenoten zonder LVB (Langdon et al., 2011). Intelligentie is belangrijk bij het begrijpen van sociale vaardigheden als ook voor het volgen van de wet. Belangrijk hierbij is dat een adolescent een minimaal besef heeft omtrent de regels die gelden in de maatschappij (Asscher, Van der Put, & Stams, 2012). Stadium één van de morele ontwikkeling wordt gedefinieerd als het volgen van de regels, hetgeen resulteert in minder illegaal gedrag en dus zou kunnen verklaren waarom adolescenten met een VB minder delinquent gedrag vertonen (Langdon et al., 2011). Stadium twee wordt daarentegen geassocieerd met een egocentrisch beeld waarbij iemand enkel gefocust is op het bevredigen van de eigen behoeften.

Adolescenten met zowel een MBID en LVB zijn vaker betrokken bij crimineel gedrag mogelijk doordat zij redeneren vanuit een stadium twee van de morele ontwikkeling (Langdon et al., 2011). Delinquent gedrag wordt bovendien gevoed door cognitieve

(12)

vertekeningen waarbij het eigen gedrag gerechtvaardigd wordt, hetgeen een reflectie is van het stadium van de morele ontwikkeling van een individu (Langdon et al., 2011; Van Vught et al., 2011; Van der Put et al., 2014). Verschillende studies hebben aangetoond dat delinquente adolescenten redeneren vanuit een stadium twee van de morele ontwikkeling (Langdon et al., 2011; Van Vught et al., 2011). Kinderen en adolescenten met een LVB ontwikkelen de stadia van de morele ontwikkeling, echter verloopt deze niet zo lineair als bij leeftijdgenoten zonder LVB (Langdon et al., 2011).

Voorts is uit onderzoek gebleken dat adolescenten met een LVB, naast redeneren vanuit stadium twee van de morele ontwikkeling, meer boosheid en agressie laten zien in tegenstelling tot adolescenten zonder LVB (Asscher et al., 2012; Moonen & Kaal, 2017). Om deze reden lopen adolescenten met een LVB mogelijk meer risico op het vertonen van

delinquent gedrag (Asscher et al., 2012). Uit de resultaten bleek dat adolescenten met een LVB meer impulsief gedrag lieten zien, minder verantwoordelijkheid voor hun eigen gedrag namen, meer verbale-, fysieke en seksuele agressie lieten zien en tot slot minder controle hadden over hun eigen deviante gedrag en frustratietolerantie, in vergelijking met delinquente adolescenten zonder LVB (Asscher et al., 2012). Dit laatstgenoemde resultaat werd eveneens bevestigd door ander onderzoek waaruit bleek dat delinquente adolescenten met een LVB minder goed in staat waren om hun frustratie en woede te beheersen (Boertjes & Lever, 2007). Aansluitend werd ditzelfde resultaat gevonden voor delinquente adolescenten met MBID die meer moeite ondervonden met het remmen van boosheid en frustraties, een lagere impulscontrole hadden en meer externaliserend gedrag lieten zien (Segeren et al., 2018).

Ten derde werden er tekorten gevonden in de mate van informatieverwerking bij adolescenten met een LVB (Asscher et al., 2012). Factoren zoals communicatievaardigheden, een lage impulscontrole en moeite met het inhiberen van het eigen gedrag kunnen hierin een rol spelen (Asscher et al., 2012). Zo ervaarden delinquente adolescenten met een LVB

(13)

significant meer problemen in het domein van vaardigheden en meer problemen in oorzaak-gevolg denken in vergelijking met delinquente adolescenten zonder LVB (Asscher et al., 2012). Delinquente adolescenten met een LVB lieten daarnaast significant meer

moeilijkheden zien in het probleem-oplossend vermogen in tegenstelling tot delinquente adolescenten zonder LVB (Asscher et al., 2012). Dit resultaat werd eveneens bevestigd door ander onderzoek waarbij delinquente adolescenten moeilijkheden ervaren met autoriteit (Segeren et al., 2018). Reacties van anderen kunnen snel als negatief en vijandig opgevat worden, waarbij adolescenten met een LVB vaker agressie gebruiken als probleem-oplossende vaardigheid (Segeren et al., 2018; Asscher et al., 2012). Dit zou dan ook een mogelijke verklaring kunnen zijn waarom delinquente adolescenten met een LVB een oververtegenwoordiging vormen in de Nederlandse jeugddetentie.

Er werden dus op meerdere gebieden verschillen gevonden tussen delinquente adolescenten met en zonder een LVB of MBID. De belangrijkste verschillen die gevonden werden betreffen de stadia van de morele ontwikkeling, het inhiberen van boosheid, een lage frustratietolerantie en problemen in de sociale informatieverwerking. Delinquente

adolescenten met een LVB werden vergeleken met normaalbegaafde adolescenten die allen een strafbaar feit hadden gepleegd en voor de rechter dienden te verschijnen, alvorens ze de ‘Washington State Juvenile Court Assessment’ (WSJCA) hadden ingevuld (Asscher et al., 2012). Dit betreft een meetinstrument waarbij de belangrijkste risico- en

beschermingsfactoren per domein gefilterd worden (Asscher et al., 2012). Een LVB werd in dit onderzoek geoperationaliseerd als een IQ met een bovengrens van 70, hetgeen wel binnen de gehanteerde definitie van een LVB valt (Asscher et al., 2012; Moonen & Kaal, 2017). De groep delinquente adolescenten met een LVB (n = 102) hadden een gemiddelde leeftijd van 15.35 (SD = 1.21). Van deze steekproef betrof 79 procent man. De groep adolescenten zonder een LVB (n = 526) hadden een gemiddelde leeftijd van 15.39 (SD = 1.38) waarvan 73 procent

(14)

man was. Beide groepen betroffen Amerikaanse adolescenten variërend in leeftijd tussen de 12 en 18 jaar oud (Asscher et al., 2012). In ander onderzoek werd gebruik gemaakt van zelfrapportage, de FPJ werd in tegenstelling tot bovenstaand onderzoek afgenomen bij Nederlandse delinquente adolescenten (Segeren et al., 2018). De gemiddelde leeftijd lag hierbij hoger, namelijk 22.8 jaar (SD = 2.0). In tegenstelling tot het onderzoek van Asscher en collega’s (2012) werden in dit onderzoek enkel jongens onderzocht. Er was bovendien sprake van een kleinere steekproef (n = 146). Van Vught en collega’s (2011) voerden een meta-analyse uit met 19 studies (n = 15.992).

Op basis van bovenstaande informatie kan – in het kader van de tweede deelconclusie - voorzichtig geconcludeerd worden dat adolescenten met een LVB mogelijk vaker delinquent gedrag vertonen dan adolescenten zonder een LVB. Redeneren vanuit een stadium twee van de morele ontwikkeling, het inhiberen van boosheid en agressie, de lage frustratietolerantie alsmede problemen in de sociale informatieverwerking zijn kenmerken van adolescenten met een LVB die kunnen verklaren waarom zij meer delinquent gedrag ten opzichte van

adolescenten zonder LVB.

Deviante Vrienden en Delinquent Gedrag

Onderstaand hoofdstuk zich enkel richten op het mogelijke verband tussen deviante vrienden en delinquent gedrag. Van adolescenten die omgaan met deviante vrienden wordt verwacht dat ze, om verschillende redenen, meer delinquent gedrag laten zien in tegenstelling tot adolescenten zonder deviante vrienden (Brendgen, Vitaro, & Bukowski, 2000). Deze verschillende redenen zullen nader in kaart gebracht worden.

Het omgaan met deviante vrienden veroorzaakt allereerst delinquent gedrag bij adolescenten (Fergusson, Vitaro, Wanner, & Brendgen, 2007). In dit onderzoek werden protectieve factoren onderzocht ten aanzien van de beïnvloeding door deviante vrienden op delinquent gedrag gedurende de vroege adolescentie. In totaal werden 265 adolescenten

(15)

onderzocht met een gemiddelde leeftijd van 13.36 jaar (SD = 0.46), waarvan 137 vrouw in Quebec, Canada. Delinquentie van vrienden werd gemeten middels één meetmoment, met de ‘Self Reported Delinquency Questionnaire’ (SRDQ). Bij deze vragenlijst werd gevraagd of vier vrienden in de afgelopen 12 maanden betrokken waren geweest bij delinquent gedrag. Het eigen delinquente gedrag werd eveneens gemeten middels de SRDQ (Fergusson et al., 2007).

Er werd een significant verband gevonden tussen het zelfgerapporteerde delinquente gedrag en de aanwezigheid van deviante vrienden (Fergusson et al., 2007). De verklaring die in dit onderzoek gegeven werd voor dit verband betreft het opzoeken van sensatie door de betreffende adolescent (Fergusson et al., 2007). Eenzelfde significant verband werd gevonden in soortgelijk onderzoek, waaruit bleek dat adolescenten met deviante vrienden meer

delinquent gedrag lieten zien dan adolescenten zonder deviante vrienden (Brendgen et al., 2000). Een mogelijke verklaring die gegeven werd betreft dat delinquente adolescenten vriendschappen aangaan met andere deviante vrienden omdat zij dezelfde normen hebben en hun gedrag overeenkomstig is (Brendgen et al., 2000). Het zou eveneens aannemelijk zijn dat adolescenten het norm-overschrijdende gedrag van elkaar overnemen (Brendgen et al., 2000). In dit onderzoek werd tevens gebruik gemaakt van de SRDQ, waarbij 305 adolescenten (151 vrouw) met een gemiddelde leeftijd van 13.25 jaar (SD = 0.48) eveneens uit Quebec, Canada werden onderzocht. Adolescenten met deviante vrienden werden hierbij in tegenstelling tot bovenstaand onderzoek wel vergeleken met adolescenten zonder deviante vrienden. De status van de vriendschap werd gemeten middels nominatie van de vier beste vrienden.

In tegenstelling tot bovenstaande onderzoeken vond een meer recente studie

tegenstrijdige resultaten (Asscher et al., 2014). Zo bleek dat de omgang met deviante vrienden enkel delinquent gedrag voorspelde wanneer er zowel delinquent gedrag als een slechte-ouder kind relatie gerapporteerd werden door de adolescenten (Asscher et al., 2014). Deze slechte

(16)

ouder-kind relatie werd in dit onderzoek beschreven als modererende variabele in de relatie tussen deviante vrienden en delinquent gedrag. Dit houdt in dat het verband tussen deviante vrienden en delinquent gedrag versterkt wordt bij de aanwezigheid van een slechte ouder-kind relatie (Asscher et al., 2014).

In dit onderzoek werden 88 adolescenten uit een niet-delinquente steekproef vergeleken (43 jongens en 45 meisjes) met 85 delinquente adolescenten (61 jongens en 24 meisjes). De gemiddelde leeftijd betrof 14.97 jaar (SD = 0.97), range 13-17 jaar, hetgeen overeenkomt met de leeftijd van de doelpopulatie van dit literatuuronderzoek. Betrokkenheid met deviante vrienden werd gemeten middels drie items van de schaal ‘Trouble’ van de ‘Familie, Vrienden en Zelf’ schaal. Ouders vulden de ‘Child Behavior Checklist’ (CBCL) in ten behoeve van het delinquente gedrag van hun kind. Het zelfgerapporteerde delinquente gedrag van de adolescent werd gemeten middels de schaal ‘delinquent gedrag’ van de ‘Youth Self-Report’ (YSR) (Asscher et al., 2014). Delinquente adolescenten hebben echter de neiging om problemen te minimaliseren en maken gebruik van cognitieve vertekeningen waarbij hun eigen gedrag gerechtvaardigd wordt (Asscher et al., 2014). Dit zou dus van invloed kunnen zijn op de zelfgerapporteerde resultaten, om deze reden dienen deze resultaten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden (Agresti & Franklin, 2015).

Er is daarnaast nog veel onduidelijkheid over de richting van het verband tussen deviante vrienden en delinquent gedrag (Asscher et al., 2014). Zo is het eveneens aannemelijk dat delinquent gedrag deviante vrienden aantrekt (Asscher et al., 2014). Wanneer vrienden het delinquente gedrag van de adolescent afkeuren kan dit resulteren in betrokkenheid met

deviante vrienden die overeenkomstig delinquent gedrag vertonen (Lansford, Dodge, Fontaine, Bates, & Pettit, 2014). Delinquente adolescenten worden hierbij dus meer

geaccepteerd door deviante vrienden, hetgeen vervolgens kan leiden tot bekrachtiging van het delinquente gedrag en dus delinquent gedrag in stand houdt of eventueel versterkt (Lösel &

(17)

Farrington, 2012; Brendgen et al., 2000).

Zo bleek uit onderzoek dat delinquent gedrag op 10 jarige leeftijd een significante voorspeller was voor het omgaan met deviante vrienden op de leeftijd van 11-12 jaar en tot significant meer delinquent gedrag leidde op 16 jarige leeftijd (Lansford et al., 2014). Er werd echter ook gevonden dat de omgang met deviante vrienden op 11-12 jarige leeftijd significant meer delinquent gedrag voorspelde op 16 jarige leeftijd (Lansford et al., 2014). Deze studie illustreert dus dat de richting van het verband beide kanten op kan gaan.

Er werden een grootschalige studie uitgevoerd met 517 kinderen, adolescenten en volwassenen met een leeftijdsrange van 5 tot 27 jaar (Lansford et al., 2014). De CBCL werd, net zoals in de studie van Asscher en collega’s (2014), door moeders ingevuld ten behoeve van het delinquente gedrag van hun kind (Lansford et al., 2014). Op 11 jarige leeftijd werd het delinquente gedrag van twee vrienden gerapporteerd om de omgang met deviante vrienden te meten. In dit onderzoek werd, in tegenstelling tot andere onderzoeken geen gebruik gemaakt van zelfrapportage, waardoor de resultaten mogelijk betrouwbaarder zijn (Agresti & Franklin, 2015).

Uit ander onderzoek bleek dat een individuele factor, vatbaarheid voor de invloed van vrienden, een mogelijke factor zou kunnen zijn die meespeelt in het verband tussen deviante vrienden en delinquent gedrag (Prinstein, Brechwald, Cohen, & Eccles, 2011). Er werd een onderzoek uitgevoerd met 36 mannelijke adolescenten waarbij allereerst de mate van populariteit werd gemeten. Door middel van een assessment werd vervolgens delinquent gedrag gemeten (Prinstein et al., 2011). Er werden hierbij 14 scenario’s afgespeeld en participanten konden op een likertschaal aangeven hoe agressief ze hierop zouden reageren. Delinquent gedrag werd gemeten middels 5 items aangaande betrokkenheid bij delinquent gedrag in de afgelopen 12 maanden. Er werd tevens een experiment uitgevoerd in een ‘chatroom’ waarbij participanten blootgesteld werden aan delinquent gedrag door populaire

(18)

en niet-populaire vrienden. Tot slot werd er na 18 maanden een nameting gedaan middels een vragenlijst, waarbij de deelnemers aan dienden te geven in hoeverre ze zich schuldig hadden gemaakt aan delinquent gedrag (Prinstein et al., 2011).

Adolescenten die hoog scoorden op vatbaarheid voor de invloed van populaire vrienden vertoonden significant meer delinquent gedrag in de follow-up na 18 maanden (Prinstein et al., 2011). Adolescenten die vatbaar waren om hun gedrag te conformeren aan het delinquente gedrag van deze populaire vrienden lieten eveneens significant meer delinquent gedrag zien na 18 maanden (Prinstein et al., 2011). Dit verband werd niet

gevonden voor adolescenten die laag scoorden op vatbaarheid voor de invloed van vrienden. Vatbaarheid voor de invloed van vrienden bleek in dit onderzoek dus een modererende variabele tussen deviante vrienden en delinquent gedrag (Prinstein et al., 2011). Deze vatbaarheid zou in stand gehouden kunnen worden doordat adolescenten het verlangen

hebben om leuk gevonden te worden. Zoals eerder geïllustreerd worden vrienden belangrijker gedurende de adolescentie omdat de interacties met vrienden frequenter worden (Berten & Van Rossum, 2011; Slagt, Dubas, Dekovic, Haselager, & Van Aken, 2015). Adolescenten maken zich daarnaast in toenemende mate zorgen over de indruk die zij achter laten op vrienden. Het is dan ook vooral gedurende de adolescentie dat men zich conformeert aan het gedrag van vrienden (Slagt et al., 2015). Vatbaarheid voor de invloed van vrienden speelt mee in het zich conformeren aan delinquent gedrag en leidt tot een toename in delinquent gedrag (Brendgen et al., 2000). Het hebben van meer deviante vrienden voorspelt niet direct

delinquent gedrag, dit hangt dus ook af van de persoonlijkheid van de adolescent (Slagt et al., 2015). Deze vatbaarheid betreft dus een dynamische, individuele factor die een belangrijke indicator blijkt te zijn voor de omgang met vrienden en blijkt tevens een sterke voorspeller voor deviant gedrag bij adolescenten op de lange termijn (Prinstein et al., 2011).

(19)

zijn er dus aanwijzingen gevonden voor een verband tussen deviante vrienden en delinquent gedrag. Twee onderzoeken toonden aan dat er een verband bestaat tussen het hebben van deviante vrienden en delinquent gedrag. Een tweetal dynamische factoren die de relatie tussen deviante vrienden en delinquent gedrag mogelijk modereren betreffen: een slechte ouder-kind relatie en vatbaarheid voor de invloed van vrienden. De richting van dit verband blijkt dus niet vastgesteld te kunnen worden. Omgaan met deviante vrienden kan leiden tot delinquent gedrag, maar evenzeer kan het ook zo zijn dat delinquent gedrag leidt tot het hebben van deviante vrienden.

Discussie

In dit literatuuronderzoek werd het verband onderzocht tussen delinquente adolescenten met een LVB en deviante vrienden in de leeftijd van 15 tot 18 jaar. Er is

allereerst uit meerdere onderzoeken gebleken dat zowel adolescenten met een LVB en MBID een hogere betrokkenheid hebben met deviante vrienden in tegenstelling tot normaal begaafde adolescenten. Dit zou verklaard kunnen worden vanuit meerdere kenmerken behorende bij een LVB zoals: gevoeliger zijn voor groepsdruk, problemen ervaren in de sociale- en relationele vaardigheden, waarden hechten aan aanzien en een verminderd

beoordelingsvermogen. Deze kenmerken tezamen met redeneren vanuit stadium twee van de morele ontwikkeling, moeite met het inhiberen van boosheid en problemen in de sociale informatieverwerking zouden daarnaast kunnen bijdragen aan een relatie tussen een LVB en delinquent gedrag bij adolescenten. Er kan echter niet met zekerheid gesteld worden dat delinquente adolescenten meer betrokken zijn bij deviante vrienden. De relatie tussen delinquente adolescenten en deviante vrienden wordt allereerst namelijk gemodereerd, zo bleek uit onderzoek, door zowel een slechte ouder-kind relatie als ook door vatbaarheid voor de invloed van vrienden. Betrokkenheid bij deviante vrienden kan leiden tot delinquent gedrag, gebleken is dat er echter ook een mogelijkheid bestaat dat delinquent gedrag juist

(20)

leidt tot het hebben van deviante vrienden.

In lijn met de verwachtingen kan dus voorzichtig gesteld worden dat er aanwijzingen gevonden zijn voor zowel een verband tussen een LVB en deviante vrienden alsmede tussen een LVB en delinquent gedrag bij adolescenten. Wat betreft deviante vrienden werden er wel aanwijzingen gevonden voor een relatie tussen een LVB en delinquent gedrag die mogelijk versterkt wordt door de aanwezigheid van deviante vrienden. Deviante vrienden zouden daarmee dus mogelijk als modererende variabele fungeren in tegenstelling tot een mediërende variabele, hetgeen aanvankelijk werd verwacht. Deze conclusie dient echter met

voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden, omdat het vaststellen van een mediërende of modererende variabele niet mogelijk is op basis van literatuuronderzoek. Om uitspraken te doen over een eventuele mediërende of modererende relatie dient altijd een statistische analyse uitgevoerd te worden (Agresti & Franklin, 2015). Vervolgonderzoek dient dit dus uit te wijzen.

Een sterk punt van dit literatuuronderzoek betreft allereerst dat, voor zover bekend is, dit de eerste keer is dat het verband tussen delinquente adolescenten met een LVB en deviante vrienden beschreven werd. De resultaten uit verschillende onderzoeken die in dit

literatuuronderzoek gebruikt zijn kunnen daarnaast met betrouwbaarheid geïnterpreteerd worden aangezien het betrouwbare en valide meetinstrumenten betrof. Voorts is er gebruik gemaakt van een longitudinaal onderzoek met een follow-up na 18 maanden, hetgeen in tegenstelling tot cross-sectioneel onderzoek wel een richting aan het verband kan geven (Agresti & Franklin, 2015).

Zoals elk onderzoek kent dit literatuuronderzoek ook een aantal beperkingen. De meeste onderzoeksresultaten van dit literatuuronderzoek bestaan uit zelfrapportage met één meetmoment. Er dient hierbij rekening te worden gehouden met het feit dat adolescenten met een LVB en delinquent gedrag hun eigen gedrag onderrapporteren als ook meer sociaal

(21)

wenselijke antwoorden geven (Asscher et al., 2014). Om deze redenen dienen de resultaten met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Wegens gebruik van cross-sectionele

onderzoeken kunnen er geen uitspraken gedaan worden over mogelijke causaliteit (Agresti & Franklin, 2015).

Voor vervolgonderzoek wordt allereerst aanbevolen om nader onderzoek te doen naar de richting van het verband tussen deviante vrienden en delinquent gedrag. Zodat er

uitspraken verleend kunnen worden aan de richting van dit mogelijke verband (Agresti & Franklin, 2015). Daarnaast wordt aanbevolen om interventies toe te spitsen op de

mogelijkheden van adolescenten met een LVB (Moonen & Kaal, 2017). Uit onderzoek is gebleken dat adolescenten met een LVB vaak moeite doen om hun beperking te verbergen en worden zij bovendien vaak niet tijdig gesignaleerd als zijnde LVB (Moonen & Kaal, 2017). Overvraging en een ongeschikte- straf of interventie kunnen mogelijke gevolgen hiervan zijn (Moonen & Kaal, 2017). Er dient bovendien rekening te worden gehouden met individuele factoren van de adolescent met een LVB, zoals de behoefte om ergens bij te horen en de neiging om zich te conformeren aan het gedrag van vrienden. Omdat deze factoren mogelijk kunnen resulteren in een toename dan wel het in stand houden van delinquent gedrag

(Prinstein et al., 2011).

Wat betreft implicaties voor de praktijk is het ten eerste van belang om te focussen op dynamische factoren, zoals het hebben van deviante vrienden en vatbaarheid voor de invloed van vrienden, omdat hier in geïntervenieerd kan worden. Interventies gericht op de

betrokkenheid van deviante vrienden lijken dus van belang (Asscher et al., 2014). Kennis omtrent deze risicofactor voor delinquente adolescenten met een LVB kunnen mogelijk leiden tot interventies die gericht zijn op het verminderen van delinquent gedrag (Asscher et al., 2014). Het is daarnaast van belang om rekening te houden met de verschuiving van het belang van de invloed van ouders naar vrienden, met name in de vroege adolescentie (vanaf 13 tot 14

(22)

jaar). Zo is voor de praktijk gebleken dat vrienden, in tegenstelling tot ouders, een

belangrijkere rol innemen voor adolescenten (Van der Put et al., 2012). De doelgroep van dit literatuuronderzoek betreffende adolescenten met een LVB in de leeftijd van 15 tot 18 jaar zijn te oud voor deze zogenaamde ‘parental involvement’ (Van der Put et al., 2012). Het is dan ook voor de praktijk belangrijk om te focussen op vrienden in deze leeftijdscategorie.

(23)

Referenties

Agresti, A., & Franklin, C. (2015). Statistics: The art and science of learning from data. Boston: Pearson Education.

Asscher, J. J., Van der Put, C. E., & Stams, G. J. J. M. (2012). Differences between juvenile offenders with and without intellectual disability in offense type and risk factors. Research in Developmental Disabilities, 33, 1905-1913. doi:

10.1016/j.ridd.2012.05.022

Asscher, J. J., Wissink, I. B., Dekovic, M., Prinzie, P., & Stams, G. J. J. M. (2014). Delinquent behavior, poor relationship quality with parents, and involvement with deviant peers in delinquent and nondelinquent adolescents: Different processes, informant bias, or both? International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 58, 1001-1019. doi:10.1177/0306624X13491389

Berten, H., & van Rossem, R. (2011). Mechanisms of peer influence among adolescents: cohesion versus structural equivalence. Sociological Perspectives, 54, 183-204. doi:10.1525/sop.2011.54.2.183

Boertjes, M. J., & Lever, M. S. (2007). LVG en jeugdcriminaliteit [Mild intellectual disability and juvenile crime]. Diemen: Expertisecentrum Jeugdzorg Gehandicaptenzorg

William Schrikker.

Brendgen, M., Vitaro, F., & Bukowski, W. (2000). Deviant friends and early adolescents’ emotional and behavioral adjustment. Journal of Research on Adolescence, 10, 173-189. doi:10.1207/SJRA1002_3

Bryman, A. (2012). Social research methods. Oxford: University Press.

Fergusson, D. M., Vitaro, F., Wanner, B., Brendgen, M. (2007). Protective and compensatory factors mitigating the influence of deviant friends on delinquent behaviours during

(24)

early adolescence. Journal of Adolescence, 30, 33-50. doi:10.1016/j.adolescence.2005.05.2007

Frize, M., Kenny, D., & Lennings, C. (2008). The relationship between intellectual disability, indigenous status and risk of reoffending in juvenile offenders on community orders. Journal of Intellectual Disability Research, 52, 510-519.

doi:10.1111/j.1365-2788.2008.01058.x

Gilmore, L., Campbell, M., Shochet, I. & Roberts, C. (2013). Resiliency profiles of children with intellectual disability and their typically developing peers. Psychology in the Schools, 50, 1032-1043. doi:10.1002/pits.21728

Kaal, H., Overvest, N., & Boertjes, M. (2017). Beperkt in de keten: Mensen met een licht verstandelijke beperking in de strafrechtketen. Den Haag: Boom Criminologie. Koolhof, R., Loeber, R., Wei, E.H., Pardini, D., d’Escury, A.C., & Collot, A. (2007).

Inhibition deficits of serious delinquent boys of low intelligence. Criminal Behaviour and Mental Health, 17, 274-292. doi:10.1002/cbm.661

Langdon, P. E., Clare, I. C. H., Murphy, G. H. (2011). Moral reasoning theory and illegal behavior by adults with intellectual disabilities. Psychology, Crime & Law, 17, 101-115. doi:10.1080/10683160903392384

Lansford, J., Dodge, K., Fontains, R., Bates, J., & Pettit, G. (2014). Peer rejection, affiliation with deviant peers, delinquency and risky sexual behavior. Journal of Youth and Adolescence, 43, 1742-1751. doi:10.1007/s10964-014-0175-y

Lösel, F. & Farrington, D. P. (2012). Direct protective and buffering protective factors in the development of youth violence. American Journal of Preventive Medicine, 43, S8-S23. doi:10.1016/j.amepre.2012.04.029

(25)

Moonen, X. M. H., & Kaal, H. (2017). Jeugdigen en jongvolwassenen met licht verstandelijke beperkingen en criminaliteit. Justitiële verkenningen, 43, 9-24.

doi:http://dx.doi.org/10.5553/JV/016758502017043006002

Prinstein, M. J., Brechwald, W. A., Cohen, G. L., & Eccles, J. (2011). Susceptibility to peer influence: using a performance-based measure to identify adolescent males at heightened risk for deviant peer socialization. Developmental Psychology, 47, 1167-1172. doi:10.1037/a0023274

Van der Put, C. E., Asscher, J. J.. Stams, G. J. J. M., & Moonen, X. M. H. (2014). Differences between juvenile offenders with and without intellectuals disabilities in the

importance of static and dynamic risk factor for recidivism. Journal of Intellectual Disability Research, 58, 992-1003. doi:10.1111/jir.12078

Van Vugt, E., Gibbs, J., Stams, G. J. J. M., Bijleveld, C. Hendriks, J., & Van der Laan, P. (2011). Moral development and recidivism: a meta-analysis. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 55, 1234-1250.

doi:10.1177/0306624X11396441

Segeren, M. W., Fassaert, T. J. L., Kea, R., de Wit, M. A. S., & Popma, A. (2018). Exploring differences in criminogenic risk factors and criminal behavior between young adult violent offenders with and without mild to borderline intellectual disability.

International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 62, 978-999. doi:10.1177/0306624X16674009

Slagt, M., Dubas, J. S., Dekovic, M., Haselager, G. J. T., & Van Aken, M. A. G. (2015). Longitudinal associations between delinquent behaviour of friends and delinquent behaviour of adolescents: moderation by adolescent personality traits. European Journal of Personality, 29, 468-477. doi:10.1002/per.2001

(26)

The relation between intrapersonal and interpersonal staff behavior towards clients with ID and challenging behaviour: a validation study of the staff-client interactive behaviour inventory. Journal of Intellectual Disability Research, 54, 40-51.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

An innovation systems approach is warranted because we are not interested only in adoption of innovations as a decision-making process outcome (i.e., [32,51,52]), and we do not

However, the number of tailored applications for resected NCSLC patients is limited, with as far as we know, only two single-component applications reported: a symptom

Voor gunnen op waarde, de prijs-kwaliteitverhouding (P/Q) en het hanteren van een vaste prijs (beauty contest) geldt het omgekeerde; deze methoden komen samen voor in 23

The proposed review will focus on quantitative studies and differs from previous systematic reviews on gardening interventions that were retrieved from the PROSPERO database

In their book on conducting educational design research, McKenney and Reeves (2012) identify four characteristics of innovations that are prone to successful implementation;

In this contribution, we present the results of a field experiment that, as a first step, documents the effect of building geometry on the size of aeolian

Finally, this chapter will look at the grant lists and programs of the MNE foundations to further determine their precise targets with respect to health, primary education,

The variable is positively significant, which indicates that profitable firms report more real earnings activities based earnings management to meet expectations of