• No results found

Wat is de relatie tussen empathie en crimineel gedrag bij jongeren tussen de 12 en 18 jaar?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wat is de relatie tussen empathie en crimineel gedrag bij jongeren tussen de 12 en 18 jaar?"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wat is de Relatie tussen Empathie en Crimineel Gedrag bij Jongeren tussen de 12 en 18 jaar? Katelijne Voortman

Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen

Onderwijsinstituut Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Bachelorscriptie

Naam: Katelijne Voortman (10431209) Scriptiebegeleider: dr. Marc Noom Datum: 24-03-2017

Aantal woorden: 5463

Aantal woorden inleiding: 991 Aantal woorden middenstuk: 2643

(2)

Inhoudsopgave

Abstract………..3

Inleiding……….4

De rol van cognitieve empathie bij de ontwikkeling van crimineel gedrag………..7

De rol van affectieve empathie bij de ontwikkeling van crimineel gedrag………..13

Conclusie en Discussie……….15

(3)

Abstract

In deze scriptie is op basis van literatuuronderzoek gekeken naar de relatie tussen empathie en de ontwikkeling van crimineel gedrag bij jongeren. De vraag was welke rol empathie hierin speelt. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen cognitieve empathie en affectieve empathie. In het algemeen is er een licht positieve relatie te zien tussen empathie en delinquentie

(effectsize d =.28). Wanneer er onderscheid gemaakt wordt tussen cognitieve en affectieve empathie heeft cognitieve empathie een sterker verband met jeugddelinquentie, terwijl affectieve empathie een wat zwakker verband heeft met jeugddelinquentie. Belangrijke moderatoren bij de relatie tussen empathie en delinquentie zijn met name sekse en leeftijd. Zo bleek bij jongens het effect van empathie op delinquent gedrag groter te zijn dan voor meisjes en gold voor zowel cognitieve empathie als affectieve empathie dat er een sterkere relatie met delinquentie te zien is bij mensen onder de achttien jaar dan bij mensen boven de achttien jaar.

Keywords: cognitieve empathie, affectieve empathie, delinquentie, adolescenten, jeugddelinquentie

(4)

De Relatie tussen Empathie en Crimineel Gedrag bij Jongeren tussen de 12 en 18 jaar Inleiding

In 1960 registreerde de politie 18 minderjarige verdachten per 1.000 minderjarige inwoners. In 1985 waren dat er 32 en dit steeg naar 57 in 2007 (Van der Laan & Goudriaan, 2016). In het jaar 2014 zijn er in totaal 6100 jongeren tussen de twaalf en zeventien jaar met het Openbaar Ministerie in aanraking gekomen (Van der Laan & Goudriaan, 2016). Ondanks een absolute afname sinds 2008, is er nog steeds sprake van jeugddelinquentie.

Onder jeugddelinquentie wordt het volgende verstaan: gedrag van jongeren tussen de 12 en 18 jaar waarmee ‐ in wetboeken vastgelegde ‐ normen worden overtreden en waarop een straf staat (Ferwerda, 1992). Naar de etiologie van crimineel gedrag bij adolescenten is veel onderzoek gedaan. Vele theorieën waren sterk op het individu gericht en zagen

criminaliteit als een proces wat zich vooral individueel ontwikkelt (Gottfredson & Hirschi, 1990). Andere theorieën spitsten zich meer toe op crimineel gedrag in bepaalde gebieden of groepen van de samenleving, waarmee er een contextuele dimensie werd toegevoegd aan het begrip criminaliteit (Shaw & McKay, 1943). Dat de context een belangrijke rol speelt werd in recenter onderzoek door Murray, Janson en Farrington (2007) bevestigd. Daarin kwam onder andere naar voren dat crimineel gedrag van ouders een belangrijke risicofactor vormt bij de ontwikkeling van crimineel gedrag onder adolescenten. Zo bleek dat jongens met een

criminele vader 1,4-2,3 keer meer kans hebben om crimineel gedrag te vertonen (Bijleveld & Wijkman, 2009). Ook voor meisjes gold een verhoogde kans.

Er zijn een aantal belangrijke risicofactoren met betrekking tot de ontwikkeling van crimineel gedrag. Dit zijn onder andere impulsiviteit, een laag IQ, lage schoolprestaties, inconsequent en streng ouderlijk toezicht, kindermishandeling, een laag gezinsinkomen, deviante vrienden en criminaliteit in de omgeving van het kind (Murray & Farrington, 2010). In de literatuur komt daarnaast naar voren dat er ook een verband is tussen enerzijds

(5)

empathie en anderzijds antisociaal gedrag en delinquentie (Jolliffe & Farrington, 2007; Van der Helm, Stams, Van der Stel, Van Langen, & Van der Laan, 2012). Zo is gebleken dat jongeren die eerder gewelddadig gedrag vertoond hebben, relatief lage niveaus van empathie laten zien en dat jeugdige delinquenten minder empathie hebben dan niet-delinquente

jeugdigen. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat mensen die antisociaal en/of delinquent gedrag vertonen, vaak gedrag laten zien dat negatieve consequenties voor anderen heeft (Feshbach, 1975; Jolliffe & Farrington, 2006; McDonald & Messinger, 2011; Miller & Eisenberg, 1988). Empathie wordt gezien als een essentieel onderdeel voor het ontwikkelen van moreel oordelingsvermogen en als essentieel onderdeel bij het vertonen van altruïstisch gedrag (Eisenberg & Eggum, 2009; Feshbach, 1975; Jolliffe & Farrington, 2006; McDonald & Messinger, 2011; Miller & Eisenberg, 1988). Deze ontwikkeling, van zowel empathie als van moreel oordelingsvermogen en altruïstisch gedrag vindt grotendeels plaats in de

adolescentie.

Er wordt al lange tijd onderzoek naar empathie verricht in relatie tot delinquent en anderszins ongewenst gedrag. Bijna 30 jaar geleden voerden Miller en Eisenberg (1988) een meta-analyse uit, waarin 43 studies afkomstig uit de periode 1969-1986 geanalyseerd zijn. Zij vonden een negatieve relatie tussen empathie enerzijds en agressie, externaliserend

probleemgedrag en antisociaal gedrag anderzijds (Van der Helm, Matthys, Moonen, Giesen, Van der Heijde, & Stams, 2013). De belangrijkste verklaringen die hiervoor worden gegeven zijn dat empathie een belangrijke rol speelt bij moreel en positief sociaal gedrag enerzijds (Eisenberg & Miller, 1987) en anderzijds dat empathisch reageren een grote rol speelt bij het tegenhouden van agressief of antisociaal gedrag jegens anderen (Feshbach, 1978). In deze vroege literatuur is empathie steeds als één begrip gezien. In latere literatuur worden er verschillende vormen van empathie onderscheiden. Cohen en Strayer (1996) hebben het begrip empathie als volgt omschreven: ‘het vermogen om de emotionele staat of context van

(6)

iemand te begrijpen en te delen’. Empathie is door Van Erven en Dijkstra (2002) gedefinieerd aan de hand van de volgende kenmerken: het bewustzijn van andermans gevoelens, het kunnen meevoelen met andermans gevoelens en het kunnen inleven in andermans gevoelens. In deze latere definities komt duidelijk naar voren dat empathie als een multidimensionaal begrip kan worden gezien, met zowel een cognitieve als een affectieve component. Singer (2006) heeft dit onderscheid concreet gemaakt in de definitie van twee soorten empathie: cognitieve empathie en affectieve empathie. Cognitieve empathie staat voor het begrijpen van andermans emoties en gevoelens. Affectieve empathie staat voor het delen van andermans emotionele toestand en het ervaren van andermans emoties. Singer heeft gesteld dat de cognitieve en affectieve componenten van empathie beroep doen op verschillende

vaardigheden, die worden aangestuurd door verschillende niet-overlappende neuro-cognitieve processen. Daarnaast heeft Singer gesteld dat de hersengebieden die relevant zijn voor

cognitieve empathie zich later ontwikkelen dan de hersengebieden welke een belangrijke rol spelen bij affectieve empathie.

Er is meer inzicht nodig in het verband tussen empathie en het ontwikkelen van

crimineel gedrag, en dan met name in de specifieke rol van cognitieve en affectieve empathie. Er is behoefte aan een systematische inventarisatie van de bestaande kennis op dit gebied om criminaliteit onder jongeren te reduceren en recidive te voorkomen.

Daarnaast is het voor de ontwikkeling van effectieve behandelingen bij delinquentie van belang dat gekeken wordt hoe cognitieve en affectieve empathie daarin een onderdeel kunnen vormen. Het toevoegen van cognitieve en affectieve empathie kan een belangrijke aanvulling zijn op behandelingen voor jeugdcriminaliteit, omdat de behandelingen dan gerichter kunnen worden gemaakt en zodoende sneller resultaat zullen bewerkstelligen.

(7)

Om deze redenen is er een literatuuronderzoek uitgevoerd met als doel inzicht te bieden in de volgende hoofdvraag: Wat is de relatie tussen empathie en crimineel gedrag bij jongeren tussen de 12 en 18 jaar?

Deze hoofdvraag is opgedeeld in drie deelvragen. De eerste deelvraag luidt: wat is de rol van cognitieve empathie bij de ontwikkeling van crimineel gedrag? De tweede deelvraag luidt: wat is de rol van affectieve empathie bij de ontwikkeling van crimineel gedrag? De derde deelvraag luidt: zijn er sekseverschillen in de relatie tussen cognitieve en affectieve empathie enerzijds en de ontwikkeling van delinquent gedrag anderzijds. Het beantwoorden van deze deelvraag is geïntegreerd in de eerste en tweede deelvraag.

De relatie tussen cognitieve empathie en jeugddelinquentie

In 2004 is een meta-analyse gepubliceerd waarin empathie in relatie tot delinquent gedrag is onderzocht (Jolliffe & Farrington, 2004). Cognitieve empathie is in deze meta-analyse gedefinieerd als het begrijpen van andermans emoties en gevoelens en affectieve empathie als het delen van andermans emotionele toestand en het vermogen tot inleven in andermans emoties. In deze meta-analyse werden 35 studies bekeken in een periode van 32 jaar onderzoek (van 1969 tot 2001), waarvan er 21 betrekking hadden op cognitieve empathie en 14 op affectieve empathie. Deze meta-analyse is in totaal gebaseerd op 5.421

participanten: 3.186 delinquenten en 2.253 niet-delinquenten. Voor de interpretatie van effectgroottes wordt in het algemeen de conventie van Cohen (1988) gebruikt. Effectgroottes van d =.20 worden gezien als kleine effecten, effectgroottes van d =.50 als medium en effectgroottes van d =.80 als groot. Dit effect van d =.28 is een klein significant effect en impliceert dat empathie samenhangt met delinquent gedrag. Voor cognitieve empathie kwam er een significant effect van d =.48 (p <.0001) naar voren. Dit is een significant medium effect

(8)

en impliceert dat een lagere mate van cognitieve empathie samenhangt met een grotere kans op delinquent gedrag.

Een belangrijke bevinding uit deze meta-analyse is dat de empathieverschillen tussen delinquenten en niet-delinquenten verdwijnen zodra er wordt gecontroleerd voor Sociaal Economische Status (SES) in de delinquente en niet-delinquente groep. Ter verklaring worden er een paar mogelijkheden gegeven. Eventueel leidt een lage SES mogelijk zowel tot lage empathie als tot delinquentie doordat een lage SES gekenmerkt kan worden door een verlaagde kwaliteit van familieleven (Jolliffe & Farrington, 2004). Een alternatief is dat een lage SES wellicht zorgt voor een lage empathie en dat deze lage empathie vervolgens de kans op delinquentie vergroot, als gevolg van een gebrekkige opvoeding of een lage kwaliteit van familieleven, wat beide kenmerken zijn van een lage SES.

Daarnaast verlaagt een controle voor intelligentie ook de sterkte van het verband. Wanneer er wordt gecontroleerd voor intelligentie wordt de relatie van empathie en

delinquentie namelijk minder sterk. Mogelijk is empathie, de mogelijkheid tot het begrijpen van en inleven in andermans emoties, een functie van intelligentie en voorkomt het ook delinquentie (Jolliffe & Farrington, 2004). Ook zou een lage SES een indirect effect kunnen hebben op delinquentie, vanwege de hoge correlatie tussen SES en intelligentie. Een lage SES zou kunnen leiden tot een lagere intelligentie als gevolg van een gebrekkige opvoeding. De relatie met delinquentie zou dan kunnen bestaan door het verband van een lage intelligentie en een verminderde empathie, wat weer de kans op delinquentie vergroot (West & Farrington, in Jolliffe & Farrington, 2004). In de meta-analyse wordt aangeraden in vervolgonderzoek rekening te houden met Sociaal Economische Status en intelligentie waarvan verondersteld wordt dat het in verband staat met het vertonen van delinquent gedrag. De richting van dit verband en de wijze waarop SES en intelligentie elkaar in dit proces beïnvloeden dienen

(9)

nader te worden onderzocht. Daarnaast kan een toevoeging van meer controlevariabelen, zo wordt in deze meta-analyse gesteld, meer inzicht bieden in het mechanisme waarbij empathie invloed uitoefent op delinquent gedrag omdat alle meespelende elementen dan beter in beeld gebracht worden.

In 2014 verscheen een meta-analyse van Van Langen en collega’s, waarin met deze kritiekpunten rekening werd gehouden. Deze meta-analyse was gericht op de vraag in hoeverre delinquenten en niet-delinquenten van elkaar verschillen op het gebied van

cognitieve empathie en affectieve empathie. Deze meta-analyse bevestigde het verschil tussen het verband van cognitieve empathie en delinquentie versus affectieve empathie en

delinquentie in deze meta-analyse. De meta-analyse van Van Langen en collega’s (2014) is een replicatie en extensie van de eerder beschreven meta-analyse van Jolliffe en Farrington (2004) welke een periode van 32 jaar onderzoek heeft bekeken. In de meta-analyse van Van Langen en collega’s (2014) is hier nog 12 jaar bijgekomen, waardoor onderzoeken uit de periode 1969-2013 in deze meta-analyse bekeken zijn. Er zijn in totaal 38 studies bekeken uit een periode van 44 jaar onderzoek. Er is, net als in de meta-analyse van Jolliffe en Farrington (2004), onderscheid gemaakt tussen cognitieve empathie en affectieve empathie. Daarnaast is er over beide vormen van empathie een aparte analyse uitgevoerd. In deze meta-analyse zijn 30 studies meegenomen, waarin de relatie tussen cognitieve empathie en delinquentie

gemeten is. De data over de relatie tussen cognitieve empathie en delinquentie zijn afkomstig van 4.648 participanten waarvan 1.977 delinquenten en 2.671 niet-delinquenten. In totaal zijn er 60 verschillende effectsizes berekend. Ook is er in deze analyse meer aandacht besteed aan moderatoren, die de relatie tussen empathie en delinquentie mogelijk beïnvloeden. Er werden moderatoren toegevoegd, die niet in de analyse van Jolliffe en Farrington (2004) geanalyseerd zijn, namelijk publicatiedatum, impactfactor, geslacht, type delinquent, meetinstrumenten, het aantal gepaarde variabelen, de behandeling van de delinquenten en de controle van de

(10)

strafbladen van de delinquenten. De medium effectsize voor cognitieve empathie en

delinquentie was na de analyse d =.43, p < .001. Dit impliceert een medium verband tussen cognitieve empathie en delinquentie, wat inhoudt dat een lager niveau van cognitieve empathie samenhangt met een grotere kans op de ontwikkeling van crimineel gedrag. Ook werd in dit onderzoek het aantal significante moderatoren voor het verband tussen cognitieve empathie en delinquentie in kaart gebracht. Voor cognitieve empathie bleek de relatie met delinquentie door de volgende significante moderatoren te worden beïnvloed: publicatiedatum van het onderzoek, de impactfactor, het geslacht van de respondenten, de leeftijd van de respondenten, het gebruikte meetinstrument, het aantal gepaarde variabelen, de behandeling van de respondenten en het controleren van de strafbladen van respondenten. Met betrekking tot de publicatiedatum van het onderzoek hadden studies die gepubliceerd waren voor 2001 een grotere effectsize (d =.49) dan studies die na 2001 zijn gepubliceerd (d =.36). Voor de impactfactor gold dat studies met een hoge impactfactor een grotere effectsize laten zien (d =.76) dan bij studies met een lage impactfactor (d =.30). Voor sekse gold dat de effectsize bij meisjes laag was (d =.05, en niet significant) terwijl het bij de jongens hoger en significant was (d =.49). Met betrekking tot de leeftijd van de delinquenten komt in studies met

respondenten onder de 18 jaar een grotere effectsize naar voren (d =.55) dan voor studies met respondenten boven de 18 jaar (d =.24). Wanneer gekeken wordt naar de verschillende meetinstrumenten geldt voor de Hogan Empathy Scale een effectsize van d =.89 en voor de studies waarin de Perspective Taking scale van de Interpersonal Reactivity Index werd gebruikt een effectsize van d =.21. Ook is bekeken wat de invloed is van het paren op

variabelen als leeftijd, etniciteit, IQ, SES en educatie. In studies waarin niet gepaard werd op deze variabelen was groter effect zichtbaar (d =.47) in vergelijking tot studies waarin de groepen gepaard waren op één of twee van deze variabelen (d =.34) of op drie tot vijf van deze variabelen (d =.23). Met betrekking tot de behandeling van de delinquenten als

(11)

moderator bij het verband tussen empathie en delinquentie kwam naar voren dat er grotere effecten werden gevonden voor delinquenten die ten tijde van het onderzoek in behandeling waren (d =.60), vergeleken met zowel de delinquenten die niet in behandeling waren (d =.44) als met de steekproeven die zowel delinquenten in behandeling als delinquenten die niet in behandeling waren bevatten (d =.14). Als laatste significante moderator, gold dat indien de strafbladen van de delinquenten werden gecontroleerd, er een groter effect zichtbaar was (d =.59) dan wanneer dit niet gebeurde (d =.36). Deze variabelen zijn tevens in een multipele regressieanalyse bekeken om de unieke bijdrage van elk van deze significante moderatoren beter in kaart te brengen. Uit deze analyse kwam naar voren dat voor de relatie tussen cognitieve empathie en delinquentie de volgende zes variabelen als significante predictoren naar voren komen: het jaar van publicatie, de impactfactor, het gebruik van de Perspective Taking scale van de Interpersonal Reactivity Index, het paren van de groepen op drie tot vijf variabelen en als laatste sekse. Deze zes variabelen bleken 70% van de variatie in

effectgroottes tussen de studies met betrekking tot cognitieve empathie en delinquentie te verklaren. Na controle voor publicatiedatum van de studies, het onderzoeksdesign en meetinstrumenten, bleef de leeftijd van de respondenten nog steeds een moderator van de relatie tussen beide vormen van empathie en delinquentie. Er werden grotere effectsizes gevonden voor jonge respondenten dan voor oudere respondenten. Dat leeftijd bij de adolescenten een belangrijke moderator is voor de invloed van empathie op de ontwikkeling van crimineel gedrag sluit aan bij eerdere bevindingen dat adolescenten in grotere mate delinquent gedrag vertonen dan volwassenen en jongere kinderen (Jolliffe & Farrington, 2004).

Sekseverschil cognitieve empathie

(12)

significant verschil in effectgroottes was tussen onderzoeken die alleen gericht waren op jongens en onderzoeken die alleen gericht waren op meisjes. In 2007 bleek echter uit onderzoek van Jolliffe en Farrington naar de relatie tussen empathie en zelf gerapporteerde delinquentie, dat er wel degelijk een sekseverschil te zien was. In dit onderzoek kwam naar voren dat jongens die zelf rapporteren delinquent gedrag te hebben vertoond lager scoren op cognitieve en affectieve empathie dan jongens die dit niet aangeven. Voor meisjes gold dit niet. Hoewel dit lijkt te impliceren dat empathie bij meisjes geen invloed heeft op het al dan niet vertonen van delinquent gedrag, verschillen de resultaten sterk, afhankelijk van het type delict en het geslacht.

Zo kwam naar voren dat mannen die vandalisme hadden gepleegd, een significant lager niveau van zowel cognitieve als affectieve empathie laten zien dan mannen die dit niet aangaven. Voor de meisjes echter kwamen er geen cognitieve empathie-verschillen naar voren voor deze vorm van delinquentie. Wel kwam er bij meisjes een significant lager niveau van cognitieve empathie naar voren in geval van winkeldiefstal. Voor de jongens die diefstal hadden gepleegd gold dit niet. Hoewel dit ware verschillen tussen jongens en meisjes zou kunnen indiceren, stellen Jolliffe en Farrington (2007) dat de uitkomst mogelijk een effect is van de kwalitatieve verschillen in delinquent gedrag bij jongens en meisjes. Zo werd er gesteld dat vandalisme bij jongens relatief vaak om het vernielen van andermans eigendom gaat, terwijl er bij meisjes meer wordt gesproken over bijvoorbeeld graffiti spuiten. Bij het vernielen van andermans eigendom speelt het begrijpen van en inleven in andermans emoties een grotere rol dan bij graffiti spuiten. Daarnaast zouden meisjes eerder vechten om voor iemand anders op te komen of iemand te ondersteunen en zouden jongens eerder vechten uit eigen initiatief, en is ook in dit geval niet bij beide vormen van geweldspleging empathie van gelijke invloed omdat je bij de ene vorm iemand anders helpt en bij de andere vorm niet. Dit gegeven wordt bekrachtigd door het gegeven dat meisjes – indien zij een serieus delict begaan

(13)

– sneller dan jongens fysiek gewond raken en er financieel nadelige effecten van ondervinden vergeleken met jongens die dezelfde delicten begaan (Broidy, Cauffman, Espelage,

Mazerolle, & Piquero, 2003).

De relatie tussen affectieve empathie en jeugddelinquentie

Ook de rol van affectieve empathie bij de ontwikkeling van delinquent gedrag is in de recente literatuur beschreven (Jolliffe en Farrington, 2004; Van Langen et al., 2014).

Affectieve empathie staat voor het delen van andermans emotionele toestand en het ervaren van andermans emoties (Singer, 2006). In de eerder beschreven meta-analyse van Jolliffe en Farrington (2004) is onderscheid gemaakt tussen cognitieve en affectieve empathie. De meta-analyse over de relatie tussen affectieve empathie en delinquentie is gebaseerd op 5.659 participanten, waaronder 2.442 delinquenten en 3.217 niet-delinquenten. Hieruit kwam een kleine effectsize van d =.11 (p <.004) naar voren voor de relatie tussen affectieve empathie en delinquentie. Dit betekent dat een lager niveau van affectieve empathie samenhangt met een grotere kans op de ontwikkeling van crimineel gedrag. Ondanks dat dit effect kleiner is dan voor cognitieve empathie (d =.48, p <.0001) is ook dit effect significant.

Ook in de meta-analyse van Van Langen en collega’s is het onderscheid tussen cognitieve empathie en affectieve empathie geanalyseerd. Daarnaast werden er verscheidene moderatoren in beeld gebracht. In deze meta-analyse werd een significante kleine effectsize van d =.19, (p <.001) gevonden, wat betekent dat een lager niveau van affectieve empathie samenhangt met een grotere kans op de ontwikkeling van delinquent gedrag. Voor affectieve empathie bleek de relatie met delinquentie door de volgende significante moderatoren te worden beïnvloed: publicatiedatum van het onderzoek, screening van de controlegroep op delinquente geschiedenis, gepaarde variabelen, het gebruikte meetinstrument of de gebruikte meetinstrumenten, het geslacht van de respondenten, de leeftijd van de respondenten en de

(14)

behandeling van de respondenten. Met betrekking tot de publicatiedatum kwam er een kleinere effectsize naar voren voor studies die voor 2001 zijn gepubliceerd (d =.13) dan voor studies die na 2001 zijn gepubliceerd (d =.26). Daarnaast kwam er een kleinere effectsize naar voren voor de studies waarin de controlegroep (bestaande uit niet-delinquenten) gescreend werd op delinquente geschiedenis (d =-.09) in vergelijking tot studies waarin dit niet gebeurde (d = .27). Daarnaast is de invloed van het paren van de groepen delinquenten en

niet-delinquenten op variabelen als leeftijd, SES, intelligentie, IQ en educatie bekeken. Voor studies waarin de groepen op geen van deze variabelen werden gepaard kwam een grotere effectsize naar voren (d =.30) vergeleken met studies waarin de groepen ofwel op één of twee van deze variabelen werden gepaard (d .03), ofwel op drie tot vijf van deze variabelen (d =-.18). Met betrekking tot de meetinstrumenten kwam het kleinste effect naar voren voor studies waarin de Emphatic Concern scale van de Interpersonal Reactivity Index werd gebruikt om affectieve empathie te meten (d =-.04). Grotere effectsizes kwamen naar voren voor studies waarin de Questionnaire Measurement of Emotional Empathy werd gebruikt (d =.31) en de grootste effectsize kwam naar voren bij studies die meer dan één schaal

gebruikten om affectieve empathie te meten (d =.42). Voor het geslacht van de respondenten kwam er een grotere effectsize naar voren voor studies met mannelijke respondenten (d =.24) dan voor studies met vrouwelijke respondenten (d =-.02). Voor de behandeling als moderator van het verband tussen affectieve empathie en delinquentie kwam naar voren dat studies met respondenten die in behandeling zijn kleinere effectsizes laten zien (d =.03) dan studies met respondenten die niet in behandeling zijn (d =.10). Ook werden er grotere effectsizes

gevonden voor studies met jeugddelinquenten als respondenten (d =.33) dan voor studies met volwassen delinquenten (d =.06). Er is een multipele regressieanalyse uitgevoerd om de unieke bijdrage van al deze significante moderatoren van het verband tussen affectieve empathie en delinquentie te bekijken. Hieruit zijn zes van de variabelen als significante

(15)

predictoren naar voren gekomen: het gebruik van de Emphatic Concern scale van de

Interpersonal Reactivity Index, het paren op één of twee variabelen, het paren op drie tot vijf variabelen, een niet-delinquente controlegroep, de leeftijd van de respondenten en het

geslacht van de respondenten.

Deze zes significante predictoren van de relatie tussen affectieve empathie en delinquentie verklaren 55% van de variantie in effectgroottes (Van Langen et al., 2014).

Sekseverschil affectieve empathie

Net als voor cognitieve empathie zijn de sekseverschillen voor affectieve empathie in kaart gebracht in de studie van Jolliffe en Farrington (2007). In dit onderzoek komt naar voren dat wanneer delinquentie op basis van zelfrapportage gerapporteerd wordt, er – net als bij cognitieve empathie – bij de jongens een lager affectief niveau te zien is indien zij rapporteren wel delinquent gedrag te hebben vertoond in vergelijking met jongens die dit niet deden. Voor meisjes is dit verband, net als bij cognitieve empathie, niet zichtbaar. Er kwam echter naar voren dat affectieve empathie wel degelijk een rol speelt bij meisjes indien er wordt

ingezoomd op specifieke delicten. Zo speelt affectieve empathie een relatief grote rol in het geval van winkeldiefstal en geweldspleging (Jolliffe & Farrington, 2007). Buiten het eerdergenoemde verschil in cognitieve empathie bij meisjes die winkeldiefstal gepleegd hadden, was er namelijk een significant verschil te zien in affectieve empathie tussen jongens die wel een geweldsdelict hadden begaan en jongens voor wie dit niet gold waarbij een grote effectsize van d =.83 naar voren kwam.

Conclusie en discussie

In huidig literatuuronderzoek stond de volgende vraag centraal: ‘Wat is de relatie tussen empathie en crimineel gedrag bij jongeren tussen de 12 en 18 jaar?’ De negatieve

(16)

relatie tussen empathie en delinquentie is al lange tijd bekend. Zo bleek uit de meta-analyse van Miller en Eisenberg uit 1988 al dat empathie een negatieve relatie heeft met agressie, antisociaal gedrag en externaliserend probleemgedrag. In recentere literatuur is het verband tussen empathie en delinquentie verder in kaart gebracht en is dit verband bevestigd (Jolliffe & Farrington, 2004; Jolliffe & Farrington, 2007; Van Langen et al., 2014). In deze studies komt naar voren dat het zinvol is om onderscheid te maken tussen cognitieve empathie enerzijds en affectieve empathie anderzijds omdat deze twee vormen van empathie van elkaar verschillen in de mate waarin ze samenhangen met delinquentie. Net als in de meta-analyse van Jolliffe en Farrington (2004) wordt in de meta-analyse van Van Langen en collega’s namelijk duidelijk dat het effect van cognitieve empathie op delinquent gedrag groter is dan het effect van affectieve empathie op delinquent gedrag, al is het verschil in deze laatste meta-analyse minder groot. Voor cognitieve empathie kwam er een effectsize naar voren van d =.48 in de analyse van Jolliffe en Farrington (2004) en een effectsize van d =.43 in de meta-analyse van Van Langen en collega’s (2014). Beide zijn medium effectsizes en impliceren dat een lager niveau van cognitieve empathie samenhangt met een grotere kans op delinquentie. Voor affectieve empathie kwam er in de meta-analyse van Jolliffe en Farrington (2004) een klein effect van d =.11 naar voren en in de meta-analyse van Van Langen en collega’s een effect van d =.19. Omdat ook deze effecten significant waren impliceren deze onderzoeken naast de relatie tussen cognitieve empathie en delinquentie een verband tussen affectieve empathie en delinquentie waarbij een lagere mate van affectieve empathie samenhangt met een grotere kans op delinquent gedrag.

Buiten deze verschillen voor de twee typen empathie en hun rol bij de ontwikkeling van delinquentie is er een verschil tussen jongens en meisjes te zien indien delinquentie met behulp van zelfrapportage wordt geanalyseerd. Voor zowel cognitieve als affectieve empathie blijkt er voor jongens een sterker verband met delinquentie te zijn dan voor meisjes. Dit

(17)

resultaat verschilt echter wel per type delict en tevens kunnen verschillen worden verklaard door kwalitatieve verschillen tussen jongens en meisjes bij het plegen van delicten als vechten en vandalisme. Het sekseverschil laat dus bij zowel cognitieve als affectieve empathie zien dat het bij jongens een grotere rol lijkt te spelen. Echter dient hierbij wel in acht te worden genomen dat het raadzaam is het specifieke delict nader te onderzoeken.

Tevens zijn in de meta-analyse van Van Langen en collega’s (2014) vele moderatoren in beeld gebracht die de relatie tussen empathie en delinquent gedrag beïnvloeden. Uit de analyses kwam naar voren dat het jaar van publicatie, de impactfactor, het gebruik van de Perspective Taking scale van de Interpersonal Reactivity Index, het paren van de groepen op drie tot vijf variabelen en als laatste sekse, significante predictoren bleken te zijn bij de relatie tussen cognitieve empathie en delinquentie. Voor de relatie tussen affectieve empathie en delinquentie bleken het gebruik van de Emphatic Concern scale van de Interpersonal Reactivity Index, het paren op één of twee variabelen, het paren op drie tot vijf variabelen, een niet-delinquente controlegroep, de leeftijd van de respondenten en het geslacht van de respondenten significante predictoren te zijn.

Bij het huidige literatuuronderzoek zijn kanttekeningen te plaatsen. Een eerste

belangrijke beperking houdt in dat in de meta-analyse van Van Langen en collega’s (2014) de onderzochte delinquenten jongeren allemaal in de gevangenis zaten. Jolliffe en Murray (2012) stellen dat jongeren in de gevangenis een heel kleine en unieke steekproef zijn van alle

jongeren die delinquent gedrag vertonen. Slechts een klein deel van de jongeren die

delinquent gedrag vertonen, wordt namelijk veroordeeld en daarvan eindigt slechts een klein deel daadwerkelijk in de gevangenis. Hierdoor geven de bevindingen van deze meta-studie mogelijk geen goede informatie weer over de groep delinquente jongeren die geen tijd doorbrengen in de gevangenis. Daarnaast is uit literatuur naar voren gekomen dat het doorbrengen van tijd in een gevangenis een negatieve invloed kan hebben op het

(18)

empathieniveau (Jolliffe & Farrington, 2007; Van der Helm et al., 2012). Mogelijk is hiermee het geschetste beeld negatiever dan wanneer niet-opgesloten jongeren meegenomen waren in de meta-analyse. Bij vervolgonderzoek zou dus gekeken kunnen worden naar de mate van invloed van het feit dat een jongere in een gevangenis zit op de relatie tussen empathie en crimineel gedrag.

Een tweede beperking houdt in dat er zowel in de meta-analyse van Jolliffe & Farrington (2004) als in de meta-analyse van Van Langen en collega’s (2014) gebruik

gemaakt is van de Hogan Empathy Scale (HES) om cognitieve empathie te meten. Jolliffe en Farrington stelden dat wanneer er gekeken wordt naar cognitieve empathie, de effectgrootte voor de relatie met delinquentie aanzienlijk groter is dan wanneer er een andere schaal gebruikt wordt. Dit komt omdat de HES waar en onwaar als antwoord categorieën heeft. Hierdoor wordt de variatie in antwoorden gereduceerd. Daardoor geldt voor elk item op de HES dat een persoon of wel of niet empathisch is (Jolliffe en Farrington, 2004). Ook in de meta-analyse van Van Langen en collega’s (2014) is een significant verschil gebleken in de gemiddelde effectgrootte voor studies met betrekking tot de relatie tussen cognitieve empathie en delinquentie. Studies waarbij de HES gebruikt was lieten een groot effect zien en studies waarbij een ander instrument gebruikt was een medium effect. In de meta-analyse van Van Langen en collega’s (2014) is het instrument als moderator meegenomen en is het verband tussen empathie en delinquentie gecontroleerd voor het meetinstrument. Na controle bleek het effect alsnog significant te zijn.

Een derde beperking heeft betrekking op de rol die SES en intelligentie spelen in de relatie tussen empathie en delinquentie. In de meta-analyse van Jolliffe en Farrington (2004) werd gesteld dat de relatie tussen empathie en delinquentie verdwijnt na controle voor SES en tevens veel minder sterk wordt na controle voor intelligentie. Echter zijn in deze meta-analyse slechts bij 3 van de 21 studies met betrekking tot cognitieve empathie de delinquenten en

(19)

niet-delinquenten gepaard op zowel intelligentie en SES en bij de studies met betrekking tot affectieve empathie was dit ook maar bij 4 van de 14 studies het geval. Om deze reden moeten de resultaten uit deze studie met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. In de recentere meta-analyse (Van Langen et al., 2014) is wel gematcht op SES en intelligentie en werd gevonden dat er inderdaad grotere effecten voortvloeien uit analyses waarin dit niet gebeurt. In de literatuur komt naar voren dat indien er op meer variabelen wordt gepaard, de verschillen tussen delinquenten en niet-delinquenten op empathie steeds kleiner worden (Jolliffe en Farrington, 2004; Van Langen et al., 2014). Stams, Brugman, Decovic, Van Rosmalen, Van der Laan en Gibbs (2006) stellen echter dat het controleren op relevante groepskenmerken juist vermeden moet worden omdat het mogelijk ware groepsverschillen verbergt. Hierdoor zouden de twee groepen dusdanig equivalent worden dat de relevante verschillen tussen beide groepen worden geneutraliseerd. In casu zou dit het geval kunnen zijn met de controle voor intelligentie en SES, omdat beide variabelen een sterk verband laten zien met delinquent gedrag bij adolescenten (Farrington, 2003; McGloin, Pratt, & Maahs, 2004).

Een vierde beperking gaat over de betrouwbaarheid van zelfrapportage in vragenlijsten door adolescenten. Veel empathie-onderzoek, evenals delinquentie-onderzoek, baseert zich op gegevens uit zelfrapportage-vragenlijsten. Ondanks dat zelfrapportage een veelgebruikte methode is binnen criminologisch onderzoek, wordt het gebruik ervan betwist (Thornberry & Krohn, 2000). Zo komt in onderzoek van Enzmann (2013) naar voren dat de vorm van een zelfrapportage-vragenlijst voor de prevalentie in delinquentie-onderzoek van invloed is op de uitkomst. Daarnaast bleek item non-respons samen te hangen met persoonskenmerken

waaronder lage zelfbeheersing. Mensen met een lagere zelfbeheersing hebben een grotere neiging om items die gewelddadig gedrag meten onbeantwoord te laten (Watkins & Melde, 2007). Dit is ongunstig omdat een lage zelfbeheersing bij adolescenten significant correleert

(20)

met delinquent gedrag. Dit impliceert dat respondenten met minder zelfbeheersing een grotere kans hebben om delinquent gedrag te vertonen (Meldrum, Barnes, & Hay, 2013). Daarnaast bestaat de kans dat er in de data onder-rapportage plaatsvindt doordat adolescenten de neiging hebben om sociaal wenselijk te antwoorden (Wittebrood, 2000). Uit onderzoek van Van Batenburg-Eddes, Butte, Van de Looij-Jansen, Schiethart, Raat, de Waart en Jansen (2012) komt naar voren dat adolescenten specifiek bij zelfrapportage middels vragenlijsten geneigd zijn om sociaalwenselijk te antwoorden. Wanneer de vragen betrekking hebben op sociaal ongeaccepteerd gedrag bestaat de kans dat zij niet eerlijk antwoorden uit angst voor de consequenties.

Tot slot is een eventuele beperking aan huidig literatuuronderzoek het onderscheid tussen cognitieve en affectieve empathie zelf. Zowel de relatie tussen empathie in het algemeen en delinquentie als de afzonderlijke relaties tussen cognitieve en affectieve empathie enerzijds en delinquentie anderzijds laten een negatief verband zien. Dit

literatuuroverzicht roept de vraag op in hoeverre cognitieve empathie en affectieve empathie onafhankelijk van elkaar kunnen worden beschouwd. Zo zou je kunnen voorstellen dat cognitieve empathie zonder affectieve empathie wel mogelijk is, terwijl affectieve empathie zonder cognitieve empathie erg onwaarschijnlijk lijkt. Wanneer iemand een hoge mate van affectieve empathie laat zien, en zich dus kan verplaatsen in andermans emoties en deze ook kan ervaren, lijkt het noodzakelijk dat iemand ook een voldoende mate van cognitieve empathie moet bezitten en dus andermans emoties moet kunnen begrijpen. Het is wellicht mogelijk dat de meerwaarde van het nader onderzoeken van deze processen vooral gelegen is in de rol van affectieve empathie. Dit sluit aan bij de studie van Singer (2006) die stelt dat de cognitieve en affectieve componenten van empathie beroep doen op verschillende

vaardigheden die worden aangestuurd door verschillende niet-overlappende neuro-cognitieve processen.

(21)

Ondanks bovenstaande beperkingen bieden de bevindingen uit deze literatuurstudie implicaties voor de behandeling van delinquenten. Een gebrek aan empathie kan worden gezien als een belangrijke factor omdat het bijdraagt aan het plegen van delicten en hierdoor ten aanzien van recidive een zekere voorspellende waarde kan hebben (Vogelvang, Burik, Van der Knaap, & Wartna, 2003). Het lijkt dus van belang om empathie als belangrijk doel te stellen bij interventies.

Dit alles geeft aan dat empathie een belangrijke rol speelt in delinquent gedrag en dat het onderscheid tussen cognitieve en affectieve empathie een meerwaarde heeft omdat het verband tussen cognitieve empathie en delinquentie sterker is dan het verband tussen affectieve empathie en delinquentie. Toch is gebleken dat deze processen niet identiek zijn bij jongens en meisjes. Hier moet meer onderzoek naar worden gedaan. De sekseverschillen die naar voren komen zijn van een kleine groep afkomstig en daarnaast is er niet

gecontroleerd voor relevante factoren zoals intelligentie, terwijl intelligentie een belangrijke factor is bij de ontwikkeling van crimineel gedrag (Jolliffe & Farrington, 2007; Murray & Farrington, 2010). Het advies voor vervolgonderzoek is daarom dat zowel het onderscheid tussen cognitieve en affectieve empathie als de sekseverschillen in dit verband nader onderzocht dienen te worden.

(22)

Referenties

Bijleveld, C. C. J. H. & Wijkman, M. (2009). Intergenerational Continuity in Convictions: A Five-Generation Study. Criminal behavior and mental health, 19, 142-155. doi:10 .1002/cbm.714

Broidy, L., Cauffman, E., Espelage, D. L., Mazerolle, P., & Piquero, A. (2003). Sex

differences in empathy and its relation to juvenile offending. Violence and Victims, 18, 503–517. doi:10.1891/088667003780928143

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum

Cohen, D., & Strayer, J. (1996). Empathy in conduct-disordered and comparison youth. Developmental psychology, 32, 988-998. doi:10.1037/0012-1649.32.6.988

Eisenberg, N., & Eggum, N. D. (2009). Empathic responding: sympathy and personal distress. In: The social neuroscience of empathy. Cambridge, MA. MIT Press.

Eisenberg, N., & Miller, P. A. (1987). The relation of empathy to prosocial and related behaviors. Psychological Bulletin, 101, 91–119. doi:10.1037/0033-2909.101.1.91 Enzmann, D. (2013). The Impact of Questionnaire Design on Prevalence and Incidence Rates

of Self-Reported Delinquency: Results of an Experiment Modifying the ISRD-2 Questionnaire. Journal of Contemporary Criminal Justice, 29, 147-177. doi:10.1177 /1043986212470890

Farrington, D. P. (2003). Developmental and life-course Criminology: Key Theoretical and Empirical Issues-The 2002 Sutherland award address. Criminology, 41, 221–225. doi:10 .1111/j.1745-9125.2003.tb00987.x

Ferwerda, H. B. (1992). Watjes en ratjes: Een longitudinaal onderzoek naar het verband tussen maatschappelijke kwetsbaarheid en jeugdcriminaliteit. Groningen, Nederland: Wolters-Noordhoff.

(23)

Feshbach, N. D. (1975). Empathy in children: Some theoretical and empirical considerations. The Counseling Psychologist, 5, 25–30. doi:10.1177/001100007500500207

Feshbach, N. D. (1978). Studies of empathic behavior in children. Progress in experimental personality research, 8, 1-47. Retrieved from:

http://www.nips.ac.jp/fmritms/conference/references/Mano/Feshbach1978.pdf Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime. Stanford: University

Press.

Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2004). Empathy and offending: A systematic review and meta-analysis. Aggression and Violent Behavior, 9, 441-476. doi:10.1016/j.avb.2003 .03.001

Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2006). Development and validation of the Basic Empathy Scale. Journal of adolescence, 29, 589-611. doi:10.1016/j.adolescence.2005.08.010 Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2007). Examining the relationship between low empathy and

self-reported offending. Legal and Criminological Psychology, 12, 265-286. doi:10 .1348/135532506x147413

Jolliffe, D., & Murray, J. (2012). Lack of Empathy and Offending. The Future of Criminology, 62–69. Oxford: Oxford University press. doi:10.1093/acprof:oso /9780199917938.003.0008

McGloin, J. M., Pratt, T. C., & Maahs, J. (2004). Rethinking the IQ-delinquency relationship: A longitudinal analysis of multiple theoretical models. Justice Quarterly, 21, 603–635. doi:10 .1080/07418820400095921

McDonald, N. M., & Messinger, D. S. (2011). The development of empathy: How, when, and why. In J. J. Sanguineti, A. Acerbi, & J. A. Lombo (Eds.), Moral behavior and free will: A neurobiological and philosophical approach, 333–359. Rome, Italy: IF-Press Meldrum, R. C., Barnes, J. C., & Hay, C. (2013). Sleep Deprivation, Low Self-Control, and

(24)

Delinquency: A Test of the Strength Model of Self-Control. Journal of Youth and Adolescence, 44, 465-477. doi:10.1007/s10964-013-0024-4

Miller, P. A., & Eisenberg, N. (1988). The Relation of Empathy to Aggressive and Externalizing/Antisocial Behavior. Psychological Bulletin, 103, 324–344. doi:10.1037/0033-2909.103.3.324

Murray, J., Janson, C. G., & Farrington, D. P. (2007). Crime in Adult Offspring of Prisoners: A Cross-National Comparison of Two Longitudinal Samples. Criminal Justice and Behavior, 34, 133-149. doi:10.1177/0093854806289549

Murray, J., & Farrington, D. P. (2010). Risk factors for conduct disorder and delinquency: Key findings from longitudinal studies. The Canadian Journal of Psychiatry, 55, 633-642. doi:10.1177/070674371005501003

Shaw, C. R., & McKay, H. D. (1943). Juvenile delinquency and urban areas. Harvard Law Review, 56, 681. doi:10.2307/1334446

Singer, T. (2006). The neuronal basis and ontogeny of empathy and mind-reading: Review of literature and implications for further research. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 30, 855-863. doi:10.1016/j.neubiorev.2006.06.011

Stams, G. J. J. M., Brugman, D., Decovic, M., Van Rosmalen, L., Van der Laan, P. H., & Gibbs, J. C. (2006). The moral jugdgment of juvenile delinquents: A meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 697–713. doi:10.1007/s10802-006-9056-5 Thornberry, T. P., & Krohn, M. D. (2000). The self-report method for measuring delinquency

and crime. Criminal Justice, 4, 33–82. Retrieved from: https://www.ncjrs.gov/criminal_justice2000/vol_4/04b.pdf

Van Batenburg-Eddes, T., Butte, D., van de Looij-Jansen, P., Schiethart, W., Raat, H., de Waart, F., & Jansen, W. (2012). Measuring juvenile delinquency: How do self-reports

(25)

compare with official police statistics? European Journal of Criminology, 9(1), 23–37. doi:10.1177/1477370811421644

Van Erven, T., & Dijkstra, J. B. (2002). De ontwikkeling van een

empathieobservatie-instrument: Een tussenstand. Directieve Therapie, 22, 14–22. doi:10.1007/bf03060275 Van der Helm, G. H. P., Stams, G. J. J. M., Van der Stel, J. C., Van Langen, M. A. M., & Van der Laan, P. H. (2012). Group climate and empathy in a sample of incarcerated boys. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology,

56, 1149-1160. doi:10.1177/0306624x11421649

Van der Helm, P., Matthys, W., Moonen, X., Giesen, N., van der Heijde, E. S., & Stams, G. J. J. M. (2013). Measuring inappropriate responses of adolescents to problematic social situations in secure institutional and correctional youth care: A validation study of the TOPS-A. Journal of Interpersonal Violence, 28, 1579–1595. doi:10.1177

/0886260512468322

Van der Laan, A. M. & Goudriaan, H. (2016). Monitor Jeugdcriminaliteit. Geraadpleegd op 1 december 2016 via:

http://download.cbs.nl/pdf/cahier-2016-1-monitor-jeugdcriminaliteit.pdf

Van Langen, M. A., Wissink, I. B., Van Vugt, E. S., Van der Stouwe, T., & Stams, G. J. J. M. (2014). The relation between empathy and offending: A meta-analysis. Aggression and Violent Behavior, 19, 179-189. doi:10.1016/j.avb.2014.02.003

Vogelvang, B. O., Van Burik, A., Van der Knaap, L. M., & Wartna, B. S. J.

(2003). Prevalentie van criminogene factoren bij mannelijke gedetineerden in Nederland. Den Haag: Adviesbureau Van Montfoort

Watkins, A. M., & Melde, C. (2007). The Effect of Self-Control on Unit and Item Nonresponse in an Adolescent Sample. Journal of Research in Crime and Delinquency, 44, 267–294. doi:10.1177/0022427807301675

(26)

Wittebrood, K. (2000). Trends in jeugdgeweld. Justitiële verkenningen, 26, 21-34. Retrieved from: http://www.basvanstokkom.nl/hetmannelijkego.pdf#page=22

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

supporting or contesting the positive impact of regulation on innovation, we identify the role of rules during the uptake of two systems: the 'KLIC utility register' and the 'Ground

The Black Economic Empowerment Act 17 of 2003, largely failed to meet its objectives - even after being changed to broad based, it failed to address the ownership patterns

including habitat use and movement patterns, of animals in general and brent geese in particular (Rouleau et al 2002; Fahrig 2007; chapter 4).. Interactions between species and

Finally, this chapter will look at the grant lists and programs of the MNE foundations to further determine their precise targets with respect to health, primary education,

content/uploads/2017/04/IAB-Netherlands-Deloitte-Online-advertising-ad-spend-.. The effects of animation and format on the perception and memory of online advertising. When

Software voor analytische visualisatie maakt het niet alleen mogelijk om data grafisch te presenteren, maar ook om de visuele representaties van deze data te manipuleren, om de

As the clinical risk manager of this specific hospital, the researcher is responsible for monitoring hand hygiene in the hospital but has been unable to improve hand hygiene

We expected that negative cognitions (about one’s self, life, future, and catastrophic misinterpretations of one’s own grief reactions) and anxious and depressive avoidance