• No results found

Rapport Waste Management fase III : evaluatie onderzoeksprogramma 1983

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rapport Waste Management fase III : evaluatie onderzoeksprogramma 1983"

Copied!
78
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

onderzoeksprogramma 1983

Citation for published version (APA):

Weenen, van, B. (1983). Rapport Waste Management fase III : evaluatie onderzoeksprogramma 1983. (Project waste-management; Vol. WMIII/7), (Waste management; Vol. WMIII/7). Samenwerkingsorgaan KHT-THE.

Document status and date: Gepubliceerd: 01/01/1983 Document Version:

Uitgevers PDF, ook bekend als Version of Record Please check the document version of this publication:

• A submitted manuscript is the version of the article upon submission and before peer-review. There can be important differences between the submitted version and the official published version of record. People interested in the research are advised to contact the author for the final version of the publication, or visit the DOI to the publisher's website.

• The final author version and the galley proof are versions of the publication after peer review.

• The final published version features the final layout of the paper including the volume, issue and page numbers.

Link to publication

General rights

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain

• You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal.

If the publication is distributed under the terms of Article 25fa of the Dutch Copyright Act, indicated by the “Taverne” license above, please follow below link for the End User Agreement:

www.tue.nl/taverne

Take down policy

If you believe that this document breaches copyright please contact us at:

openaccess@tue.nl

providing details and we will investigate your claim.

(2)
(3)

Eindrapport nr. WMIII/7 van de rapportage betreffende fase III van het KHT-TEE-Provincie Noord-Brabant project 'Waste Management' 1 1983.

Samenwerkingsorgaan KHT-THE1 Postbus 901531 5000 LE Tilburg. tel. 013-662010. Projectcoördinator ir. B. van Weenen (THE) 1 Postbus 5131 5600 MB Eindhoven. tel. dt0-474604.

(4)

BIBLIOTHE[K

l---·

1---;

T.H.EINDHOVEN

december 1983 ir. B. van Weenen

Dit onderzoek werd uitgevoerd in en deels voor rekening van de

provincie Noord-Brabant, onder begeleiding van vakgroepen van de

Katho-lieke Hogeschool en de Technische Hogeschool Eindhoven. Het

(5)

l.

2.

3.

Inleiding

Project 'Waste Management':

doelstelling, fasering en uitwerking 1.1. Doelstelling en fasering

l. 2. Uitwerking van de benaderingwij ze

1.3. Samenvatting fase I en II Overzicht onderzoek 1983

2.1. Activiteiten en onderzoek Staf- en secretariaatsgroep

2.2. Afzetmarkten voor compost in Noord-Brabant 2.3. Compostering en compostkwaliteiten

2.4. Afval en gedrag: huisvuilscheidingsgedrag in Den Bosch

2.5. Afvalverwerking en milieu-effect-rapportage 2.6. Onderzoek naar bedrijfsafvalstromen in het

Stadsgewest Tilburg

2.7. Vergisting van drijfmest en zuiveringsslib Overzicht onderzoeksprogramma 1984

3.1. Vervolgstudies in 1984

3.2. Nieuwe onderzoeksthema's 1984

3.3. Taakstelling Staf- en secretariaatsgroep Literatuur project 'Waste Management'

Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage l I I III IV

Beschrijving van de deelnemende KHT-/TUE-Vakgroepen en van de projectorganisatie Beschrijving van het project en van de deelprojecten fase lil

Overzicht gesprekken/bezoeken fase lil: 1983 (Staf- en secretariaatsgroep)

Overzicht ontwikkelingen t.a.v. afvalstof-fenverwijdering 7 9 9 10 l l 13 13 16 20 23 26 30 36 39 39 40 42 45 47 51 61 63

(6)

Samenvatting en evaluatie

In 1983 is het eerste deel van fase III van het 'Waste Management' project uitgevoerd. Het onderzoek 'Waste Management' (1980-1985) dient uiteindelijk een aantal bouwstenen op te leveren voor het provinciale afvalstoffenbeleid in de periode 1986-1990. Het onder-zoek wordt uitgevoerd in opdracht en deels voor rekening van de provincie Noord-Brabant, onder begeleiding van vakgroepen van de Katholieke Hogeschool Tilburg en de Technische Hogeschool Eindho-ven. Het totale onderzoek vindt plaats onder auspiciën van het Sa-menwerkingsorgaan KHT-THE.

Fase III (1983 en 1984) betreft de fase waarin deelonderzoekingen naar specifieke thema's verricht worden. In 1983 is hiermee een start gemaakt op basis van de resultaten van fase I (literatuur-studie) en fase II (selectie van onderzoeksvelden). Daarbij werd aangesloten op de resultaten van een viertal voorstudies, welke reeds in fase II werden uitgevoerd.

Deze voorstudies hadden betrekking op sociaal-psychologische as-pecten van gescheiden inzamelen, composteringstechnieken, afzet-markten voor teruggewonnen materialen/energiedragers en de rol van milieu-effect-rapportage bij de afvalverwijdering.

Het onderzoek in fase lil is gebaseerd op de volgende uitgangs-punten:

1. Het ontwerpen van een toekomstig afvalstoffenbeleid vereist een nauwkeuriger inzicht in bestaande en verwachte regionale afvalstromen. Met name voor de categorie (procesgebonden) be-drijfsafval dienen meer gegevens te worden verkregen over hoe-veelheden en samenstellingen.

2. Gezien de relatief lage stortkosten in Noord-Brabant, zullen de gekozen oplossingen vooralsnog weinig kostbaar en derhalve technologisch niet te gecompliceerd moeten zijn. Daarbij wordt dan in het bijzonder gedacht aan het voorkomen van het ontstaan van afval, scheiding aan de bron en composteringstechnieken. 3. Economische haalbaarheid van alternatieve inzamelings- en

ver-wijderingssystemen wordt in hoge mate bepaald door de afzetbaar-heid van teruggewonnen materialen en/of energiedragers.

4. Voor de categorieën specifieke afvalstoffen moet in Noord-Bra-bant in eerste instantie een oplossing worden gevonden voor de drijfmestproblematiek, bijv. door middel van onderzoek naar alternatieve verwerkingstechnieken.

5. Alle alternatieve inzamelings- en verwerkingssystemen leiden uit-eindelijk ook tot residuen welke gecontroleerd gestort moeten wor-den. Verder onderzoek m.b.t. storttechnologie (gaswinning, perco-latiezuivering etc.) en locatiekeuze-onderzoek is derhalve ook in de toekomst gewenst.

(7)

In de lijn van bovengenoemde uitgangspunten zijn in 1983 een zestal deelprojecten uitgevoerd. De bevindingen van deze studies zijn in afzonderlijke deelrapporten vastgelegd.

In het onderzoek naar afzetmarkten voor compost is

uitgeg~an

van de theoretische veronderstelling dat alle huishoudelijke afvalstoffen in Noord-Brabant verWerkt zouden worden in mechanische scheidings-installaties conform de opzet van de yerwerkingsinstallaqie welke waarschijnlijk in het Stadsgewest Den:Bosch gebouwd gaat !worden.

In totaal.zouden in dit- hypothetische- model regionaleafzetmarkten moeten wotden gevonden voor 190.000 ton compost per jaar. Uit het onderzoek blijkt dat vooralsnog alleen in West-Brabant

e~n

relatief gunstig afzetperspectief bestaat, met name in de akkerbodw. Ook voor de andere regio's in Brabant zou men in de toekomst voor Jde afzet van dergelijke hoeveelheden compost aangewezen zijn op d~ akkerbouw.

In het on4erzoek is bewust uitgegaan van een 'nieuwe' generatie com-posttypani (m.n. geringe gehalten aan zware metalen) en e~n verscher-ping in d~ toekomst van de toepassingsnormen van meststo~fen in de

landbouw. ·

Het opbouwen van afzetmarkten voor compost kan niet alle~n plaats• vinden d.m.v. puur markteconomische instrumenten. In de

r.rke-tingactiviteiten zal de nadruk moeten liggen op de gunst ge invloed van de 'nieuwe' generatie compost op .de bodemstructuur; .w.z. niet

. zozeer op de bemestende waarde van compost. •

In het onderzoek worden m.n. voor het opbouwen van het p~oductie/ verkoopapparaat (prijs, kwaliteitsbew:aking, voorlichting) aanbeve-lingen gedaan voor vervolgonderzoek in 1984~

I

Het deelonderzoek compostering en compostkwaliteiten was specifiek gericht op de productie-kant van co~ost. Op basis van de in fase II verrichteivoorstudie zijn in 1983 een aantal practische •xperimenten uitgevoerd. Doel van het ondèrzoek was om een indicatie ~e verkrijgen van de kwaliteit van compost (weer met name gelet op zwalf:e metalen)

ind.ien werd uitgegaan van:

i

a) gescheiden ingezameld huishoudelijk afval (z.g. 'natt~' fractie) en b) een mechanisch afgescheiden - organische - fractieuit het totale huishoudellijke afval. Het onderzoek bevestigt bevindingellt elders nl. dat zowel onder a) als b) kwalitatief betere compostsoorten zijn te

verkrijgen. ·

Opgemerkt moet worden dat het,hierbij slechts om een iudteatie gaat aangezien de problematiek van bemons~ering en analyse ve~l omvangrijker onderzoek noodzakelijk maakt voor hett verkrijgen van deftnitieve

uit-spraken. ·

Verder wordt vermeld dat het belangrijk is de gehalten a~n sporenele-menten (zware metalen) te koppelen aëln het·zgn~ rijpheidhehalte van compost. In een tweede onderzoeksgedeelte zijn dan ook e~n aantal methoden voor de stabiliteitsbepaling van compost vergelèken. T.a.v. één van deze methoden wordt verde:r o*derzoek aanbevolen.

(8)

Ten aanzien van gescheiden inzamelen is in het kader van het 'Waste Management' project vervolgonderzoek in 1983 verricht naar sociaal psychologische factoren bij het gescheiden inzamelen van huishoude-lijk afval. Het door Pieters in fase II ontwikkelde onderzoeksmodel is in een tweetal deelstudies verder getoetst. Daarbij werd, evenals in de voorstudie uit fase Il, aangesloten op de experimenten met ge-scheiden inzameling welke reeds vanaf 1981 in het Stadsgewest Den Bosch worden doorgevoerd. In de eerste deelstudie is met name het gedrag vlak vóór en na de start van huisvuilscheidingsproeven bestu-deerd. De conclusies en aanbevelingen uit deze studie zijn

ge-richt op het thema voorlichting bij deze experimenten.

Het onderzoek in de tweede deelstudie was daarentegen meer gericht op het gedrag ver vóór en ver na de start van gescheiden inzameling. Ook uit deze studie volgden een aantal aanbevelingen m.b.t. de ge-wenste voorlichtingsactiviteiten zowel naar inhoud als timing.

Tevens werd een aanwijzing gevonden voor de hypothese dat op langere termijn het scheidingagedrag min of meer onderdeel gaat vormen van het gewoonte-gedrag van de betrokkenen.

In 1984 zal in een drietal korte projecten nog een nadere analyse plaatsvinden van de gegevens die in 1982 t/m 1983 zijn verzameld rond de experimenten in Den Bosch.

Het onderzoek naar bedrijfsafval in het Stadsgewest Tilburg heeft ge-leid tot enkele opmerkelijke resultaten. Zo bleek de totale hoeveel-heid - normaal verwerkbaar - bedrijfsafval veel groter te zijn dan

tot nu toe werd aangenomen. Daarmee werd de conclusie uit fase I en II onderstreept dat voor het zoeken naar verwerkingatechnieken voor be-drijfsafval, een veel nauwkeuriger inzicht in hoeveelheden en samen-stellingen noodzakelijk is. Ook zou het hergebruik van tradionele ma-terialen als papier en glas, in een aantal bedrijfstakken nog aanzien-lijk kunnen worden opgevoerd. Daarbij wordt in eerste instantie gedacht aan relatief goedkope maatregelen in de sfeer van voorlichting en be-middeling ('afvalbanken'). Met name de transporteurs van bedrijfsafval-stoffen kunnen hierbij een belangrijke rol spelen. Scheiding aan de bron zal voor de categorie bedrijfsafval op korte en middellange ter-mijn, zeker in Noord-Brabant, voordelen hebben boven hoog-technolo-gische oplossingen (scheiding, RDF-productie, thermische behandeling, etc.).

Het onderzoek doet tevens aanbevelingen voor de onderzoeksinstrumenten die bij inventarisatie van bedrijfsafval gehanteerd kunnen worden. In het onderzoeksprogramma 1984 zal getracht worden deze aanbevelingen te gebruiken bij de inventarisatie van bedrijfsafval in andere brabantse regio's.

In 1983 heeft verder een studie plaatsgevonden naar vergistingsproces-sen voor zuiveringsslib en varkensdrijfmest. Met name is bestudeerd welke invloed thermische, thermisch-chemische en thermisch-oxidatieve voorbehandeling heeft op de snelheid van het vergistingsproces en de totale omzettingsgraad. Voor het vervolgonderzoek in 1984 wordt aanbe-volen om bij zuiveringaslib het onderzoek te richten op thermische voorbehandeling bij relatief gematigde temperaturen (80 tot 150°). Voor varkensdrijfmest lijkt vooralsnog een thermisch-oxidatieve behan-deling de meest gunstige resultaten op te leveren. Tevens wordt aanbe-volen om de invloed van dergelijke voorbehandelingen op de

(9)

ontwaterings-eigenschappen van uitgegist materiaal in het vervolgonder~oek te

betrekken~ Vergisting en biogaswinning op zich vormen (onfianks de veelvuldig anders luidende krantenberichten), geen oplbssing voor met name de mestproblematiek in Noord-Brabant. Wel kan het biogas ingezet worden om verdere stappen in een uiteindelijk verwerkingasysteem (bijv. scheiding i~ een waterige oplos~ing

en een waardevolle 'mestkoek' alsmede.nazuivering van het efflu-ent) financieel aantrekkelijker te maken.

In het deelproject afvalverwarkin en: milieu-effect-ra rta e is de problematiek van het Selecterenivan geschikte stor~locaties

aan de orde gesteld. Bekeken is welke! consequenties de. in/voering van het MER-wetsontwerp in detoekomsf kan hebben op de pjrocedures en inhoud van locatie-onderzoek voor ;:tieuwe stortplaatsen.

Daartoe is een vergelijkingopgesteldi tussen een in Noord-Brabant

' I

uit·gevoerd locatie-onderzoek en een i~eaal-typische m.e. ~

.-bena-deringswijze. .

De ideaal-typische m.e.r. benaderingwijze werd gebaseerdiep een literatuurstudie en een analyse van dre in Nederland uitg~voerde proef M.E~R.'s m.b.t. afvalverwerking. Vergelijking tuss~n het gekozen locatie-onderzoek en een (ide!B.al-typische) MER-b~nadering

wijst erop dat met name het procedureile aspect in beide f!ituaties wezenlijkverschilt. Eén van de conclusies uit het onder~oek is dat het aspect openbaarheid bij de MER-procedure voordeltin kan hebben in termen van snelheid bij de besluitvorming en aÇceptatie van gekozen oplossingen. In hoeverre een MER•benadering ~ok inhou-delijk tot betere oplossingen kan leiden bij locatie-ond~rzoek ·v. oor nieuwe stortplaatsen, is uit het onderzoek niet duidelij geworden. Gezien de' inhoud van de verrichte proef-MER's in Nederla d (met name het tot nu toe ontbreken van systematische kaders v~or de be-studering van milieu-effecten), kan hieraan getwijfeld w~rden.

Bij de toepassing van milieu-effect-rapportage bij activiteiten rond afvalverwerking is het aan te b~velen om een onderstbeid te

maken in een basis-MER en een specif;tek MER. ; .

In een basis-MER kan op centraal Iiiv~au alle aanwezige kchnnis t.a.v activiteiten m.b.t. afvalverwerking bijeen worden gebrac~t. Dit basis-MER dient vervolgens in de bet~effende practijksit~aties aangevuld te worden met een specifiek MER. Daarbij kan tegemoet worden gekomen aan reêle bezwaren zoals die veelvuldig tegen het oorspronkelijke wetsontwerp zijn geu~t (omslachtig, gebr~k aan

des-kundigheid, kosten etc.). ·

(10)

Vooruitlopend op de studies in 1984 en de uitvoering van fase IV in 1985 (integratie van de resultaten uit de deelprojecten), geven de bevindingen van het onderzoek in 1983 aanleiding tot het opstellen van een aantal algemene conclusies:

- verdergaand onderzoek naar hoeveelheden en samenstelling van het brabantse afval blijft een eerste vereiste. Naast de vervolgstudie

'inventarisatie van bedrijfsafvalstoffen' zal door de coördinatie-groep van het 'Waste Management' project een analyse worden gemaakt van de in 1983 door het IVA gehouden enquête naar m.n.

huishoude-lijke afvalstoffen onder (brabantse) gemeenten;

- compostering en gescheiden inzameling zullen waarschijnlijk belang-rijke elementen van toekomstige verwijderingasystemen voor m.n. de categorie huishoudelijke afvalstoffen vormen.

Er bestaan aanwijzigingen dat indien uitgegaan wordt van com-ponenten/fracties uit de totale - huishoudelijke - afvalstroom d.m.v. scheiding aan de bron en/of mechanische scheiding achter-af aanzienlijk betere composttypen kunnen worden verkregen. Naast verhoging van de kwaliteit van compost moet in het bijzonder aan-dacht worden besteed aan een gegarandeerde compostafzet in de toe-komst.

Zeker voor Noord-Brabant vormen de regionale drijfmestoverschotten een problematisch gegeven bij de afzetperspectieven voor compost. Dit versterkt de noodzaak tot het zoeken van alternatieve verwer-kingatechnieken voor drijfmest en ook voor zuiveringaslib (bijv. thermische verwerking i.p.v. toepassing in de landbouw).

-de studies in het kader van het 'Waste Management' project ver-richt rond de gescheiden inzamelingaproeven in het Stadsgewest Den Bosch en ervaringen elders (bijv. Woerden/Amersfoort) geven een relatief gunstig beeld. De burger is zeker bereid om onder bepaalde voorwaarden (m.n. optimale voorlichting) aan gescheiden inzamelingasystemen deel te nemen; ook op langere termijn.

De vraag welke gescheiden inzamelingasystemen optimaal functio-neren valt vooralsnog niet te beantwoorden. Systemen zoals in het Stadsgewest Den Bosch en Woerden/Amersfoort met gelijktijdig inzameling van meerdere componenten, vereisen een waarschijnlijk vrij kostbare mechanische of handmatige nascheiding. Van belang zijn dan ook de mogelijke resultaten van een nieuw deelproject rond gescheiden inzameling, opgenomen in het onderzoeksprogramma 1984. In het projectvoorstel wordt uitgegaan van gescheiden in-zameling van individuele afvalcomponenten (papier, glas, textiel en probleemstoffen).

Niet ondenkbaar is dat de aansluiting van een dergelijk gescheiden inzamelingasysteem op een relatief eenvoudige scheidingsinstallatie zoals gepland in het Stadsgewest Den Bosch, aanzienlijke voordelen kan opleveren (minder glas in de compostfractie, eenvoudiger papier/ kunststoffenscheiding e.d.).

- dat gescheiden inzameling en compostering ook elders grote belang-stelling heeft, wordt duidelijk aangetoond in bijlage 4 waarin en-kele overzichtschema's zijn opgenomen t.a.v. recente ontwikkelingen

(11)

- het uitgevoerde onderzoek naar bedrijfsafvalstoffen in het Stads-gewest Tilburg geeft aanwijzingen dat scheiding aan de pron moge-lijkheden biedt om te komen tot een reductie van de tot~le hoeveel-heid bedrijfsafvalstoffen. Daarbij is V~!l belang om mee~r inzicht te krijgen in organisationele en sociaal/psychologische: aspecten binnen bedrijven en instellingen m.b.t. de afvalstoffenproblema~

tiek. net voor 1984 geplande deelproject 'milieumanage~nt in be-drijven en instellingen' gaat hierop in. Het thema 'voo~komen van het ontstaan van a'fvalstoffen' komt' in dit deelproject !uitvoerig

aan de orde. J

!

Naast de reeds genoemde vervolgstudie~ en.nieuwe deelproj~cten zal in 1984 tevens in het kader van het 'Waste Management' p~oject, . onderzoek worden verricht naar bouw- en sloopafval, juridische aspecten van de afvalstoffenproblematiek, geautomatiseerde regi-stratiesystemen voor verwerkingsinrichtingen en R(efuse) !D(erived) F(uel)-fabricage en -afzet.

Het totale programma van deelprojecten

is weerge~even in hoofdstuk 3. en overige aandacJtsvelden I !

I

I

(12)

0. Inleiding

Voor u ligt het tussenrapport 'Waste Management fase III', dat een evaluatie geeft van de onderzoeksactiviteiten in 1983. Het project 'Waste Management' betreft een gezamenlijk onderzoek van de Provin-cie Noord-Brabant, de Katholieke Hogeschool Tilburg en de Technische Hogeschool Eindhoven. Het totale onderzoeksprogramma (1980-1985) dient uiteindelijk te resulteren in aanbevelingen voor het toekomsti-ge provinciale afvalstoffenbeleid. Naast een evaluatie van de activi-teiten in 1983 wordt in dit tussenrapport tevens een overzicht gegeven van het geplande onderzoeksprogramma voor het tweede deel van fase III

(1984).

In hoofdstuk 1 wordt de opzet van het 'Waste Management' project (doelstelling, fasering, benaderingswijze) in het kort weergegeven. Tevens vindt een samenvatting plaats van de activiteiten uit beide voorgaande fasen welke geleid hebben tot het formuleren van onder-zoeksprioriteiten voor fase III.

Hoofdstuk 2 geeft een overzicht van het gerealiseerde onderzoek in 1983. Van de 6 uitgevoerde deelstudies zijn korte samenvattingen opgenomen. Tevens wordt aandacht besteed aan de activiteiten in 1983 van de coördinatiegroep van het project.

In hoofdstuk 3 worden de voor 1984 geselecteerde onderzoeksprojecten toegelicht. Voor zover momenteel al bekend wordt daarbij tevens inge-gaan op de mogelijke onderzoekslijnen voor de periode na 1984.

(13)

1. Project 'Waste Hanagement': doelstelling, fasering en uitwerking 1.1. Doelstelling en fasering

In de periode 1976 tot 1978 is tussen de provincie en de THE overleg gevoerd over de mogelijkheid van samenwerking bij onder-zoek op het gebied van de milieukunde. Hierbij werd aangedrongen op een gezamenlijk onderzoek door de THE en de KHT naar de ver-werking van vaste afvalstoffen in Noord-Brabant. Een dergelijk

onderzoek werd van groot belang geacht voor de provincie, mede door de nieuwe wetgeving welke in 1981 van kracht zou worden

(de Afvalstoffenwet). Gedacht werd aan een breed onderzoekspro-gramma, dat het geheel van de problematiek van het beheersen en verwerken van afvalstromen in de provincie moest omvatten.

Volgens de oorspronkelf~ke onderzoeksopzet bestond het project

uit de volgende fasen: Fase I

Fase II

Een kritische literatuurstudie, waarbij vooral materiaal, dat elders beschikbaar is, wordt verzameld. Er wordt voor-al aandacht geschonken aan vergelijkbare 'Waste Management' studies, die in andere landen zijn of worden verricht (b.v. overeenkomstige onderzoeken in de Verenigde Staten, Enge-land, Italië, Japan en West-Duitsland).

Materiaal, dat niet toepasbaar is op de situatie in Noord-Brabant en/of zinnig lijkt, wordt in deze fase uitgezift. De werkzaamheden lopen uit in een gedegen rapport.

Nu wordt geëvalueerd, welke van de in fase I verzamelde 'Waste Hanagement' systemen voor Noord-Brabant geschikt zijn of door nader onderzoek geschikt gemaakt kunnen wor-den. Er wordt geselecteerd in:

a. welke uit andere gebieden bekende werkwijzen zonder meer kunnen worden overgenomen;

b. welke werkwijzen na aanpassing kunnen worden overge-nomen;

c. welke werkwijzen nieuw moeten worden ontwikkeld. Voor de groepen b en c wordt vastgesteld welk (eventueel aanvullend) onderzoek moet worden verricht en door wie dat moet geschieden. De studie is in deze fase vooral financi-eel-economisch, maar heeft ook sociologische en sociaal-psychologische aspecten (b.v. invloed volksaard). De werk-zaamheden lopen uit in een rapport, dat zo nodig ook nauw-keurig geformuleerde onderzoeksopdrachten aan wel omschre-ven werkgroepen omvat.

Fase III: Het in fase Il aangegeven onderzoek wordt nu uitgevoerd door de in fase II aangegeven werkgroepen. Het onderzoek in deze fase kan financieel-economisch, sociologisch en/ of technisch zijn. De werkzaamheden lopen uit in een aan-tal rapporten.

1

) Tekst is ontleend aan de destijds opgestelde notitie m.b.t. het project

'Waste Hanagement 1

(14)

Fase IV De in fase II geselecteerde en in fase III aangepas-te en/of aangevulde gegevens worden samengevoegd tot een regionaal plan, dat ter goedkeuring aan de betrok-ken overheden en rechtspersonen kan worden voorgelegd. De provinciale overheid gaat na afsluiting van iedere fase na of - en zo ja in hoeverre - de resultaten van de vorige fase en de beschikbare middelen toestaan, dat de volgende fase wordt uit-gevoerd. Implementatie van een goedgekeurd regionaal plan behoort niet meer tot het onderzoeksprogramma.

1.2. Uitwerking van de benaderingswijze

Het onderzoek dient uiteindelijk een aantal concrete heleidaaanbe-velingen op te leveren welke gezien kunnen worden als bouwstenen

voor het provinciale afvalstoffenplan voor de periode 1986-1990.

Met name moet gestreefd worden naar regionale oplossingen gezien ook de intentie van de huidige wetgeving.

Uitgaande van de probleemstelling zoals weergegeven in par. 1.1.

is het onderzoek op te bouwen vanuit een tweetal primaire invals-hoeken:

het moet alle fasen die Z1Jn te onderkennen aan fysieke afval-stromen omvatten, dat wil zeggen: ontstaan, aanbieding en inza-meling, verwerking en bewerking, afzet van teruggewonnen materi-alen en/of energiedragers en de definitieve verwijdering van rest-stoffen.

het moet betrekking hebben op alle, bij bovengenoemde fasen, te onderkennen relevante aspecten en factoren zoals economische, tech-nische, juridische, etc.

Schematisch zou het totale potentieel van onderzoeksactiviteiten weergegeven kunnen worden in een drie-dimensionaal model met als hoofdassen afvalstromen en eventuele combinaties van afvalstromen, fasen in de afvalcyclus en de te onderkennen relevante aspecten. Voor een meer pragmatische benadering zijn in het onderzoeksprogram-ma een aantal simplificaties aangebracht.

Zo worden niet alle mogelijke verschillende vaste afvalstoffen en hun combinaties in één allesomvattende onderzoeksstrategie aangepakt. Een meer gesegmenteerde benadering naar categoriën afvalstoffen zoals huishoudelijk afval, bouw- en sloopafval, ziekenhuisafval, etc. lijkt zinvoller ook gezien het gangbare onderzoek elders.

In een later stadium dient uiteraard wel degelijk bekeken te worden hoe de verschillende deelonderzoeken en -oplossingen in een meer ge-ïntegreerd beheersmodel geplaatst moeten worden.

Bovenstaande tekst is overgenomen uit het eindverslag over de tweede fase. Daarbij staat nadrukkelijk aangegeven de rol welke onderzoek naar afzetmarkten voor terug te winnen materialen en energiedragers dient te krijgen bij het zoeken naar oplossingen voor de afvalstof-fenproblematiek.

(15)

Overigens moet opgemerkt worden dat deze gedachtengang steeds meer ingang vindt, getuige onder andere het speciaal aan dit

thema gewijde congres 'Markten voor huisvuilcomponenten', ge-houden op 26 april 1983 te Utrecht.

Het onderzoek in de derde fase is uitgevoerd in een project-organisatie welke in bijlage 1 nader beschreven wordt.

M.b.t. de uitvoeringswijze en begeleidingsaspecten van de ver-schillende deelprojecten, wordt verwezen naar de bij dit rapport behorende deelrapporten.

1.3. Samenvatting fase I en II

In 1983 is gestart met de uitvoering van een aantal deelprojecten, waarvan de selectie het resultaat vormde van fase II. Zoals

aange-geven in het eindrapport m.b.t. fase II is het gehanteerde selectie-proces als volgt te karakteriseren:

Onderzoeksprioriteiten

=

functie van (toetsing resultaten fase I:

literatuurstudie), (specifieke afvalproblematiek in Noord-Brabant), (resultaten voorstudies fase ll), (onderzoeksmogelijkheden KHT-THE). Bovengenoemde voorstudies uit fase II zijn beschreven in de deel-rapporten:

-Waste Management: afvalverwerking en compostering (ir. J. van de

Langerijt, januari 1983);

Huisvuilscheidingsgedrag: een pilotstudie in 1s-Hertogenbosch

(R. Pieters, december 1982);

Waste Management: is een marktgerichte benadering mogelijk? (C. Doorenbosch/K. Luijben, januari 1983);

Vooronderzoek MER-project. (intern rapport door C. Luijkx/I. Schol-ten, december 1982).

Het selectieproces resulteerde in de onderzoeksprioriteiten welke in figuur 1 schematisch staan aangegeven.

Bij de indeling van het schema is uitgegaan van de benaderingswijze uit par. 1.2.

(16)

fasen in de afval-cyclus categorie afvalstoffen Huishoudelijk

+ grof vuil (en

daarmee gelijk te stellen ste-delijk bedrijfs-afval) Autowrakken Bouw- en sloop-afval Ziekenhuisaf-val RWZI-slib Agrische afval: mest Bedrijfs/indu-strieel afval aan-bod

x

x

x

inzame-ling

x

bewer-king

x

x

x

x

af-zet

x

x

x

def. ver opmerkingen

wijdering residuen

x

x

x

x

eventueel in-breng vanuit het 'Waste Management' pro-ject in een la-ter stadium mo-gelijk deelname van 'Waste Manage-ment' beperkt tot begeleiding provinciale werkgroep (i.o.)

figuur 1: overzicht in fase II geselecteerde onderzoeksprioriteiten. In bijlage 2 wordt het in fase Il geselecteerde onderzoeksprogramma voor de derde fase (1983/1984) van het 'Waste Management' project na-der toegelicht.

Het onderzoek, zoals dat in 1983 is gerealiseerd, wordt in het volgen-de hoofdstuk uitvoerig samengevat.

(17)

2. Overzicht onderzoek 1983

De activiteiten in de eerste twee fasen van het 'Waste Management' project hebben geleid tot een selectie van onderzoeksprioriteiten voor fase III (zie schema op pag. 12).

Het eindresultaat van fase II vormde een vertaling van de geselec-teerde prioriteiten in een onderzoeksprogramma. Dit onderzoekspro-gramma is opgenomen in bijlage 2.

De Staf- en secretariaatgroep heeft in 1983 onder verantwoordelijk-heid van de begeleidingscommissie een nadere invulling gegeven aan het (oorspronkelijke) onderzoeksprogramma.

Par. 2.1. geeft weer tot welke wijzigingen c.q. aanvullingen deze activiteiten hebben geleid.

In paragraaf 2.2. t/m 2.7 worden vervolgens de in 1983 uitgevoerde deelprojecten samengevat. Voor een meer algemene evaluatie van het onderzoek in 1983 wordt verwezen naar de samenvatting vóór in het rapport.

2.1. Activiteiten en onderzoek Staf- en secretariaatsgroep

De Staf- en secretariaatsgroep van het project 'Waste Management' heeft een belangrijke taak m.b.t. het initiëren en coördineren van de totale onderzoeksactiviteiten.

Gezien het belang van het verkrijgen van een nauwkeurig beeld van de - regionale - afvalstromen in Noord-Brabant, heeft zij tevens een eigen onderzoekstaak op dit gebied.

In 1983 heeft de Staf- en secretariaatsgroep veelvuldig overleg gevoerd met vakgroepen van de KHT en THE, andere onderzoeksinstel-lingen,- lokale- overheden en het bedrijfsleven (zie bijlage 3). Mede op basis van deze contacten is, onder verantwoordelijkheid van de begeleidingscommissie, besloten welke onderdelen uit het in fase II opgestelde onderzoeksprogramma voor uitvoering in 1983 in aanmerking kwamen. Ten aanzien van het oorspronkelijke onderzoeks-programma kunnen de volgende opmerkingen worden gemaakt (in volg-orde van de fasen in afvalcyclus uit het schema):

- met betrekking tot inventariserend onderzoek naar hoeveelheden en samenstellingen was in fase II besloten daàrbij de aandacht te rich-ten op de categoriën: huishoudelijke afvalstoffen en grof huisvuil, stedelijk bedrijfsafval, bouw en sloopafval en procesgebonden -industrie-afval.

Ten aanzien van huishoudelijke afvalstoffen en grof huisvuil werd besloten om de resultaten af te wachten van de door het IVA gehou-den enquête onder Nederlandse gemeenten in 1983.

In 1984 zal in overleg met het IVA een analyse plaatsvinden van de enquête-resultaten voorzover deze betrekking hebben op Noord-Brabant. Voor de categoriën stedelijke bedrijfsafval en (procesgebonden) in-dustrie-afval is in samenwerking met het Stadsgewest Tilburg een voorstudie verricht (zie par. 2.6.).

Op verzoek van en gefinancierd door de Provincie Noord-Brabant is het oorspronkelijke deelproject op het gebied van bouw- en

sloopaf-val (zie bijlage 2), aanzienlljk qua doelstelling en opzet verruimd.

In het in 1983 gestarte onderzoek wordt de totale problematiek van aanbod, verwerking en hergebruik van bouw- en sloopafval aan de orde gesteld.

Aangezien uitvoering en afronding van dit deelproject voornamelijk in 1984 plaatsvindt, wordt voor verdere informatie verwezen naar hoofdstuk 3.

(18)

De meer theoretische studie naar registratie-systemen voor afvalstromen (zie bijlage 2, punt 8) is als deelproject op-genomen in het onderzoeksprogramma voor 1984.

- Met betrekking tot de inzameling van afvalstoffen lag in 1983 - conform het onderzoeksprogramma voor fase III - het accent op scheiding aan de bron van huishoudelijke afvalstoffen (zie par. 2. 4.).

- Met betrekking tot de verwerkingsfase heeft het onderzoek in 1983 zich voornamelijk geconcentreerd op de compostering van huishoude-lijk en daarmee gehuishoude-lijk te stellen stedehuishoude-lijk bedrijfsafval.

Een samenvatting van dit onderzoek wordt in paragraaf 2.3. gegeven. Daarnaast is conform het onderzoeksprogramma in 1983 gestart met de bestudering van alternatieve (be-)verwerkingstechnieken voor drijfmest en zuiveringaslib (zie par. 2.7.).

Verwerkingstechnieken voor de categorie bouw- en sloopafval vormen een integraal onderdeel van de eerder vermelde deelstudie welke in 1984 wordt uitgevoerd.

De Staf- en secretariaatsgroep heeft daarnaast de mogelijkheden be-studeerd voor onderzoek in 1983 naar RDF-fabricage en pyrolyse m.b.t. bedrijfsafvalstoffen en mechanische verwerking van gescheiden inge-zamelde- droge- fracties uit huishoudelijk afval (zie bijlage 2). Uit deze analyses bleek dat onderzoeken in 1983 op deze gebieden niet haalbaar en/of zinvol waren (bijv. wegens soortgelijk onderzoek el-ders).

- Met betrekking tot de afzet van uit afvalstoffen teruggewonnen mate-rialen en/of energiedragers, is in 1983 het onderzoek beperkt geble-ven tot afzetmarkten voor compost in Noord-Brabant (zie par. 2.2.). Het in bijlage 2 geformuleerde projectvoorstel naar een meer algemeen afzetmarkten onderzoek is uitvoerig besproken met het IVA en het toenmalige Ministerie V en M. Wegens de benodigde financiële en perso-nele middelen voor een dergelijk omvangrijk onderzoek werd besloten het projectvoorstel - vooralsnog - niet in 1983 uit te voeren.

- Met betrek~ing tot de definitieve verwijdering van residuen (d.m.v.

gecontroleerd storten) is conform het oorspronkelijke onderzoeks-programma in 1983 een studie uitgevoerd naar de potentiële invloed van milieu-effect-rapportage bij de locatiekeuze van stortplaatsen. Deze deelstudie wordt in paragraaf 2.5. samengevat.

Tevens zijn in 1983 door de Staf- en secretariaatsgroep de mogelijk-heden bestudeerd voor eventueel toekomstig onderzoek rond de tech-nologie van het gecontroleerd storten (o.a. stortgaswinning en -af-zet, gecompartimeerde opslag e.d.).

- Met betrekking tot juridische aspecten van de inzameling en verwer-king van afvalstoffen is in 1983 gestart met een vooronderzoek door de vakgroep Staats- en administratief Recht van de KHT. Dit vooron-derzoek dient begin 1984 te resulteren in een aantal aanbevelingen voor vervolgonderzoek.

(19)

De activiteiten van de Staf- en secretariaatsgroep in 1983 waren daarnaast gericht op de voorbereiding van het onder-zoek in 1984 en de mogelijkheden voor een continuering van het 'Waste Management' project na de periode 1985 (zie hoofd-stuk 3).

(20)

2.2. Afzetmarkten voor compost in Noord-Brabant Probleemstelling en onderzoek

Het afvalstoffenbeleid van de overheid is gericht op beperking van het ontstaan van afvalstoffen en op hergebruik van het aan-geboden afval. Bij het huishoudelijk afval is ruim 50% fijn-orga-nisch materiaal (groente-, fruit-, tuin-, broodafval etc.). Der-halve is het zinvol te onderzoeken welke de mogelijkheden zijn van hergebruik van deze fractie. Eén van de mogelijkheden die in een aantal landen in West-Europa in hernieuwde belangstelling is komen te staan betreft compostering. Dit is een biologisch proces waarbij onder invloed van o.a. bacteriën en schimmels organisch

ma-teriaal wordt afgebroken. De laatste jaren is reeds mogelijk geble-ken door verdergaande ontwikkeling van composteringstechniegeble-ken (o.a. door scheiding van organisch materiaal van andersoortig afval) de kwaliteit van het product huisvuilcompost aanzienlijk te verbeteren

(minder verontreinigingen, m.n. van zware metalen). In het kader van het project 'Waste Management' is hiernaar onderzoek gedaan

(zie 2.3.).

Uitgangspunt van het 'Waste Management' project is dat de haalbaar-heid van een methode van hergebruik mede bepaald wordt door de af-zetmogelijkheden die er voor het eindproduct bestaan. Derhalve is het doel van dit onderzoek als volgt geformuleerd:

a. Het bepalen van de afzetmogelijkheden van compost. Deze moge-lijkheden dienen uitgewerkt te zijn naar de te onderscheiden gebruikersgroepen en de verschillende regio's gelegen binnen Noord-Brabant.

b. Het formuleren van de marktbenadering (product, prijs, promo-tie, distributie en organisatie) die vereist is om de moge-lijkheden ten volle te kunnen benutten.

Daarbij is het onderzoek gericht op de toepassing van compost als bodemstructuurverbeteraar. Informatie is verkregen door bestude-ring van literatuurstukken en via gesprekken met deskundigen (Con-sulenten voor de Akker- en Tuinbouw, personen werkzaam in de han-del).

Conclusies

De afzetperspectieven: voor de markt van bodemstructuurverbete-raars kan onderscheid worden gemaakt tussen verschillende ge-bruikersgroepen: akkerbouw, tuinbouw, openbaar groen, particu-lier groen en de groep van de potgronden en substraten. In de periode vóór 1960 werd het grootste deel van de compost afge-zet in de agrarische sector. Door toename van het aandeel van onder meer plastics en metalen in het huishoudelijk afval ver-slechterde echter de kwaliteit van huisvuilcompost aanzienlijk. De verkoop verschoof zodoende van de agrarische sector naar het openbaar en particulier groen.

Theoretische bezien kan in de toekomst in Noord-Brabant, door compostering van de totale hoeveelheid organisch materiaal

(21)

van het huishoudelijk afval, jaarlijks maar liefst 190.000 ton compost vrijkomen. Afzet van deze grote hoeveelheid is slechts mogelijk door het accent van de verkoopinspanning te verleggen naar de akkerbouw (en daarmee automatisch naar een deel van de tuinbouw). Het openbaar en particulier groen zullen niet in staat zijn de grote hoeveelheid aangeboden compost op te nemen. Dit kan onder meer worden toegeschre-ven aan de relatief geringe oppervlakten (openbaar en parti-culier groen), de inkrimpende budgetten voor het onderhoud

(openbaar groen), de dalende koopkracht en het composteren van tuinafval (particulier groen). De perspectieven in de agrarische sector zijn gunstiger voornamelijk vanwege de grote oppervlakten en het feit dat toepassing van compost goed past in het streven naar kwaliteitsverbetering en op-brengstverhoging van de gewassen. Doch essentiële voorwaar-den zijn dat de prijs laag is en dat de kwaliteit aan hoge eisen voldoet (minimale verontreinigingen). Deze laatste zullen sterk afhankelijk zijn van de normen die in het kader van 'de Meststoffenwet' in de toekomst zullen worden afge-kondigd.

Vervolgens is met betrekking tot de agrarische sector onder-zoek gedaan naar de perspectieven in de verschillende samen-werkingagebieden gelegen binnen Noord-Brabant. Daarbij zijn voor ieder gebied de volgende invloedsfactoren nader geanaly-seerd:

- de verhouding van de vraag naar en het aanbod organisch materiaal in de akkerbouw.

- de mogelijkheden om de vraag in de akkerbouw te stimuleren door verhoging van het organisch stofgehalte van de bodem. -de afzetperspectieven in de tuinbouw (groenten open grond). Omdat moeilijk is te kwantificeren wat het effect is van deze factoren op het afzetpotentieel van compost zijn de verschil-lende perspectieven in de verschilverschil-lende gebieden slechts met elkaar vergeleken. De perspectieven zijn het gunstigst in West-Brabant. De gebieden Breda, Kempenland en Cuijk zijn niet on-gunstig beoordeeld. In de andere gebieden worden de mogelijkhe-den vooral negatief beïnvloed door het overschot aan organisch materiaal (dierlijke mest). Zinvol is de compostering van orga-nisch materiaal fasengewijs in te voeren waarbij een start kan worden gemaakt in West-Brabant.

De vereiste marktbenadering: bij de invulling van de marktbena-dering dient rekening te worden gehouden met het feit dat de belangstelling van de agrarische sector voor compost sterk is verminderd. Negatieve ervaringen met de traditionele compost

(hoge gehalten aan verontreinigingen) hebben daaraan bijgedra-gen.

(22)

Met betrekking tot het productbeleid impliceert dit dat de inspanning gericht moet zijn op verbetering van de kwaliteit

(sterke reducering van de gehalten aan verontreinigingen). Verdere ontwikkeling van de composteringstechniek is daartoe noodzakelijk. Invoering van een éénduidige kwaliteitsspecifi-catie en een kwaliteitsgarantie is aan te bevelen.

Omdat in veel gebieden sprake is van een overschot aan orga-nisch materiaal dient overwogen te worden of een gedifferen- · tieerd prijsbeleid (afhankelijk van de locale marktsituatie) niet wenselijk is. Een prijs van meer dan enkele guldens per ton compost moet niet haalbaar worden geacht.

Bij de promotie moet duidelijk worden gemaakt dat men hier te maken heeft met een 'nieuwe generatie' compost welke in

kwali-tatief opzicht niet vergelijkbaar is met het oude traditionele product. Tevens dient te worden benadrukt welke de positieve effecten zijn van het gebruik in termen van kwaliteitsverbete-ring en opbrengstverhoging.

Bij de organisatie van de activiteiten, welke Z1Jn verbonden aan de productie en de verkoop van compost, moet een decentra-lisatie tot op regionaal niveau zoveel mogelijk worden nage-streefd. Dit omdat dan een goed inzicht kan ontstaan in de lo-cale marktsituaties en snel kan worden ingespeeld op optredende veranderingen. Tevens past decentralisatie van de productie in het streven van de overheid naar regionalisatie van de afvalver-werking (Afvalstoffenwet). Voor een aantal activiteiten moet hierop een uitzondering worden gemaakt:

- centralisatie van de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten is verstandig omdat daarmee het ontstaan van doublures wordt voorkomen en een grotere diepgang kan worden gerealiseerd. - aan de regionale productie van compost dienen centraal een

aantal regels te worden gesteld. Deze hebben voornamelijk be-trekking op de vereiste kwaliteit van het product.

- een zekere kwaliteit moet kunnen worden gegarandeerd. Een cen-traal georganiseerde kwaliteitsbewaking, welke een onafhanke-lijke positie inneemt t.o.v. de regionale productiebedrijven, is noodzakelijk.

Aanbevelingen voor op de korte termijn

Dit onderzoek is op velerlei punten een eerste aanzet geweest. Vele vragen zullen nog moeten worden beantwoord. Navolgend zijn enkele belangrijke punten, welke onderwerp voor nader onderzoek kunnen zijn, opgesomd:

- het opstellen van een éénduidige specificatie (programma van eisen) voor één of meerdere soorten van de 'nieuwe generatie' compost is van groot belang. Daarbij kunnen normen zoals die b.v. van kracht zijn in Oostenrijk als referentie dienen. Sa-menspraak moet worden gepleegd met b.v. vertegenwoordigers van het Ministerie van Landbouw en Visserij, de Consulentschappen voor de Akkerbouw en de Tuinbouw en het Instituut voor de Bo-demvruchtbaarheid.

(23)

- intensief ontwikkelingswerk aan de technieken van compos-tering is noodzaak om zodoende een kwaliteitsniveau te kun-nen realiseren dat aansluit bij de productspecificatie (zie bovenstaande) en bij toekomstig wettelijke normen (Meststof-fenwet).

- een nadere uitwerking van de kwaliteitsbewaking. Daarbij zullen vragen aan de orde komen zoals:

- wie voert deze controles uit

- welke kwaliteitsaspecten moeten worden gemeten - welke meetmethode dient te worden gehanteerd.

- de juridische mogelijkheden om m.n. particuliere composteer-bedrijven via het verlenen van een vergunning te dwingen zich

te houden aan kwaliteitsnormen en zich te onderwerpen aan kwa-liteitscontroles.

- de optimale schaalgrootte waarbij het totaal van de verwer-kings- en transportkosten wordt geminimaliseerd, gegeven een bepaald aanbod van organisch afval.

Het is aan te bevelen bovenstaand onderzoekswerk op landelijk niveau te coördineren omdat de uitkomsten geldig zullen zijn voor het gehele land en om daarmee doublures te voorkomen.

(24)

2.3. Compostering en compostkwaliteiten

In fase 2 van het 'Waste Management' project is o.a. een voorstudie verricht naar compostering als deeloplossing voor de verwerking van biologisch afbreekbaar afval. Naar aanleiding hiervan is in fase 3 onderzoek verricht naar de mogelijkheden van gebruik van compost verkregen uit

(huishoudelijk) afval.

De belangrijkste reden om compost aan te wenden is de or-ganische stof in de compost, die een structuurverbeterende waarde bezit. Momenteel wordt het 'hoge' spoorelementen gehalte als één van de belangrijkste problemen gezien, die veelvuldige toepassing van compost (in vooral de landbouw) verhindert. Indien men de afzet van grote hoeveelheden com-post op de lange termijn wil garanderen, dan zal de comcom-post moeten voldoen aan de eisen gesteld door de landbouw (zie 2.2.).

Om het organisch stofgehalte van de bodem op peil te houden, is per jaar en per ha. een bepaalde hoeveelheid compost/orga-nische meststof nodig. Wil men nu het organisch stofgehalte van de bodem op peil houden met compost dan zal deze een zodanige hoeveelheid organische stof moeten bezitten dat ten aanzien van de spobrelementen geen verontreiniging optreedt.

Zeker voor de tradionele composttypen, verkregen uit het totale huisvuilpakket, kan gesteld worden dat de spoorelementen i.c. de zware metalen de optimale compostgift in het algemeen be-perken.

Normen voor verontreiniging gesteld door de EG beschouwt men algemeen als zeer ruim. Derhalve heeft de Unie van Waterschap-pen eigen richtlijnen opgesteld t.a.v. maximale hoeveelheden aan spoorelementen die per jaar per ha. gegeven mogen worden. Het organisch stofgehalte is bij deze richtlijnen buiten

be-schouwing gelaten. In deze studie wordt echter wel een relatie gelegd tussen gehalten aan spoorelementen en het gehalte aan organische stof in de compost/organische meststof.

Ten aanzien van de gehalten aan spoorelementen in compost, met een organisch stofgehalte van 30% t.o.v. de droge stof, zijn de volgende normen voorgesteld (mg/kg. d.s.): Zn:400, Cu:l20, Cr:20, Pb:200, Cd:2, Ni:20, Hg:2, As:2. Derhalve is onderzocht of com-post uit huishoudelijk afval kan voldoen aan de gestelde

eisen.

Daarvoor is onderzoek verricht naar methodieken waarbij uit huis-houdelijk afval compost geproduceerd kan worden met lage gehalten aan spoorelementen. Aangezien verwijdering van spoorelementen uit compost niet mogelijk is, moet voorkomen worden dat te grote hoe-veelheden in de compost terechtkomen. Om deze reden is het

belang-rijk te weten wanneer en in welke vorm deze te hoge gehalten aan spoorelementen in de compost terechtkomen.

Derhalve zijn drie fracties gecomposteerd n.l. gescheiden ingeza-meld materiaal, mechanisch afgescheiden organisch materiaal na

in-zameling echter voor de compostering en mechanische afscheiding van compost na de voorcompostering.

Uit een experiment is gebleken dat de compostering m.b.v. een ro-terende trommel voor de gescheiden ingezamelde fractie veel te kort is geweest daar het meeste organische materiaal over de zeef liep, hetgeen een laag organisch stofgehalte tot gevolg had (met dus een relatief hoog gehalte aan spoorelementen) in de bemonsterde zeef-fractie.

(25)

1)

De gescheiden ingezamelde fractie voldoet (op 1 monster na

wat betreft het gehalte aan Cr en Ni) aan de gestelde eisen, waarbij opgemerkt dient te worden dat het organisch

stofge-halte te laag was (16%). Van de mechanisch gescheiden fractie

kan het gemiddelde spoorelementen gehalte bijna voldoen aan de nieuw gestelde eisen (Organische stof 26%). Alleen de me-talen Zn, Cu, en Pb waren iets te hoog. Dit zijn tevens de metalen die vaak als metallische deeltjes voorkomen. De re-sultaten van de totale huisvuilfractie zijn ongeveer gelijk aan die van de mechanisch gescheiden fractie. Opgemerkt dient te worden dat de samenstelling van dit huisvuil zeer afweek van het 'gemiddelde' volgens de IVA-cijfers.

Uit deze proefnemingen zijn echter voldoende aanwijzingen ge-komen dat gesteld kan worden dat de nieuwe normen t.a.v. gehal-ten aan spoorelemengehal-ten in compost niet uitsluit, dat deze ver-vaardigd kan worden uit huisvuil.

Doordat de organische stof de meest waardevolle component is in compost is het wenselijk de gehalten aan spoorelementen te koppelen aan deze waardevolle component. Indien men het orga-nisch stofgehalte gaat relateren aan de gehalten aan spoorele-menten is het noodzakelijk normen op te stellen voor de stabi-liteit van de organische stof. Aangezien de richtlijn voor toe-diening van organisch stof die per jaar per ha. nodig is, geba-seerd is op de hoeveelheid organisch stof die overblijft van de gift in dat jaar, wordt in de landbouw gerekend met een humifi-catie-coëfficient. Naarmate de stabiliteit van de compost (orga-nische meststof) toeneemt zal ook de humificatie-coëfficient langzaam toenemen. Voor de berekening van het op peil houden van het organisch stofgehalte van de bodem is derhalve de mate van stabiliteit van de organische stof van belang. De mate van stabiliteit is echter ook belangrijk voor bepaalde eigenschappen van nog niet stabiele compost.

Indien men deze eigenschappen niet wenst zal dit, zodra deze ei-genschappen afwezig zijn, aan de uitslag van de stabiliteits-test zichtbaar moeten zijn, zodat niet veel te lang gecompos-teerd wordt, hetgeen een nodeloos verlies aan organische stof opleverd.

In het onderzoek Z1Jn enkele bestaande testen uitgevoerd om de bruikbaarheid van deze testen te toetsen t.a.v. de stabiliteit

van verschillende composttypen. l)

2)

De volgende testen zijn getoetst: C.O.D. , C/N-verhouding ,

C.O.D./humuszuren verhouding, nitraattest en de zetmeeltest. Door omstandigheden kon geen biologische test (plantentest) uit-gevoerd worden. Indien men zich beperkt tot één type afval dan blijkt dat C.O.D., C/N-verhouding en C.O.D./humuszuren verhouding redelijk voldoen. Indien het echter andere afvalstoffen of meng-sels betreft, dan blijken de uitkomsten van de genoemde methoden niet meer in alle gevallen betrouwbaar te zijn.

De nitraattest is in zoverre betrouwbaar dat indien de uitslag positief is, de compost als stabiel beschouwd kan worden. C.O.D.: Chemica! Oxygen Demand.

(26)

Indien de uitslag negatief is kan de compost zowel stabiel als niet stabiel zijn, afhankelijk van het uitgangsmateri-aal. Dit heeft tot gevolg dat de nitraattest op zichzelf niet bruikbaar is als stabiliteitstest.

De zetmeeltest voldeed in alle getoetste monsters. Het ver-dient daarom aanbeveling deze test verder te toetsen en te ontwikkelen daar deze misschien ook een uitspraak kan doen omtrent het stadium waarin de compost zich bevindt.

Dit is belangrijk omdat compost niet alleen in stabiele vorm wordt aangewend.

Het biologische zuurstofverbruik is in het uitgevoerde onder-zoek niet opgenomen, gezien de resultaten elders verkregen, kan ook deze test waarschijnlijk een betrouwbare uitslag ge-ven.

Gegeven de resultaten kan gesteld worden dat het mogelijk moet zijn de stabiliteit van de organische stof in een compost te klasseren. Voordat echter algemene normen worden opgesteld om een garantie te kunnen geven t.a.v. de kwaliteit van de com-post zullen nog meer monsters onderzocht dienen te worden zo-dat betrouwbare grenzen (gebieden) aangegeven kunnen worden voor de resp. composteerstadia.

Ook in Oostenrijk is men reeds normen aan het opstellen om de kwaliteit van compost te garanderen. Hier streeft men ook naar 30% organische stof, echter niet gekoppeld aan de spoorelemen-ten gehalspoorelemen-ten die maximaal per jaar per ha. gegeven mogen wor-den. De getolereerde hoeveelheden aan spoorelementen liggen dan ook aanzienlijk hoger (2 tot 6 maal).

Tevens moet opgemerkt worden dat meer aandacht dient te worden besteed aan de wijze van bemonsteren (ook bij publicaties), daar de resultaten sterk afhankelijk kunnen zijn van de be-monsteringsmethode,

Vermeld dient te worden dat drs. J.W.A. Lustenhouwer gestart is met een onderzoek naar a) analyse methoden van spoorelemen-ten en b) de techniek van de monstername (Universiteit Amster-dam IVAM).

Alhoewel de resultaten van het onderzoek als indicatief be-schouwd moeten worden, is toch gebleken dat het mogelijk moet zijn, kwalitatief goede compost te produceren u!t huishoude-lijk afval. Het is derhalve aan te bevelen de organische frac-tie (~iologisch afbreekbaar afval) te composteren indien de verwerking (voorbewerking) op verantwoorde wijze plaatsvindt. Het is daarom belangrijk dat algemene (landelijke) normen wor-den vastgesteld, zodat (de overheid) centraal de kwaliteit van compost kan bewaken.

De resultaten van de uitgevoerde studie kunnen dienen als basis voor het opstellen van deze normen, waarbij het organisch stof-gehalte (van een bepaalde stabiliteit) gekoppeld wordt aan de gehalten aan spoorelementen,

(27)

2.4. Afval en gedrag: huisvuilscheidingsgedrag in Den Bosch Samenvatting

In 1983 zijn een tweetal deelstudies verricht naar sociaal-psychologische aspecten van gescheiden inzameling van huis-houdelijke afvalstoffen.

Op basis van de resultaten van fase I (literatuurstudie) en fase li (selectie van onderzoeksvelden) vormt gescheiden in-zameling/scheiden aan de bron van afvalstoffen, een zwaarte-punt in het totale onderzoeksprogramma.

In fase II is daartoe reeds een voorstudie verricht door drs. R. Pieters onder begeleiding van de vakgroep Economische Psy-chologie van de KHT. Deze voorstudie had tot doel het ontwik-kelen van een onderzoeksmodel m.b.t. gedragsaspecten bij de gescheiden inzameling van huishoudelijke afvalstoffen. Bij de genoemde voorstudie, alsmede de in 1983 uitgevoerde deelstudies, is aangesloten op de experimenten met gescheiden inzameling in het Stadsgewest Den Bosch. Daar worden sedert november 1981 proeven genomen met verschillende inzamelings-systemen (zakken, mini-container, diverse scheidingsregels e.d.). De twee deelstudies vormen een nadere uitwerking van het door Pieters ontwikkelde model.

In de eerste deelstudie worden factoren bestudeerd die in ver-schillende stadia van de proef een rol spelen. Hiertoe is een longitudinale onderzoeksopzet gehanteerd met in totaal vier verschillende meetmomenten (inclusief voormeting).

Het onderzoek is verricht middels een schriftelijke enquête in de 's-Hertogenbossche wijk 'De Rompert' onder zo'n 140 huishou-dens. De gemiddelde respons op de verschillende (gefaseerde) vragenlijsten valt relatief hoog uit. De centrale hypothese van de studie is dat het ontstaan van huisvuilscheidingsgedrag een leerproces is waarbij een aantal factoren een invloed uitoefe-nen. De kosten en baten welke mensen waarnemen t.o.v. geschei-den inzameling en hun betrokkenheid t.o.v. het milieu en de huisvuilscheidingsproef zijn belangrijke verklarende begrippen. De burgers zijn zeer bereid tot het einde van de proef hun huis-vuil te scheiden. Vóór aanvang van de proef is het voor mensen moeilijk een oordeel te geven over persoonlijke voor- en nadelen die verbonden zijn met gescheiden inzameling. Vlak na aanvang van het experiment spelen sommige gedragskasten (waaronder het moeten nadenken bij het scheiden) een rol en heeft menigeen pro-blemen met het formaat van de mini-container. Als men het huis-afval reeds een week of zes gescheiden heeft worden gedragskas-ten minder sailliant en gaat het scheiden wat 'automatischer', hoewel niet iedereen het huisvuil foutloos scheidt.

Deze deelstudie heeft geleid tot een aantal aanbevelingen m.b.t. voorlichtingsaspecten bij de opzet en invoering van gescheiden inzameling, zoals:

- Gezien de verkregen resultaten verdient het aanbeveling aan-dacht te schenken aan een intensieve communicatieve begelei-ding juist in het begin van een huisvuilscheibegelei-dingsexperiment.

(28)

In deze fase van de proef worden relatief de meeste kosten waargenomen. Men staat hierbij aan het begin van een

leerpro-ces en een 'steuntje in de rug' is hierbij welkom. De bege-leiding zou zich bijvoorbeeld kunnen richten op eerste afzet-cijfers, de grote participatie en de belangstelling die vele instanties hebben voor het verloop van de proef.

- Reeds in de voorlichting kan vermeld worden dat men in het be-gin van de proef zal moeten nadenken bij het scheiden van het huisvuil, maar dat dit in de loop van de proef gemakkelijker zal gaan.

- Een ander aspect wat duidelijk naar voren komt is de on-vrede die menigeen heeft met de grootte van de mini-con-tainer. Rekening houden met de gezinsgrootte en individu-ele wensen bij de capaciteit (inhoud) van het bewaarsy-steem lijkt gepast.

- Op basis van een aantal vragen van burgers en de vervui-lingagraad (14%) in het gescheiden afval is duidelijke voorlichting over wat wel en niet in de container mag geen overbodige luxe.

In de tweede deelstudie worden de factoren bestudeerd die in het algemeen van invloed zijn op huisvuilscheidingsgedrag. Gebruik werd gemaakt van een model gericht op het voorspel-len en verklaren van de wijzen waarop huishoudens met afval omgaan.

Een schriftelijke enquêtering werd uitgevoerd onder 1.888 huishoudens. In de steekproef waren opgenomen:

alle deelnemers aan de huisvuilscheidingaproef te 's-Herto-genbosch (d.w.z. steekproef is populatie) en tevens 200 huis-houdens die niet deelnamen aan de proef en die dat ook niet gevraagd was. De response bij de deelnemers bedroeg 55%

n

=

929), de response bij de niet-deelnemers bedroeg 51%

n

=

102).

In het algemeen blijken de deelnemers aan de proef zéér posi-tief te staan tegenover het zelf scheiden van het huisvuil (98% is positief of zeer positief), ook niet-deelnemers blij-ken zéér positief te staan tegenover het deelnemen aan de proef (87% is positief of zeer positief).

Er zijn ook een aantal ongemakken verbonden met deelname aan proef (ruimtebeslag, nadenken, tijdbeslag, stank). De resul-taten van de enquête geven aan dat de deelnemers deze gedrags-kasten echter zeer laag inschatten. 85% vindt dat deelname niet veel tijd kost, 78% vindt dat het met de inspanning erg meevalt. In het algemeen vinden de bewoners van de proefwijken dat het deelnemen aan de proef een goede manier is om zich milieubewust te gedragen (84%).

Uit het onderzoek komt naar voren dat de bewoners van de ver-schillende proefwijken de gedragskasten verbonden met deelname anders waarnemen. Ook verschillen tussen huishoudens met ver-schillende sociodemografische kenmerken zijn waar te nemen.

(29)

In de vragenlijst waren enkele vragen opgenomen m.b.t. de intentie het scheiden van huisvuil voort te zetten. Het overgrote deel van de deelnemers (96%) is vast van plan tot het einde van de proef het huisvuil correct te scheiden. 94% van de deelnemers is zelfs bereid na be-eindiging van de proef het huisvuil verder te scheiden als het gevraagd zou worden. Enige voorzichtigheid dient betracht te worden bij interpretatie van deze gegevens daar ze gebaseerd zijn op de response van 55%.

In het algemeen schetsen de resultaten van het onderzoek een zeer positief beeld.

De tweede deelstudie leidde tot de volgende aanbevelingen: - Het is aan te raden om kleinere huishoudens, 1 en

2-per-soons, een kleinere mini-container te geven (120 L.), deze neemt minder ruimte in beslag en :is sneller vol zo-dat er minder snel stankoverlast is.

- Een duidelijke voorlichting omtrent de scheidingsregel is van belang. De voorlichting mag niet te summier zijn en ook niet te lang in verband met het onthouden ervan. Het zal dus nodig zijn in de informatie over de scheidings-regel een keuze te maken tussen aan de ene zijde een schei-ding in fracties (bijv. nat en droog) en aan de andere zijde een scheiding in de honderden huisvuildelen die in de loop van een jaar in een huishouden ontstaan (apart houden van: folie, andere plastic, groente-afval etc.). Aandacht naar het zoeken van de optimale scheidingsregel qua complexiteit

(naar de burgers toe) en qua vraag van de verwerkers van se-cundaire grondstoffen (naar de afzet toe) is van groot belang. - De non-response op vragenlijsten dient onderzocht te worden.

Denken deelnemers die de vragenlijst niet teruggestuurd heb-ben positief over de huisvuilscheidingsproef, scheiden zij

hun huisvuil slechter of evengoed of misschien zelfs beter?

- Een controle van het huisvuil is van groot belang om te on-derzoeken of geventileerde houding t.o.v. huisvuilscheiding in de vragenlijst ook tot uiting komen in werkelijk schei-dingsgedrag.

Naast bovengenoemde, meer practisch gerichte aanbevelingen, geven beide studies nog een aantal expliciete aanbevelingen voor vervolgonderzoek.

Opgemerkt kan daarbij worden dat in het kader van het 'Waste Management' onderzoeksprogramma 1984 een drietal vervolgana-lyses zijn opgenomen. Deze vervolganavervolgana-lyses zijn mede gebaseerd op de aanbevelingen uit de beide deelstudies en gaan uit van het in 1982/1983 verzamelde onderzoeksmateriaal. In 1984 zal een eindverslag verschijnen waarin een samenvatting wordt ge-geven van alle deelstudies in het kader van het 'Waste Manage-ment' project, verricht rond de gescheiden inzamelingsproeven

in het Stadsgewest 9

(30)

2.5. Afvalverwerking en milieu-effect-rapportage Samenvatting

Het deelproject 'afvalverwerking en milieu-effect-rapportage' is opgezet om inzicht te krijgen in de mogelijkheden van milieu-effect-rapportage een positieve bijdrage te leveren aan het provinciale (vaste) afvalstoffenbeleid.

In fase I van het 'Waste Management' project werd geconclu-deerd dat bij elk verwerkingssysteem een uiteindelijke ver-wijdering van residuen alleen door middel van storten kan plaatsvinden.

Het is dus, op grond van deze conclusie, altijd nodig dat er locaties gekozen moeten worden voor stortplaatsen.

In dit deelproject is daarom nagegaan of de invoering en toe-passing van milieu-effect-rapportage een verbetering oplevert, ten opzichte van de huidige situatie, bij de ruimtelijke plan-ning van een stortlocatie.

In de studie is ten aanzien van milieu-effect-rapportage een nieuw uitgangspunt geformuleerd, dat volledig recht blijft doen aan de oorspronkelijke gedachten achter m.e.r., zoals voorgesteld in het wetsontwerp, en tevens aan een aantal be-zwaren tegen m.e.r. tegemoet komt (onnodig niet reële alterna-tieven beschouwen, etc.).

Voorgesteld wordt om in het geval van afvalverwerking het MER op te splitsen in een basis-MER en een specifiek MER.

Het basis-MER wordt gekoppeld aan het vooroverl~g, waaruit

spe-cifieke richtlijnen voortvloeien, die dienen om het specifiek MER op te stellen.

Het basis-MER bevat algemeen toepasbare kennis over afvalverwer-king en de daarbij optredende milieu-effecten en kan, telkens wanneer over die activiteit een besluit moet worden genomen, ge-bruikt worden (al of niet aangepast) in het vooroverleg.

Een specifiek MER wordt opgesteld op basis van de speci-fieke richtlijnen en dient als hulp bij de besluitvorming m.b.t. een voorgenomen activiteit.

Een specifiek MER is dus, in tegenstelling tot het basis-HER, opgesteld ten behoeve van één concreet voornemen en niet ten behoeve van algemene toepassing.

Doordat er, als er een basis-MER bestaat, voor álle deel-nemers aan het vooroverleg veel makkelijk toegankelijke

in-formatie beschikbaar is, kan het vooroverleg zinvoller wor-den, en krijgen de specifieke richtlijnen, en daarmee ook het specifiek MER, meer diepgang.

(31)

Met behulp van dit nieuwe uitgangspunt is de inhoud van een aantal belangrijke stappen in het m.e.r.-proces t.b.v. de locatiekeuze voor een gecontroleerd stort beschreven. Het basis-MER afvalverwerking bevat:

- algemene kennis omtrent de alternatieven

kennis omtrent algemene (d.w.z. niet-plaatsgebonden) milieu-effecten bij de verschillende alternatieven;

kennis omtrent de mogelijke plaatsgebonden milieu-effecten

b verschillende alternatieven, en de manier waarop die

plaatsgebonden effecten afhangen van eigenschappen van een locatie

- een afleiding van milieu-criteria ten behoeve van de selectie van locatie-alternatieven.

Gegeven het basis-MER afvalverwerking worden er in het voorover-leg specifieke richtlijnen t.b.v. het opstellen van het specifie-ke MER opgesteld. In de specifiespecifie-ke richtlijnen wordt voorgeschre-ven welke alternatievoorgeschre-ven (zowel alternatievoorgeschre-ven m.b.t. afvalverwer-king als locatiealternatieven) en welke milieu-effecten er

be-schreven moeten worden in het specifieke ~iliR.

Het beschrijven van alternatieven kan op vier abstractie-niveau's gebeuren:

er kunnen doelstellingsalternatieven, methode-alternatieven, uitvoerings- en inrichtingsalternatieven, en locatie-alter-natieven beschreven worden.

Kennis over mogelijke doelstellingsalternatieven, methode-alternatieven, en uitvoerings- en inrichtingsalternatieven kan in het basis-MER beschreven worden.

In het specifieke MER moeten de milieu-effecten van de ver-schillende soorten alternatieven op de verver-schillende loca-ties beschreven worden. Die effecten kunnen plaatsgebonden of niet-plaatsgebonden zijn. De effecten kunnen worden on-derverdeeld in directe, indirecte, secundaire, cumulatieve en synergetische effecten.

Het geschetste beeld van m.e.r. en de uitwerking daarvan voor de locatiekeuze voor een stortplaats is vergeleken met een onderzoek naar een locatie voor een regionale

stortplaats dat als representatief voor de huidige gang van zaken rond locatiekeuze t.b.v. een stortplaats beschouwd mag worden. Dit locatie-onderzoek is via twee ingangen bestudeerd. Allereerst is er een studie gemaakt van de bestuurlijke-proce-durele gang van zaken.

De tweede ingang is de bestudering van de inhoud van het uit-gevoerde locatie-onderzoek.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

circular business model, circular economy, holistic diagnosis, integrative strategy, multipillar mapping, sustainable waste management. Received: January 22, 2020 Revised: May 28,

Langs de oever van de Vecht zijn tijdens het project 'Herinrichting Westoever de Vecht' in de Gemeente Utrecht, besteknummer 2000-40, een aantal watergangen en

PPO sector Bloembollen ging na wat de beste werkwijze is rond het dompelen van knollen in gibbereline voor het planten, en welke dosering van Bonzi optimaal is voor de

domsrechten op de bibliotheek gaan voor de WTKG verloren. Rob van Slageren

Some of the key stakeholders connected to landfills in Serbia include: Ministry of Environment, SEPA (Serbian Environment Protection Agency), SeSWA (Serbian Solid Waste

Welnu, vriend Verkoren dan, heeft eens op de jongelingsvereniging verteld, zo maar, met de duimen in zijn vestzakjes, dat die oude Hessenwegen eeuwen terug dienden voor

The water management activities in Croatia are divided into: legal (competence of the Croatian Parliament and the Government of the Republic of Croatia), administrative (competence

Table 1 Overview of the generic composition of deinking sludge waste in weight percentages as provided by the CCPB. Deinking sludge contains mostly water, a small amount of