• No results found

Effectiviteit van the happiest baby methode & de rol van moederlijke oriëntatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Effectiviteit van the happiest baby methode & de rol van moederlijke oriëntatie"

Copied!
57
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Effectiviteit van The Happiest Baby Methode &

De Rol van Moederlijke Oriëntatie

Effectiveness of The Happiest Baby Method &

The Role of Maternal Orientation

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam L. M. Post Begeleiding: dr. E. L. Möller Tweede beoordelaar: dr. H. R. Rodenburg Amsterdam, april 2017

(2)

Abstract

Firstly, this study examined the reliability and convergent validity of a maternal orientation measure; Facilitator Regulator Questionnaire (FRQ). Fifty-one mothers responded to a survey measuring maternal orientation, cry perception and parental behaviour. Results showed that the FRQ had unacceptable reliability (α = .29). Convergent validity of the FRQ was not found. Findings support the need for adjusting the current FRQ to become a reliable maternal orientation measure. Secondly, this study examined the efficacy of a parental intervention to soothe their baby, called The Happiest Baby (THB), in which the role of the maternal orientation was examined. The crying and sleeping of their baby was registered by the mothers via a daily diary during the period of baseline and intervention and via a pre- and post-test. Before the baseline the mothers responded to the FRQ measuring their maternal orientation. For one out of three babies, significant differences in crying and sleeping were found. No relation has been found between maternal orientation and applying THB. There exists modest evidence for the efficacy of THB as effective treatment for a crying baby. Further research is needed to obtain more insight in the effects of the five steps of THB separately.

(3)

Samenvatting

Ten eerste werd de betrouwbaarheid en convergente validiteit van de Facilitator Regulator Questionnaire onderzocht; een vragenlijst dat moederlijke oriëntatie meet. Eenenvijftig moeders hebben een vragenlijst beantwoord omtrent moederlijke oriëntatie, perceptie van huilen en opvoedgedrag. Resultaten lieten zien dat de FRQ onvoldoende betrouwbaar is (α = .29) en er geen convergente validiteit bestaat. Geconcludeerd kan worden dat de huidige FRQ aangepast moet worden om moederlijke oriëntatie betrouwbaar te kunnen meten. Ten tweede werd de effectiviteit van een ouderlijke interventie om hun baby te troosten, genaamd The Happiest Baby (THB), onderzocht en de rol van moederlijke oriëntatie hierin. Huilen en slapen van de baby werd door de moeders via dagboeken dagelijks geregistreerd en bij aanvang en aan het einde van het onderzoek middels vragenlijsten. Bij aanvang werd ook de moederlijke oriëntatie gemeten middels de FRQ. Na toepassing van THB bleek bij één baby sprake van significante

veranderingen omtrent huilen en slapen. Er is geen verband aangetoond tussen de toepassing van de THB-methode en de moederlijke oriëntatie. Er bestaat voorzichtig bewijs voor de effectiviteit van THB als methode bij een huilbaby. Verder onderzoek is nodig voor meer inzicht in de afzonderlijke effecten van de vijf stappen van de methode.

(4)

Effectiviteit van The Happiest Baby Methode & Rol van Moederlijke Oriëntatie

Het huilen van baby’s wordt vaak als één van de eerste vormen van communicatie gezien. Hoe ouders deze vorm van communicatie interpreteren, is volgens Joan Raphael-Leff (2009) afhankelijk van de ouderlijke overtuigingen ten aanzien van het ouderschap en de opvoeding – door haar ‘ouderlijke’ of ‘moederlijke oriëntatie’ genoemd. Deze oriëntaties zijn in kaart te brengen door de Facilitator Regulator Questionnaire (FRQ; Raphael-Leff, 2009). In dit onderzoek is de betrouwbaarheid van deze vragenlijst onderzocht. Ook is de convergente validiteit onderzocht door naar verbanden te kijken tussen moederlijke oriëntatie en perceptie omtrent het huilen en opvoedgedrag omtrent het slapen.

De verschillende interpretaties van het huilen sturen verschillend ouderlijk troostgedrag aan (Raphael-Leff, 2009). Ondanks dat Raphael-Leff (2009) veronderstelt dat moeders vanuit hun moederlijke oriëntatie verschillend troostgedrag laten zien, zijn er tal van interventies

ontwikkeld die geen rekening houden met de oriëntatie van de moeder. Zo ook de gedragsmatige interventie The Happiest Baby (THB) ontwikkeld door Harvey Karp (2015), waarbij een ouder aan de hand van vijf exacte stappen de baby kan troosten waardoor de baby minder zou moeten gaan huilen en meer zou moeten gaan slapen. In dit onderzoek is onderzocht of door het

toepassen van de THB-methode de baby kan worden getroost en zodoende het huilen van de baby af zou nemen en het slapen van de baby toe zou noemen en welke invloed de moederlijke

oriëntatie zou hebben op de toepassing van deze methode.

Huilgedrag van baby’s

Vanuit wetenschappelijk onderzoek is bekend dat huilgedrag van baby’s aangeboren gedrag betreft en een natuurlijk verloop kent. Vanaf de geboorte neemt het huilen toe en piekt het huilen ongeveer wanneer de baby twee maanden oud is. Vervolgens neemt het huilen af tot aan de derde of vierde maand, waarna het huilgedrag stabiliseert (Barr, 1990a, b). Wetenschappelijke bevindingen onderstrepen de veronderstelling dat het verloop van huilgedrag is aangeboren. Het huilgedrag staat namelijk niet in verband tot de verschillende culturele ouderlijke respons op het huilen – en komt dus universeel voor (St. James-Roberts, Bowyer, Varghese, & Sawdon, 1994) en het huilgedrag valt daarnaast in kaart te brengen aan de hand van de fysiologische

ontwikkeling van een baby, namelijk door het verloop van het huilen te berekenen vanaf de verwachte of ook wel uitgerekende geboortedatum (Barr, Chen, Hopkins, & Westra, 1996).

(5)

Alhoewel de wetenschappelijke verklaringen voor het ‘normaal’ en ‘excessief’ huilen veelal hetzelfde zijn, bestaan er verschillende wijzen waarop normaal huilende baby’s van excessief huilende baby’s zijn te onderscheiden. In de klinische praktijk golden langere tijd de ‘drie punten’ van Wessel (1954); de baby huilt excessief wanneer het tenminste drie uur per dag, drie dagen per week voor gedurende drie weken huilt. Ook werd er in de praktijk gekeken naar andere kwalitatieve criteria zoals het paroxysmaal en ontroostbaar huilen waarbij de baby een pijnlijke gezichtsexpressie toont (Zwart, Vellema-Goud, & Brand, 2007). Vanuit recent onderzoek blijkt dat deze starre criteria van Wessel (1954) en kwalitatieve criteria van het huilgedrag (Zwart et al., 2007) niet afdoende zijn om alle excessief huilende baby’s in beeld te krijgen (Russell & Lincoln, 2016). In hun onderzoek pleiten Russell en Lincoln (2016) ervoor dat er bij het bepalen van een excessief huilende baby moet worden gekeken naar ouders beleving ten aanzien van het huilen. Ze beredeneren dat er bij de ouders sprake is van een ‘motherhood

constellation’ (Stern, 2004) waarin de verwachting bij ouders is ingebed dat ze in staat moeten zijn om hun baby te kunnen troosten en wanneer ouders niet kunnen voldoen aan deze eigen verwachting – en de baby ontroostbaar blijft huilen – er sprake is van een excessief huilende baby (Russell & Lincoln, 2016). Ook in dit onderzoek geldt de ouderlijke beleving als richtlijn voor het hebben van een excessief huilende baby.

Bowbly (1958), grondlegger van de gehechtheidstheorie, veronderstelde dat het huilen van een baby vanuit evolutionair perspectief gezien kan worden als aangeboren en functioneel gedrag waarbij het kindje een beroep doet op de nabijheid van de verzorger, om de kans op overleving te vergroten. Vanuit evolutionair perspectief zijn er ook andere functionele verklaringen van huilen te bedenken, namelijk dat baby’s hun kracht kenbaar maken door te huilen (Barr, 2004). Ook de oorzaken voor excessief huilen lijken vanuit wetenschappelijk onderzoek hetzelfde als bij het normale huilgedrag. Terwijl ouders vaak wijzen richting de aanwezigheid van darmkrampen, blijkt uit onderzoek dat bij slechts 5% van de excessief huilende baby’s er daadwerkelijk een lichamelijke oorzaak aan te wijzen is voor het excessief huilen (Lethonen, Gormally, & Barr, 2000). Volgens sommige ouders kunnen baby’s ook excessief huilen omdat ze aandacht willen (Kurth et al., 2014), maar onderzoek wijst uit dat het huilgedrag pas vanaf drie maanden (bewust) intentioneel van karakter is (Barr & Gunnar, 2000).

(6)

Wanneer een baby een huilbaby blijkt te zijn, kan dit negatieve gevolgen hebben. Het excessief huilen kan slaapproblemen, een verhoogd stressgevoel en depressief gevoel of een postnatale depressie bij de moeder teweegbrengen (Bayer, Hiscock, Hamptom, & Wake, 2007; Radesky et al., 2013; Wake et al., 2006). Verder kan het excessief huilen negatieve gevolgen hebben voor de baby. Het extreme huilen kan een stimulus vormen voor de ouder om de baby veel en agressief te schudden waardoor het kindje het shaken baby syndrome oploopt, hetgeen hersenbeschadiging, interne bloedingen, botbreuken en/of overlijden van de baby kan

veroorzaken (Barr, Trent, & Cross, 2006). Op de langere termijn kan het kind externaliserende gedragsproblemen krijgen (Hemmi, Wolke, & Schneider, 2011; Santos, Matijasevich, Capilheira, Anselmi, & Barros, 2015).

Interventies voor gezinnen met excessief huilende baby’s

Clinici proberen ouders met een excessief huilende baby op verschillende manieren te ondersteunen in de eerste maanden na de geboorte. In Nederland bestaan er geen interventies die vanuit de overheid worden georganiseerd. Wel bestaat er de Multidisciplinaire Richtlijn

Excessief Huilen bij Baby’s (La Haye et al., 2013). In deze richtlijn zijn verscheidene aanbevelingen opgesteld voor professionals om gezinnen met excessief huilende baby’s te begeleiden. Belangrijke aanbevelingen zijn het erkennen van zorgen van ouders en hen

geruststellen, voorlichting geven over het normale huilpatroon en preventie van het shaken baby syndrome, afraden van voedingswisselingen, aanbrengen van regelmaat en prikkelreductie, inbakeren van de baby, video-interactiebegeleiding, babymassage en eventueel diagnostiek en behandeling van een voedselallergie. In Amerika bestaat er wel een door de overheid

georganiseerde training, genaamd PURPLE, die inzet op het onderwijzen van ouders over wat normaal huilgedrag is en hoe ze daarop kunnen reageren. De grondlegger van deze training, Ronald Barr, gaat ervan uit dat een specifiek kenmerk van het huilen van een baby het

ontroostbare karakter betreft en hij probeert daarmee de beleving van de ouders ten aanzien van het excessief huilen tijdens de ‘natuurlijke piek’ te rationaliseren.

Methode om te troosten; The Happiest Baby

(7)

Harvey Karp (2015); hij spreekt namelijk over het bestaan van een zogenoemde troostreflex, waardoor ouders wel degelijk in staat zouden zijn om hun huilende baby te troosten en het huilen te laten afnemen. In de THB-methode die hij heeft ontwikkeld zijn vijf stappen opgenomen die deze troostreflex activeren. Volgens Karp (2015) worden baby’s na negen maanden geboren, omdat anders de omvang van het hoofdje een natuurlijke bevalling in de weg staat, maar ontbreekt het de pasgeborenen aan een vierde trimester in de buik. Hij beoogt middels deze vijf stappen stimuli uit de baarmoeder na te bootsen om zo de baby te kunnen troosten, waardoor het huilen zou afnemen en de slaap zou verbeteren.

Stap 1: inbakeren. De eerste stap die ouders wordt geadviseerd is het inbakeren van de baby, door de armen strak in te wikkelen in een doek. Karp (2015) veronderstelt dat de baby op deze manier het gevoel ervaart in de baarmoeder te zijn, omdat het daar ook strak wordt

‘vastgehouden’. Vanuit wetenschappelijk onderzoek is bekend dat door het inbakeren van (excessief) huilende baby’s het huilen afnam (Van Sleuwen et al., 2007) en ook het slapen toenam (Oden et al., 2012).

Stap 2: buik- of zijligging. De tweede stap is het vasthouden van de baby op de zij of buik tijdens het troosten. Baby’s die op de rug worden vastgehouden kunnen last hebben van het gevoel dat ze vallen en kunnen daarvan schrikken, wat onrust en huilen stimuleert Karp (2015). Het gevoel van vallen betreft een primitief, aangeboren reflex; de Moro-reflex. Er is vanuit wetenschappelijk onderzoek nog niet bekend welk effect het vasthouden van een baby in de buik-of zijligging heeft op het reduceren van huilen en het laten toenemen van slaap.

Stap 3: sussend geluid. De derde stap die ouders uitvoeren is het maken van een sussend geluid of het aanzetten van een white noise geluid. Bij het eerste gaat het om het maken van een relatief hard sussend geluid dichtbij het oortje van de baby. Van belang is dat het sussend geluid het huilen overstemt. White noise betreft een geluid met lage geluidsfrequenties afkomstig van ‘witgoed’, zoals een wasmachine of föhn. Karp (2015) veronderstelt dat het sussend geluid of de white noise gelijkend is aan het geluid dat baby’s horen in de baarmoeder, namelijk van het bloed dat door de placenta stroomt. Wetenschappelijk gezien is er nog geen onderzoek verricht naar het effect van sussend geluid gemaakt door ouders op het huilen en slapen van een baby en ook niet naar het effect van white noise op het huilen van een baby. Wel is bekend dat het aanzetten van white noise bij een vaccinatie geassocieerd is met een lagere pijnbeleving bij de baby (Kucukoglu et al., 2016). Ook is er een effect van white noise op het slapen van een baby. In een studie van

(8)

Spencer, Moran, Lee en Talbert (1990) zijn twee groepen baby’s met elkaar vergeleken, waaruit gebleken is dat er significant meer baby’s binnen vijf minuten in slaap vielen in de groep baby’s die white noise te horen kreeg in vergelijking met de groep baby’s die geen geluid te horen kreeg.

Stap 4: wiegen. De vierde stap die ouders wordt aangeleerd is het maken van zachte bewegingen met het hoofdje van de baby. Karp (2015) stelt dat het zacht bewegen van het babyhoofdje overeenstemt met de bewegingen die de baby heeft ervaren in de baarmoeder. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat het repetitief en ritmisch zacht wiegen van een baby, zowel in de armen van de ouders als in een laken, het huilen reduceert (Yilmaz & Arikan, 2015). Er is geen onderzoek gedaan naar het effect van het zacht wiegen van het hoofdje bij baby’s en de toename van slaap, maar onder volwassenen blijkt dat het zacht bewegen ervoor zorgt dat men onder andere eerder in slaap valt (Bayer et al., 2011).

Stap 5: zuigen. De vijfde en tevens de laatste stap die ouders dienen toe te passen is de baby te laten zuigen op een speen of pink. Karp (2015) stelt dat baby’s in de baarmoeder vaak vruchtwater inslikken en in het laatste trimester soms hun duimpjes gebruiken om te zuigen. Vanuit wetenschappelijk onderzoek is bekend dat (onder andere) het zuigen op een vinger het huilen laat afnemen bij medische interventies waarbij baby’s pijn ervaren (Liaw et al., 2012; South, Strauss, South, Boggess, & Thorp, 2005). Daarnaast blijkt dat baby’s die (onder andere) zuigen op de vinger in de nacht beter doorslapen (Butler, Moore, & Mindell, 2015) en dat de slaap van deze baby’s hierdoor verbetert (Liaw et al., 2012).

De vijf stappen samen. Het unieke aan de THB-methode is dat Karp (2015) de vijf stappen combineert en de ouders instrueert deze stapsgewijs en consequent toe te passen wanneer ze de baby willen troosten. Uit wetenschappelijke onderzoeken komen verschillende bevindingen omtrent de effectiviteit van de THB-methode naar voren. In een randomized controlled trial (RCT) van McRury en Zolotor (2010) zijn twee groepen baby’s vergeleken ten aanzien van huilen en slapen, waarbij de ouders van de ene groep de THB-methode kreeg aangeleerd en de ouders van de andere groep algemene adviezen kreeg omtrent de verzorging van een baby, zoals het praten met de baby en het creëren van een voorspelbare routine voor de baby. Uit deze studie is naar voren gekomen dat er geen significant effect is van de THB-methode op het huilen en slapen van de baby. In deze studie zijn echter niet per se baby’s opgenomen die een probleem hadden omtrent huilen en slapen, waardoor het effect van de THB-methode wellicht niet voldoende aantoonbaar is. Daarnaast is de THB-methode middels videomateriaal de ouders

(9)

aangeleerd, waardoor de onderzoekers niet konden nagaan of de interventie thuis juist werd toegepast. Verder is het huilen en slapen van de baby’s gemeten aan de hand van

dagboekregistraties voor gedurende enkele dagen, maar met telkens een periode van enkele weken waarin niet is geregistreerd. De vraag is of een verloop van het huilen en slapen op deze wijze betrouwbaar in deze studie in kaart is gebracht.

In een tweede RCT-studie, namelijk die van Harrington et al. (2012), zijn vier groepen baby’s vergeleken ten aanzien van de pijnbeleving. Na het toedienen van een vaccinatie werd bij een eerste groep baby’s de THB-methode toegepast, bij een tweede groep werd de THB-methode toegepast en sucrose toegediend, bij een derde groep alleen sucrose toegediend en de vierde groep ontving noch de THB-methode, noch de sucrose. Uit deze studie kwam naar voren dat de pijnbeleving, waaronder de gemeten tijdsduur van het huilen, significant lager was bij de groepen waarbij de THB-methode werd toegepast. In deze studie ging het echter om een zeer korte termijneffect, namelijk de afname van huilen net na het toedienen van een vaccinatie. Ook werden moeders die minder dan de vier van de vijf S’en van de methode toepasten in het

onderzoek van Harrington et al. (2012), niet meegenomen in de verdere resultaten met betrekking tot de effectiviteit ervan.

In een derde RCT-studie, namelijk die van Paul et al. (2011), zijn vier groepen moeders met pasgeboren baby’s vergeleken met betrekking tot het gewicht van de baby’s op éénjarige leeftijd. De eerste groep moeders kreeg de instructie geen vast of aanvullend voedsel te geven aan de baby tot aan tenminste de babyleeftijd van vier maanden en de tweede groep moeders kreeg de instructie om de vijf stappen van THB toe te passen wanneer de baby onrustig was. De derde groep moeders kreeg zowel de instructie met betrekking tot het vaste voedsel als THB

geïnstrueerd en de vierde groep betrof de controlegroep. Uit deze studie kwam ten eerste naar voren dat het gewicht van de baby op éénjarige leeftijd in de derde groep, die beide interventies ontving, significant lager was dan die van de andere groepen. Verder kwam naar voren dat de baby die voornamelijk borstvoeding kreeg tot aan vier maanden én waarbij THB werd toegepast bij het troosten, in de nacht significant langer sliep de eerste vier maanden, dan de baby’s die borstvoeding, kunstvoeding of een gemengde vorm kregen en waarbij geen THB werd toegepast. Na het aanleren van THB aan de ouders werd er echter in deze studie niet op toegezien hoe ouders deze stappen uitvoerden, middels bijvoorbeeld een boostersessie. Ook werd in deze studie niet geregistreerd welke stappen van THB de ouder had uitgevoerd.

(10)

Rol van moederlijke oriëntatie bij troostgedrag

In welke mate troostgedrag valt aan te leren, middels bijvoorbeeld de THB-methode, kan wellicht afhankelijk zijn van de ouderlijke interpretaties ten aanzien van het huilen. Uit

onderzoek blijkt namelijk dat ouderlijk opvoedgedrag wordt aangestuurd door de verklaringen die ouders hebben ten opzichte van het (excessief) huilgedrag van de baby (Kurth et al., 2014; Raphael-Leff, 2009). Raphael-Leff (2009) stelt dat deze verschillende interpretaties te herleiden zijn naar de aanwezige moederlijke oriëntatie; overtuigingen ten aanzien van het (aanstaande) ouderschap, de pasgeborene en zichzelf als moeder. Raphael-Leff omschrijft het als volgt:

The diverse orientations help clinicians understand women’s subjective approaches to pregnancy, the baby, birth and motherhood, and how different challenges interact with each expectant mother’s personal belief system, self-esteem and mental health. Ideas about the baby she harbours and herself as mother-to-be vary in emotional timbre, richness and intensity, fluctuating during the course of an hour, let alone a day. This changeable process, allowing for playful ‘practice’-bonding with the unborn baby, contrasts with ‘fixed’ representations. (pp. 11).

Op basis van klinische ervaringen en kleinschalig, exploratief onderzoek heeft Raphael-Leff (2009) vier profielen van typen moeders opgetekend; zie hiervoor Figuur 1. De

‘facilitatormoeder’ en ‘regulatormoeder’ vormen de twee uitersten van elkaar op een spectrum. Het derde profiel bevindt zich in het midden van dit spectrum; de ‘reciprocatormoeder’. Het vierde profiel betreft de ‘conflicted moeder’; zij bevindt zich, afwisselend, op beide uitersten van het spectrum.

Conflicted Conflicted

Facilitator Reciprocator Regulator

Figuur 1. Spectrum van vier moederlijke oriëntaties. De conflicted oriëntatie slingert tussen de standpunten van de facilitator- alsmede de regulator-oriëntatie.

Uit verschillende studies komt naar voren dat er significante verschillen bestaan tussen de facilitator-, regulator- en reciprocatormoeders (Roncolato & McMahon, 2011; Sharp &

(11)

Bramwell, 2004). Conflicted moeder als moederlijke oriëntatie is recent aan de theoretische profielen toegevoegd (Raphael-Leff, 2009) en niet meegenomen in bovenstaande studies.

De facilitatormoeder. De facilitatormoeder ziet zwanger zijn als een vervolmaking van haar vrouwelijke aard. Ze kijkt uit naar de bevalling en naar het verzorgen van haar baby. Raphael-Leff (2010) zegt hierover:

Facilitators treat postnatal nurture as an extension of pregnancy – a ‘fourth trimester’ of sensually relishing the reunited baby. (…) Feeling mothering is her vocation, the

Facilitator mother adapts herself to her baby, convinced that only she, the biological mother primed by pregnancy, can fathom her infant’s needs. (pp. 14).

De verzorging van de baby gebeurt door de facilitatormoeder op intuïtief gevoel. Daarnaast blijkt dat de facilitatormoeder het huilen ziet als een vorm van een communicatie waarbij de baby een beroep op haar doet, waarop zij direct moet reageren als verzorger door de baby (actief) te troosten. Ze wenst de baby zoveel mogelijk te helpen bij het in slaap vallen en kiest ervoor de baby te laten slapen in het ouderlijk bed, omdat ze lichamelijke nabijheid zeer belangrijk acht. Uit onderzoek komt naar voren dat facilitatormoeders geneigd zijn om de baby op de ouderlijke slaapkamer te laten slapen, veelal co-sleeping prefereren, minder de behoefte hebben het slapen van de baby te schematiseren, minder de baby laten huilen om in slaap te vallen en meer de baby op zijn/haar gemak willen stellen (Roncolato & McMahon, 2013; Roncolato, McMahon, & Grant, 2014).

De regulatormoeder. De regulatormoeder ziet zwangerschap als een onvermijdelijke fase waarin ze als ‘broedmachine’ fungeert voor een voor haar onbekend kind. Ze is angstig voor de bevalling en probeert het verloop hiervan zoveel mogelijk in te plannen. Over hoe de

regulatormoeder denkt over verzorging van de baby zegt Raphael-Leff (2010) het volgende: “The Regulator believes that mothering is a ‘learned skill’, acquirable by others. Since to her neonates do not discriminate between people, she introduces co-carers early on, establishing a routine which reduces unpredictability, provides continuity between nurturers” (pp. 14). De regulatormoeder is ervan overtuigd dat de baby zich aan dient te passen aan de door haar

ingestelde routine en er een juiste manier bestaat om de baby te verzorgen. Het huilen beschouwt zij als ‘echt huilen’ of ‘geluid’ dat te negeren valt en waarbij ze haar baby als (veel)eisend kan gaan beschouwen, met de potentie haar te overweldigen. De regulatormoeder vindt het belangrijk dat haar baby op een eigen kamer slaapt en zo snel mogelijk zelfstandig in slaap kan vallen. Ze

(12)

streeft ernaar haar baby onafhankelijk te maken door het te leren zichzelf te troosten en minder nabijheid van de verzorger te accepteren. Uit onderzoek komt naar voren dat regulatormoeders geneigd zijn hun baby te laten huilen om in slaap te kunnen vallen, ’s nachts de fysieke nabijheid tussen moeder en kind proberen te voorkomen en wensen het slapen van de baby te kunnen schematiseren (Roncolato, McMahon, & Grant, 2014).

De reciprocatormoeder. De reciprocatormoeder is in staat om de ambivalentie die ouderschap met zich meebrengt te verdragen en op elke nieuwe situatie te anticiperen zonder vastgeroeste overtuigingen ten aanzien van het moederschap.

They [reciprocators] manage ambivalence as inevitable in all relationships, accepting occasional resentments as part of the complex experience of caring for a wordless, sleep-interrupting sentient infant, similar to them in having human emotions and needs, but different in being little, dependent and vulnerable. (Raphael-Leff, 2010, pp. 13). Raphael-Leff (2009) stelt dat de reciprocatormoeder in de klinische praktijk overtuigingen ten aanzien van de zwangerschap, verzorging, het huilen en slapen van de baby laat blijken die op het spectrum tussen de facilitator- en regulatormoeder in zitten. Er bestaan geen wetenschappelijke bevindingen met betrekking tot een eventueel verband tussen het zijn van een reciprocatormoeder en postnatale gedragingen.

De conflicted moeder. De conflicted moeder schiet heen en weer tussen “(…) an ideal of maternal perfection and rebellion against it. Preoccupied with painful feelings from childhood experiences and unresolved issues with her own mother, this woman feels trapped with a baby who seems not to recognize her” (Raphael-Leff, 2010, pp. 14). De overtuigingen van deze moeder slingeren tussen die van de facilitator- en regulatormoeder. Er bestaan geen wetenschappelijke bevindingen met betrekking tot de conflicted moeder en postnatale gedragingen.

Huidig onderzoek

Het onderzoek bestond uit drie delen. In het eerste deel werd de betrouwbaarheid van de vragenlijst FRQ, om moederlijke oriëntatie te meten, onderzocht in een postpartum groep van moeders met kinderen tussen de nul en vier maanden oud. Vervolgens is in het tweede deel gekeken naar het effect van het toepassen van de THB-methode op de hoeveelheid slaap en

(13)

huilen van de baby. Ten slotte werd in het derde deel onderzocht welke rol de moederlijke oriëntatie speelt bij het toepassen van de THB-methode.

Betrouwbaarheid van de Facilitator Regulator Questionnaire. In het eerste deel werd onderzocht of de moederlijke oriëntatie was te meten in de algemene populatie middels de meest recent ontwikkelde vragenlijst FRQ en dus hoe betrouwbaar deze vragenlijst was. Deze

vragenlijst, die opgesteld is voor respondenten na de bevalling, bleek intern onvoldoende betrouwbaar (α = .41) gemeten in een antepartum groep (Roncolato & McMahon, 2011) en net voldoende betrouwbaar (α = .60) gemeten in een postpartum groep van moeders met kinderen tussen de vier en zeven maanden oud (Roncolato & McMahon, 2013). Verder is deze vragenlijst niet eerder op betrouwbaarheid onderzocht in een postpartum groep bestaande uit moeders met kinderen van nul tot vier maanden oud. Daarom was het van wetenschappelijk belang om de FRQ te onderzoeken op betrouwbaarheid onder de algemene populatie met kinderen tussen de nul en vier maanden oud, waarbij ook werd gekeken naar drie geschetste (facilitator, reciprocator en regulator) moederlijke oriëntaties. De veronderstelling was dat middels de FRQ het mogelijk zou moeten zijn om deze drie moederlijke oriëntaties betrouwbaar te kunnen meten, aan de hand van een spectrum met aan weerszijden van elkaar het regulator- en facilitator-profiel.

Effectiviteit van The Happiest Baby methode. In het tweede deel van dit onderzoek werd de effectiviteit van de THB-methode onder de loep genomen. Het was van maatschappelijk belang dat werd onderzocht, omdat mogelijk deze methode negatieve korte en lange

termijngevolgen van excessief huilen zou kunnen verminderen of wegnemen (Bayer, Hiscock, Hamptom, & Wake, 2007; Hemmi, Wolke, & Schneider, 2011; Wake et al., 2006). De methode is nog niet eerder in Nederland onderzocht. In dit onderzoek vond er een één-op-één sessie plaats met de moeder, baby en eventueel vader, waarin de THB-methode door een gecertificeerd

orthopedagoog werd aangeleerd. De methodische opzet van deze studie, Single Case Based Time Series Design, leende zich ervoor om individuele verandering in kaart te brengen (Borckardt et al., 2008). Om deze redenen vormde dit onderzoek een verrijking op de bestaande studies met betrekking tot het kunnen aantonen van de effectiviteit van de THB-methode bij excessief huilende baby’s. Op basis van de eerdere theorieën was de verwachting dat wanneer de moeder de THB-methode toe zou passen bij het troosten van de baby, het huilen van de baby significant zou afnemen en het slapen significant zou toenemen in de interventieperiode ten opzichte van de baselineperiode.

(14)

Modererend effect van moederlijke oriëntatie. In het derde deel van het onderzoek werd onderzocht in hoeverre de moederlijke oriëntatie een rol zou kunnen spelen bij het toepassen van de THB-methode. Omdat de typen moeders wezenlijk van elkaar verschillen in hoe zij de baby zien, benaderen en wat hun verwachtingen zijn ten opzichte van de baby en hun eigen moederrol (Raphael-Leff, 2009), zou het mogelijk van belang kunnen zijn voor de

professional om in de klinische praktijk hier rekening mee te houden wanneer de THB-methode wordt aangeleerd. Zo zou de methode meer ‘op maat kunnen worden geleverd’ al naar gelang de individuele profielen van de moeders, zodat zij en de baby hier optimaal van zouden kunnen profiteren.

De THB-methode is gericht op het inspelen op de behoefte van de baby die verscholen ligt in de troostreflex, waarin de facilitatormoeder wellicht zichzelf meer kan vinden dan een regulator-type (Raphael-Leff, 2009). De methode vraagt van de moeder om af te stemmen op de baby, iets waar facilitatormoeders ‘voortreffelijk’ in zijn: “Each orientation excels at different developmental phases – Facilitators exquisite neonatal attunement; Regulators’ encouragement of mobility – Reciprocators’ negotiation of toddlers’ choices” (Raphael-Leff, 2010, pp. 19). Ook spreekt Karp (2015) van het ontbreken van een vierde trimester voor een baby; een overtuiging waarin de facilitatormoeder zich kan vinden (Raphael-Leff, 2010). Op basis van deze

theoretische veronderstellingen (Raphael-Leff, 2009) en de wetenschappelijke bevindingen omtrent facilitators- en regulatormoeders (Roncolato & McMahon, 2013; Roncolato, McMahon, & Grant, 2014) werd een vergelijking gemaakt tussen de twee uitersten op het spectrum, namelijk de facilitatormoeders en de regulatormoeders en zijn de overige typen, de reciprocatormoeders en de conflicted moeders, buiten beschouwing gelaten. De verwachting was dat de facilitatormoeder de vijf stappen van de THB-methode meer volgens de gegeven instructie zou uitvoeren

gedurende de interventieperiode in vergelijking met de regulatormoeder en dat – gezien de eerdere hypothese – bij haar baby meer reductie in het huilen en de toename in het slapen zou worden gezien dan bij de baby van de regulatormoeder.

Methoden van onderzoek deel I Respondenten

(15)

Inclusiecriteria. Middels de FRQ werd getracht de oriëntatie van een moeder ten aanzien van haar eerste baby in een postnatale fase in kaart te brengen. In dit onderzoek werden daarvoor moeders geïncludeerd die een baby hadden gekregen en werden ze bevraagd in de postnatale fase. Er is gekozen om moeders met een baby in de leeftijd van nul tot vier maanden te

includeren, omdat in deel II en III van dit onderzoek de FRQ onder moeders met een baby tussen de nul en vier maanden oud werd afgenomen en er geen wetenschappelijk onderzoek bestaat naar de FRQ in deze onderzoeksgroep.

Kenmerken. De respondenten voor dit onderzoek betroffen 51 moeders. De leeftijd van de moeders varieerde van 19 tot aan 38 (M = 25,82; SD = 3,77) en de leeftijd van de baby

varieerde van twee weken tot aan 17 weken (M = 8,61; SD = 8,50). Van de 51 baby’s waren er 22 een jongen en 29 een meisje. Van 30 moeders was deze baby het eerste kind, van 14 moeders het tweede kind, van vijf moeders het derde kind en van twee moeders het vierde kind. Met

betrekking tot de hoogst afgeronde opleiding, had 58,8% van de moeders een mbo-opleiding afgerond en 17,6% van de moeders een vmbo- of havo-opleiding voltooid. Verder bleek dat 15,7% van de moeders een hbo-opleiding te hebben afgerond, 5,9% van de moeders een havo-opleiding en 2,0% van de moeders een universitaire havo-opleiding te hebben voltooid. De meeste moeders woonden samen met hun partner en kind(eren), namelijk 92,2%. De overige moeders (7,8%) waren alleenwonend met hun kind(eren). De meeste moeders (96%) waren in Nederland geboren, tegenover 2,0% van de moeders in Marokko en 2,0% van de moeders in België.

Uit de anamnestische vragen kwam naar voren dat van deze onderzoeksgroep 26 moeders (51%) een zwangerschap had van 40 weken of meer, 22 moeders (43,1%) hadden een

zwangerschap gedurende 37 tot 40 weken en drie moeders (5,9%) een zwangerschap van minder dan 37 weken. Bij 43 moeders (84,3%) verliep de zwangerschap normaal, tegenover acht

moeders (15,7%) die aangaven dat de zwangerschap geen normaal verloop had. In deze onderzoeksgroep gaven 46 moeders (90,2%) aan dat hun baby niet in de couveuse hoefde te verblijven, tegenover vijf moeders (9,8%) waarvan de baby wel in de couveuse moest verblijven. Na één minuut was bij 26 baby’s (51%) de Apgar-score 9 of 10, bij zeven baby’s (37,3%) de Apgar-score 6, 7 of 8 en 19 moeders (11,7%) gaven aan de Apgar-score na één minuut niet te weten. Na vijf minuten was bij 35 baby’s (68,6%) de Apgar-score 9 of 10, bij twee baby’s (3,9%) de Apgar-score 6, 7 of 8 en 14 moeders (27,5%) gaven aan de Apgar-score na vijf minuten niet te weten. Verdere anamnestische resultaten van na de geboorte zijn terug te vinden in Tabel 2

(16)

Tabel 2

Anamnestische resultaten

Gegevens Antwoordmogelijkheden N (%)

Hulp gezocht voor huil-, drink- of slaapproblemen Nee 40 (78,4%)

Ja 11 (21,6%)

Verdeling zorg tussen moeder en partner Gelijk verdeeld 40 (78,4) Grotendeels moeder 11 (21,6%)

Grotendeels vader 0 (0%)

Verdeling zorg moeder en partner ’s nachts Gelijk verdeeld 35 (68,6%) Grotendeels moeder 14 (27,5%) Grotendeels vader 2 (3,9%)

Voeding Alleen kunst

(fles-)voeding 28 (54,9%) Alleen borstvoeding 17 (33,3%) Borst- en kunst (fles-)voeding 6 (11,8%)

Veel spugen Nee 40 (78,4%)

Ja 11 (21,6%)

Goed inslapen baby Ja 30 (58,8%)

Soms 17 (33,3%)

Nee 4 (7,8%)

Slaapplaats baby In een bedje in ouderlijke

kamer

21 (41,2%)

In een bedje in aparte kamer

19 (37,3%)

In bed bij ouders 11 (21,6%)

Slaappositie baby Op de rug 33 (64,7%)

Op de zij 9 (17,6%)

Op de buik 9 (17,6%)

(17)

Eerst is de Engelstalige FRQ vertaald naar het Nederlands met toestemming van de auteur, waarbij enkele items zijn overlegd. De vragenlijst is ingevoerd als een digitale, online vragenlijst middels het programma Qualtrics Software (2016). De respondenten zijn vervolgens geworven via sociale mediakanalen voor onder andere moeders met pasgeboren baby’s. Na de vermelding dat de gegevens anoniem verwerkt zouden worden, hebben de moeders de volgende vragenlijsten ingevuld: (1) demografische en anamnestische vragenlijst, (2) FRQ (Raphael-Leff, 2009), (3) Cry Perception Scale (CPS; Lester, Boukydis, Garcia-Coll, Hole, & Peucker, 1992) en (4) Sleep Index (SI; Wolke, Söhne, Riegel, Ohrt, & Österlund, 1998).

Maten

Facilitator Regulator Questionnaire. De FRQ classificeert de moederlijke oriëntatie aan

de hand van de volgende items: (1) het gebruik van kindgerichte routines; (2a) visies ten aanzien van voedingsschema’s; (2b) de ideale tijd voor huilen, overtuigingen van de ouder ten aanzien van de baby’s capaciteit tot (3) communiceren, (4) socialiseren en (5) interacteren. Scores variëren van -1 tot 16, waarbij lage scores (-1 – 5) een facilitatormoeder aanduiden, gemiddelde scores (6 – 10) een reciprocatormoeder aanwijzen en hoge scores (11 – 16) op een

respectievelijke regulatormoeder wijzen. Een conflicted moeder scoort op de vragen 1, 2 en 3 lage scores – duidend op een facilitator-oriëntatie – of hoge scores – duidend op een regulator-oriëntatie (Raphael-Leff, 2009). De betrouwbaarheid van de FRQ is vooralsnog acceptabel gemeten in een postpartum groep van moeders met baby’s tussen de vier en zeven maanden oud (α = 0.6; Roncolato & McMahon, 2013). De vragenlijst is weergegeven in Bijlage A.

Cry Perception Scale. De CPS meet middels acht stellingen de beleving die ouders

hebben bij het huilen van de baby en middels vier vragen de emoties en gedachten die de ouder heeft bij het huilen van de baby. De stellingen en bijna alle vragen worden beantwoord op een schaal van zeven antwoordmogelijkheden. Een voorbeelditem betreft: “Het huilen van mijn baby klinkt …” met de antwoordmogelijkheden op een schaal van 1 (niet verontrustend) tot aan 7 (verontrustend). De betrouwbaarheid van deze vragenlijst is onbekend. Deze vragenlijst is opgenomen in Bijlage B.

Sleep Index. De SI meet middels 14 vragen het ouderlijk gedrag, rituelen en gewoontes

ten aanzien van het slapen van de baby en het slaapgedrag van de baby zelf. Een voorbeelditem is: “Hoe lang bent u met uw baby bezig, voordat u hem/haar in bed ligt? Hoeveel minuten

(18)

ongeveer?” De betrouwbaarheid van deze vragenlijst is onbekend. Zie voor een voorbeeld van deze vragenlijst Bijlage C.

Data-analyse

Vragen 1, 2b en 3 van de FRQ zijn open vragen en zijn in deze studie volgens de interpretatierichtlijnen (Raphael-Leff, 2009) gescoord. Vervolgens is de numerieke data van de drie vragenlijsten geïmporteerd vanuit Qualtrics naar IBM SPSS Statistics en zijn er numerieke scores voor de open vragen van de FRQ ingevoerd. Eerst is onderzocht wat de betrouwbaarheid betreft van de FRQ waarvoor de Cronbach’s alpha is berekend. Vervolgens is er onderzocht of er mogelijk sprake kan zijn van convergente validiteit tussen de FRQ en items afkomstig van de CPS en SI. Hiervoor zijn items vanuit beide vragenlijsten geselecteerd op basis van theoretische veronderstellingen omtrent de moederlijke oriëntatie (Raphael-Leff, 2009). Vanuit de CPS is een item omtrent de moederlijke perceptie ten aanzien van het huilen (item 11) geselecteerd en vanuit de SI zijn items over het opvoedgedrag omtrent het slapen van de baby (item 1, 2, 3 en 5)

geselecteerd. In Bijlage B en Bijlage C zijn deze items terug te vinden. Om deze convergente validiteit te onderzoeken, is er eerst een verdeling gemaakt van de moeders in moederlijke oriëntaties – facilitatormoeder, reciprocatormoeder en regulatormoeder – aan de hand van de berekende totaalscore op de FRQ. Middels de Chi-kwadraattoets is vervolgens onderzocht of er een significant verband bestond tussen de drie moederlijke oriëntaties en de gerelateerde vragen van de CPS en de SI.

Methoden van onderzoek deel II & deel III Respondenten

Inclusiecriteria. In het onderzoek zijn gezinnen met excessief huilende baby’s, naar gelang de beleving van ouders, geïncludeerd om het effect van de THB-methode te kunnen toetsen. Daarnaast was het van belang dat de baby tussen de nul en 16 weken oud was, omdat werd aangenomen dat de troostreflex uitslijt wanneer het kindje rond de vier maanden oud is. Het exclusiecriterium was het bestaan van een medische verklaring voor het excessief huilen.

Kenmerken. Aan dit onderzoek namen in totaal zes gezinnen met één baby mee. Drie gezinnen zijn niet opgenomen in de analyse, omdat onderzoekdeelname werd gestaakt door persoonlijke reden(en) of omdat interventiedagboeken beperkt of incompleet zijn ingevuld. In Tabel 1 staat

(19)

een overzicht van de demografische en anamnestische gegevens van de drie gezinnen die in deze studie zijn geanalyseerd.

Tabel 1

Demografische en anamnestische gegevens van de deelnemende gezinnen

Gezin 1 Gezin 2 Gezin 3

Leeftijd baby 8 weken 7 weken 12 weken

Geslacht baby Meisje Jongen Meisje

Plek in kinderrij 2e 2e 3e

Leeftijd moeder 38 jaar 34 jaar 33 jaar

Opleiding moeder/partner hbo/mbo hbo/hbo wo/hbo

Woonsituatie Met partner,

kinderen

Met partner, kinderen

Met partner, kinderen Eerder hulp gezocht voor

huil-, drink- of slaapproblemen Ja Nee Nee Zorgverdeling (overdag/nacht) Grotendeels zelf/idem

Gelijk verdeeld/idem Grotendeels zelf/idem Duur/verloop zwangerschap 39 weken/normaal 40 weken/normaal 41 weken/normaal

Verblijf baby in couveuse Nee Nee Nee

Apgar score (één/vijf minuten) 8/10 9/10 8/10 Voeding Kunst (fles-)voeding en borstvoeding Kunst (fles-)voeding Borstvoeding

Veel spugen Nee Nee Nee

Inslapen baby Goed Soms goed Niet goed

Slaapplaats baby In bed bij ouders In een bedje in aparte kamer

In een bedje in ouderlijke kamer

Slaappositie baby Op de zij Op de rug Op de rug

(20)

De respondenten werden geworven via Eerstelijns Verloskundigen Amsterdam Amstelland, GGD, Stichting Amsterdamse Gezondheidscentra (SAG), middels posters, flyers, mondelinge promotie en via sociale mediaplatformen. Het verloop van de deelname aan het onderzoek staat weergegeven in Figuur

Figuur 2. Verloop deelname onderzoek deel 2 & 3.

Telefonisch werd er met ouders een afspraak gepland voor een eerste huisbezoek en een consult aan het Family Lab van de Universiteit van

Amsterdam. Het eerste huisbezoek werd afgelegd door een

onderzoeksassistente. Tijdens dit eerste huisbezoek werden ouders geïnformeerd over het onderzoek en is er toestemming gevraagd middels een schriftelijke informed consent voor onderzoeksdeelname. Het eerste huisbezoek stond in het teken van een eerste meting (T1), de voormeting, waarin de ouder een aantal vragenlijsten heeft ingevuld. De vragenlijsten die in dit onderzoek gebruikt worden zijn de vragenlijst met betrekking tot demografische en

anamnestische gegevens, de vragenlijsten FRQ, CPS en SI. Er is gevraagd aan de ouder om elke dag, bij voorkeur op een vast tijdstip, een baselinedagboek digitaal of schriftelijk in te vullen, eventueel aan de hand van tijdsbalken, tot en met de dag van het consult. Middels deze baselinedagboeken werd onder andere het dagelijks gemiddeld aantal huil- en slaapminuten gemeten.

Het consult vond tenminste drie dagen na het eerste huisbezoek plaats in het Family Lab van de Universiteit van Amsterdam. In dit consult werd ouders gevraagd naar de reden van deelname en vervolgens werd ouders verteld over de wetenschappelijke bevindingen omtrent huilgedrag van baby’s en mogelijke oorzaken hiervan. Vervolgens werd er verteld over de theoretische achtergrond van THB en zijn de vijf stappen door een orthopedagoog voorgedaan met de baby of een pop. Daarna was er ruimte voor de ouders om deze vijf stappen te oefenen met de baby of een pop, waarbij de orthopedagoog kon bijsturen waar nodig. Ouders kregen na

Baselinedagboeken 3-7 dagen Interventiedagboeken 14 dagen

(21)

afloop de instructie om de vijf stappen thuis toe te passen wanneer de baby ontroostbaar zou huilen, om bij alle slaapjes de baby in te bakeren en hierbij de white noise aan te zetten. Verder kregen ouders de instructie gedurende twee weken een interventiedagboek bij te houden, hetgeen digitaal en schriftelijk kon worden ingevuld, eventueel aan de hand van tijdsbalken. Middels dit interventiedagboek werd de hoeveelheid huilen en slapen van de baby gemeten, maar ook in hoeverre of de ouders de methode toepasten en zo ja, welke stappen zij toepasten. Ouders kregen een informatieboekje mee over hetgeen besproken was, een USB-stick met een korte,

Engelstalige documentairefilm over THB en met white noise geluiden erop. Tot slot kregen ouders een bakerdoek mee naar huis om thuis hun baby in in te bakeren en indien gewenst werden reiskosten vergoed.

Telefonisch contact tussen ouders en de onderzoeksassistente vond drie dagen na het consult plaats. In het gesprek werd nagegaan hoe het invullen van de dagboeken verliep en hoe het toepassen van methode ging. Tevens was er ruimte voor de onderzoeksassistente om in te gaan op vragen van de ouders, hierin van advies te voorzien en waar nodig bij te sturen in de aangeleerde methode.

Het tweede huisbezoek vond een week na het consult plaats en werd uitgevoerd door een onderzoeksassistente. Het tweede huisbezoek stond in het teken van een boostersessie, waarin werd nagegaan of de vijf stappen van de methode correct werden toegepast door ouders en indien nodig hierin kon worden bijgestuurd. Ook werd er nagegaan hoe het invullen van de dagboeken verliep en werd er een afspraak gemaakt voor een derde huisbezoek.

Het derde huisbezoek vond een week na het tweede huisbezoek plaats en werd uitgevoerd door een onderzoeksassistente. Het derde huisbezoek stond in het teken van de tweede meting (T2), in dit onderzoek de nameting, waarin nogmaals de vragenlijsten van de eerste meting (T1) werden afgenomen bij de ouder, met uitzondering van de FRQ. Vanaf dit huisbezoek kon de ouder het invullen van de dagboeken staken. Verder werd er nog aanvullend mondeling en schriftelijk advies gegeven aan ouders omtrent het slapen van de baby. Ouders kregen een informatieboekje over het aanleren van goede slaapgewoontes voor hun baby. De

onderzoeksassistente besprak met ouders het ontwikkelen van een slaapritueel, het hanteren van vaste bedtijden, het toepassen van de waak-slaaptechniek en het gebruiken van de white noise.

(22)

Maten

Toepassing van The Happiest Baby. De mate van toepassing van de THB-methode is in deze studie gemeten middels de interventiedagboeken. Gedurende de interventieperiode is elke dag aan de ouder gevraagd of hij of zij de baby heeft getroost middels de stappen van de methode – overdag en in de nacht – en zo ja, welke stappen de ouder heeft toegepast. Hierbij kon de ouder de volgende items aanvinken: “inbakeren”, “zij/buikligging”, “shhh-en bij het oortje”, “zachtjes wiebelen van het hoofdje” en/of “speen, borst of pink aangeboden om op te zuigen”. Ook is er gevraagd of de white noise aangezet is tijdens het slapen van de baby en of de baby ingebakerd is geweest tijdens het slapen.

Moederlijke oriëntatie. De moederlijke oriëntatie is in deze studie middels de FRQ gemeten. Tijdens het eerste meetmoment (T1) is deze vragenlijst afgenomen. De omschrijving van deze vragenlijst staat onder Methoden van onderzoek deel I.

Huil- en slaapgedrag van baby. Het huilen en slapen van de baby is in deze studie op twee manieren in kaart gebracht; middels dagelijkse metingen en middels vragenlijsten

afgenomen op het eerste en tweede meetmoment. Voor de dagelijkse metingen is gedurende de baseline- en interventieperiode elke dag aan de ouder gevraagd een dagboek in te vullen. In dit dagboek registreerde de ouder het aantal uren en minuten per ochtend (06:00-12:00 uur), per middag (12:00-18:00 uur), per avond (18:00-00:00 uur) en per nacht (00:00-06:00 uur) dat de baby heeft gehuild en geslapen. Hiervoor kon de ouder gebruik maken van vooropgestelde tijdsbalken (Barr, Kramer, Boisjoly, McVey White, & Pless, 1988). Zie voor een voorbeeld van de dagboeken Bijlage D.

Daarnaast is het huilen en slapen van de baby gemeten middels vragenlijsten. Deze vragenlijsten zijn door ouders op het eerste en tweede meetmoment ingevuld. De vragenlijst voor het meten van het huilen van de baby betrof de CPS en voor het meten van het slapen van de baby betrof de SI. Zie voor een voorbeeld van deze vragenlijsten Bijlage B en Bijlage C. De CPS en de SI staan omschreven in Methoden van onderzoek deel I.

Data-analyse

Vragen 1, 2b en 3 van de FRQ zijn open vragen en zijn in deze studie volgens de

interpretatierichtlijnen (Raphael-Leff, 2009) gescoord. Vervolgens is de data van de voormeting (T1) en nameting (T2), de baseline- en interventiedagboeken geïmporteerd vanuit Qualtrics naar

(23)

IBM SPSS Statistics en zijn er numerieke scores voor de open vragen van de FRQ ingevoerd. Om antwoord te geven op de onderzoeksvraag of het toepassen van de THB-methode het huilen van baby’s laat afnemen en het slapen van baby’s laat toenemen, zijn de dagelijkse metingen afkomstig uit de baseline- en interventiedagboeken geanalyseerd. Deze analyse is gebeurd aan de hand van Simulation Modeling Analysis (SMA). Aan de hand van SMA was het mogelijk een interventie-effect in kaart te brengen, door de baselineperiode met de

interventieperiode te vergelijken en daarmee een phase effect te berekenen. Middels SMA werd gecorrigeerd voor mogelijke onderlinge samenhang tussen de scores in de tijd, oftewel

autocorrelatie (Borckardt et al., 2008). Vervolgens is onderzocht of de bevindingen omtrent huilen en slapen afkomstig uit de dagelijkse metingen overeenkwamen met de resultaten vanuit de vragenlijsten die zijn afgenomen op het eerste en tweede meetmoment. Middels een

descriptieve analyse zijn de gevonden interventie-effecten vergeleken met de totaalscores

afkomstig uit de CPS en met de antwoorden op de vragen over het slaapgedrag van de baby (item 3, 4, 6, 7, 9 en 10) in de SI. In Bijlage C staan deze items uitgeschreven.

Om antwoord te geven op de onderzoeksvraag welke rol de moederlijke oriëntatie speelt bij het toepassen van de THB-methode en het mogelijke effect van de methode op het huilen en slapen van de baby, is een descriptieve analyse uitgevoerd. Per moeder is er een overzicht gemaakt van de moederlijke oriëntatie, de toegepaste stappen van de methode, het gevonden interventie-effect omtrent het huilen en slapen van de baby en de individuele veranderingen in de perceptie van de heftigheid van het huilen van haar baby en het ouderlijke gedrag omtrent het slapen van de baby. Voor deze overzichten zijn de totaalscores van de FRQ, de bijbehorende moederlijke oriëntaties, de toegepaste stappen van de methode afkomstig uit de

interventiedagboeken, de middels SMA gevonden interventie-effecten en de uitkomsten op de vragenlijsten gebruikt.

Resultaten van onderzoek deel I Betrouwbaarheid en convergente validiteit van de FRQ

In deel I is eerst de betrouwbaarheid van de FRQ getoetst middels de Cronbach’s alpha. Een α ≥ 0,7 wijst op een aanvaardbare betrouwbaarheid van de vragenlijst. Uit de

onderzoeksresultaten kwam een Cronbach’s alpha van 0,29 naar voren (51 respondenten; 5 items). Dit betekent dat de FRQ onvoldoende betrouwbaar is en dus op onvoldoende betrouwbare

(24)

wijze het beoogde construct moederlijke oriëntatie meet bij moeders met een baby van tussen de nul en vier maanden oud. Het bleek dat de gemiddelde totaalscore op de vragenlijst 6,02 was (SD = 3,11) en dat de totaalscores varieerden van 0 tot 14, waarbij de totaalscore mogelijk tussen de -1 en 16 kon liggen. Verder bleek dat 76,5% van de moeders een facilitatormoeder was, 17,6% van de moeders een reciprocatormoeder en 5,9% van de moeders bleek een regulatormoeder te zijn. Om te bekijken of er sprake was van convergente validiteit van de FRQ is er bekeken of er een verband is tussen de moederlijke oriëntaties regulator en facilitator, gemeten middels de FRQ, enerzijds en de ouderlijke perceptie van het huilen, gemeten door de CPS en het ouderlijk opvoedgedrag omtrent het slapen, gemeten door de SI, anderzijds. Vanuit de originele dataset (N = 51) zijn 37 moeders niet meegenomen ter analyse, omdat deze moeders niet de gehele

vragenlijst hadden ingevuld – de items van de CPS en/of SI – en/of die een reciprocator-oriëntatie bleken te hebben. Met betrekking tot item 11 van de CPS en item 3 van de SI, zijn enkele niet-plausibele antwoordmogelijkheden (Raphael-Leff, 2009) op de items geschrapt alvorens de analyse is gedaan. Hierdoor is het aantal moeders dat geanalyseerd is voor item 11 van de CPS (N = 8) en voor item 3 van de SI (N = 7) lager uitgevallen. In Tabel 3 is de verdeling van de moederlijke oriëntaties over deze items opgenomen.

(25)

Tabel 3

Verdeling moederlijke oriëntaties met betrekking tot de ouderlijke perceptie van het huilen en het ouderlijk opvoedgedrag omtrent het slapen

Facilitatormoeder N (%)

Regulatormoeder N (%) Hoe verwend klinkt het huilen van uw kind? (CPS, item 11)

Heel verwend 0 (0%) 0 (0%)

Helemaal niet verwend 6 (100%) 2 (100%)

Brengt u uw baby op vaste tijden naar bed? (SI, item 1)

Ja 4 (33,3%) 0 (100%)

Nee 8 (66,7%) 0 (0%)

Hoe valt uw baby meestal in slaap? (SI, item 2) Tegen één van de ouders aan of tijdens een voeding

7 (58,3%) 1 (50%)

In zijn/haar wiegje/bedje 5 (41,7%) 1 (50%)

Waar slaapt uw baby meestal? (SI, item 3)

In zijn/haar eigen bedje, op zijn/haar eigen kamer 2 (40%) 2 (100%)

In het bed van de ouders 3 (60%) 0 (0%)

Blijft u meestal bij uw baby tot hij of zij slaapt? (SI, item 5)

Ja 5 (41,7%) 0 (0%)

Nee 7 (58,3%) 2 (100%)

Uit de onderzoeksresultaten kwam naar voren dat er geen significante verbanden bestaan tussen de moederlijke oriëntatie en de moederlijke perceptie over hoe verwend het huilen klinkt (χ²(1) = 11,93; p = 0,26) en de moederlijke oriëntatie en of de baby op vaste tijden naar bed wordt

gebracht (χ²(1) = 3,11; p = 0,08). Ook bestaan er geen significante verbanden tussen de

moederlijke oriëntatie en hoe de baby in slaapt valt (χ²(1) = 0,05; p = 0,83), waar de baby slaapt (χ²(1) = 2,10; p = 0,15) en of de moeder bij de baby blijft tot hij of zij slaapt (χ²(1) = 1,30; p = 0,26). Omdat er geen significante verbanden tussen de moederlijke oriëntatie enerzijds en de perceptie omtrent het huilen en het opvoedgedrag ten aanzien van het slapen anderzijds naar voren zijn gekomen, is er geen sprake van convergente validiteit.

Resultaten van onderzoek deel II & deel III Effectiviteit van The Happiest Baby

Om te onderzoeken of het toepassen van de THB-methode effect heeft op het huilen en slapen van de baby is per gezin gekeken naar de dagelijkse metingen en de uitkomsten op de vragenlijsten. De dagelijkse metingen bestaan uit het gemiddeld aantal huilminuten en

(26)

gemiddeld aantal slaapminuten per baseline- en interventiefase en een mogelijk gevonden interventie-effect op level-niveau, gecorrigeerd voor autocorrelatie. Hiervan staan de

onderzoeksresultaten weergegeven in Tabel 4. De uitkomsten op de vragenlijsten bestaan uit het verschil tussen de totaalscores van de CPS op T1 en T2 en het verschil in enkele itemscores van de SI op T1 en T2. Deze onderzoeksresultaten staan in onderstaande Tabel 5 en Tabel 6 weergegeven.

Tabel 4

Gemiddelden aantal huil- en slaapminuten per baseline- en interventiefase, autocorrelatiecoëfficiënten (AC) en interventie-effecten (R)

Variabelen Baseline Interventie AC R

Huilen Baby 1 328 111 0,62** -0,79** Baby 2 80 131 0,27 0,41 Baby 3 38 41 0,08 0,11 Slapen Baby 1 690 868 0,15 0,66** Baby 2 865 780 0,52** -0,58 Baby 3 840 780 0,28 -0,46 **p < .01. Tabel 5

Ouderlijke perceptie omtrent huilen - totaalscores T1 en T2 op Cry Perception Scale

T1 T2 Verschil

Moeder 1 58 38 -20

Moeder 2 56 41 -15

Moeder 3 52 45 -7

Tabel 6

Slaapgedrag - itemscores T1 en T2 op Sleep Index

(27)

Voor Na Voor Na Voor Na

Slaap gemiddeldª 870 810 845 810 480 720

Wakker tijdens nacht 2 1 1 1 2 3

In slaap vallenᵇ 30 10 30 2 2 5

Langste periode slaap 300 345 360 600 270 195

Slaapplaats baby Ouderlij k bed Eigen bedje Eigen bedje Eigen bedje Ouderlijk bed Eigen bedje

Naar bed brengenᵇ 30 10 15 15 50 30

Noot. ª = aantal minuten per 24 uur. ᵇ = aantal minuten per avond/nacht.

Gezin 1. Met betrekking tot de dagelijkse metingen bleek dat het gemiddeld aantal huilminuten van baby 1 significant was afgenomen in de interventiefase vergeleken met de baselinefase. Er bleek ook sprake van een significante autocorrelatie, hetgeen betekent dat het huilen van baby 1 gerelateerd is aan het huilen de dag erna. Verder kwam naar voren dat het gemiddeld aantal slaapminuten van baby 1 significant was toegenomen in de interventiefase vergeleken met de baselinefase.

Wanneer de uitkomsten van de vragenlijsten op het tweede meetmoment met het eerste meetmoment worden vergeleken, wordt duidelijk dat moeder 1 het huilen van haar baby als minder heftig ervaarde. Gemiddeld gezien sliep baby 1 volgens haar minder, werd haar baby minder wakker in de nacht, viel haar baby eerder in slaap en duurde het minder lang om haar baby naar bed te brengen. De langste periode slaap van baby 1 was verlengd en de slaapplaats van haar baby was veranderd van het ouderlijk bed naar het eigen bedje.

Gezin 2. Met betrekking tot de dagelijkse metingen bleek dat er een niet-significante toename was in het gemiddeld aantal huilminuten in de interventiefase vergeleken met de

baselinefase. Verder was er een niet-significante afname in het gemiddeld aantal slaapminuten in de interventiefase vergeleken met de baselinefase. Wel was er sprake van een significante

autocorrelatie, hetgeen betekent dat het slapen van baby 2 gerelateerd bleek te zijn aan de dag erna.

Wanneer de uitkomsten van de vragenlijsten op het tweede meetmoment met het eerste meetmoment worden vergeleken, werd duidelijk dat moeder 2 het huilen van haar baby als minder heftig ervaarde. Gemiddeld gezien sliep baby 2 volgens haar minder, werd haar baby even vaak wakker in de nacht, viel haar baby sneller in slaap en was er geen verschil opgetreden in de tijdsduur om haar baby naar bed te brengen. De langste periode slaap van baby 2 was verlengd en de slaapplaats van haar baby was niet veranderd.

(28)

Gezin 3. Met betrekking tot de dagelijkse metingen bleek dat er een niet-significante toename was in het gemiddeld aantal huilminuten gevonden in de interventiefase vergeleken met de baselinefase. Daarnaast is er een niet-significante afname gevonden in het gemiddeld aantal slaapminuten in de interventiefase vergeleken met de baselinefase.

Wanneer de uitkomsten van de vragenlijsten op het tweede meetmoment met het eerste meetmoment worden vergeleken, bleek dat moeder 3 het huilen van haar baby als minder heftig ervaarde. Gemiddeld gezien sliep de baby volgens haar meer, maar werd haar baby vaker wakker in de nacht, viel haar baby minder snel in slaap en duurde het minder lang om haar baby naar bed te brengen. De langste periode slaap van baby 3 was verkort en de slaapplaats van de baby was veranderd van het ouderlijk bed naar het eigen bedje.

Samenhang tussen toepassing methode, huilen en slapen en moederlijke oriëntatie Om te onderzoeken of veranderingen in het huilen en slapen samenhangen met de

toepassing van de THB-methode en/of de moederlijke oriëntatie, is er per gezin een uiteenzetting gemaakt van de toepassing van de methode, het aantal huil- en slaapminuten zoals geregistreerd in de dagelijkse metingen en de moederlijke oriëntaties. In Tabel 7 staat een overzicht van de door ouder geregistreerde stappen van de methode.

Tabel 7

Mate van toepassing van The Happiest Baby methode

Moeder 1 Moeder 2 Moeder 3

Interventiedagen 14 11 5

The Happiest Baby overdag

Stap 1: Inbakeren 14 (100%) 11 (100%) 0 (0%)ᵃ

Stap 2: Buik-/zijligging 14 (100%) 0 (0%) 5 (100%)

Stap 3: Shhh-en bij het oortje 14 (100%) 11 (100%) 5 (100%)

Stap 4: Zachtjes wiebelen 14 (100%) 11 (100%) 4 (80%)

Stap 5: Speen, borst of pink 1 (7,14%) 11 (100%) 5 (100%)

The Happiest Baby ’s nachts

Stap 1: Inbakeren 5 (35,71%)ᵇ 11 (100%) 0 (0%) ͨ

Stap 2: Buik-/zijligging 5 (35,71%)ᵇ 0 (0%) 0 (0%) ͨ

Stap 3: Shhh-en bij het oortje 5 (35,71%)ᵇ 11 (100%) 0 (0%) ͨ

Stap 4: Zachtjes wiebelen 5 (35,71%)ᵇ 11 (100%) 0 (0%) ͨ

Stap 5: Speen, borst of pink 1 (7,14%)ᵇ 11 (100%) 0 (0%) ͨ White noise aan tijdens slaapjes

Ja 14 (100%) 0 (0%) 4 (80%)

Nee 0 (0%) 11 (100%) 1 (20%)

(29)

Ja 0 (0%) 0 (0%) 0 (0%)

Grotendeels wel 14 (100%) 10 (90,90%) 0 (0%)

Grotendeels niet 0 (0%) 0 (0%) 0 (0%)

Nee 0 (0%) 1 (9,10%) 5 (100%)ᵃ

Noot. ᵃ = baby werd niet ingebakerd, omdat de baby zich kon omrollen. ᵇ = baby huilde niet elke nacht en hoefde niet getroost te worden. ͨ = baby huilde in de nacht niet en hoefde niet getroost te worden.

Gezin 1. Uit de onderzoeksresultaten kwam naar voren dat moeder 1 een

reciprocatormoeder (FRQ-totaalscore: 6) is. Tijdens de interventiefase had zij de methode elke dag en elke nacht toegepast wanneer haar baby getroost moest worden, met uitzondering van de vijfde stap. Deze stap, namelijk het zuigen op een speen, borst of pink, had zij eenmalig overdag en in de nacht toegepast. Moeder 1 had haar baby tijdens alle slaapjes ingebakerd en de white noise aangezet. Vanuit de dagelijkse metingen bleek dat moeder 1, een reciprocatormoeder, een significante afname in huilen en een significante toename in slapen van haar baby registreerde in de interventiefase vergeleken met de baselinefase.

Gezin 2. Uit de onderzoeksresultaten kwam naar voren dat moeder 2 een regulatormoeder (FRQ-totaalscore: 11) is. Tijdens de interventiefase had zij de methode elke dag en elke nacht toegepast wanneer haar baby getroost moest worden, met uitzondering van de tweede stap. Het merendeel van de slaapjes had ze haar baby ingebakerd en verder bleek dat ze de white noise niet had aangezet. Vanuit de dagelijkse metingen bleek dat moeder 2, een regulatormoeder, een niet-significante toename in huilen een niet-niet-significante afname in slapen van haar baby registreerde in de interventiefase vergeleken met de baselinefase.

Gezin 3. Uit de onderzoeksresultaten kwam naar voren dat moeder 3 een

facilitatormoeder (FRQ-totaalscore: 3) is. Tijdens de interventiefase had zij de methode elke dag toegepast wanneer haar baby getroost moest worden, met uitzondering van de eerste stap. ’s Nachts had moeder 3 de methode niet toegepast, omdat de baby niet huilde. Ook had ouder 3 de baby niet ingebakerd gehad (vanwege het omrollen). De white noise had ze gedurende vier van de vijf dagen gebruikt tijdens het slapen van de baby. Uit de dagelijkse metingen bleek dat ouder 3, een facilitatormoeder, een niet-significante toename in het huilen en een niet-significante afname in het slapen bij haar baby registreerde.

(30)

In dit onderzoek is de betrouwbaarheid en convergente validiteit van de vragenlijst FRQ onderzocht. Daarnaast werd gekeken naar de effectiviteit van de THB-methode op het huilen en slapen van de baby en welke rol de moederlijke oriëntatie daarin heeft gespeeld. Uit dit

onderzoek kwam naar voren dat de vragenlijst FRQ onvoldoende betrouwbaar is om de

moederlijke oriëntatie te meten en dat er geen samenhang bestaat tussen de moederlijke oriëntatie en de perceptie ten aanzien van het huilen en het opvoedgedrag omtrent het slapen van de baby. Verder is op individueel niveau het effect van de THB-methode op het huilen en slapen van de baby aangetoond en bleek de moederlijke oriëntatie hierin geen rol te spelen.

In het eerste gedeelte van dit onderzoek werd de betrouwbaarheid van de vragenlijst FRQ onderzocht. De bevinding dat de FRQ onvoldoende betrouwbaar is, bevestigt ook de resultaten uit eerdere onderzoeken (Roncolato & McMahon, 2011, 2013). Er bestaan een vijftal mogelijke verklaringen voor deze lage betrouwbaarheid. Ten eerste is mogelijk het aantal items van de FRQ, namelijk vijf, te beperkt om de moederlijke oriëntatie in kaart te brengen. Ten tweede zijn er moeders in dit onderzoek opgenomen met een tweede of derde baby, terwijl de FRQ volgens Raphael-Leff (2009) bedoeld is om de moederlijke oriëntatie te meten onder moeders met geringe ervaring in het verzorgen van een baby. Ten derde bleken sommige respondenten item 2, over wanneer idealiter gestopt kan worden met borstvoeding, niet te begrijpen, waarbij – met het gebruik van het woord ‘idealiter’ – werd gevraagd naar hun overtuiging ten aanzien van een mogelijk fictieve situatie. Hierdoor konden enkele antwoorden niet volgens de richtlijnen gecodeerd worden. Ten vierde is de vragenlijst online afgenomen, waardoor bij onduidelijkheid over een vraag geen nadere uitleg kon worden gegeven aan een respondent. Ten vijfde kan mogelijk het gebruik van open vragen de respondenten de gelegenheid hebben geboden om antwoorden te geven die niet te coderen bleken, waardoor respondenten afvielen voor verdere analyse. Aan de hand van deze mogelijke verklaringen voor de lage betrouwbaarheid van de FRQ wordt er aanbevolen om in vervolgonderzoek meer items toe te voegen aan de FRQ om de moederlijke oriëntatie betrouwbaar in kaart te brengen en om deze vragenlijst te onderzoeken onder moeders met een eerste pasgeboren baby. Verder wordt er aanbevolen om de vraagstelling van de items zo te formuleren dat respondentengroepen niet uitgesloten worden van

beantwoording van de vragen en om gebruik te maken van gesloten vragen om beperkingen in het coderen van antwoorden te voorkomen.

(31)

In het eerste gedeelte van dit onderzoek werd ook gekeken naar de convergente validiteit van de FRQ door de samenhang tussen de moederlijke oriëntatie en de perceptie ten aanzien van het huilen te onderzoeken. Omdat facilitatormoeders het huilen van de baby zien als

communicatie waarbij de baby een beroep op haar doet (Raphael-Leff, 2009), werd verwacht dat zij het huilen als helemaal niet verwend zouden interpreteren. Omdat regulatormoeders het huilen als ‘veeleisend’ beschouwen (Raphael-Leff, 2009), werd verwacht dat deze moeders het huilen als heel verwend zouden interpreteren. Het verband tussen de moederlijke oriëntatie en de perceptie over het huilen kwam niet naar voren in de resultaten. Alle moeders in dit onderzoek bleken het huilen van hun baby als helemaal niet verwend te ervaren. Deze bevinding kan mogelijk uitgelegd worden doordat er in de CPS naar een state (gevoel) werd gevraagd en in de FRQ naar een trait (overtuiging). State en trait blijken twee vormen van meten te zijn, waardoor een psychologisch fenomeen ook verschillend kan worden uitgelegd (Anusic & Schimmack, 2016).

Tevens is convergente validiteit van de FRQ onderzocht door de samenhang tussen de moederlijke oriëntatie en opvoedgedrag omtrent het slapen van de baby te onderzoeken. De verwachting was dat facilitatormoeders hun baby niet op vaste tijden naar bed zouden brengen en bij hun baby zouden blijven tot hij of zij zou slapen, in tegenstelling tot regulatormoeders

(Raphael-Leff, 2009; Roncolato & McMahon, 2014). Ook was de verwachting dat de baby van facilitatormoeders bij één van de ouders of tijdens een voeding in slaap zou vallen en in het bed van de ouders zou slapen. Bovendien was de veronderstelling dat de baby van regulatormoeders in zijn of haar wiegje in slaap zou vallen en daarin ook zou slapen op de eigen kamer (Raphael-Leff, 2009; Roncolato & McMahon, 2013). Hoewel deze verbanden in andere studies wel naar voren zijn gekomen (Roncolato & McMahon, 2013, 2014), zijn deze niet bevestigd in dit onderzoek. Hiervoor bestaan een drietal mogelijke verklaringen. Ten eerste was het

opvoedgedrag omtrent het slapen van de baby in dit onderzoek gemeten aan de hand van drie tot vier antwoordmogelijkheden per item en in eerdere onderzoeken – waarin er wel een verband is aangetoond tussen een moederlijke oriëntatie en dit opvoedgedrag – aan de hand van vijf tot zes antwoordmogelijkheden per item. Mogelijk kan het hanteren van meerdere

antwoordmogelijkheden per item over opvoedgedrag beter de moederlijke oriëntaties in kaart brengen. Ten tweede werd, door het vragen naar daadwerkelijk opvoedgedrag omtrent slapen, mogelijk de moederlijke oriëntatie niet goed in kaart gebracht in dit onderzoek, omdat gedrag niet

(32)

per definitie overeenkomt met een overtuiging (Dijksterhuis & Bargh, 2001). In eerdere studies, waarin het verband tussen de moederlijke oriëntatie en opvoedgedrag wel is aangetoond, werd er gevraagd naar overtuigingen – en niet naar daadwerkelijk gedrag – ten aanzien van opvoeding. Er wordt aanbevolen om bij mogelijk vervolgonderzoek naar het verband tussen de moederlijke oriëntatie en de perceptie van het huilen of het opvoedgedrag omtrent het slapen om items te vergelijken waarin wordt gevraagd naar een trait en niet naar een state of naar gedrag.

Met betrekking tot de resultaten in het eerste gedeelte van het onderzoek zijn er een aantal implicaties voor in de praktijk. De lage betrouwbaarheid van de FRQ wijst erop dat de huidige versie van de FRQ niet in staat is om in grote onderzoeksgroepen eenduidige profielen (regulator, reciprocator en facilitator) te schetsen. Ook het ontbreken van samenhang tussen de moederlijke oriëntaties en percepties ten aanzien van het huilen en opvoedgedrag omtrent het slapen, wijst er mogelijk op dat een moeder verschillende overtuigingen kan hebben die bij verschillende typen moederlijke oriëntaties in te delen zijn. De huidige versie van de FRQ blijkt niet in staat om de moederlijke oriëntatie betrouwbaar in kaart te brengen en kan voor een dergelijk doeleinde niet in de praktijk worden gebruikt, totdat er voldoende bewijs is voor een verbeterde en dus aangepaste versie van deze vragenlijst.

In het tweede gedeelte van dit onderzoek werd onderzocht wat de effectiviteit van de THB-methode was op het huilen en slapen van de baby blijkend uit de dagelijkse metingen. De verwachting was dat middels deze methode de troostreflex kon worden geactiveerd en zodoende het huilen van de baby af zou nemen en het slapen van de baby toe zou nemen Karp (2015). In dit onderzoek kwam naar voren dat bij één van de drie baby’s het huilen significant was afgenomen en het slapen significant was toegenomen. Daarmee is op individueel niveau de effectiviteit van de THB-methode op het huilen en slapen aangetoond in dit onderzoek. Bij twee van de drie baby’s werden geen significante veranderingen gevonden. Er werd bij deze baby’s een lichte toename in het huilen waargenomen (drie minuten en 51 minuten) en een lichte afname in het slapen (60 minuten en 85 minuten). Er bestaan een tweetal mogelijke verklaringen voor deze bevindingen. Ten eerste kan mogelijk het gemiddeld aantal huilminuten per dag bij aanvang van het onderzoek van invloed zijn op het effect van de THB-methode op de afname in het huilen. Het bleek namelijk dat de enige baby waarbij een significante afname in het huilen is

waargenomen, ook daadwerkelijk meer huilde dan een aan leeftijd gerelateerd gemiddeld aantal huilminuten per dag (Talvik, Alexander, & Talvik, 2008). Deze baby was bij aanvang van het

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gegeven het feit dat de kansen tot JA toenemen en de aard ervan verandert als een kind leert lopen, wordt verwacht dat baby’s tussen de 11 en 16 maanden die kunnen lopen vaker

Met eenzelfde argumentatie wijst de Hoge Raad erop dat perioden waarin (nog) geen deelneming werd gehouden en/of een periode waarin geen deelneming (meer) wordt gehouden,

0HWKRGV DQG WRROV RI WKH 'LJLWDO )DFWRU\ LQ WKH DXWRPRWLYH LQGXVWU\ DUH DQ LPSRUWDQW SDUW RI WKH SODQQLQJ DQG FRQWURO SKDVH RI SURGXFWLRQ V\VWHPV

We examined the potential mediating effect of subtypes of grief rumination in the association between self-compassion and levels of prolonged grief (model 1), depression (model 2),

Of these, Eucheyletia flabellifera (Michael, 1878) is recorded from Iran for the first time, an expanded description, including illustrations of the adult female is provided based

The keynote presentation was provided by Anne Nafstad and Marlene Daelman, entitled: “Excursions into the richness of human communication: theory and practice during and

This paper aims at comparing local feature descriptors and bags of visual words with different classifiers to deep convolutional neural networks (CNNs) on three plant

Volwassenen kunnen het Woord van God wel lezen en uitleg- gen, maar een kind brengt het naar binnen en naar voren.. Hoe vaak wij een woord uit de Schrift ook al hoorden, het heeft