• No results found

Runningtherapie als mogelijke behandeling voor ADHD? : een exploratief onderzoek naar de mogelijkheid van Runningtherapie als behandelingselement voor jongeren met ADHD in de leeftijd van 12 tot 16 jaar

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Runningtherapie als mogelijke behandeling voor ADHD? : een exploratief onderzoek naar de mogelijkheid van Runningtherapie als behandelingselement voor jongeren met ADHD in de leeftijd van 12 tot 16 jaar"

Copied!
59
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Judith Kuiper (5960622)

Eerste beoordelaar: Dr. H. R. Rodenburg Tweede beoordelaar: Dr. H. E. Creemers Amsterdam, April 2015

Universiteit van Amsterdam

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

MASTERSCRIPTIE ORTHOPEDAGOGIEK 2014-2015

Runningtherapie als mogelijke

behandeling voor ADHD?

Een exploratief onderzoek naar de mogelijkheid

van Runningtherapie als behandelingselement voor

jongeren met ADHD in de leeftijd van 12 tot 16

jaar

Runningtherapy: a Possibly Effective Treatment for

Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder?

An exploratory research into the possible effectiveness of running therapy as a treatment for children aged between 12 and 16 diagnosed with ADHD.

(2)
(3)

Inhoud

Abstract 2

Samenvatting 3

Inleiding 4

Case studie 14

Case-based time studie 15

Methode Case studie 16

Onderzoekspopulatie 17 Procedure en Design 18 De interventie 18 Meetinstrumenten 18 Dataverwerking 19 Statistische analyse 19

Methode Case-based time studie 20

Participant 20 Participant en procedure 20 Design 20 Meetinstrumenten 21 Case vignet 21 Dagelijkse dagboekjes 22 Statistische analyse 23 Resultaten 25 Case studie 25

Case-based time studie 26

Visuele veranderingen dagboekvariabelen en therapiesessies, resultaten autocorrelaties dagboekvragen en resultaten crosscorrelaties per

hypothese. 26

Conclusie/Discussie 29

Case studie 29

Case-based time studie 32

Conslusie/Discussie 37

Referentielijst 41

Bijlage 1 Dagelijks dagboekje Tom 47

Bijlage 2 Tabellen beschrijvende statistieken jongere X, Y en Z. 49

Bijlage 3 Beschrijvende statistieken van voor- en nametingen: Somscores en RCI van Tom op

de AVL en YSR 53

Bijlage 4 Visuele weergaves, autocorrelaties en crosscorrelaties per hypothese 52

Bijlage 5 Post-hoc analyse boosheid en online gamen 58

Abstract

This research paper reports on a study on ADHD in adolescents (12-16 years). ADHD is a disorder which manifests itself in an unusually high and chronic level of inattention, impulsivity / hyperactivity or a combination of those. This research aimed to investigate the efficacy of Running Therapy as a treatment for ADHD. This was studied in two ways: in an N = 3 case study in adolescents with ADHD and by studying a boy (Tom) with ADHD

(4)

Effectiveness of the N = 3 study was studied by administering questionnaires regarding ADHD and the social and emotional functioning by the participants and by their school mentors. The effectiveness of the case-based time series was examined using questionnaires completed by Tom and his dad, and Tom’s daily diary entries. The results of the N=3 study support the hypothesis that running therapy may have a positive impact on social functioning and school performance. In two of the three cases running therapy seemed to have a positive effect on attention deficit, hyperactivity and impulsivity. In the case-based time series a significant reduction in externalizing behavior was found. The daily registrations support this reduction, showing an intervention effect on anger. Several other associations were also found. Concentration level is negatively associated with forgetting. Higher concentration also resulted in a higher level of confidence and preceded a decrease in online gaming time. It is concluded that further research on the effect of running therapy on the symptoms of ADHD and associated problems is advisable. In addition, more research is needed to study the effect of running therapy on aggression and gaming addiction.

Samenvatting

In deze onderzoeksscriptie wordt verslag gedaan van een onderzoek naar ADHD bij jongeren (12-16 jaar). ADHD is een stoornis die zich uit in een ongewoonlijk hoog en chronisch niveau van onoplettendheid, impulsiviteit/hyperactiviteit of een combinatie van beiden. Dit

onderzoek had tot doel om de werkzaamheid van Runningtherapie als behandeling voor ADHD te onderzoeken. Enerzijds is dit onderzocht in een N=3 case studie bij jongeren met de diagnose ADHD, anderzijds in een case-based time studies design bij een jongere (Tom) met ADHD symptomen en een mogelijke gameverslaving. De effectiviteit van de N=3 studie is onderzocht aan de hand van vragenlijsten aangaande ADHD en het sociaal-, schools- en emotioneel functioneren bij de jongeren en hun mentoren. De effectiviteit in de case-based time serie is onderzocht aan de hand van vragenlijsten bij Tom en zijn vader en dagelijkse dagboekregistraties van Tom. De resultaten van de N=3 studie ondersteunen de hypothese dat runningtherapie mogelijk een positieve invloed heeft op het sociaal- en schools functioneren. Ook is bij twee van de drie jongeren waargenomen dat er mogelijk een positieve invloed is op aandachtstekorten, hyperactiviteit en impulsiviteit. Bij de case-based time studie werd een significante vermindering in externaliserend gedrag gevonden. In de dagboekregistraties werd deze invloed ook gevonden. Er is een interventie-effect op boosheid gemeten. Er werden nog verschillende andere verbanden gevonden. Het concentratie niveau correleert negatief met vergeten: hogere concentratie gaat vooraf aan minder vergeten, en andersom. Verder

(5)

resulteert een betere concentratie in meer zelfvertrouwen, en andersom. Tot slot gaat een betere concentratie vooraf aan een afname van de tijd besteed aan online gamen. Geconcludeerd wordt dat vervolgonderzoek naar het effect van runningtherapie op de symptomen van ADHD en de bijbehorende problemen aan te bevelen is. Daarnaast is er meer onderzoek naar het effect van runningtherapie op agressie en gameverslaving nodig.

Inleiding

Attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD) is sinds de jaren ’70 de snelst groeiende diagnose voor psychische aandoeningen bij kinderen (Putnam, 2001).

Onderzoekers hebben in de afgelopen decennia aanzienlijke inspanningen verricht om de prevalentie van deze aandoening te bepalen. Uit verschillende literatuurstudies blijkt dat de prevalentie van de diagnose ADHD wereldwijd zeer varieert, van 1% tot bijna 20% onder schoolgaande kinderen (Polanczyk, Silva de Lima, Horta, Biederman & Rohde, 2007).

De redenen voor de variabiliteit tussen de studies blijken voor een groot deel onverklaarbaar en zorgen voor een voortdurende discussie in de medische-psychologische literatuur. Sommigen deskundigen veronderstellen dat geografische en demografische factoren van invloed zijn. Zo benoemen verschillende onderzoekers dat de prevalentiecijfers in Europa aanzienlijk lager zijn dan in Noord-Amerika en dat dit door culturele verschillen verklaard zou kunnen worden.

Andere deskundigen hebben aangevoerd dat de variabiliteit in de prevalentie van ADHD het best verklaard kan worden doordat er gebruik gemaakt wordt van verschillende definities voor ADHD. Zij stellen dat er geen variabiliteit zou worden gevonden als iedereen gebruik maakt van dezelfde, eenduidige, definities (Polanczyk, Silva de Lima, Horta, Biederman & Rohde, 2007; Swanson, Sergeant, Taylor, Sonuga-Barke, Jensen, & Cantwell, 1998; Wilcutt, 2012).

De exacte prevalentie van ADHD bij jongeren is niet bekend. In Nederland komt volgens onderzoek door IMS Health uit 2009 bij 5% van de kinderen en bij 3 tot 4% van de volwassenen ADHD voor. Deze prevalentie is bepaald aan de hand van het aantal gebruikers van medicatie. Mensen met de diagnose ADHD die geen medicatie gebruiken, zijn dus niet in deze cijfers meegenomen (Pereira, Kooij, & Buitelaar, 2011; Uijtdewilligen, 2014). Daarnaast is het niet duidelijk of de medicatiegebruikers daadwerkelijk voldoen aan de definitie criteria van ADHD volgens de DSM (Polanczyk, Silva de Lima, Horta, Biederman & Rohde, 2007; Swanson, Sergeant, Taylor, Sonuga-Barke, Jensen, & Cantwell, 1998).

(6)

Volgens Batstra (2012) voldoen ongeveer 200.000 kinderen volgens grote

bevolkingsonderzoeken aan de criteria voor ADHD, maar slechts 75.000 kinderen worden behandeld met medicatie. Anders dan Pereira et al. beweert Batstra dat dit verschil in cijfers kan komen doordat de gedragingen die op ADHD wijzen niet altijd leiden tot disfunctioneren van de kinderen waardoor er geen medicijnen voorgeschreven worden (Batstra, 2012). De cijfers die bekend zijn van de prevalentie van ADHD zijn dus alleen concrete cijfers van medicatiegebruikers (Batstra, 2012; Pereira, Kooij, & Buitenlaar, 2011).

ADHD is een stoornis die zich op jonge leeftijd openbaart en aanhoudt tot in de adolescentie en vroege volwassenheid bij een substantieel deel van de gediagnosticeerden (Halperin, Bedard & Curchack-Lichtin, 2012). Het uit zich in een ongewoonlijk hoog en chronisch niveau van onoplettendheid, impulsiviteit/hyperactiviteit of een combinatie van beiden (Gapin, Labban, & Etnier, 2011; Kuo, & Faber Taylor, 2004). Naast deze

hoofdsymptomen die de stoornis definiëren, presenteert de stoornis zich met een reeks van neurocognitieve tekorten en psychiatrische comorbiditeit en sociale en emotionele problemen (Halperin, Bedard, & Curchack-Lichtin, 2012).

In het dagelijks leven is het effect van de stoornis op verschillende gebieden zichtbaar: De kinderen hebben meer moeite met organiseren, lopen risico op moeilijkheden in presteren en op omvangrijke negatieve kritiek en feedback van ouders en leerkrachten. Kinderen met ADHD ervaren negatieve gevolgen in het persoonlijke, het schoolse en in het sociale domein. Dit bemoeilijkt mogelijk hun functionele aanpassing gedurende hun gehele leven (Verret, Guay, Berthiaume, Gardiner, & Beliveau, 2012).

In de DSM-IV-TR (APA, 2000) wordt onderscheid gemaakt tussen drie typen ADHD. Het eerste, meest voorkomende type, is het gecombineerde type van ADHD. Dit type laat zowel hyperactief/impulsief als ongeconcentreerd gedrag zien. Het tweede type is het onoplettende of aandachtsgestoorde type. Kinderen met dit type worden vaak omschreven als dromerig en weinig actief. Het derde type komt zeer weinig voor. Dit zijn kinderen die alleen hyperactief en impulsief gedrag vertonen, maar geen aandachts- of concentratieproblemen hebben (APA, 2000; Van der Oort, & Ter Brink, 2008).

Uit het onderzoek van Dray, Campbell en Gilmore (2006) blijkt dat de kenmerken van ADHD per geslacht verschillen. Jongens vertonen vaak druk en storend gedrag, terwijl meisjes meer symptomen van onoplettendheid vertonen, zoals vergeetachtigheid en desorganisatie en de met ADHD comorbide symptomen als een laag zelfbeeld, angst en demoralisatie. In vergelijking met de DSM-IV komt het gedrag van jongens dus meer overeen

(7)

met het gecombineerde type van ADHD en het gedrag van meisjes met het onoplettende of aandachtsgestoorde type (APA, 2000; Dray, Campbell, & Gilmore, 2006)

In de DSM-5 is ADHD is ondergebracht in de nieuwe categorie

ontwikkelingsstoornissen. De diagnostische criteria zijn niet veel veranderd, ze zijn iets verruimd en bij alle criteria zijn meer voorbeelden toegevoegd over de presentatie van de symptomen op verschillende leeftijden. Daarnaast is de beginleeftijd waarop de eerste belemmeringen en symptomen aanwezig moeten zijn verhoogd van 7 naar 12 jaar. In de DSM-5 wordt niet meer gesproken over subtypen maar over presentatiewijzen. Verder hoeven symptomen zich niet meer per se thuis voor te doen. Het is voldoende als de symptomen zich op school of in de aanwezigheid van vrienden of bekenden manifesteren. In de DSM-IV moesten de symptomen in ieder geval thuis aanwezig zijn (Zinstok & Buitenlaar, 2014). Hoewel er geen consensus bestaat over of het bij ADHD daadwerkelijk om een genetische afwijking gaat, wordt op basis van een meerdere onderzoeken gesteld dat de stoornis een sterke genetische basis heeft die zich uit op neurobiologisch vlak (De Pourcq, Baeyens & Roeyers, 2008; Gapin, Labban & Etnier, 2011; Halperin, Bedard & Curchack-Lichtin, 2012; Mahon, Woodruff, Horn, Marjerrison & Cole, 2012). De uitingsvorm van de stoornis, het zogenaamde fenotype, wordt echter sterk beïnvloed door omgevingsinvloeden. Zowel omgevingsfactoren als suboptimale omstandigheden tijdens de zwangerschap en bij de geboorte, als een negatieve interactiestijl binnen het gezin, moduleren de genetische en neurobiologische kwetsbaarheid voor ADHD (De Pourcq, Baeyens & Roeyers, 2008).

Er zijn verschillende meningen over wat voor type afwijking ADHD is. Allereerst geven De Pourcq et al. (2008), in hun onderzoek aan dat uit beeldvormingsonderzoek blijkt dat er sprake is van een verlaagde activiteit van de dopaminerge banen door

ondergevoeligheid voor dopamine in bepaalde hersenregio’s en een te snelle heropname van dopamine in de cellen, waardoor de informatie-overdracht tussen hersencellen kwalitatief onvoldoende is (De Pourcq, Baeyens & Roeyers, 2008). Dit wijst erop dat ADHD een neurologische gedragsstoornis is (De Pourcq, Baeyens & Roeyers, 2008; Gapin, Labban, & Etnier, 2011). In de DSM-5 valt ADHD nu onder ‘neurodevelopmental disorders’ (Zinkstok & Buitenlaar, 2014).

Daarentegen stelt Batstra (2012) dat ADHD niet het gevolg is van neurologische of lichamelijke kenmerken. Ook is er volgens haar niet een specifiek breinkenmerk of een bepaalde gencombinatie die alle ADHD’ers hebben en alle niet-ADHD’ers niet. Ook stelt zij dat ADHD niet het gevolg is van een kleinere hersenomvang, zoals beweerd in een onderzoek naar verschillen in hersenvolumes van kinderen met en zonder ADHD (Batstra, 2012).

(8)

Verder stelt Tait (2005) dat het probleem in het debat rond ADHD is dat de diagnose ADHD volledig subjectief is. Volgens hem zijn er geen lichamelijke symptomen,

neurologische signalen, chemische onevenwichtigheden, bloedtesten of bevindingen uit hersenscans die kunnen aantonen dat een kind ADHD heeft. Zodoende is het aan individuele dokters/psychologen/leerkrachten om te beslissen wie er wel of niet de stoornis hebben (Tait, 2005). In tegenstelling tot Tait blijkt uit recent onderzoek dat het vast staat dat er

neurobiologische afwijkingen aan ten grondslag liggen. Waardoor ADHD precies wordt blijft volgens dit onderzoek nog onduidelijk (Uijtdewilligen, 2014).

Daarnaast is er een grote controverse of ADHD een sociaal construct is van onze tijd. Veranderingen in psychologie en psychiatrie, de merchandising van bepaalde goederen, populaire media, het elektronische tijdperk, de politiek en het schoolsysteem met haar regels en routines zijn genoemd voor het ontstaan van het ADHD label (Dray, Campbell & Gilmore, 2006). Tait (2005) stelt dat gezien het relatieve gemak waarmee Ritalin (medicatie voor ADHD) functioneel is in het onderdrukken van bepaalde negatieve symptomen, het misschien niet verrassend is dat deze pil aan populariteit heeft gewonnen. Daarnaast suggereert hij dat Ritalin door de middenklasse ouders als een manier wordt gezien om het academisch presteren van hun kinderen kunstmatig te stimuleren. De centrale functie van het medicijn is namelijk het stimuleren van de concentratie (Tait, 2005).

Behandeling. Er zijn drie soorten evidence-based behandelingen voor kinderen met ADHD: ten eerste medicatie, ten tweede (cognitieve) gedragstherapie en ten derde een combinatie van beiden (Van der Oort, & Ter Brink, 2008). De evidence-based farmacologische en psychosociale interventies zijn tijdens de jeugd effectief voor de

behandeling van de kernsymptomen van ADHD en in mindere mate voor de behandeling van de bijbehorende trekken van ADHD. Ondanks het feit dat veel ADHD patiënten behandeld worden met medicatie en gedragstherapie om de stoornis onder controle te houden, zijn deze manieren dus niet genezend maar slechts symptoom onderdrukkend (Van der Oort, & Ter Brink, 2008; Maddigan, et al., 2003).

Er zijn twee soorten effectief bewezen medicatie die de ernst van de kernsymptomen van ADHD en de bijbehorende oppositioneel-opstandige gedragingen verminderen (Halperin, Bedard & Curchak-Lichtin, 2012). Allereerst zijn er stimulerende medicijnen (Bijv. Ritalin, Concerta), deze vergroten de beschikbaarheid van neurotransmitters (dopamine en

noradrenaline) in de ruimtes tussen twee zenuwcellen. Hierdoor verbetert de informatie-overdracht tussen hersencellen. Dit leidt tot afname van de overactiviteit, impulsiviteit en de onoplettendheid van patiënten met ADHD (Chronis, Jones, & Raggi, 2006; Halperin, Bedard

(9)

& Curchak-Lichtin, 2012). Ook verbeteren ze daaruit voorvloeiende gedraging, waaronder taakgericht gedrag, academische prestatie en het sociaal functioneren. De tweede soort zijn de niet-stimulerende medicijnen (Bijv. Strattera). De werkzame stof in deze medicatie is atomoxetine. Hoe atomoxetine werkt bij ADHD is niet precies bekend. Het versterkt de werking van een stof in de hersenen, norepinefrine, dat waarschijnlijk een rol speelt bij het kunnen vasthouden van de aandacht en concentratie (Faraone, Biederman, & Aleardi, 2006). Sekse blijkt wat betreft werkzaamheid van de medicatie geen invloed te hebben (Sharp, et al., 1999).

Naast medicatie zijn er verschillende soorten (cognitieve) gedragstherapieën. Een van deze therapieën is gericht op het gezin, de zogenaamde family-based interventie. Bij deze therapie staat de ouder-kind relatie centraal. Een directe samenwerking met de ouders om hun opvoedingsgedrag aan te passen is een evidence-based behandelelement. De ouders krijgen ‘behavioral parent-training’. Hierin leren ze strategieën om op een functionele manier om te gaan met de kenmerken van de stoornis en het daaruit voortvloeiende gedrag van hun kind waardoor de relatie verbetert. Family-based interventies zijn ook effectief bewezen bij kinderen met een oppositionele gedragsstoornis (ODD en CD) en kinderen met

internaliserende problemen. De effectiviteit van behavioral parent training bij ADHD is bewezen in tenminste 28 heterogene onderzoeken (o.a. gerandomiseerde, controlled clinical trials, N=1 studies) (Chronis, Jones, & Raggi, 2006; Toplak, Connors, Shuster, Knezevic, & Parks, 2007; Fabiano, Pelham Jr., Coles, Gnagy, Chronis-Tuscano,& O’Connor, 2009).

Een andere therapievorm is de school-based interventie. In deze therapie wordt leerkrachten geleerd om de juiste coping strategieën te gebruiken voor kinderen met ADHD (Chronis, Jones, & Raggi, 2006; Toplak, Connors, Shuster, Knezevic, & Parks, 2007). Er zijn verschillende vormen van een school-based interventie, namelijk classroom behaviour management en academische interventies. De eerste vorm is gericht op de taakgerichtheid en het storende gedrag, de tweede vorm is meer gericht op het manipuleren van de leeromgeving zoals de instructievorm en de lesmaterialen (Chronis, Jones, & Raggi, 2006).

Ook peer interventies zijn evidence-based therapieën. Hieronder vallen sociale vaardigheidstrainingen, waarin de kinderen sociale vaardigheden ontwikkelen en leren deze te gebruiken in het dagelijks leven. Daarnaast zijn er zomerkampen. Hierin wordt 8 weken intensief gewerkt met kinderen en wordt gebruik gemaakt van verschillende behandelvormen, waaronder een wekelijkse groepsgerichte oudertraining, een token of een puntensysteem, positieve versterking, effectieve instructies, time-out, dagelijkse routine coaching, sociale

(10)

vaardigheidstraining, sportvaardigheidstraining, en training in probleemoplossende vaardigheden (Chronis, Jones, & Raggi, 2006).

Het is de vraag in hoeverre deze verschillende vormen van cognitieve gedragstherapie effectief zijn. In 2011 publiceerden Storebø et al. (2011) een review over effectiviteit van sociale vaardigheidstrainingen bij kinderen (5-18 jaar) met ADHD. De review suggereert dat er weinig bewijs is om de training te ondersteunen of te weerleggen. Er is meer onderzoek nodig naar de effectiviteit van sociale vaardigheidstrainingen (Storebø, et al., 2011). Ook in een review over interventies in oudertrainingen wordt aangegeven dat er beperkt bewijs is voor effectiviteit en dat er meer onderzoek nodig is (Zwi, Jones, Thorgaard, York, & Dennis, 2011).

Maatschappelijke relevantie. De afgelopen jaren is er ophef geweest over zowel het diagnosticeren van ADHD als de behandeling ervan met medicatie. Dit kwam door de grote toename van het aantal diagnoses en de discussie over of de medicatie wel zinvol

voorgeschreven werd (Batstra, 2012; Faber, 2006; Tait, 2005). Dit heeft er toe geleid dat onderzoekers op zoek zijn gegaan naar alternatieve behandelingen voor ADHD. Zo is er in de laatste jaren meer gekeken naar het effect van lichamelijke beweging. Er verschijnen al sinds eind jaren zeventig publicaties waarin de psychische gevolgen van lichamelijke activiteit systematisch gerapporteerd worden. Dit is voornamelijk bij volwassenen op het gebied van depressie (Kleinsmann & Bosscher, 1995).

Recente onderzoeken wijzen uit dat intensieve lichamelijke beweging veel voordeel oplevert voor het cognitief functioneren (Chaddock, et al., 2012; Dregan & Gulliford, 2013; Faber Taylor & Kuo, 2009; Woordruf, Horn, Marjerrisson & Cole, 2012). Chaddock et al (2012), suggereren dat kinderen die fitter zijn een superieur vermogen hebben om frontale en parietele hersengebieden te activeren (Chaddock, et al., 2012; Dregan & Gulliford, 2013; Gapin, Labban & Etnier, 2011). Gapin, et al. (2011) hebben een review gepubliceerd dat specifiek gericht is op de invloed van lichamelijke activiteit bij kinderen met ADHD. Zij stellen dat lichamelijke beweging als behandeling voor ADHD kan worden ondersteund op basis van het feit dat in dierproeven en in studies bij volwassenen een positief effect

gevonden is op veel van dezelfde neurobiologische factoren die betrokken zijn bij ADHD. Zo hebben recente diermodellen aangetoond dat lichamelijke activiteit resulteert in een

verhoogde cerebrale bloedstroom. Bovendien verhoogt lichamelijke activiteit de

beschikbaarheid van dopamine en norepinefrine in de synaptische spleten van het centrale zenuwstelsel. Verder zijn er bewijzen dat lichamelijke activiteit resulteert in veranderingen in de cerebrale structuur die waarschijnlijk belangrijk zijn voor cognitieve prestatie (Gapin,

(11)

Labban & Etnier, 2011). Een rapport van de National Association for Sport and Physical Education (NASPE) heeft aanbevolen dat kinderen zich elke dag 1 tot 2 uur lichamelijk zouden moeten inspannen. Dit is noodzakelijk voor het ontwikkeling van motorische vaardigheden, het verbeteren van het gevoel van self-efficacy en heeft als doel het bereiken van een gezond lichaam en een gezond brein (Dale, Corbin & Dale, 2000).

Op dit gebied is tot nu toe beperkt onderzoek gedaan. Daarom is het van belang nader te onderzoeken of en op welke manier bewegen invloed zou kunnen hebben op ADHD. Zowel op de kernsymptomen, zoals aandachttekort en hyperactiviteit, als op gevolgen die

voortvloeien uit kernsymptomen, zoals problemen in het sociaal- en schools functioneren. Er zijn al verschillende theorieën onderzocht om inzicht te krijgen op welke manier bewegen effect heeft op mensen met en zonder ADHD. Uit een aantal onderzoeken ontstond een biologisch verklaringsmodel.

Problemen in het cognitief functioneren en in de concentratie komen vaak voor bij jongeren met ADHD (Halperin, Bedard, & Curchack-Lichtin, 2012; Gapin, Labban, & Etnier, 2011; Kuo, & Faber Taylor, 2004; Verret, Guay, Berthiaume, Gardiner, & Beliveau, 2012). Er zijn bewijzen dat bewegen de opname van dopamine door de hersenen versterkt (Mahon, Woodruf, Horn, Marjerrisson & Cole, 2012). Gekoppeld aan de theorie dat ADHD een neurologische stoornis is, waarbij uitgegaan wordt van een ondergevoeligheid voor dopamine in bepaalde hersenregio’s, is er een mogelijkheid dat bewegen de functie van medicatie zou kunnen overnemen. De functie van stimulerende medicatie is namelijk ook om de dopamine opname in de hersenen te vergroten (De Pourcq, Baeyens & Roeyers, 2008; Mahon, Woodruf, Horn, Marjerrisson, & Cole, 2012).

Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat kinderen met ADHD een verminderde bloedtoevoer naar de prefrontale en frontale cortex hebben (Gapin, Labban, & Etnier, 201; Seidman, Valera & Makris, 2005). De prefrontale en de frontale cortex zijn van essentieel belang voor aandacht, werkgeheugen, responsinhibitie en planning. Omdat jongeren met ADHD met name problemen hebben met aandacht, werkgeheugen,

responsinhibitie en planning, impliceert dit dat deze verminderde bloedtoevoer een oorzaak is van de cognitieve tekorten van kinderen met ADHD. Een gevolg van lichamelijke beweging is dat de bloedtoevoer naar de hersenen gestimuleerd wordt. Daarnaast lijkt lichamelijke beweging een positieve invloed te hebben op neurobiologische factoren die met ADHD geassocieerd zijn en die samenhangen met verbeterde cognitieve functies zoals de aanmaak van de neurotrophine ‘hersenen afgeleiden neurotrofe factor’ genaamd BDNF (Gapin, Labban, & Etnier, 2011; Uijtdewilligen, 2014). Op basis van deze gegevens wordt gesteld dat

(12)

lichamelijk beweging een directe positieve invloed op het (ADHD) brein heeft en daarmee op het cognitief functioneren (Chaddok, et al., 2012; Uijtdewilligen, 2014). De verbetering van de cognitieve functioneren van kinderen met ADHD kan mogelijk veel positieve invloed hebben op de sociale, emotionele, en gedragsmatige gevolgen die ADHD met zich mee brengt.

Meer specifiek blijkt sporten directe effecten op aandachtstekort bij jongeren met ADHD te hebben (Archer & Kostrzewa, 2012; Faber Taylor & Kuo, 2009). Ook blijkt uit onderzoek dat wanneer lichamelijke beweging in een natuurlijk omgeving plaatsvindt, dit een positief effect heeft op de concentratie van kinderen met een beperkte concentratie (Faber Taylor & Kuo, 2009; Kuo & Faber Taylor, 2004). Runningtherapie is een vorm van lichamelijke beweging die in een natuurlijke omgeving plaatsvindt en is mogelijk een

geschikte vorm om symptomen van ADHD te beïnvloeden. Mogelijk leidt runningtherapie tot een verbetering op het gebied van aandachtstekort. Ook is het belangrijk om inzicht te krijgen op welke manier deze invloed verloopt. Hierbij kan bijvoorbeeld gekeken worden naar het niveau van concentratie en het vergeten van afspraken of benodigdheden.

Daarnaast is het interessant om te onderzoeken of runningtherapie naast een mogelijke invloed op een vermindering van aandachtstekort ook leidt tot een vermindering van

impulsiviteit en hyperactiviteit (Archer & Kostrzewa, 2012). Mogelijk kan runningtherapie dus leiden tot vermindering van ADHD symptomen.

Hoewel pro-sociaal gedrag niet noodzakelijkerwijs een resultaat is van aan sport doen, laten veel studies zien dat adequaat gestructureerde en gepresenteerde activiteiten in een pedagogische context een significante bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van pro-sociaal gedrag (samenwerken, rekening houden met anderen, elkaar helpen etc.). De meest bemoedigende resultaten komen uit de context van het onderwijs. Er zijn positieve verbanden tussen sporteducatielessen en sociale factoren gevonden. Ook blijkt uit een aantal studies dat leraren vinden dat kinderen zich beter gedragen en meer gemotiveerd zijn als resultaat van meer fysieke activiteit (Stegeman, 2007).

In Nederland deed Jacobs (2006) exploratief onderzoek naar de mate waarin sport en bewegingsonderwijs bij kunnen dragen aan de vorming van pro-sociale waarden, normen en gedragingen bij jongeren. Hij vond verbanden tussen sportbeoefening en zelfstandigheid, discipline en sociale betrokkenheid (Jacobs, 2006; Stegeman, 2007). Mogelijk heeft volgen van Runningtherapie in een schoolse setting een positieve uitwerking op het sociaal

functioneren van jongeren met ADHD en hebben zij minder het gevoel moeite te hebben met leeftijdsgenoten op te schieten, vrienden te maken of worden zij minder gepest.

(13)

De meest toegepaste vorm van aerobe activiteit is hardlopen (Bosscher, 1991). Ervaren hardlopers blijken juist de positieve invloed op hun psychisch functioneren als belangrijk effect van rennen te geven (Kleinsman & Bosscher, 1995). De verklaringen voor de positieve invloed van hardlopen op psychische klachten worden zowel in de sociaal-wetenschappelijke als in de medisch-biologische hoek gezocht.

In de medisch-biologische hoek wordt gekeken naar veranderingen binnen het lichaam als gevolg van spierontspanning en verandering van de lichaamstemperatuur die als gevolg van het rennen plaatsvindt. Ook wordt gedacht aan bepaalde effecten door monoaminen en beta-endorfinen die door middel van het hardlopen actief worden (Kleinsman & Bosscher, 1995).

Sociaal-wetenschappelijk wordt er gedacht aan de bepaalde focus en rust die rennen geeft en aan de toepassing van de ‘self-efficacy’ theorie van Bandura. Bij deze theorie wordt uitgegaan dat gedragsverandering gebaseerd is op veranderingen in de ‘self-efficacy

expectations’. Dit zijn verwachtingen dat men in staat is prestaties te leveren die nodig zijn om gewenste doelen te bereiken (Kleinsman & Bosscher, 1995). ‘Self-efficacy’ wordt door Bandura zelf gedefinieerd als het vertrouwen van een persoon in de eigen bekwaamheid om met succes invloed uit te oefen op zijn of haar omgeving, bijvoorbeeld door een bepaalde taak te volbrengen of een probleem op te lossen (Bandura, 1982).

Een succeservaring wordt vooral opgedaan als iemand slaagt in iets waar een

persoonlijke inzet voor nodig is, bijvoorbeeld hardlopen. Onderzoek naar Runningtherapie bij mensen met de diagnose depressie heeft significante verbetering van zelfwaardering en competentieverwachting gemeten. Ook leidde het tot bevordering van vindingrijkheid en besluitvaardigheid (Bosscher, 1991).

Daarnaast vermindert lichaamsbeweging stress, angst en depressie, alsmede zelfdestructief gedrag. Er is ook een verband aangetoond tussen lichaamsbeweging en een vermindering in negatief gedrag, slechte impulscontrole en onoplettendheid, en daarmee werkzaam om ADHD symptomen te verminderen (Archer & Kostrzewa, 2012). Mogelijk heeft runnningtherapie bij jongeren met de diagnose ADHD ook een positief effect op het emotioneel functioneren en hebben zij minder last van boosheid, angst, verdriet en slaapproblemen. Het is dus interessant om te kijken naar zowel internaliserend als externaliserend gedrag. Als er een verband blijkt te zijn tussen bewegen en emotioneel functioneren is het van toegevoegde waarde om te onderzoeken hoe deze invloed verloopt.

Op basis van de theorie van Bandura over self-efficacy, wordt gesteld dat een persoon door lichamelijke beweging meer vertrouwen krijgt in zijn eigen kunnen. Het zelfvertrouwen

(14)

neemt toe (Bandura, 1982). Om deze ontwikkeling te bereiken is het belangrijk

succeservaringen op te doen. Dit vindt plaats als iemand slaagt in iets waar persoonlijke inzet voor nodig is, zoals bij hardlopen (Bandura, 1982; Bosscher, 1991). Mogelijk is er een positieve verband tussen het deelnemen aan Runningtherapie en het ontwikkelen van meer zelfvertrouwen. Dit door te kijken naar een positieve ontwikkeling in hoe de jongere kijkt naar zijn vaardigheden op school, sociaal en bij activiteiten. Daarnaast is het belangrijk om inzicht te krijgen op welke manier de therapie invloed heeft op het zelfvertrouwen.

Gezien het aangetoonde positieve effect van bewegen op cognitief functioneren (Chaddok, et al., 2012; Uijtdewilligen, 2014), dat in dit onderzoek als onderliggend model wordt gebruikt voor mogelijke invloeden van bewegen op gedrag en emotie, is het mogelijk dat dit ook een invloed heeft op schools functioneren. Mogelijk is er een verband tussen runningtherapie en vooruitgang in het schools functioneren en ondervindt de jongere minder problemen met concentratie, het op orde hebben van spullen en het bijblijven met het lesmateriaal en voelt de jongere minder weerstand om naar school te gaan.

Omdat de meest toegepast aerobe activiteit hardlopen is (Bosscher, 1991), Runningtherapie al gebruikt wordt als behandeling voor depressie (Bosscher, 1991) en onderzocht is als behandeling voor agressieregulatie (Ketel, 2010), wordt in dit onderzoek gekeken naar de mogelijkheid van Runningtherapie als behandelingselement voor jongeren met ADHD. Runningtherapie is het inzetten van hardlopen ten behoeve van het brein. Bij deze therapievorm staat het lichaam centraal tijdens de uitvoering, maar zullen de effecten voornamelijk psychisch ervaren worden. Het is expliciet geen therapievorm waarbij uitvoerig wordt gesproken. Om deel te nemen aan Runningtherapie is het hebben van ervaring met hardlopen niet noodzakelijk (Stichting Runningtherapie Nederland).

Het doel van het onderzoek is te onderzoeken of Runningtherapie toepasbaar is als (element van) behandeling voor ADHD bij jongeren in de leeftijd van 12 tot 16 jaar. Omdat het een nieuwe behandeling is voor een kleine doelgroep zal het effect van Runningtherapie worden onderzocht aan de hand van een case studie. Case studies hebben een aantal voordelen ten opzichte van traditionele groep designs: (1) een case studie biedt flexibiliteit in de keuze van onafhankelijke variabelen en de mogelijkheid voor verandering van deze variabelen gedurende het verloop van het onderzoek; (2) is geschikt voor kleine steekproeven; (3) is geschikt als er ethische bezwaren zijn bij het onthouden van behandeling; (4) is geschikter voor het tonen van individuele variabiliteit in de resultaten; (5) er komen resultaten uit voort die makkelijker begrepen worden door clinici; (6) heeft een grotere potentieel om clinici te interesseren om zelf klinisch onderzoek te doen; (7) en is erkend als een legitiem design dat

(15)

kan helpen vast te stellen of behandelingen empirische gevalideerd zijn en of toepassingen evidence-based zijn (Drotar, 2009; Drotar, La Greca, Lemanek, & Kazak,1995; Rapoff & Stark, 2008). Bij de casestudie in dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een simpel design, namelijke voor- en nameting. Hiermee kan onderzocht worden of er sprake is van betekenisvolle verandering.

Case studie. De onderzoeksvraag luidt als volgt: Heeft Runningtherapie een positief effect op het emotioneel, gedragsmatig en schools functioneren van jongeren met de diagnose ADHD in de leeftijd van 12 tot 16 jaar? Om dit te onderzoeken zijn de volgende hypotheses opgesteld:

Hypothese 1: Tijdens runningtherapie nemen de ADHD symptomen aandachtstekort, hyperactiviteit en impulsiviteit bij de jongeren af

Hypothese 2: Tijdens runningtherapie in een schoolsetting verbetert het sociaal functioneren van jongeren.

Hypothese 3: Ten tijde van runningtherapie verbetert het emotioneel functioneren van jongeren.

Hypothese 4: Ten tijde van runningtherapie nemen schoolse vaardigheden toe.

Case-based time studie. Uit meerdere longitudinale onderzoeken is gebleken dat jongeren met ADHD meer kans maken op middelenmisbruik. Een vrij nieuwe vorm van verslaving is compulsief internet gebruik (CIG). Hieronder valt ook online gamen (Lubbersen, 2013). Klinische observatie heeft aangetoond dat kinderen en jongeren met ADHD de neiging hebben te genieten van tv kijken, videospelletjes spelen en gebruikt maken van internet, terwijl ze terughoudend zijn in deelname aan taken die langdurige geestelijke inspanning vragen (Yoo, et al., 2004). Gedacht wordt dat de snel wisselende beelden minder gebruik vragen van het aandachtsvermogen van deze jongeren en in behoefte aan spanning voorzien. Daarnaast wordt verondersteld dat jongeren met ADHD door inhibitieproblemen, veroorzaakt door een verminderd responsief behavioral inhibition system (BIS), zich minder snel laten leiden door de negatieve gevolgen van overmatig internetgebruik. Ook kan een verminderde zelfcontrole meespelen als reden waarom jongeren met ADHD meer moeite hebben met het onder controle houden van het internet gebruik (Lubbersen, 2013; Yoo, et al. 2004).

Veelvuldig gamen kan ook gebruikt worden om de stemming te beïnvloeden. Gamers gebruiken het gamen om rustig te worden, om met problemen om te gaan (coping) of om een kick te krijgen (een‘high’). Overmatig gamen van jongeren kan leiden tot conflicten met de personen uit de omgeving en met zichzelf, en ten koste gaan van andere activiteiten (werk, school, hobby’s) (van Rooij, Jansz, & Schoenmakers, 2010).

(16)

Een kenmerk van aandacht bij ADHD is dat wanneer een taak de interesse heeft of spannend is, het meestal wel lukt om hier de aandacht op te richten. Soms raken mensen dan echter overgeconcentreerd en kunnen ze niet meer stoppen met de activiteit. Dit wordt hyperfocus genoemd. Een voordeel hiervan kan zijn dat iemand uitblinkt in activiteiten die zijn interesse hebben,doordat hij er helemaal voor gaat en niet stopt voordat het af is (Beenackers, & Kat, 2011). Interessant is om te kijken of er mogelijk een verband is tussen online gamen en concentratie.

Om dit te onderzoeken bestaat het tweede deel van dit onderzoek uit een case-based time series studie bij een jongere met ADHD met een mogelijke gameverslaving. Met een case-based time series studie kan ook worden onderzocht hoe het veranderproces in elkaar steekt. Dit is een uitbreiding op de case studie, waarbij alleen wordt onderzocht óf er verandering heeft plaatsgevonden: hoe, wanneer en waarom treden de gevonden effecten op (Borckardt, Nash, Murphy, Moore, Shaw, & O’Neill, 2008).

Aangezien uit onderzoek blijkt dat lichamelijke beweging in een natuurlijke omgeving een positief effect heeft op de concentratie van kinderen met een beperkte concentratie (Faber Taylor & Kuo, 2009; Kuo & Faber Taylor, 2004), is het mogelijk dat gedurende de

behandeling de concentratie van de jongere verbetert.

Op basis van de self-efficacy theorie van Bandura in combinatie met de succeservaringen die tijdens hardlopen opgedaan kunnen worden en de verbetering in vertrouwen in eigen competentie die hierdoor tot stand komt(Bandura, 1982; Kleinsman & Bosscher, 1995), zou er een positieve verandering in het zelfvertrouwen tijdens de periode van de behandeling verwacht worden. Deze verandering in het zelfvertrouwen zou dan samenhangen met een verbetering van de concentratie.

Omdat lichaamsbeweging stress, angst en depressie, alsmede zelfdestructief gedrag vermindert en verbonden is met een daling in negatief gedrag (Archer & Kostrezwa, 2012), is het interessant om te onderzoeken hoe het verband tussen bewegen en emotioneel

functioneren verloopt. Mogelijk loopt dit via zelfvertrouwen en concentratie.

Op basis van de theorie dat lichamelijke beweging een positief effect heeft op de concentratie (Faber Taylor & Kuo, 2009; Kuo & Faber Taylor, 2004) en jongeren neigen tot het spelen van videospelletjes terwijl ze terughoudend zijn om taken te doen waar bij ze de aandacht lang vast moeten houden (Lubbersen, 2013; Yoo, et al., 2004), is het mogelijk dat een toename in de concentratie een vermindering in het online gamen teweeg kan brengen. Daarnaast leidt lichaamsbeweging tot een verlichting van ADHD symptomen (Archer & Kostrzewa, 2012). Aangezien online gamers het gamen kunnen gebruiken om rustig te

(17)

worden (Van Rooij, Jansz, & Schoenmakers, 2010), is het mogelijk dat door de afname van de onrust, in combinatie met de toename in concentratie, het online gamen afneemt.

De onderzoeksvraag luidt als volgt: Heeft Runningtherapie een positief effect op de aandacht, het zelfvertrouwen, probleemgedrag en het online gamegedrag van een jongere met concentratie en aandachtsproblemen?

Hypothese 1: Tijdens van runningtherapie verbetert de aandacht 1.1 Concentratie hangt samen met vergeetachtigheid.

Hypothese 2:Tijdens de runningtherapie neemt het zelfvertrouwen toe.

2.1. Een toename van zelfvertrouwen hangt samen met een verbetering in concentratie.

Hypothese 3: Tijdens runningtherapie verminderen de gedragsproblemen. 3.1: Tijdens de runningtherapie vermindert het internaliserend gedrag 3.1.1: Zelfvertrouwen hangt samen met een positief affect.

3.1.2: Zelfvertrouwen hangt samen met een goed gevoel

3.2: Tijdens de runningtherapie vermindert het externaliserend gedrag 3.2.1. Concentratie hangt samen met minder boosheid.

Hypothese 4: Tijdens running therapie neemt het aantal uren online gamen af. 4.1: Het aantal uren online gamen hangt samen met concentratie.

Methode:

Case studie:

Onderzoekspopulatie. Het onderzoek heeft plaatsgevonden bij een groep scholieren in de leeftijd van 12 tot 16 jaar met een ADHD diagnose. De jongeren volgen allen onderwijs aan het Hogelant, gelegen in Amsterdam-Noord. Het Hogelant is een school voor

Voorbereidend Middelbaar Beroeps Onderwijs (VMBO) met leerwegondersteunend onderwijs (LWOO). Deze school biedt onderwijs aan leerlingen die (nog) geen onderwijs kunnen volgen binnen het huidige VMBO omdat zij geweigerd worden bij reguliere scholen vanwege gedragsproblematiek en/of ontoereikende resultaten op het basisonderwijs. Het doel is dat alle leerlingen uiteindelijk kunnen instromen in het huidige VMBO of een

startkwalificatie in de vorm van MBO1 behalen voor vervolgonderwijs.

Om de onderzoeksgroep te vormen is er contact gelegd met het Hogelant en werd doorverwezen naar de teamleider. Deze heeft op basis van de diagnose, het gedrag en de instelling van de leerlingen een verzoek tot deelname neergelegd bij de jongeren. Vervolgens

(18)

is er schriftelijk toestemming gevraagd aan de ouders van deze leerlingen. Vanuit de directie van het Hogelant is toestemming gegeven voor het uitvoeren van het onderzoek tijdens schooluren.

Bij het vormen van de onderzoeksgroep is er geselecteerd op basis van criteria. Inclusie criteria: Een officiële ADHD diagnose, er moet sprake zijn van instemming en de wil om deel te nemen aan de therapie, men moet bereid zijn het deelnemers contract te tekenen en de vragenlijsten in te vullen en er moet toestemming zijn van de ouders dat de jongere deel mag nemen aan het onderzoek. Exclusie criteria: Eetstoornissen en risicofactoren op het gebied van de fysieke gezondheid. Jongeren met eetstoornissen kunnen hardlopen gebruiken voor gewichtsverlies. Bovendien is de fysieke gesteldheid van deze jongeren vaak niet voldoende om deel te nemen aan ‘zware’ inspanning. Risicofactoren op het gebied van fysieke gezondheid zijn hartproblemen, problematiek met gewrichten, spieren of andere afwijkingen die een contra indicatie geven om deel te nemen aan de runningtherapie.

Procedure + Design. Voor aanvang van het onderzoek is door alle deelnemers het deelnemerscontract getekend. Daarnaast is een gezondheidsvragenlijst ingevuld voor het uitsluiten van gezondheidsrisico’s. Voor aanvang van de interventie vond de voormeting van het onderzoek plaats. De vragenlijst voor de jongeren werd via de computer afgenomen. De vragenlijst voor de leerkrachten werd op papier afgenomen. Vervolgens is de interventie gestart. De interventie vond plaats gedurende 6 weken. Er werd zes keer gelopen in

groepsverband, onder begeleiding van een gecertificeerd Runningtherapeut. Na afloop van de laatste sessie vond de nameting plaats. De deelnemers vulden wederom via de computer de vragenlijst in en de leerkrachten deden dit op papier.

Figuur 1: Tijdlijn Runningtherapie Case studie

De interventie. Runningtherapie wordt gegeven door een gecertificeerd Runningtherapeut. Voordat de werkelijke therapie start, vindt een nulmeting van de

runningtherapie plaats. Alle deelnemers worden hierin getest hoeveel minuten ze achter elkaar door kunnen rennen. Er is een maximale tijd van 10 minuten. Tijdens het rennen moet er nog

Week 1: Voormeting Week 2: sessie 1 Week 3: sessie 2 Week 4: sessie 3 Week 5: sessie 4 Week 6: sessie 5 Week 7: sessie 6 Week 8: Nameting

(19)

met elkaar gepraat kunnen worden. Op het moment dat een deelnemer dit niet goed rustig meer kan, stapt deze uit en wordt de gelopen tijd genoteerd. Op basis van deze tijd wordt het niveau van de deelnemer bepaald.

De runningtherapiesessies bestaan uit een warming up, een hoofdprogramma en cooling down. Tijdens de warming up worden door de therapeut verschillende vormen aangeboden. De warming up vindt gezamenlijk plaats.

Bij het hoofdprogramma worden de deelnemers ingedeeld op niveau op basis van de uitkomst van de nulmeting. De groepen rennen in een natuurlijke omgeving op loopafstand van het schoolgebouw.

Bij de cooling down wordt weer verzameld op de beginplek. Hierbij wordt rustig uitgewandeld en worden ervaringen uitgewisseld.

Meetinstrumenten. Voorafgaand aan het onderzoek werd de deelnemers gevraagd de PARQ in te vullen. Dit is een screeningsinstrument om vast te stellen of het verantwoordelijk is dat de deelnemer zich inspant in de vorm van bewegen.

Ook werden enkele demografische gegevens gevraagd, namelijk leeftijd, geslacht, schooltype en klas, en vier vragen gesteld om de sociaal-economische status vast te stellen.

Hypothese 1: Runningtherapie heeft positief effect op de ADHD symptomen aandachtstekort, hyperactiviteit en impulsiviteit bij de jongeren. De ADHD

gedragskenmerken zijn gemeten met de ADHD-Vragenlijst (AVL) (Scholte & van der Ploeg, 2005). Deze is bij de mentoren van de jongeren afgenomen. De AVL bestaat uit de schalen Aandachtstekort, Hyperactiviteit en Impulsiviteit (Scholte & van der Ploeg, 2005).

Voorbeelden van items zijn ‘beweegt onrustig met handen en voeten, frunnikt, wiebelt heen en weer’ en ‘lijkt niet te luisteren naar hetgeen tegen hem/haar gezegd wordt’.

Hypothese 2: Runningtherapie in een schoolsetting leidt tot vooruitgang van het sociaal functioneren van jongeren. Met een vragenlijst is informatie verzameld op

verschillende meetmomenten, namelijk een voormeting voordat de interventie van start gaat en een nameting na afloop van de interventie. Het sociaal functioneren is onderzocht met de schaal Sociaal Functioneren uit de PedSql 4.0 voor de leeftijd 13-18 (Engelen, Detmar, Koopman, Maurice‐Stam, Caron, Hoogerbrugge, Egeler, Kaspers & Grootenhuis, 2009). Voorbeelden van items zijn ‘ik heb moeite om met andere tieners op te schieten’ en ‘andere tieners pesten mij’.

Hypothese 3: Runningtherapie heeft positief effect op het emotioneel functioneren van jongeren. Met een zelfrapportage vragenlijst is informatie verzameld tijdens de voor- en tijdens de nameting. Het emotioneel functioneren is onderzocht met de schaal Emotioneel

(20)

Functioneren uit de PedSql 4.0 voor de leeftijd 13-18 (Engelen, et al., 2009). Voorbeelden van items zijn ‘ik voel me angstig of bang’ en ‘ik voel me boos’.

Hypothese 4: Runningtherapie leidt tot toename van schoolse vaardigheden. Met een zelfrapportage vragenlijst is informatie verzameld bij de voormeting voordat de interventie van start gaat en bij de nameting na afloop van de interventie. Het functioneren op school is onderzocht met de schaal Schools Functioneren uit de PedSql 4.0 voor de leeftijd 13-18 (Engelen, et al., 2009). Voorbeelden van items zijn ‘Het is moeilijk op te letten op school’ en ‘ik heb moeite om bij te blijven met mijn schoolwerk (waaronder huiswerk)’.

Dataverwerking. De PARQ is handmatig nagekeken en gescoord. Op basis van de normering dat als een van de vragen met ‘Ja’ beantwoord is, de deelnemer niet mee mag doen aan het onderzoek. Uitsluiting van de deelname op basis van de PARQ is in overleg gedaan met de jongere gezien de mogelijkheid dat de vragenlijst onjuist geïnterpreteerd is bij het invullen.

De PedSql 4.0 is automatisch gescoord en met behulp van het programma Excel verwerkt in een databestand. De AVL is handmatig gescoord en vervolgens verwerkt in een databestand.

Statistische analyse. De Reliable Change Index (RCI) is per n=1 berekend om de verschillen tussen voor en na de behandeling te onderzoeken. De RCI is een statistische toets om een mogelijk significant verschil te meten in het functioneren van een deelnemer tussen twee meetmomenten: voor aanvang en na afloop van de behandeling. De scores op de vragenlijst na afloop van de behandeling (nameting) worden afgetrokken van de scores op de vragenlijst bij aanvang van de behandeling (voormeting). Deze worden gedeeld door de standaard meetfout van het verschil tussen de twee totaalscores (RCI =(score nameting – score voormeting) / Sdif) (Veerman, 2006).

Een RCI score ≥ +1.65 of ≤ -1.65 is acceptabel om als grens aan te houden en statistisch significant te noemen. Dit houdt in dat het verschil tussen de scores dermate groot is dat het betekenisvol genoemd kan worden en zeer waarschijnlijk niet toevallig is gevonden. Met een RCI score ≥ +1.65 of ≤ -1.65 kan men er met 90% zekerheid van uitgaan dat een verandering niet per toeval is gevonden. Bij een RCI score ≥ +1.96 of ≤ -1.96 kan er met 97.5% van uitgegaan worden dat een verbetering niet per toeval is gevonden (Veerman, 2006).

Case-based time studie:

Participant. Voor de case-based time studie naar de effectiviteit van Runningtherapie bij jongeren met AD(H)D gedragingen, golden de volgende inclusiecriteria: aandachtstekort

(21)

of symptomen die overeenkomen met de AD(H)D diagnose (aandachtstekort en

hyperactiviteit en/of impulsiviteit), een leeftijd tussen 12 en 16 jaar, beheersing Nederlandse taal en geschrift. Het onderzoek naar Runningtherapie is opgezet met de intentie om een cliënt met aandachtstekort in een experimentele behandeling te kunnen volgen in de therapeutische setting, in plaats van in de doorgaans gebruikte gecontroleerde setting waarin de effectiviteit van behandeling onderzocht wordt (Smith, Handler & Nash, 2010).

Participant en procedure. Er is contact opgenomen met Buro Bloei in Amsterdam, een advies en begeleidingspraktijk voor kinderen. Hier werd in september gestart met Runningtherapie bij een groepje jongens met aandachtsproblemen. Er diende zich een geschikte kandidaat aan: Tom (fictieve naam), een jongen van 13, met aandachtsproblemen in de school- en thuissetting, en tevens een intensieve online-gamer. Vervolgens is er een informatiebrief gestuurd naar Tom en zijn ouders met daarbij het verzoek om mee te werken aan het onderzoek. Ook is Tom gevraagd de PARQ in te vullen. Dit is een

screeningsinstrument om vast te stellen of het verantwoord is dat de deelnemer lichamelijke inspanning levert. Tevens hebben de ouders van Tom een informed consent formulier ondertekend. Er is anonimiteit gegarandeerd tijdens de afname van de vragenlijsten, in de database en in de scriptie.

Design. Toen bleek dat Tom en zijn ouders mee wilden werken aan het onderzoek, is er door middel van mailcontact uitleg gegeven over de procedure en is uitleg gegeven over het dagboekje wat dagelijks ingevuld diende te worden door Tom. Dit mailcontact was in plaats van een huisbezoek vanwege de door omstandigheden zeer korte tijd tussen de kennismaking en aanvang van de behandeling. Het dagboekje bestaat uit 14 items die betrekking hebben op de afgelopen dag en die ’s avonds werden ingevuld (zie bijlage 1). Vier dagen voor de eerste hardloop sessie is Tom begonnen met het invullen van het dagboekje. Deze vier dagen zijn aangehouden als baseline. Twee dagen voor aanvang van de behandeling is bij Tom en bij zijn vader een vragenlijst afgenomen (voormeting). Deze vragenlijsten zijn na beëindiging van de behandeling opnieuw afgenomen (nameting). Tom heeft in totaal 6 Runningtherapie sessies gevolgd.

Meetinstrumenten. Om een klinisch beeld van Tom te kunnen vormen, zijn er verschillende vragenlijsten afgenomen. Met deze vragenlijsten zal ook onderzocht worden of er verandering plaats heeft gevonden gedurende de behandeling. In de vorm van een voor- en nameting.

Bij Tom is de Youth Self Report (YSR; Verhulst, Ende & Koot, 1997) afgenomen om zijn eigen visie op zijn probleemgedrag en zijn vaardigheden in kaart te brengen. De YSR

(22)

bestaat uit twee delen, namelijk een vaardigheidsdeel met vragen over onder meer sport, hobbies en school, en een gedragsprobleemdeel met vragen over gedrags- en emotionele problemen. De schaal Totale vaardigheden bestaat uit de schalen Activiteiten, Sociaal en School. De schaal Totale problemen wordt opgedeeld in Internaliserend, Externaliserend en Overige problemen. De Internaliserende schaal bestaat uit de probleemschalen

teruggetrokken/depressief, lichamelijke klachten en angstig/depressief. De Externaliserende schaal bestaat uit de probleemschalen normafwijkend gedrag en agressief gedrag. De overige probleemschalen zijn sociale problemen, denkproblemen en aandachtsproblemen(hypothese 1). Voorbeelditems van de YSR zijn ‘er is heel weinig wat ik leuk vindt’, ‘ik doe dingen zonder er bij na te denken’ en ‘ik ben koppig’.

Bij de vader van Tom is de ADHD-vragenlijst (AVL- Scholte & van der Ploeg, 2005) afgenomen. Hierbij wordt gevraagd naar de aanwezigheid van aandachtstekort, hyperactiviteit en impulsiviteit bij Tom. De vragenlijst bestaat uit drie schalen, namelijk Aandachtstekort, Hyperactiviteit en Impulsiviteit, deze vormen samen de schaal ADHD-Totaal. Voorbeelden van items van de AVL zijn ‘beweegt onrustig met handen en voeten, frunnikt, wiebelt heen en weer’ en ‘lijkt niet te luisteren naar hetgeen tegen hem/haar gezegd wordt’.

Case vignet. Tom volgt momenteel onderwijs in de tweede klas van het Gymnasium. Hij heeft zijn schoolcarrière normaal doorlopen (1,2,3,4,5,6,7,8; 1,2). Hij is een gezonde jongen uit een gezin met 7 kinderen. Hij is de derde in de kinderrij. Hij heeft geen eerdere behandelingen gehad. Wel heeft hij huiswerkbegeleiding gehad en afspraken over het aantal uren gamen. Dit was zonder veel effect.

Tom scoort op alle schalen van de Youth Self Report binnen de normale range. Op de schalen aandachtstekort en agressief gedrag scoort hij relatief hoog in vergelijking tot de andere schalen. Op de AVL die bij Tom zijn vader afgenomen is, scoort Tom op alle schalen binnen de normale range.

School: Tom geeft aan dat hij school niet zo interessant vindt. Daarnaast vind hij het te druk en hectisch. Natuurkunde en Frans vindt hij moeilijk, voor Natuurkunde staat hij op dit moment onvoldoende. Gym is zijn favoriete vak. Huiswerk maken en leren voor school stelt hij vaak uit. Het daadwerkelijke leren lukt vaak pas op het laatste moment en soms lukt het daardoor helemaal niet. Als hij zich goed kan concentreren, lukt het schoolwerk goed. Hiervoor zijn goede omstandigheden nodig, zoals rust in huis. Vaak is dat in de avond het geval.

Hij heeft een aantal goede vrienden op school. Daarnaast heeft hij een beste vriendje bij wie hij vaak in het weekend is.

(23)

Vader geeft aan dat er vroeger gedacht is om Tom een groep over te laten slaan. Hier is uiteindelijk niet voor gekozen. Vader denkt dat het mogelijk beter was geweest als die keuze wel gemaakt was, aangezien hij denkt dat Tom zich veel verveeld heeft en daardoor mogelijk wat ‘lui’ is geworden wat betreft school. De mentor heeft aan vader verteld dat Tom soms moeite met concentratie heeft in de klas.

Thuis: Tom heeft als hobby’s drummen en online gamen. Dit gamen doet hij elke dag zoveel als het kan. Het is een strategisch competitief spel. Er zijn grote toernooien, hier kan je ook geld mee verdienen. Dat is zijn uiteindelijke doel. Tom merkt dat het gamen er toe leidt dat hij andere dingen zoals huiswerk maken niet doet. Hij vergeet het, maar geeft aan dat het soms ook een beetje bewust vergeten is. Als er geen grote consequenties aan vast zitten, dan vergeet hij vaak iets te doen. Toch vindt hij het ook vervelend dat hij soms een uur aan het gamen is in plaats van voor een proefwerk te leren.

Dagelijkse dagboekjes. Case-based time studies zijn over het algemeen gericht op een proces van verandering binnen een persoon en maken het mogelijk een participant door de tijd heen te volgen (Borckardt, Nash, Murphy, Moore & O’Neil, 2008). Door middel van een

registratieopdracht in de vorm van een dagboekje kan de deelnemer zijn of haar bevindingen registreren.

In het digitale dagboekje heeft Tom dagelijks zijn bevinden wat betreft het aandachtstekort en online-gamen en de bijkomende problemen op de computer kunnen registreren. In het dagboekje is ook de schaal boosheid van de verkorte Profile of Mood States (POMS) opgenomen. De schaal Anger (boosheid) omvat zeven onderdelen: geërgerd,

opstandig, woedend, kwaad,mopperig, slecht humeur en knorrig.Zie bijlage 1 voor het complete dagboekje.

(24)

Statistische analyse. Bij de voor- en nameting is de YSR afgenomen bij Tom en de AVL bij vader.

Hypothese 1: Tijdens de runningtherapie verbetert de aandacht. Om deze hypothese te beantwoorden is gebruikt gemaakt van de Reliable Change Index (RCI). Hierbij wordt gekeken naar de schaal Aandachtstekort van de AVL en de schaal Aandachtsproblemen van de YSR. Daarnaast wordt er gekeken naar autocorrelaties voor de variabelen concentratie en vergeten uit de observaties in het dagboekje. Een aaneenschakeling van observaties zijn autogecorreleerd. Dit houdt in dat de ene observatie (deels) afhankelijk is van een of meerdere voorafgaande observaties. De ene observatie kan dus verklaard worden door voorafgaande observaties. Wanneer er bij aaneengeschakelde observaties geen gebruik wordt gemaakt van autocorrelatie-analyses loopt men een hoog risico een type-I fout te maken (Er is sprake van een effect terwijl dit in werkelijkheid niet het geval is: het effect wordt door de onderlinge afhankelijkheid veroorzaakt en niet door de interventie) (Borckardt et al., 2008). De autocorrelatie wordt berekend voor de baselinefase en de behandelingfase. Naast de

autocorrelatie-coëfficiënten van deze variabelen is de Pearson R uitgerekend om de mate van aandacht tussen de baselineperiode te vergelijken met de mate van aandacht in de

behandelperiode. Hierbij wordt gecontroleerd voor de al berekende autocorrelatie.

Ook wordt er gekeken naar cross-lagged correlaties (hypothese 1.1). Hierbij wordt het proces van verandering in kaart gebracht. Er wordt onderzocht of een verandering in

concentratie voorafgaat aan een verandering in vergeten voorspelt, of andersom. Hypothese 2: Tijdens de runningtherapie neemt het zelfvertrouwen toe. Om deze hypothese te beantwoorden is gekeken naar de visuele weergave van de observaties. Daarnaast zijn de autocorrelaties op de variabele zelfvertrouwen op school berekend. De autocorrelatie wordt berekend voor de baselinefase en de behandelingfase. Naast de autocorrelatie-coëfficiënten van deze variabele, is de Pearson r uitgerekend om de mate van zelfvertrouwen tussen de baselineperiode te vergelijken met de mate van zelfvertrouwen in de behandelperiode. Hierbij wordt gecontroleerd voor autocorrelatie.Daarnaast wordt gekeken of er een crosscorrelatie is met aandacht (hypothese 2.1).

Hypothese 3: Tijdens de runningtherapie verminderen de gedragsproblemen. Om deze hypothese te beantwoorden is gebruik gemaakt van de RCI. Hierbij wordt gekeken naar de Totale Probleemschaal van de YSR.Om meer inzicht te krijgen om welk probleemgedrag het gaat, is deze opgesplitst in 3.1 en 3.2.

3.1. Tijdens de runningtherapie verminderen internaliserende gedragsproblemen. Om deze hypothese te beantwoorden is gebruik gemaakt van de RCI. Hierbij wordt gekeken naar

(25)

de schaal Internaliserende Problemen van de YSR. Daarnaast wordt gekeken naar de dagboekvariabele blij(positief affect) en de variabele goed gevoel. Van beiden variabelen wordt er gekeken naar de autocorrelatie. De autocorrelatie wordt berekend voor de

baselinefase en de behandelingfase. Naast de autocorrelatie-coëfficiënten van deze variabelen is de Pearson r uitgerekend om de mate van blijheid en van een goed gevoel tussen de baselineperiode te vergelijken met de mate van blijheid en van een goed gevoel in de behandelperiode. Hierbij wordt gecontroleerd voor autocorrelatie. Daarnaast wordt gekeken naar een crosscorrelatie tussen goed gevoel en zelfvertrouwen en tussen blij een

zelfvertrouwen (hypothese 3.1.1 & 3.1.2).

3.2. Tijdens de runningtherapie verminderen externaliserende gedragsproblemen. Om deze hypothese te beantwoorden is gebruik gemaakt van de RCI. Hierbij wordt gekeken naar de schaal Externaliserende Problemen van de YSR. Daarnaast wordt gekeken naar de variabele POMS boosheid uit het dagboekje. De autocorrelatie wordt berekend voor de baselinefase en de behandelingfase. Naast de autocorrelatie-coëfficiënten van deze variabelen is de Pearson R uitgerekend om de mate van boosheid in de baselineperiode te vergelijken met de mate van boosheid in de behandelperiode. Hierbij wordt gecontroleerd voor autocorrelatie. Daarnaast wordt er gekeken naar een crosscorrelatie met de variabele concentratie (hypothese 3.2.1).

Hypothese 4: Tijdens running therapie neemt het aantal uren online gamen af. Om deze hypothese te beantwoorden is gebruik gemaakt van een visuele weergave van het aantal minuten gamen per dag. De autocorrelatie wordt berekend voor de baselinefase en de behandelingfase. Naast de autocorrelatie-coëfficiënten van deze variabelen is de Pearson R uitgerekend om de mate van het aantal minuten gamen tussen de baselineperiode te

vergelijken met de mate van het aantal minuten online gamen in de behandelperiode. Hierbij wordt gecontroleerd voor autocorrelatie. Om te kijken naar het verband tussen het aantal uren gamen per dag en aandacht wordt gekeken naar de crosscorrelatie met de variabele

concentratie (hypothese 4.1).

De autocorrelatie- en crosscorrelatie-analyses zijn uitgevoerd met behulp van een statistisch computerprogramma, gespecialiseerd in het maken van autocorrelatie- en crosscorrelatie-analyses, Simulation Modeling Analysis (SMA; Borckhardt, 2006). Uit het analyseren van de data van Tom bleken er missende waarden te zijn. Om een eventueel vertekend beeld te voorkomen is er met behulp van expectation maximization een missing value analysis uitgevoerd in SPSS waarmee de meest waarschijnlijke waarden, in plaats van de missende waarden door SPSS zijn ingevuld.

(26)

Resultaten

Case studie. Er werd gestreefd naar een deelname van 12 proefpersonen in de leeftijd tussen de 12 en 18 jaar. Er werd gestart met een groep van 6 personen. Een grotere groep bleek niet mogelijk vanwege het lage aantal toestemmingen van ouders en het beperkte aantal jongeren die deel wilden nemen aan het onderzoek. Uit de nulmeting voor Runningtherapie bleek dat er in twee verschillende groepen gelopen zou worden. Tijdens het traject bleek de uitval groot, aangezien verschillende jongeren maar beperkt op kwamen dagen. Uiteindelijk zijn er resultaten voor 3 deelnemers (N=3). Het geslacht van deze deelnemers was mannelijk.

Tabel 1 toont de standaardmeetfout, de standaardmeetfout van het verschil en de Reliable Change Index per schaal per vragenlijst. Daarnaast markeert deze eventuele veranderingen wat betreft veranderingen in klinische en subklinische scores en toont eventuele statistische significante veranderingen.

Resultaten. Hypothese 1: Runningtherapie heeft positief effect op de ADHD symptomen aandachtstekort, hyperactiviteit en impulsiviteit bij de jongeren. Bij jongere X zijn op de AVL significante veranderingen op alle schalen. Op de totale vragenlijst (RCI=-2.504, subklinisch naar normaal), de schaal aandachtstekort (RCI=-2.057), de schaal

hyperactiviteit (RCI=-2.560, klinisch naar normaal) en de schaal impulsiviteit (RCI=-2.130). Bij jongere Z zijn op de AVL significante veranderingen op alle schalen tussen de voor- en nameting, namelijk op de totale vragenlijst (RCI=-2.921), op de schaal

aandachtstekort (RCI=-1.800), op de schaal hyperactiviteit (RCI=-3.584, klinisch naar normaal) en op de schaal impulsiviteit (RCI=-2.130).

Bij jongere Y is op de AVL geen verandering op de schaal aandachtstekort gemeten. Op de totale vragenlijst en de schaal impulsiviteit is de verandering, hoewel niet significant, licht negatief. Op de schaal hyperactiviteit is geen verandering geconstateerd.

Hypothese 2: Runningtherapie in een schoolsetting leidt tot vooruitgang van het sociaal functioneren van jongeren. Bij jongere X (RCI=-2.497), jongere Y (RCI=-1.873) en jongere Z (RCI=-5.619) is er een significante verandering tussen de voor- en nameting op de schaal sociaal functioneren van de PedSql.

Hypothese 3: Runningtherapie heeft positief effect op het emotioneel functioneren van jongeren. Bij jongeren X, Y en Z zijn geen significante veranderingen gemeten op de schaal emotioneel functioneren. Bij jongere X is de verandering, hoewel niet significant, positief. Bij jongere Y en Z is er geen verandering tussen de voor- en nameting.

Hypothese 4: Runningtherapie leidt tot toename van schoolse vaardigheden. Bij jongere Y(RCI=-1.743) en jongere Z (RCI=-2.179) is er een significante verandering op de

(27)

schaal schools functioneren van de PedSql gemeten. Bij jongere X is de verandering, hoewel niet significant, positief.

Case-based time studie. Er werd gestart met een jongen van 13, Tom. Er werd gestreefd naar een test-periode van 6 weken. Echter door verminderde motivatie en daarbij mogelijke toename van missings in de obervaties, beslaat het totale dagboek onderzoek 37 dagen.

Resultaten vragenlijsten Case-Based Time Series Studie: Allereerst zijn de

verschillen tussen de voor- en nametingen op de AVL en de YSR weergegeven. Tabel 2 toont de standaardmeetfout, de standaardmeetfout van het verschil en de Reliable Change Index per schaal per vragenlijst. Daarnaast markeert deze eventuele veranderingen wat betreft

veranderingen in klinische en subklinische scores en toont eventuele statistische significante veranderingen. De belangrijkste bevindingen zijn de significante verbetering op de

Externaliserende schaal van de YSR en op de bijbehorende schaal Agressief gedrag. Verder bleken er geen significante verbeteringen te bestaan tussen de voor- en nametingen in de rapportage van Tom en de vader van Tom. Op de AVL zijn de verschillen tussen de voor- en nameting, hoewel niet significant, positief. Ook bij de YSR is de verandering op de schaal aandachtsproblemen, hoewel niet significant, positief.

Visuele veranderingen dagboekvariabelen en therapiesessies, resultaten

autocorrelaties dagboekvragen en resultaten crosscorrelaties dagboekvragen per hypothese. Figuur 2.1 tot 2.4 tonen de dagboekvariabelen gedurende de onderzoeksperiode van N=37 (Zie bijlage 4). In deze periode heeft er 4 keer een therapiesessie runningtherapie

plaatsgevonden. Namelijk op N=4, N=14, N=24 en N=33.

De Pearson r is per variabele berekend om het interventie-effect betreffende de verschillende variabelen te berekenen. Hierbij is gecontroleerd voor autocorrelatie. Het dagboekje is door Tom 37 dagen (baseline N=4, behandelfase N=33) ingevuld. Alle autocorrelaties zijn weergegeven in tabel 5 (zie bijlage 4).

Vervolgens zijn de crosscorrelaties van variabelen berekend om inzicht te krijgen in het verloop van de verschillende variabelen in de tijd. (Zie bijlage 4, grafiek 1.1 t/m 1.5 en tabel 6.)

(28)

Hypothese 1: Ten tijde van runningtherapie verbetert de aandacht.

Visuele inspectie: Tijdens de interventiefase is er voor de variabele concentratie nauwelijks een positieve verandering te zien. Zichtbaar is dat er na R1, R2, R3 en R4, de dag na de runningtherapie, er of een verbetering in de concentratie plaatsvindt of dat deze constant blijft. Er lijkt geen negatieve samenhang te zijn tussen de therapie en het niveau van concentratie.

De visuele weergave van de variabele vergeten (figuur 2.1) laat gedurende de interventiefase wisselend toename en afname zien. De therapiesessies lijken hier weinig invloed op te hebben. Na R1 is er een daling van 1, na R2 en R3 blijft het niveau gelijk en na R4 is er een stijging van 1.

Autocorrelaties: Zowel voor de variabele aandacht als de variabele vergeten is er geen sprake van een significant interventie-effect.

Crosscorrelaties: Hypothese 1.1: Concentratie hangt samen met vergeetachtigheid. Uit de crosscorrelatie analyse van de variabelen concentratie & zelfvertrouwen komen significante verbanden naar voren op lag-1(r=+0.48 p=0.009), lag0(r=+0.97 p=0.000), lag1 (r=+0.37 p=0.036) en lag2(r=+0.23 p=0.136). Een toename in de mate van vergeten gaat vooraf aan een afname in mate van concentratie 3 dagen later en 2 dagen later. Daarnaast gaat een toename in mate van concentratie vooraf aan een afname in mate van vergeten op dezelfde dag, en andersom. Ook gaat een toename in mate van concentratie vooraf aan een afname in mate van vergeetachtigheid 2 dagen later. Net als een toename in mate van vergeetachtigheid vooraf gaat aan een afname in mate van concentratie 2 dagen later (grafiek 1.1).

Hypothese 2: Tijdens de runningtherapie neemt het zelfvertrouwen toe.

Visuele inspectie: De visuele weergave van de variabele zelfvertrouwen laat gedurende de interventiefase nauwelijks positieve verandering zien. Zichtbaar is dat na R1, R2, en R3 het niveau van zelfvertrouwen gelijk blijft. Na R4 gaat het zelfvertrouwen iets omhoog. Autocorrelatie: Voor de variabele zelfvertrouwen is geen sprake van een significant interventie-effect.

Crosscorrelatie: Hypothese 2.1: Een toename in zelfvertrouwen hangt samen met een verbetering in concentratie. Uit de crosscorrelatie analyse van de variabelen concentratie & vergeten komen significante verbanden naar voren op lag-3(r=-0.35 p=0,043), lag-2 (r=-0.37 p=0.041), Lag -1(r=-0.36 p=0.047), lag 0 (r=-0.37 p=0.022) en lag2(r=-0.39 p=0.032). Een toename in de mate van zelfvertrouwen gaat vooraf aan een toename in de mate van concentratie 1 dag later. Daarnaast gaat een toename in de mate van zelfvertrouwen vooraf aan een toename in de mate van concentratie op dezelfde dag, en andersom. Ook gaat een

(29)

toename in de mate van concentratie vooraf aan een toename in de mate van zelfvertrouwen 1 en 2 dagen later (grafiek 1.2).

Hypothese 3.1: Tijdens de runningtherapie verminderen de internaliserende problemen.

Visuele inspectie: De visuele weergave van goed gevoel laat gedurende de interventiefase nauwelijks positieve verandering zien. Zichtbaar is dat na R1, R3, en R4 het niveau van goed gevoel gelijk blijft. Na R2 gaat het zelfvertrouwen iets omhoog. De visuele weergave van blij laat gedurende de interventie geen verandering zien, na R1, R2, R3 en R4, dat deze hetzelfde blijft.

Autocorrelatie: Voor de variabele goed gevoel en de variabele positief affect is er geen sprake van een significant interventie-effect.

Crosscorrelaties: Hypothese 3.1.1: Zelfvertrouwen hangt samen met een positief affect. De crosscorrelatie tussen zelfvertrouwen & blij is significant op lag-5 (r=+0.33 p=0.036), lag -1 (r=-0.41 p=0.018) en Lag0 (r=-0.42 p=0.017). Een toename in de mate van positief affect gaat vooraf aan een toename in de mate van zelfvertrouwen 5 dagen later. Daarnaast gaat een toename in de mate van positief affect vooraf aan een afname in de mate van zelfvertrouwen een dag later. Ook gaat een toename in de mate van positief affect vooraf aan een afname in de mate van zelfvertrouwen op dezelfde dag, en andersom (grafiek 1.3). Hypothese 3.1.2: Zelfvertrouwen hangt samen met een goed gevoel. De crosscorrelatie tussen zelfvertrouwen & goed gevoel op LAG:-1 is significant (r=-0.38 p=0.013). Een toename in de mate van goed gevoel gaat vooraf aan een afname in de mate van zelfvertrouwen een dag later (grafiek 1.4).

Hypothese 3.2: Tijdens de runningtherapie verminderen de externaliserende problemen.

Visuele inspectie: De visuele weergave van de POMS boosheid laat gedurende de interventie fase een afname zien. Waar na R1 de boosheid per dag nog erg varieert in niveau van ernst, stabiliseert dit na elke volgende sessie steeds meer. Na R3 blijft dit niveau vrij constant. Autocorrelatie: Er is een significant interventie-effect voor de variabele POMS boosheid (r=+0.493, p=0.0193).

Crosscorrelatie: Hypothese 3.2.1: Concentratie hangt samen met minder boosheid. Uit de crosscorrelatie analyse van de variabelen concentratie & POMS boosheid komt een significant verband naar voren op lag5 (r=-0.42 p=-0.008). Een toename in de mate van concentratie gaat vooraf aan een afname in de mate van boosheid 5 dagen later.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The project is carried out using expertise from the ICES Study Group for Collection of acoustic data from fishing vessels; from the Rastrillo, project which

The first FOCAC meeting in 2000 agreed on a three year action plan to boost Sino-African trade and investments; cancelling African countries debts to China; increasing

128 Figure 8-2: Plan showing the variation of the maximum principal stress (σ1) at cross-cut tunnels found at a mining depth of 1810 m (north-easterly section of Masimong

The lack of efficacy of Bioslim as a weight-loss dietary supplement found in this study is supported by previous reviews on dietary supplements which are used

[r]

For optimal insight into the intervention involving vehicle consumption, we followed a novel approach of complementary statistical methods: (1) the traditional multivariate

This article conducts a series of list experiments to detect whether community conversations contribute to a change in thinking about harmful traditional practices in Ethiopia..

Discussion: In this study, health and social care organizations are considered to be part of multilevel functional systems, in which factors at different hierarchical