• No results found

De rol van actie- vs. toestand-oriëntatie in de relatie tussen stress en prestatie en stress en welzijn bij jongvolwassen korfballers

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De rol van actie- vs. toestand-oriëntatie in de relatie tussen stress en prestatie en stress en welzijn bij jongvolwassen korfballers"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De rol van actie- vs. toestand-oriëntatie in

de relatie tussen stress en prestatie en

stress en welzijn bij jongvolwassen

korfballers.

Antoine Boogaard

Onderzoeksvoorstel Mastertrack Sport- en Prestatiepsychologie Faculteit der Gedragswetenschappen – Universiteit van Amsterdam November 2015

Studentnumer 10331980

Begeleider: Dhr. drs. G.M. Weltevreden 2e Begeleider: Mark Rotteveel

(2)

2

Samenvatting

Binnen dit onderzoek is gekeken naar de relatie tussen stress en prestatie en de relatie tussen stress en welzijn. De invloed van de oriëntatie (actie- vs. toestand-oriëntatie) als moderator variabele werd hierbij bekeken. De deelnemers waren 68 korfballers tussen de 18 en 25 jaar (M=21,69, SD=2.60), (n=34) mannen en (n=34) vrouwen. Tijdens het zaalseizoen kwamen zij uit in de (reserve) Korfbal League, (reserve) hoofdklasse, overgangsklasse of A-jeugd hoofdklasse. Stress (life stress scale en eigen vragenlijst), oriëntatie (ACS-90), welzijn (WHO-5) en prestatie (eigen vragenlijst) tijdens het zaalseizoen 2013-2014 werden gemeten. 12 regressieanalyses en 12 multipele regressieanalyses werden uitgevoerd, met stress, stress binnen de sport en stress buiten de sport als onafhankelijke variabelen en prestatie, individuele prestatie, teamprestatie en welzijn als afhankelijke variabelen. De resultaten lieten 8 significante regressies zien. Bij de multipele regressieanalyse bleek alleen een interactie bij de relatie tussen stress buiten de sport en welzijn. Mensen met een actie-oriëntatie bleken tegen de verwachting in een grotere afname in welzijn te vertonen wanneer de stress buiten de sport toenam ten opzichte van mensen met een toestand-oriëntatie. Verder waren alle modellen niet significant.

Abstract

In this study, we examined the relation between stress and achievement and the relationship between stress and well-being. The influence of orientation (action- vs. state-orientation) as a moderator variable has been viewed. Participants were 68 korfball players between 18 and 25 years old (M=21,69, SD=2.60), (n=34) men and (n=34) women. They were playing in the (reserve) Korfball League, (reserve) hoofdklasse, overgangsklasse or A-jeugd hoofdklasse during the season 2013-2014. Stress (Stress life scale and own questionnaire), orientation (ACS-90), wellbeing (WHO-5) en

performance (own questionnaire) during the season 2013-2014 were measured. 12 regression analysis and 12 mulitple regression analysis were performed with stress, stress during sport and stress outside of sports as independent variables and performance, individual perdormance, team performance and wellbeing as dependent variables. The results shows us 8 significant regressions. The multiple regression analysis showed us 1 interaction effect in the relation between stress outside of sports and wellbeing. Action-oriented people showed against expectations a bigger decrease in wellbeing, when stress outside of sports increased, compared to state-oriented people. All other models were not significant.

(3)

3 Inhoudsopgave Titelblad Samenvatting Inhoudsopgave Inleiding 1. Inleiding 1.1 Stress 1.2 Coping en zelfregulatie 1.3 Actie controle theorie 1.4 Jonge korfballers

1.5 Probleem- en vraagstelling 1.6 Deelvragen en hypothese

1.6.1a Deelvraag en hypothese 1a 1.6.1b Deelvraag en hypothesen 1b en 1c 1.6.2a Deelvraag en hypothesen 2a 1.6.2b Deelvraag en hypothesen 2b en 2c 2. Methode 2.1 Proefpersonen en procedure 2.2 Materiaal 2.2.1 Algemene vragen 2.2.2 Stress 2.2.3 Oriëntatie 2.2.4 Welzijn 2.2.5 Prestatie 2.3 Design 3. Resultaten

3.1 Betrouwbaarheid, gemiddelden en standaarddeviaties 3.2 Correlaties 3.3 Resultaten deelvraag 1a 3.4 Resultaten deelvraag 1b 3.5 Resultaten deelvraag 2a 3.6 Resultaten deelvraag 2b 4. Conclusie/discussie 4.1 Conclusies hypothesen 4.2 Overige conclusies

(4)

4 4.3 Conclusie hoofdvraag 4.4 Limitaties 4.5 Implicaties 4.6 Vervolgonderzoek 5. Literatuur Bijlagen

Bijlage 1 Vragenlijst geheel

Lijst met tabellen

Tabel 1 Betrouwbaarheid in Chronbach’s α, gemiddelden, standaarddeviaties en minimale en maximale score per variabele en per subschaal (N=68).

Tabel 2 Verdeling van deelnemers naar geslacht en gemiddelde leeftijd. Tabel 3 Correlaties tussen de variabelen en subschalen.

Tabel 4 Resultaten regressieanalyse met stress en subschalen van stress als onafhankelijke variabelen en prestatie en subschalen van prestatie als afhankelijke variabalen.

Tabel 5 Overzicht multipele regressieanalyses met prestatie, individuele prestatie en teamprestatie als afhankelijke variabelen en de 3 vormen van stress als afhankelijke interactievariabelen met oriëntatie.

Tabel 6 Uitkomsten regressieanalyse met welzijn als afhankelijke variabele en stress en de subschalen van stress als onafhankelijke variabelen.

Tabel 7 Overzicht multipele regressieanalyses met welzijn als afhankelijke variabele en de 3 vormen van stress als afhankelijke interactievariabelen met oriëntatie.

Tabel 8 Gemiddelden en standaarddeviaties (van de totaalscore) per oriëntatiegroep.

Lijst met figuren

Figuur 1 Model met prestatie als onafhankelijke variabele Figuur 2 Model met welzijn als onafhankelijke variabele

Figuur 3 Interactie-effect ‘stress buiten sport’ en welzijn onder invloed van oriëntatie. Figuur 4 Modererend model voor stress buiten sport en welzijn.

(5)

5

1. Inleiding

1.1 Stress

Jonge atleten kunnen in competitieve situaties en daarbuiten veel stress ervaren. Stress is het gevolg van een interactie tussen de atleet en de omgeving (Hoar, Kowalski, Gaudreau, & Crocker, 2006) en kan worden ervaren wanneer iemand het idee heeft dat hij of zij niet kan voldoen aan de eisen van een bepaalde situatie (Lazarus, 1966). Binnen de sport kan dit bijvoorbeeld het maken van fouten tijdens wedstrijden of angst voor blessures zijn (Nicholls, Holt, Polman, & Bloomfield, 2006). Daarnaast kunnen kritiek van het publiek, ouders en coaches voor stress zorgen bij jonge atleten (Nicholls & Polman, 2007). Buiten de sport kunnen bij met name jonge atleten zogeheten dagelijkse stressoren optreden (Gould, Tuffey, Udry, & Loehr, 1996). Voorbeelden hiervan zijn examens op school, laagbetaalde baantjes om hoge kosten te kunnen dekken en zorg die men draagt over familieleden, zoals ouders die in scheiding liggen (Koole, Jostmann, & Baumann, 2012). De beide vormen van stress kunnen negatieve gevolgen met zich meebrengen voor jonge atleten. Zo kan stress van negatieve invloed zijn op de prestaties. Als een sporter namelijk stress ervaart, kan dit zorgen voor negatieve emoties zoals angst (Blascovich, Seery, Muridge, Norris, & Weisbuch, 2004). Angst zorgt weer voor mindere prestaties in competitieve situaties (Englert &

Bertrams, 2012). Daarnaast kan stress ook nadelige gevolgen hebben voor de fysieke en psychologische gezondheid van een sporter. Zo kan een sporter angst ervaren om te falen. Dit kan een verminderd welzijn met zich mee kan brengen (Sagar, Lavallee, & Spray, 2009; Iwasaki, 2006). Welzijn is een multidimensionaal concept dat de aspecten zelfvertrouwen en tevredenheid over het leven bevat, en kan worden uitgelegd als een positief beeld met dat iemand over zichzelf en over zijn leven heeft (Lent, 2004). Jonge atleten zouden er dus bij gebaat zijn om zichzelf te kunnen beschermen tegen de negatieve invloeden van stress om te voorkomen dat de prestaties en het welzijn verminderen (Kissinger & Miller, 2009).

1.2 Coping en zelfregulatie

Copingmechanismen zijn voortdurend veranderende cognitieve en gedragsmatige

inspanningen om externe en/of interne eisen, die worden beoordeeld als belastend of die de capaciteiten van de persoon overschrijden, te beheren (Lazarus & Folkman, 1984). Wanneer een jonge atleet dus stress ervaart, kan hij of zij gebruik maken van coping om de negatieve gevolgen van stress in te dammen. Hiermee wordt namelijk de kans op een optimale

(6)

6

prestatie in een stressvolle situatie vergroot, bovendien wordt de kans op verminderd welzijn in een stressvolle situatie verkleind (Nicholls & Polman, 2007; Kissinger & Miller, 2009). Wanneer iemand in staat is om de juiste coping mechanismen toe te passen binnen stressvolle situaties, dan heeft diegene controle over zijn gedrag. Dit wordt ook wel

zelfregulatie genoemd. Onder zelfregulatie verstaan we het gevoel dat processen

doelgericht zijn en er zelfcorrigerende aanpassingen gedaan worden die nodig zijn om op de weg te blijven naar het doel dat men wil behalen (Carver, 2004). Individuen die in staat zijn om zelfregulatie toe te passen, kunnen hun doelen makkelijker bereiken, waardoor de prestaties gewaarborgd blijven (Gollwitzer & Brandstätter, 1997).

De afgelopen jaren hebben verscheidene onderzoeken zich gericht op de vraag hoe sporters met stressvolle situaties omgaan. Hierbij vroeg men zich onder andere af of stress de

zelfregulatie faciliteert of dat stress de zelfregulatie juist ondermijnt. Er is echter onenigheid over de vraag welke gevolgen stress heeft voor de zelfregulatie. Volgens een conceptueel kader dat door Baumeister (1997) werd gepresenteerd kan falen in stressvolle situaties worden uitgelegd als een ongewenst gevolg van het te kortschieten van de zelfregulatie. Hij zei dat individuen in stressvolle situaties veel angst kunnen ervaren, waardoor de prioriteit komt te liggen bij het wegnemen van dit angstige gevoel. De stappen die worden genomen om dit gevoel weg te nemen, krijgen de overhand over meer adaptieve vormen van

zelfregulatie, met andere woorden: korte termijndoelen krijgen voorrang boven lange termijndoelen. Dit kan dus leiden tot de eerder genoemde negatieve gevolgen, zoals een verminderd welzijn of mindere prestaties. Andere bronnen zeggen juist dat individuen in stressvolle situaties hun zelfregulatie bronnen bundelen ten einde een hogere zelfregulatie te bewerkstelligen. Trope & Fishbach (2000) bijvoorbeeld, zeiden dat mensen in principe minder gemotiveerd zijn om zelfregulatie toe te passen wanneer men zich in een stressvolle situatie bevindt. Maar dat mensen door een tegenwerkend controleproces de waarde van het lange termijndoel in zullen zien en daarom zullen handelen op basis van hun belangen op de lange termijn. Deze tegengestelde theorieën zorgen ook voor verschillende praktische implicaties. In het geval van Baumeister (1997) kunnen individuen stressvolle situaties beter vermijden of leren om beter om te gaan met stressvolle situaties. In het geval van Trope & Fishbach (2000) kunnen individuen stressvolle situaties beter opzoeken of leren om zichzelf beter te reguleren in niet-stressvolle situaties.

(7)

7

1.3 Actie controle theorie

De actie controle theorie van Kuhl (1984, 1994a) geeft een verklaring voor de

tegenstrijdigheid tussen Baumeister (1997) enerzijds en Trope & Fishbach (2000) anderzijds. Deze theorie stelt dat de mate van zelfregulatie afhankelijk is van of een persoon actie-georiënteerd of toestand-actie-georiënteerd is. Personen met een actie-oriëntatie hebben onder stressvolle omstandigheden een efficiëntere zelfregulatie dan personen met een toestand-oriëntatie. Actie-georiënteerden kunnen daardoor hun gedrag afstemmen met het behalen van hogere doelen en streven lange termijndoelen na (Koole et al., 2012). Mensen met een toestand-oriëntatie daarentegen zijn minder goed in staat om zelfregulatie toe te passen onder stressvolle omstandigheden. Zij zullen eerder korte termijndoelen willen behalen, omdat ze moeite hebben om hun emoties onder controle te krijgen. Het gedrag zal meer stimulus-gedreven zijn en gaat via vaste gedragsroutines (Koole et al., 2012).

Een longitudinale studie van Beckmann (1989) onder vrouwelijke basketbalsters uit de Duitse Nationale Competitie heeft de rol van oriëntatie onderzocht op het gebied van sportprestaties. In dit onderzoek werd gevonden dat toestand-georiënteerde basketbalsters minder stabiele prestaties lieten zien in vergelijking met actie-georiënteerde basketbalsters op het gebied van schotpercentage onder stressvolle omstandigheden.

Toestand-georiënteerde speelsters bleken minder goed in staat om hun gedrag te reguleren onder stressvolle omstandigheden. Zo schoten ze bijvoorbeeld te gehaast (korte termijndoel) of werd er te lang gewacht met het nemen van een schot.

Men zou dus kunnen concluderen dat de zelfregulatie van actie-georiënteerde sporters efficiënter is dan de zelfregulatie van toestand-georiënteerde sporters bij stress. Koole et al. (2012) zetten hier echter ook vraagtekens bij. Zij zeggen dat het ook van belang is om te kijken naar de hoeveelheid stress die een persoon ervaart. Zo zou het volgens onder andere Olvermann, Metz-Göckel, Hannover, & Pollman (2004) zo zijn dat toestand-georiënteerde personen in minder stressvolle situaties efficiëntere zelfregulatie kunnen toepassen. Jostmann & Koole (2006) toonden in hun onderzoek aan dat actie-georiënteerden hun werkgeheugencapaciteit efficiënter gebruikten na het zien van een veeleisende stressvolle relatie ten opzichte van het zien van een geaccepteerde minder stressvolle relatie. Bij

(8)

8

mensen met een toestand-oriëntatie was dit precies andersom. Mensen die hun werkgeheugencapaciteit efficiënter benutten, zijn beter in staat om hun emoties te reguleren. Zo kunnen ze bijvoorbeeld beter negatieve emoties onderdrukken (Smeichel, Volokhov, & Demaree, 2008).

Voorgaande onderzoeken naar de actie controle theorie en de rol die de oriëntatie speelt bij stress, hadden te maken met methodologische verschillen zoals verschillende maten en vormen van stress (Koole et al., 2012). Deze methodologische verschillen tussen

onderzoeken maken het tot nu toe lastig om een vergelijking te maken. Omdat er onduidelijkheid is over de rol die de hoeveelheid stress speelt en de eventuele rol die oriëntatie speelt als moderator, zal deze relatie binnen dit onderzoek worden bestudeerd.

1.4 Jonge korfballers

Het huidige onderzoek zal zich richten op de relatie tussen stressoren en prestaties en stressoren en welzijn bij jongvolwassen korfballers op hoog niveau. Korfbal is een typisch Nederlandse sport, die in de loop der jaren ook bekendheid heeft verworven in België en andere Europese landen. Binnen de Nederlandse competitie krijgen jongvolwassen spelers in competitieve situaties met verschillende vormen van druk te maken. Zo zitten er tijdens een wedstrijd in de hoogste afdeling van het jeugdkorfbal (A-jeugd Hoofdklasse) soms enkele honderden supporters op de tribune. Zoals Nicholls & Polman (2007) al zeiden, kan publiek als stressor werken, met name wanneer er kritiek komt vanuit het publiek. Daarnaast wordt er gespeeld met een schotklok, welke na een periode van 25 seconden zonder doelpoging afgaat. Een andere stressor die van invloed kan zijn is de druk om in een regionale of landelijke selectie te komen. De onderzoeksgroep speelt op het hoogste niveau, waardoor vrijwel iedere speler in de top minimaal voor een regionale selectie in aanmerking komt.

1.5 Probleem- en vraagstelling

Jonge korfballers krijgen dus, zoals gezegd, te maken met stressoren binnen en buiten de sport (Gould et al., 1996, Nicholls et al., 2006). Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de prestaties en het welzijn bij deze spelers (Iwasaki, 2006; Englert & Bertrams, 2012). Wanneer zij echter manieren kunnen vinden om met stressoren om te gaan en de nadelige gevolgen van stress kunnen beperken, dan zullen het welzijn en de prestaties worden geoptimaliseerd

(9)

9

(Kissinger & Miller, 2009). De actie controle theorie van Kuhl (1984, 1994a) geeft een verklaring waarom sommige mensen efficiëntere zelfregulatie kunnen toepassen onder stressvolle omstandigheden dan anderen. Dit heeft volgens Kuhl (1984, 1994a) te maken met de oriëntatie van een persoon. Omdat onderzoek naar de rol van oriëntatie bij de relatie tussen stress en prestatie en stress en welzijn schaars is en omdat er veel methodologische verschillen zijn tussen onderzoeken die deze rol wel hebben proberen te achterhalen (Koole et al., 2012), blijft er veel onduidelijk over de precieze rol van oriëntatie bij stress. Als er meer duidelijkheid zou zijn, zouden jonge sporters in de toekomst wellicht kunnen profiteren van de voordelen van een bepaalde oriëntatie.

Om meer duidelijkheid te scheppen van de rol van de oriëntatie binnen de relatie tussen stress en prestatie en de relatie tussen stress en welzijn, zal daar binnen dit onderzoek naar worden gekeken. De vragen die hierbij centraal staan zijn:

1. Wat is de invloed van de oriëntatie van jongvolwassen korfballers binnen de relatie tussen stress en prestatie?

2. Wat is de invloed van de oriëntatie van jongvolwassen korfballers binnen de relatie russen stress en welzijn?

1.6 Deelvragen en hypothesen

Om een antwoord te geven op de gestelde onderzoeksvragen, zullen er een aantal deelvragen worden beantwoord. Deze zullen nu worden besproken, elk met een korte toelichting. Op basis van het feit dat de huidige studie zich richt op het verband tussen stress en prestatie en het verband tussen stress en welzijn, met als moderator de oriëntatie die een persoon heeft, zijn er 2 modellen opgesteld (Figuur 1 en 2).

Figuur 1. Model met prestatie als afhankelijke variabele

Stress Prestatie

(10)

10

Figuur 2. Model met welzijn als afhankelijke variabele

1.6.1a Deelvraag en hypothese 1a

In het eerste model (Figuur 1) is prestatie de afhankelijke variabele. Binnen de eerste deelvraag zal worden gekeken of de mate waarin iemand stress ervaart invloed heeft op de prestatie van jongvolwassen korfballers, zonder dat de oriëntatie modereert binnen dit verband. Hypothese 1a is dat er een negatief verband is tussen de mate waarin iemand stress ervaart en prestatie. Dit is gebaseerd op Blascovisch et al. (2004), waarin wordt gezegd dat wanneer sporters stress ervaren, ze te maken kunnen krijgen met negatieve emoties zoals angst. Wanneer angst de overhand krijgt in competitieve situaties, kan dat op zijn beurt weer zorgen voor mindere prestaties (Englert & Bertrams, 2012).

1.6.1b Deelvraag en hypothese 1b en 1c

Binnen de tweede deelvraag van model 1 (Figuur 1) zal worden gekeken naar de vraag: is er een verband tussen stress en prestatie wanneer oriëntatie als modererende variabele optreedt binnen dit verband? Hypothese 1b is dat korfballers met een actie-oriëntatie beter presteren naarmate ze meer stress ervaren, ten opzichte van mensen met een toestand-oriëntatie. Mensen met een actie-oriëntatie kunnen namelijk efficiëntere zelfregulatie toepassen onder stressvolle omstandigheden. Dit houdt in dat zij hun gedrag beter af kunnen stemmen met het nastreven van de hogere doelen (Koole et al., 2012). Als gevolg van de efficiëntere zelfregulatie kunnen doelen makkelijker worden bereikt en zullen prestaties eerder gewaarborgd blijven (Gollwitzer & Brandstätter, 1997), dan wanneer iemand een toestand-oriëntatie heeft en minder efficiënte zelfregulatie kan toepassen. Tot slot toonde Beckmann (1989) in een eerder onderzoek al aan dat basketbalsters met een actie-oriëntatie beter presteerden onder stressvolle omstandigheden dan basketbalsters met een toestand-oriëntatie.

Stress Welzijn

(11)

11

Hypothese 1c is dat korfballers met een toestand-oriëntatie beter presteren naarmate de hoeveelheid stress afneemt. Jostmann & Koole (2006) toonden in hun onderzoek namelijk aan dat toestand-georiënteerden hun werkgeheugencapaciteit efficiënter gebruikten na het zien van een geaccepteerde, weinig stressvolle relatie ten opzichte van het zien van een veeleisende stressvolle relatie. Dus bij minder stress, werd het werkgeheugen efficiënter gebruikt door toestand-georiënteerde mensen. In het verlengde daarvan is gebleken dat personen die hun werkgeheugencapaciteit efficiënter benutten, beter in staat zijn om hun emoties te reguleren. Zo kunnen ze bijvoorbeeld beter negatieve emoties zoals angst onderdrukken (Smeichel et al., 2008). Angst zorgt voor mindere prestaties in competitieve situaties (Englert & Bertrams, 2012). Wanneer iemand deze angst beter kan onderdrukken, zal diegene ook een grotere kans hebben op een betere prestatie.

1.6.2a Deelvraag en hypothese 2a

In het tweede model (Figuur 2) is welzijn de afhankelijke variabele. Binnen de eerste deelvraag van het tweede model zal de vraag worden onderzocht of er een verband is tussen de mate waarin iemand stress ervaart en de mate van welzijn bij jongvolwassen korfballers. Hypothese 2a is dat er een negatief verband is tussen stress en welzijn bij jongvolwassen korfballers. Dit is gebaseerd op het feit dat stress negatieve gevolgen kan hebben voor de psychologische gezondheid (Iwasaki, 2006). Zo kunnen sporters bijvoorbeeld stress ervaren om te falen (Sagar et al., 2009). Wanneer er geen effectieve coping

plaatsvindt, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het welzijn van een sporter (Iwasaki, 2006).

1.6.2b Deelvraag en hypothese 2b en 2c

Ook zal er worden gekeken naar de vraag: is er een verband tussen stress en welzijn wanneer de oriëntatie van een persoon als modererende variabele optreedt binnen dit verband? Hypothese 2b is dat korfballers met een actie-oriëntatie meer welzijn ervaren naarmate de stress toeneemt, ten opzichte van mensen met een toestand-oriëntatie.

Mensen met een actie-oriëntatie kunnen namelijk efficiëntere zelfregulatie toepassen onder stressvolle omstandigheden (Koole et al., 2012). Hierdoor zijn mensen met een

(12)

12

negatieve emoties kunnen worden voorkomen, neemt de kans op een hogere mate van welzijn toe (Kissinger & Miller, 2009). Daarom is de verwachting dat het welzijnsgevoel bij mensen met een actie-oriëntatie hoger is onder stressvolle omstandigheden.

Hypothese 2c is dat korfballers met een toestand-oriëntatie een hogere mate van welzijn ervaren naarmate de hoeveelheid stress afneemt. Jostmann & Koole (2006) toonden in hun onderzoek namelijk aan dat toestand-georiënteerden hun werkgeheugencapaciteit

efficiënter gebruikten na het zien van een geaccepteerde, weinig stressvolle relatie ten opzichte van het zien van een veeleisende stressvolle relatie. Dus bij minder stress, werd het werkgeheugen efficiënter gebruikt door toestand-georiënteerde mensen. In het verlengde daarvan is gebleken dat personen die hun werkgeheugencapaciteit efficiënter benutten, beter in staat zijn om hun emoties te reguleren. Zo kunnen ze bijvoorbeeld beter negatieve emoties zoals angst onderdrukken (Smeichel et al., 2008). Lent (2004) omschreef welzijn als een positief beeld en een algemene tevredenheid over het leven. Wanneer negatieve emoties worden ervaren, zal het gevoel van welzijn dus automatisch afnemen.

2. Methode

2.1 Proefpersonen en procedure

Proefpersonen waren korfballers in de leeftijdscategorie 18 t/m 25 jaar. Personen die op 1 november 2014 binnen deze leeftijdscategorie vielen, konden deelnemen aan het

onderzoek. Proefpersonen moesten in het zaalseizoen 2013-2014, dat liep van november 2013 tot en met april 2014, actief zijn geweest in één van de volgende klassen: Korfbal League, Hoofdklasse, Overgangsklasse, A-junioren Hoofdklasse, Reserve Korfbal League of Reserve Hoofdklasse. Deze klassen werden meegenomen, omdat de kans op veel publiek binnen deze klassen het hoogst is en omdat er binnen deze klassen met een schotklok wordt gespeeld. Deze twee voorwaarden waren cruciaal voor het beantwoorden van enkele vragen binnen de vragenlijst over stress. Proefpersonen werden benaderd via hun coaches. 32 trainers/coaches van ploegen die binnen de bovengenoemde klassen actief waren met korfbal werden via de mail benaderd voor deelname. Hierin kregen zij informatie vooraf en zij kregen de mogelijkheid aangeboden om achteraf informatie te krijgen over de resultaten van het onderzoek.

(13)

13

2.2 Testmateriaal

Proefpersonen konden vragenlijsten invullen via een link, welke zij van hun trainer/coach via de mail ontvingen. De link leidde hen naar Qualtrics. Via deze site werden de proefpersonen stapsgewijs door de vragen geleid. De volgende vragenlijsten zijn gebruikt (zie Bijlage 1 voor de gehele vragenlijst):

2.2.1 Algemene vragen

Allereerst moesten deelnemers een aantal algemene vragen beantwoorden, alvorens de echte test begon. Hierbij werden vragen gesteld over leeftijd, geslacht, vereniging, aantal gespeelde wedstrijden, team en niveau.

2.2.2 Stress

Stress werd gemeten door middel van een vragenlijst. Ten eerste werd gekeken naar stress-factoren buiten de sport. Daarnaast werd gekeken naar stressstress-factoren binnen de sport. Om te bekijken of de proefpersonen last hadden van stress buiten de sport, werd gebruik

gemaakt van de life stress scale (Baumann, Kaschel, & Kuhl, 2005). Omdat deze gevalideerde vragenlijst dagelijkse stressoren meet, is hij geschikt voor dit onderzoek. Deze vragenlijst bestond uit 8 vragen. Deze vragenlijst bestond uit 2 subschalen van 4 vragen. De eerste subschaal mat in hoeverre een proefpersoon last heeft gehad van veeleisende

gebeurtenissen. Een voorbeeld van een stelling uit de oorspronkelijke vragenlijst is: “Ik moet een hoop moeilijkheden overwinnen”. Deze vraag werd binnen het huidige onderzoek vertaald naar: “Ik moest een hoop moeilijkheden overwinnen tijdens het afgelopen seizoen”. De tweede subschaal bekeek in hoeverre een proefpersoon last heeft gehad van

bedreigingen. Een voorbeeld van een stelling uit de oorspronkelijke vragenlijst is: “Ik heb de laatste tijd een hoop narigheid meegemaakt”. De vraag werd in het huidige onderzoek vertaald naar: “Ik heb in het afgelopen seizoen een hoop narigheid meegemaakt”. De overige stellingen zijn opgenomen in bijlage 1. Deelnemers aan het onderzoek konden bij deze vragenlijst kiezen uit 5 verschillende antwoordmogelijkheden variërend van “helemaal niet” tot “heel erg”. In het vervolg van het onderzoek wordt deze vragenlijst als één geheel behandeld als ‘stress buiten de sport’ en vormt daarmee een subschaal van de variabele stress.

(14)

14

Om de invloed van stressoren binnen de sport te meten, werd een zelfgemaakte vragenlijst opgesteld. Hierbij werden de volgende potentiële stressoren gemeten: aanwezigheid van publiek, tijdsdruk tijdens het aanvallen (door de schotklok), het in aanmerking komen voor regionale en/of landelijke selecties en tot slot het belang van een wedstrijd. Om een

onderscheid te maken tussen belangrijke en minder belangrijke wedstrijden, werd gevraagd of de proefpersonen de wedstrijden tegen directe concurrenten voor de eindklassering als belangrijk wilden beschouwen en wedstrijden tegen niet-concurrenten als minder belangrijk. Een voorbeeld van een vraag over bovengenoemde potentiële stressoren was: “Tijdens wedstrijden voelde ik onaangename druk, doordat ik met een schotklok speelde”. Tot slot werd ook gekeken worden naar hoe een proefpersoon reageert op tegenslag, met de vraag: “Tijdens wedstrijden voelde ik me niet gespannen zodra we op achterstand kwamen”. Proefpersonen kunnen met vier antwoordmogelijkheden, variërend van “helemaal mee eens” tot “helemaal mee oneens” aangeven in hoeverre ze het eens zijn met deze stellingen. De overige stellingen om stress binnen de sport te meten zijn opgenomen in Bijlage 1. Om stressniveau binnen de sport te meten is, zoals gezegd, een vragenlijst met 4-puntsschaal gebruikt variërend tussen “helemaal mee eens” en “helemaal mee oneens”. Wanneer men een optie koos die betekende dat er veel stress was, kreeg men 3 punten bij een stelling. Wanneer men een optie koos waarbij het antwoord betekende dat er weinig stress was kreeg men 0 punten. Per vraag kreeg men dus 0, 1, 2 of 3 punten. Om stressniveau buiten de sport te meten is een vragenlijst met 5-puntsschaal gebruikt. Wat betreft het scoren is hetzelfde principe gebruikt als bij stress binnen de sport, met als kanttekening dat men hierbij 0, 1, 2, 3 of 4 punten kon halen. Om stress-scores van binnen en buiten de sport met elkaar te kunnen vergelijken, werden de scores op de 5-puntsschaal (stress buiten de sport) vermenigvuldigd met 0,75. Zo ontstond voor iedere deelnemer een totaalscore voor stress binnen de sport en voor stress buiten de sport. Door de gemiddelden te nemen van beide vragenlijsten en deze bij elkaar op te tellen ontstond een totaalscore voor stress.

2.2.3 Oriëntatie

Om antwoord te krijgen op de vraag of de proefpersoon een actie- of toestand-oriëntatie heeft werd gebruik gemaakt van de ACS-90 (Kuhl, 1994b). Kuhl, de bedenker van de actie controle theorie heeft deze vragenlijst zelf gevalideerd en om actie- vs. toestand-oriëntatie te meten, is dit de meest gebruikte vragenlijst. Daarom is hij geschikt om voor dit onderzoek

(15)

15

te gebruiken. Deze vragenlijst is opgebouwd uit 2 subschalen van elk 12 vragen. De eerste subschaal mat actie- vs. toestand-oriëntatie na falen. Een voorbeeld van een vraag uit deze subschaal is de volgende: ‘Als ik iets waardevols ben verloren en het niet meer kan vinden, dan: A) Vind ik het moeilijk om me te concentreren op iets anders, of B) ga ik er verder niet op in. De tweede subschaal mat actie- vs. toestand-oriëntatie in beslissingssituaties. Een voorbeeld van een vraag uit deze subschaal is: ‘Als ik weet dat ik iets snel moet afmaken, dan: A) Moet ik mezelf er toe dwingen er aan te beginnen, of B) Vind ik het makkelijk om het gedaan te krijgen. De eerste subschaal was van belang omdat er in de sport vrijwel altijd momenten zijn binnen een wedstrijd, waarin wordt gefaald. De tweede subschaal was van belang omdat een wedstrijd veel beslissingsmomenten kent. De overige stellingen zijn opgenomen in bijlage 1.

Er werden dus in totaal 24 stellingen voorgelegd aan de proefpersonen. Bij ieder stelling kreeg men 1 punt wanneer de optie werd gekozen die overeenkwam met de reactie van een persoon met een actie-oriëntatie. Wanneer de optie werd gekozen welke overeenkwam met de reactie van iemand met een toestand-oriëntatie, kreeg men 0 punten bij de stelling. De totaalscore werd berekend door alle punten bij elkaar op te tellen. Wanneer iemand 0 t/m 12 punten had, werd hij/zij tot de mensen met een toestand-oriëntatie gerekend. Wanneer iemand 13 t/m 24 punten had werd hij/zij tot de mensen met een actie-oriëntatie gerekend.

2.2.4 Welzijn

Om welzijn te meten werd gebruik gemaakt van de WHO-Five Well-Being Index (WHO, 1998). Proefpersonen werd gevraagd antwoord te geven op 5 stellingen. Hierin kregen ze een inleiding: “De volgende stellingen gaan over hoe jij je het afgelopen zaalseizoen hebt gevoeld. Neem hierbij het afgelopen zaalseizoen in gedachte bij het beantwoorden van de vragen. Hoe hoger de scores, hoe beter jij je voelde”. Vervolgens moesten de deelnemers de stellingen scoren van 1 t/m 4. Waarbij: 1=Nooit, 2=Af en toe, 3=Vaak en 4=Altijd. Een

voorbeeld van zo’n stelling is de volgende: ‘Ik voelde mij vrolijk en in een opperbeste

stemming’. Overige stellingen zijn opgenomen in Bijlage 1. Men kon weer 0, 1, 2 of 3 punten krijgen per stelling, net als bij stress. Totaalscore werd berekend door het aantal punten bij elkaar op te tellen.

(16)

16

2.2.5 Prestatie

Prestatie kan in het korte tijdsbestek niet worden gemeten met een objectieve maat. Een andere reden dat het lastig maakt om dat te doen, is dat prestaties van individuele spelers moeilijk te vergelijken zijn. Dit komt omdat verschillende spelers, verschillende functies hebben. Zo is het voor een rebounder (iemand die de afvang onder de paal verzorgt na een schot) een knappe prestatie om 80% van de rebound duels te winnen, waar het voor een spits erg knap is om 10 doelpunten te maken. Doordat de haalbaarheid van een objectieve maat als onmogelijk kon worden beschouwd, werd ervoor gekozen om een subjectieve meting van prestaties te nemen.

Er werden op een 4-puntsschaal stellingen voorgelegd waarop de deelnemers een score konden geven. De antwoordmogelijkheden waren als volgt: men moest de stellingen scoren van 1 t/m 4. Waarbij: 1=Nooit, 2=Af en toe, 3=Vaak en 4=Altijd. De bedoeling was dat ze bij het beantwoorden van deze vragen, de wedstrijden van het zaalseizoen in het achterhoofd houden. De keuze om het veldseizoen weg te laten, werd gemaakt op basis van belangen. De focus ligt binnen korfbal op het zaalseizoen en de belangen zijn tijdens deze competitie groter dan tijdens de veldcompetitie. Hierbij is gekozen voor algemene vragen over prestatie. Dit is opgedeeld in 2 componenten: individuele prestatie en teamprestatie. Een stelling over individuele prestatie was bijvoorbeeld: ‘Ik heb over het gehele seizoen

genomen goed gepresteerd’. Een stelling over teamprestatie was bijvoorbeeld: ‘We hebben als team over het gehele seizoen goed gepresteerd’. De overige stellingen zijn opgenomen in bijlage 1.

De prestatie-score werd op dezelfde manier gescoord als de stress-score, dus 0, 1, 2 of 3 punten per stelling. De totaalscore werd berekend door het aantal punten bij elkaar op te tellen.

2.3 Design

Het huidige onderzoek kent een correlationeel design, want er zullen geen manipulaties worden verricht.

(17)

17

3. Resultaten

3.1 Betrouwbaarheid, gemiddelden en standaarddeviaties

Voor de variabelen oriëntatie, stress, prestatie en welzijn is een totaalscore berekend per persoon. Ook zijn er gemiddelde scores berekend per variabele per persoon. Het gemiddelde daarvan is hieronder in Tabel 1 te zien per variabele en per subschaal, daarbij wordt ook vermeld wat de standaarddeviatie per variabele en per subschaal is.

Voor alle 4 de vragenlijsten is de betrouwbaarheid berekend in Chronbach’s α. Zie Tabel 1 voor de betrouwbaarheid per vragenlijst en per subschaal. De ACS-90, WHO-5 en prestatie vragenlijst hebben een betrouwbaarheid hoger dan .7, wat bekend staat als de grens voor de gewenste betrouwbaarheid (Sijtsma, 2009). Bij het bekijken van de betrouwbaarheid per subschaal valt alleen teamprestatie (α=.652) onder de gewenste grens van .7. Er vindt geen verhoging plaats van de α wanneer er een item uit wordt gehaald. Omdat de totale

vragenlijst van prestatie wel de gewenste betrouwbaarheid heeft van .7, worden in het vervolg van de berekening alle items die prestatie hebben gemeten, meegenomen.

De stressvragenlijst heeft een betrouwbaarheid van .662. Omdat dit onder de gewenste betrouwbaarheid van .7 ligt is gekeken naar beide subschalen. De eerste subschaal is stress binnen de sport (α=.488), de tweede subschaal is stress buiten de sport (α=.836). Wanneer item 3 (“Tijdens wedstrijden voelde ik me gespannen omdat mijn prestatie invloed kon hebben op mijn selectie voor regionale/landelijke teams”) eruit wordt gehaald, stijgt de interne consistentie (α=.599). De betrouwbaarheid van de stressvragenlijst in zijn geheel stijgt dan naar α=.690 en blijft onder de gewenste .7. Wanneer vervolgens item 5 eruit wordt gehaald (“Tijdens wedstrijden voelde ik me niet gespannen zodra we op achterstand

kwamen”) stijgt de algemene betrouwbaarheid van de stressvragenlijst naar α=.717, maar daalt de betrouwbaarheid van de subschaal ‘stress binnen wedstrijden’ naar α=.474. De subschaal wordt belangrijker geacht dan de gehele vragenlijst en om deze reden is besloten om in het vervolg van dit onderzoek alleen item 3 van de subschaal ‘stress binnen sport’ niet mee te nemen in het onderzoek.

(18)

18

Tabel 1. Betrouwbaarheid in Chronbach’s α, gemiddelden, standaarddeviaties en minimale en maximale score per variabele en per subschaal (N=68).

Vragenlijst Chronbach’s α M SD Min-Max

Oriëntatie .774 .570 .19 .25 – 1 Falen .724 .560 .24 0 – 1 Beslissen .762 .570 .23 0 – 1 Stress* .690 1.073 .58 0 – 2.50 Binnen de sport* .599 .874 .37 0 – 1.75 Buiten de sport .836 .675 .52 0 – 2.25 Prestatie .782 1.930 .45 .9 – 2.8 Individueel .708 1.938 .44 .8 – 2.8 Team .652 1.914 .56 .6 – 3.0 Welzijn .798 2.020 .59 .8 – 3.0

*Item 3 subschaal ‘stress binnen sport’ weggelaten

In Tabel 2 is een verdeling naar geslacht te zien. Tevens is de gemiddelde leeftijd

weergegeven. Gemiddelde leeftijd is opgemaakt uit 67 deelnemers, omdat de leeftijd van 1 persoon ontbrak.

Tabel 2. Verdeling van deelnemers naar geslacht en gemiddelde leeftijd.

Man Vrouw

Geslacht (N=68) 34 34

M SD

Leeftijd (N=67) 21,69 2.604

3.2 Correlaties tussen de variabelen en subschalen.

Voor alle variabelen en bijbehorende subschalen zijn de correlaties bekeken. Tabel 3 geeft een overzicht van deze correlaties. Wat hierbij met name opvalt, is dat stress significant negatief gecorreleerd is met prestatie (r=-.313, p<.01), teamprestatie (r=-.341, p<.01), en welzijn (r=-.379, p<.01). Dit betekent dat er een redelijk sterke relatie bestaat tussen stress en prestatie, tussen stress en teamprestatie en tussen stress en welzijn. Hoe meer stress er

(19)

19

ervaren wordt, hoe minder prestatie, teamprestatie en welzijn er wordt gerapporteerd. Verder blijkt dat stress binnen de wedstrijd significant negatief gecorreleerd is met prestatie (r=-.325, p<.01), individuele prestatie (r=-.281, p<.05), en teamprestatie (r=-.294, p<.05). Dat wil zeggen dat er een redelijk sterk negatief verband is tussen stress binnen wedstrijden en prestatie en dat er een zwak negatief verband is tussen stress binnen wedstrijden en individuele prestatie en stress binnen wedstrijden en teamprestatie. Wanneer de stress binnen wedstrijden toeneemt, wordt er dus een afname in prestatie, individuele prestatie en teamprestatie gerapporteerd. Tot slot is stress buiten wedstrijden negatief gecorreleerd met welzijn (r=-.393, p<.01). Dit betekent dat er een redelijk sterk negatief verband is tussen deze 2 variabelen en dat wil zeggen dat als stress buiten wedstrijden om toeneemt, dat er dan een afname in welzijn wordt gerapporteerd. Overige correlaties zijn te zien in Tabel 3.

Tabel 3. Correlaties tussen de variabelen en subschalen. *=significant op p<.05, **=significant op p<.01

3.3 Resultaten deelvraag 1a

Om de hypothese te toetsen dat er een negatief verband is tussen stress en prestatie, is een regressieanalyse uitgevoerd. Voor de onafhankelijke variabele stress is een gemiddelde stressscore berekend op basis van de gehele stressvragenlijst. Voor prestatie werd de gemiddelde score genomen van de individuele prestatie en de teamprestatie. Stress en prestatie bleken significant negatief gecorreleerd, r(68)=-.313, p<.01. De uitkomsten van de regressieanalyse laten zien dat stress 9,8% van de variantie in prestatie verklaart (R²=.098,

Oriëntatie Falen Beslissen Stress Stress

Binnen Stress Buiten Prestatie Ind. Prest. Team- Prest. Welzijn Oriëntatie - .831** .801 -.318** -.357** -.054 .189 .142 .188 .130 Falen .831** - .302* -.328** -.426** .009 .220 .173 .212 .072 Beslissen .801** .302* - -.183 -.146 -.098 .083 .053 .090 .138 Stress -.318** -.328** -.183 - .716** .624** -.313** -.199 -.341** -.379** Stress binnen -.357** -.426** -.146 .716** - -.099 -.325** -.281* -.294* -.131 Stress buiten -.054 .009 -.098 .624** -.099 - -.083 .031 -.156 -.393** Prestatie .189 .220 .083 -.313** -.325** -.083 - .857** .913** .504** Ind. prestatie .142 .173 .053 -.199 -.281* .031 .857** - .572** .334** Teamprestatie .188 .212 .090 -.341** -.294* -.156 .913** .572** - .538** Welzijn .130 .072 .138 -.379** -.131 -.393** .504** .334* .538** -

(20)

20

F(1,66)=7.171, p<.01). Dit betekent dat wanneer stress toeneemt, de prestatie afneemt (b*=-.379). Hiermee wordt hypothese 1a bevestigd.

Vervolgens zijn er nog 8 regressieanalyses gedaan met stress en de subschalen van stress als onafhankelijke variabelen en prestatie en de subschalen van prestatie als afhankelijke

variabelen (zie Tabel 4). Uit de resultaten blijkt dat er een significant verband is tussen stress en teamprestatie. Eerder bleek er al een significant negatieve correlatie tussen deze 2 variabelen, r(68)=-.341, p<.01. De uitkomsten van de regressieanalyse laten zien dat stress 11,6% van de variantie in teamprestatie verklaart (R²=.116, F(1,66)=8.667, p<.01). Dus wanneer de stress toeneemt, neemt de teamprestatie af (b*=-.519). Verder bleek stress binnen de sport significant negatief gecorreleerd met zowel prestatie (r=-.325, p<.01), als individuele prestatie (r=-.281, p<.05), als teamprestatie (r=-.294, p<.05). De resultaten van de regressieanalyse laten zien dat stress binnen de sport 10,5% van de variantie in prestatie verklaart (R²=.105, F(1,66)=7.776, p<.01). Dus wanneer stress binnen de sport toeneemt, neemt de prestatie af (b*=-.250). De resultaten van de regressieanalyse laten verder zien dat stress binnen de sport 7,9% van de variantie in individuele prestatie verklaart (R²=.079,

F(1,66)=5.643, p<.05). Dus wanneer stress binnen de sport toeneemt, neemt de individuele

prestatie af (b*=-.215). De resultaten van de regressieanalyse laten zien dat stress binnen de sport 8,7% van de variantie in teamprestatie verklaart (R²=.087, F(1,66)=6.265, p<.05). Dus wanneer stress binnen de sport toeneemt, neemt de teamprestatie af (b*=-.285). Verder werden er geen significante regressies waargenomen (Tabel 4).

(21)

21

Tabel 4. Resultaten regressieanalyse met stress en subschalen van stress als onafhankelijke variabelen en prestatie en subschalen van prestatie als afhankelijke variabalen.

Stress F b* p

Prestatie** 7.171 .098 -.379 .009

Ind. Prestatie 2.717 .040 -.239 .104

Teamprestatie** 8.667 .116 -.519 .004

Stress buiten de sport

Prestatie .455 .007 -.071 .503

Ind. prestatie .063 .031 .026 .803 Teamprestatie 1.644 .156 -.169 .204

Stress binnen de sport

Prestatie** 7.776 .105 -.250 .007

Ind. Prestatie* 5.643 .079 -.215 .020 Teamprestatie* 6.265 .087 -.285 .015

*significant op p<.05, **significant op p<.01

3.4 Resultaten deelvraag 1b

Om de hypothese te toetsen dat er een relatie is tussen stress en prestatie wanneer de oriëntatie van een individu als modererende variabele optreedt, is een multipele regressieanalyse uitgevoerd. Bij de eerste stap in de analyse werd een regressieanalyse gedaan met gemiddelde prestatie als afhankelijke variabele en gemiddelde stressscore en gemiddelde oriëntatiescore als onafhankelijke variabelen. Stress en prestatie bleken significant negatief gecorreleerd (r =-.313, p<.01), dit betekent dat er een redelijk sterke negatieve relatie is tussen stress en prestatie, hoe meer stress des te minder is de prestatie. Oriëntatiescore bleek niet significant gecorreleerd met prestatie (r=.189, p=.123). Uit de regressieanalyse blijkt dat het model significant is (R²=.107, F(2,65) =3.887, p<.05). Verder blijkt dat stress een significante voorspeller is voor prestatie (β=-.282, p<.05), maar

oriëntatiescore blijkt geen significante voorspeller van prestatie (β=.099, p=.426).

Bij de tweede stap in deze analyse werd een tweede model gemaakt. In dit model werd een interactievariabele van stress en oriëntatie meegenomen. Stress en oriëntatie waren

(22)

22

negatieve relatie is tussen stress en oriëntatie. Hierbij moet worden opgemerkt dat een hoge score op oriëntatie, meer overeenkomt met actie-oriëntatie en een lage score met toestand-oriëntatie. Dus hoe meer actie-georiënteerd, des te minder stress iemand ervaart. Wanneer 2 voorspellers in een multipele regressiemodel teveel correleren, kunnen er problemen met multicollineariteit ontstaan (Field, 2009). Om problemen met multicollineariteit te

voorkomen zijn stress en oriëntatie eerst gecentreerd (Aiken & West, 1991). Wanneer de interactievariabele werd toegevoegd aan het model, bleek het model niet significant (R²=.109, F(3,64)=, p=.058). De interactievariabele bleek ook geen significante bijdrage te leveren (aan het niet significante model), (β=.052, p=.667). Hierdoor kunnen hypothese 1b en 1c worden verworpen, want oriëntatie speelt geen modererende rol in de relatie tussen stress en prestatie.

Tot slot zijn voor alle subschalen van stress als onafhankelijke interactievariabele met oriëntatie en alle subschalen van prestatie ook multipele regressieanalyses uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn zichtbaar in Tabel 5. Opvallend genoeg werd nergens een significante bijdrage geleverd door de interactievariabele. Dus oriëntatie speelt geen modererende rol in de relatie tussen stress en prestatie, ook niet wanneer elke subschaal van stress en elke subschaal van prestatie los met elkaar worden vergeleken.

(23)

23

Tabel 5. Overzicht multipele regressieanalyses met prestatie, individuele prestatie en teamprestatie als afhankelijke variabelen en de 3 vormen van stress als afhankelijke interactievariabelen met oriëntatie.

Prestatie F β p** Stress 2.622 .109 .052 .667 Stress binnen 2.676 .111 -.003 .988 Stress buiten 1.309 .058 -.147 .288 Prestatie ind. Stress 1.304 .058 -.109 .385 Stress binnen 1.935 .083 -.076 .682 Stress buiten .758 .034 -.128 .360 Teamprestatie Stress* 3.777 .150 .169 .157 Stress binnen 2.263 .096 .056 .762 Stress buiten 1.619 .071 -.133 .333

*Model was significant **Deze p-waarde is significantieniveau van de interactievariabele binnen het model

3.5 Resultaten deelvraag 2a

Hypothese 2a luidde dat er een negatief verband wordt verwacht tussen de onafhankelijke variabele stress en de afhankelijke variabele welzijn. Om deze hypothese te toetsen werd er een regressieanalyse uitgevoerd. Stress en welzijn bleken significant negatief gecorreleerd (r=-.379, p<.01). Uit de regressieanalyse bleek dat stress 14,3% van de variantie in welzijn verklaart (R²=.143, F(1,66)=11.047, p<.01). Dus een toename van stress zorgt voor een afname in welzijn (b*=.-604).

Uit de regressieanalyse met ‘stress buiten de sport’ als onafhankelijke variabele en welzijn als afhankelijke variabele bleek dat deze 2 variabelen significant negatief waren

gecorreleerd, r=-.393, p<.01. Uit de regressieanalyse bleek dat 15,4% van de variantie in welzijn wordt verklaard door ‘stress buiten de sport’ (R²=.154, F(1,66)=12.024, p<.01). Dat wil zeggen dat een toename in stress buiten de sport zorgt voor een afname in welzijn

(24)

(b*=-24

.446). Tussen stress binnen de wedstrijd en welzijn bleek geen significant verband (zie Tabel

6).

Tabel 6. Uitkomsten regressieanalyse met welzijn als afhankelijke variabele en stress en de subschalen van stress als onafhankelijke variabelen.

Stress F b* p

Welzijn** .143 11.047 -.604 .001

Stress binnen sport

Welzijn .017 1.159 -.133 .286

Stress buiten sport

Welzijn** .154 12.024 -.446 .001

**Significant op p<.01

3.6 Resultaten deelvraag 2b

Om de hypothese te toetsen dat er een relatie is tussen stress en welzijn wanneer de oriëntatie van een individu als modererende variabele optreedt, is een multipele regressieanalyse uitgevoerd. Bij de eerste stap in de analyse werd een regressieanalyse gedaan met gemiddeld welzijn als afhankelijke variabele en gemiddelde stressscore en gemiddelde oriëntatiescore als onafhankelijke variabelen. Stress en welzijn bleken significant negatief gecorreleerd (r=-.379, p <.01), dit betekent dat er een redelijk sterke negatieve relatie is tussen stress en welzijn, hoe meer stress des te minder welzijn iemand ervaart. Oriëntatiescore bleek niet significant gecorreleerd met welzijn (r=.130, p=.292). Uit de regressieanalyse blijkt dat het model significant is (R² =.143, F(2,65) =5.444, p<.01). Verder blijkt dat stress een significante voorspeller is van welzijn (β=-.375, p<.01), maar

oriëntatiescore blijkt geen significante voorspeller van welzijn (β=.031, p=.934).

Bij de tweede stap in deze analyse werd een tweede model gemaakt. In dit model werd een interactievariabele van stress en oriëntatie meegenomen. Stress en oriëntatie waren

onderling significant gecorreleerd (r=-.318, p<.01). Dit betekent dat er een redelijk sterke negatieve relatie is tussen stress en oriëntatie. Om problemen met multicollineariteit te voorkomen zijn stress en oriëntatie eerst gecentreerd (Aiken & West, 1991). Wanneer de interactievariabele werd toegevoegd aan het model, bleek het model niet significant

(25)

25

(R²=.169, F(3,64)=4.347, p=.163). De interactievariabele bleek ook geen significante bijdrage te leveren (aan het niet significante model), (β=.164, p=.163). Hierdoor kunnen hypothese 2b en 2c worden verworpen, want oriëntatie speelt geen modererende rol in de relatie tussen stress en welzijn.

Tot slot zijn voor alle subschalen van stress als onafhankelijke interactievariabele met oriëntatie en welzijn als afhankelijke variabele ook multipele regressieanalyses uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn zichtbaar in Tabel 7. Uit de regressieanalyse blijkt dat het model met stress buiten de sport en oriëntatie als interactievariabele om welzijn te voorspellen significant is (R²=.227, F(3,64)=6.254, p<.05). Dus de 3 variabelen samen (stress buiten sport, oriëntatie en de interactievariabele tussen deze 2 voorspellen 22,7% van de variantie in welzijn. De interactievariabele levert een significante bijdrage aan het model (β=-.279, p<.05). Dit wil zeggen dat oriëntatie invloed heeft op de relatie tussen stress buiten de sport en welzijn. Om dieper in te gaan op deze relatie is een plot gemaakt, waarbij deelnemers werden opgedeeld in de toestandgroep of de actiegroep. Wanneer men op de ACS-90 0 t/m 12 punten scoorde, zat men in de toestandgroep. Bij 13 t/m 24 punten zat met in de

actiegroep (Tabel 8).

Tabel 7. Overzicht multipele regressieanalyses met welzijn als afhankelijke variabele en de 3

vormen van stress als afhankelijke interactievariabelen met oriëntatie.

Welzijn F β p**

Stress 4.347 .169 .164 .163

Stress binnen .687 .031 .120 .528

Stress buiten* 6.254 .227 -.279 .028***

*Model significant op p<.05

**Deze p-waarde is significantieniveau van de interactievariabelen binnen het model ***Significant op p<.05

(26)

26

Tabel 8. Gemiddelden en standaarddeviaties (van de totaalscore) per oriëntatiegroep.

Gemiddelde SD

Toestand (n=29) 9,24 1,786

Actie (n=39) 16,82 3,068

Vervolgens werd een scatterplot gemaakt van beide groepen, om het interactie-effect zichtbaar te maken (zie Figuur 3). Zoals te zien in dit figuur, neemt bij iemand met een actie-oriëntatie het welzijn sneller af (β=-.40), naarmate de stress buiten de sport toeneemt, ten opzicht van iemand met een toestand-oriëntatie (β=-.026).

Figuur 3. Interactie-effect ‘stress buiten sport’ en welzijn

Onder invloed van oriëntatie.

4. Conclusie/discussie

Binnen het huidige onderzoek werd geprobeerd een antwoord te geven op de vragen: 1. Wat is de invloed van de oriëntatie van jongvolwassen korfballers binnen de relatie

tussen stress en prestatie?

2. Wat is de invloed van de oriëntatie van jongvolwassen korfballers binnen de relatie tussen stress en welzijn?

Om een antwoord te geven op de gestelde vragen vulden 68 korfballers tussen de 18 en 25 jaar vragenlijsten in over stress, oriëntatie, prestatie en welzijn. De korfballers kwamen uit in de (reserve) Korfbal League, (reserve) hoofdklasse, overgangsklasse of A-jeugd hoofdklasse tijdens het zaalseizoen 2013-2014. Met behulp van 12 regressieanalyses en 12 multipele regressieanalyses werden de gegevens statistisch geanalyseerd. Daaruit kunnen een aantal

-2 -1 0 1 2 3 Wel zij n

Stress buiten de sport

Interactie-effect

(27)

27

conclusies worden getrokken, en kunnen verbeterpunten voor vervolgonderzoek worden aangereikt.

4.1 Conclusies hypothesen

Hypothese 1a stelde dat er een negatief verband is tussen de mate waarin jongvolwassen korfballers stress ervaren en prestatie. Aan de hand van de regressieanalyse bleek dat stress significant 9,8% van de variantie in prestatie verklaart. Verder bleek het om een redelijk sterk negatief verband te gaan, dus wanneer stress toeneemt, wordt een verminderde prestatie gerapporteerd. Dit is in lijn met wat er op basis van de literatuur verwacht zou kunnen worden. Blascovisch et al. (2004), zeiden namelijk dat wanneer sporters stress ervaren, ze te maken kunnen krijgen met negatieve emoties zoals angst. Wanneer angst de overhand krijgt in competitieve situaties, kan dat op zijn beurt weer zorgen voor mindere prestaties (Englert & Bertrams, 2012). Hypothese 1a blijft dus gehandhaafd.

Hypothese 1b stelde dat korfballers met een actie-oriëntatie beter presteren naarmate ze meer stress ervaren, ten opzichte van mensen met een toestand-oriëntatie. Waarbij hypothese 1c stelde dat korfballers met een toestand-oriëntatie beter presteren naarmate de hoeveelheid stress afneemt. Aan de hand van een multipele regressieanalyse kon worden geconcludeerd dat er binnen de relatie tussen stress en prestatie geen interactie-effect was onder invloed van de oriëntatie van een persoon. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat er relatief weinig stress werd ervaren door de deelnemers aan het onderzoek. Het gemiddelde van stress ligt namelijk aan de lage kant, als je ziet wat de mogelijk spreiding zou kunnen zijn (Tabel 1). Hierdoor zou het zo kunnen zijn dat er te weinig stress was om een echte invloed van de oriëntatie te kunnen waarnemen. Verschillen tussen actie- en toestand-oriëntatie kunnen namelijk worden verklaard aan de hand van verschil in vermogen tot zelfregulatie onder stressvolle omstandigheden (Koole et al., 2012; Gollwitzer & Brandstätter, 1997). Wanneer er sprake is van weinig stress komen die verschillen wellicht niet tot uiting, want zelfregulatie is dan wellicht niet nodig.

Hypothese 2a stelde dat er een negatief verband is tussen de mate waarin jongvolwassen korfballers stress ervaren en het gevoel van welzijn. Aan de hand van de regressieanalyse bleek dat stress significant 14,3% van de variantie in welzijn verklaart. Verder bleek het om

(28)

28

een redelijk sterk negatief verband te gaan, dus bij een toename van stress werd een verminderd welzijn gerapporteerd. Dit is in lijn met wat er op basis van de literatuur kon worden verwacht. Daarin kwam namelijk naar voren dat stress negatieve gevolgen kan hebben voor de psychologische gezondheid (Iwasaki, 2006). Zo kunnen sporters bijvoorbeeld stress ervaren om te falen (Sagar et al., 2009). Wanneer er geen effectieve coping

plaatsvindt, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het welzijn van een sporter (Iwasaki, 2006).

Hypothese 2b stelde dat korfballers met een actie-oriëntatie weer welzijn ervaren naarmate de stress toeneemt, ten opzichte van mensen met een toestand-oriëntatie. Aan de hand van een multipele regressieanalyse kon worden geconcludeerd dat er binnen de relatie tussen stress en welzijn geen interactie-effect was onder invloed van de oriëntatie van een persoon. Toch kan hypothese 2b deels overeind blijven. Voor de relatie tussen stress buiten de sport en welzijn werd namelijk wel een significant interactie-effect gevonden met oriëntatie. Dat er alleen significantie is gevonden voor stress buiten de sport is mogelijk te verklaren

doordat stress binnen de sport minder snel geassocieerd wordt met algemene tevredenheid over het leven, maar dat deze stress beperkt blijft tot het sporten en zich daarbuiten niet uit. Het effect bleek overigens wel tegengesteld aan de literatuur. Op basis van de literatuur werd namelijk verwacht dat mensen met een actie-oriëntatie efficiëntere zelfregulatie kunnen toepassen onder stressvolle omstandigheden (Koole et al., 2012). Hierdoor zouden zij beter in staat zijn om negatieve emoties te onderdrukken (Smeichel et al., 2008) en zou de kans op een hogere mate van welzijn toenemen (Kissinger & Miller, 2009). In dit

onderzoek bleken juist mensen met een toestand-oriëntatie beter bestand tegen toename van stress buiten de sport. Wellicht is dit te verklaren doordat het stressniveau buiten de sport over het algemeen niet heel hoog lag. Er is dus weliswaar een toename in stress buiten de sport, maar het stressniveau is zo laag dat personen met een toestand-oriëntatie hun werkgeheugencapaciteit waarschijnlijk efficiënter konden gebruiken (Jostmann & Koole, 2006).

Hypothese 2c stelt dat korfballers met een toestand-oriëntatie een hogere mate van welzijn ervaren naarmate de hoeveelheid stress afneemt. Het enige interactie-effect dat werd gevonden is dus het effect dat mensen met een toestand-oriëntatie bij toenemende mate

(29)

29

van stress weliswaar minder welzijn ervaren, maar dat de mate van welzijn meer gehandhaafd blijft dan bij mensen met een actie-oriëntatie. Verder werden er geen interactie-effecten waargenomen binnen dit onderzoek. Hypothese 2c houdt dus geen stand. Dit is niet in lijn met wat er op basis van de literatuur viel te verwachten. De verklaring van de bevindingen bij hypothese 2b zijn ook van toepassing op hypothese 2c.

4.2 Overige conclusies

Naast de regressieanalyses waarbij de relatie tussen stress en prestatie en stress en welzijn werden bekeken, werden er ook 10 regressieanalyses gedaan met de subschalen van stress en prestatie. Uit de resultaten kwam naar voren dat stress significant bijdraagt

teamprestatie. Er bleek een redelijk sterk negatief verband, dat wil zeggen dat wanneer de stress toeneemt, dat dan de teamprestatie afneemt. Stress binnen de sport bleek een significant negatieve bijdrage te leveren aan zowel prestatie als teamprestatie en individuele prestatie. Dat wil zeggen dat als stress binnen de sport toeneemt, dat prestatie,

teamprestatie en individuele prestatie dan afnemen. Verder bleken stress en stress buiten de sport een significant negatieve bijdrage te leveren aan het welzijn van de korfballers. Dat wil zeggen dat wanneer stress of stress buiten de sport toenemen, dat er dan een afname in welzijn werd gerapporteerd. Smeichel et al. (2008) zeiden namelijk dat mensen die

efficiënter hun werkgeheugencapaciteit benutten beter negatieve emoties konden onderdrukken.

4.3 Conclusies hoofdvraag

Er is geen invloed gevonden van oriëntatie bij de relatie tussen stress en prestatie. Wel is er een invloed gevonden van oriëntatie bij de relatie tussen stress en welzijn. Mensen met een toestand-oriëntatie bleken bij toenemende maten van stress, hogere mate van welzijn te ervaren ten opzicht van mensen met een actie-oriëntatie (zie Figuur 4).

(30)

30

Figuur 4. Modererend model voor stress buiten sport en welzijn.

4.4 Waarde van het onderzoek

De waarde van dit onderzoek zit hem in meerdere uitkomsten. Zo is het goed om te weten dat er een negatief verband is tussen stress en prestatie en stress en welzijn, want nu kan er in het vervolg worden onderzocht hoe de negatieve gevolgen van stress zo veel mogelijk kunnen worden ingedamd. Uit dit onderzoek is niet gebleken dat de relatie tussen stress en prestatie wordt gemodereerd door de oriëntatie van een persoon. Dit wil niet zeggen dat dit geen waardevolle informatie oplevert. Zo kunnen er naar aanleiding van de conclusies van dit onderzoek, in de toekomst andere manieren worden onderzocht van hoe sporters eventueel met stress kunnen omgaan. Er werd wel een interactie-effect van oriëntatie bij de relatie tussen stress buiten de sport en welzijn gevonden. Het gevonden effect was anders dan wat op basis van de literatuur te verwachten was, want mensen met een toestand-oriëntatie bleken bij toenemende mate van stress beter hun welzijn te kunnen waarborgen dan mensen met een actie-oriëntatie. Toch is ook deze bevinding interessant, omdat de hoeveelheid stress buiten de sport niet heel hoog was en de omstandigheden daardoor überhaupt wat gunstiger waren voor mensen met een toestand-oriëntatie, daar waar Jostmann & Koole (2006) zeiden dat mensen met een toestand-oriëntatie hun

werkgeheugencapaciteit efficiënter kunnen benutten onder lage mate van stress.

4.5 Limitaties

Eén van de grootste limitaties binnen dit onderzoek is het feit dat de proefpersonen werd gevraagd naar hun ervaringen uit het zaalseizoen 2013-2014 (november 2013 t/m april 2014), maar dat deze test niet direct na het seizoen plaatsvond, maar in retrospect

(december 2014 t/m februari 2015). De vraag is of men nog goed wist in hoeverre men het jaar ervoor stress had ervaren. Daarnaast kun je je afvragen of de proefpersonen nog een

Stress Buiten

Welzijn

(31)

31

goed beeld hadden van de prestaties van het jaar ervoor. Bij korfbal wordt er na het

zaalseizoen nog een gedeelte veldseizoen gespeeld. Dit gedeelte werd niet meegenomen in het onderzoek, maar wellicht hebben de deelnemers dit wel meegenomen in hun oordeel over hoe ze in het seizoen ervoor gepresteerd hadden. Een inleidend stukje tekst boven de vragenlijst die deelnemers moest wijzen op het feit dat het over het zaalseizoen ging, moest dit voorkomen, maar toch lijkt het onvermijdelijk dat dit (veld) gedeelte van het seizoen wordt meegenomen door een deelnemer, omdat het stuk veldseizoen nou eenmaal ook bij het seizoen 2013-2014 hoort. Tot slot is het ook de vraag of het meten van het welzijn wel op de juiste wijze mogelijk was. Het welzijn werd, zoals aangegeven, gemeten met de WHO-5. Dit was oorspronkelijk een instrument om iemand zijn welzijn tijdens de afgelopen 2 weken te meten. Binnen dit onderzoek zijn de vragen wat vervormd, zodat het welzijn van het afgelopen seizoen werd gemeten. De vraag is echter of iemand nog goed weet hoe hij zich voelde, als het over een jaar ervoor gevraagd wordt.

Een andere limitatie van dit onderzoek is dat 119 mensen waren begonnen met het invullen van de test en dat hiervan slechts 68 personen het onderzoek hebben voltooid. De personen die tussendoor afhaakten, haakten vooral af na het gedeelte waarin iemand zijn algemene gegevens werden gevraagd. Dit geeft een indicatie dat deze personen eerst hebben gekeken hoe het onderzoek er uit zag en toen al snel zijn afgehaakt. Het zou zo kunnen zijn dat mensen met een bepaalde oriëntatie eerder geneigd zijn om af te haken, waardoor er een belangrijk gedeelte van de personen gefilterd zou kunnen zijn. De verhouding van 29 toestand-georiënteerde en 39 actie-georiënteerde deelnemers geeft een voorzichtige indicatie dat mensen met een actie-oriëntatie eerder geneigd waren om deel te nemen. Al is voorzichtigheid voor het trekken van deze conclusie wel geboden. Een tweede punt is dat het aantal definitieve deelnemers met N=68 aan de lage kant is. Vooraf werd ingezet op minimaal 100 proefpersonen, om een robuustere uitkomst te krijgen. Het werven van deelnemers bleek hierin lastiger dan van tevoren ingeschat. In het vervolg is het aan te raden om deelnemers persoonlijk aan te spreken en te benaderen, in plaats van dat het via de trainer wordt gedaan.

(32)

32

4.6 Vervolgonderzoek

In het onderzoek is naar voren gekomen dat stress een significant negatieve voorspeller is van prestatie en van welzijn. Oriëntatie bleek deze relatie niet te modereren, behalve bij de relatie tussen stress buiten sport en welzijn. Onderzoek in de toekomst zou zich moeten richten op een andere manier dan de actie controle theorie om met stress om te gaan. Wellicht vindt men dan in de toekomst een manier waarop sporters hun prestaties en gevoel van welzijn kunnen waarborgen.

Verder lijkt het interessant om in de toekomst experimenteel onderzoek te doen op dit gebied, zodat verschillende maten van stress goed kunnen worden bekeken. Het blijft ook na dit onderzoek wat onduidelijk wat de rol van de mate van stress is en om in de toekomst meer duidelijkheid te krijgen over dit onderwerp, zou men dit eens met een experimenteel onderzoek kunnen bekijken. Factoren als mate van stress zijn dan namelijk beter

controleerbaar.

Tot slot is het in de toekomst wellicht interessant om een objectieve maat voor prestatie te nemen. Binnen dit onderzoek is een subjectieve maat gebruikt en het blijft dan toch gissen naar de vraag of de persoon in kwestie echt zo goed heeft gepresteerd. Wellicht is het dan wel beter om een sport te gebruiken, waarbij het makkelijker is om prestatie te meten, zoals darts of golf.

(33)

33

5. Literatuur

Aiken, L. S., & West. S. G. (1991). Multiple regression: Testing and interpreting interactions. Thousand Oaks, CA: Sage.

Baumann, N., Kaschel, R., & Kuhl, J. (2005). Striving for unwanted goals: Stress-dependent discrepancies between explicit and implicit achievement motives reduce subjective well-being and increase psychosomatic symptoms. Journal of personality and social

psychology, 5, 781-799.

Baumeister, R. F. (1997). Esteem threat, self-regulatory breakdown, and emotional distress as factors in self-defeating behavior. Review of General Psychology, 1, 145–174. Beckmann, J. (1989). Der Einfluβ von Handlungs- vs. Lageorientierung bei Basketballspielern.

Unpublished manuscript, Max-Planck-Institut für psychologische Forschung, München.

Blascovich, J., Seery, M.D., Mugridge, A., Norris, R.K., & Weisbuch, M. (2004). Predicting athletic performance from cardiovascular indexes of challenge and threat. Journal of

Experimental Social Psychology, 40, 683-688.

Carver, C. S. (2004). Handbook of self-regulation: Research, theory, and applications. R.F. Baumeister, & K. D. Vohs (Eds.). New York: The Guilford Press.

Englert, C. & Bertrams, A. (2012). Anxiety, ego depletion and sport performance. Journal of Sport and Exercise Psychology, 34, 580-599

Field, A., (2000). Discovering statistics using SPSS (3e druk). London: SAGE publications.

Gollwitzer, P. M., & Brandstätter, V. (1997). Implementation intentions and effective goal pursuit. Journal of Personality and Social Psychology, 73, 186.

Gould, D., Tuffey, S., Udry, E., & Loehr, J. (1996). Burn-out in competitive junior tennis players 2: Qualitative analysis. The sport psychologist, 10, 341–366.

Hoar, S. D., Kowalski, K. C., Gaudreau, P., & Crocker, P. R. E. (2006). A review of coping in sport. In S. Hanton & S. Mellalieu (Eds.), Literature reviews in sport psychology (pp. 47–90). Hauppauge, NY: Nova Science.

Iwasaki, Y (2006). Counteracting stress through leisure coping: A prospective health study.

(34)

34

Jostmann, N. B. , & Koole, S. L. (2006). On the waxing and waning of working memory: Action orientation moderates the impact of demanding relationship primes on working memory capacity. Personality and Social Psychology Bulletin , 32, 1716-1728. Kissinger, D. B., & Miller, M. T. (2009). College student-athletes: Challenges, opportunities,

and policy implications. Charlotte, NC: Information Age Publishing.

Koole, S. L., Jostmann, N. B., & Baumann, N. (2012). Do demanding conditions help or hurt self-regulation? Social and personality psychology, 6, 328-346.

Kuhl, J. (1984). Volitional aspects of achievement motivation and learned helplessness: Toward a comprehensive theory of action control. Progress in Experimental

Personality Research, 13, 99.

Kuhl, J. (1994a). A theory of action and state orientation. In J. Kuhl & J Beckmann (Eds.), Volition and personality : Action vs state orientation (pp. 9-46). Seattle: Hogrefe & Huber.

Kuhl, J. (1994b). Action versus state orientation: Psychometric properties of the Action Control Scale (ACS-90). In J. Kuhl & J. Beckmann (Eds.), Volition and personality: Action versus state orientation, (pp. 47-59). Göttingen: Hogrefe & Huber.

Lazarus, R. S. (1966). Psychological stress and the coping process. New York: McGraw-Hill. Lazarus, R. S., & Folkman, S. (1984). Stress, appraisal and coping. New York, NY: Springer. Lent, R. W. (2004). Toward a unifying theoretical and practical perspective on well-being and

psychosocial adjustment. Journal of Counseling Psychology, 51, 482–509. Nicholls, A. R., Holt, N. L., Polman, R. C. J., & Bloomfield, J. (2006). Stressors, coping and

coping effectiveness among professional rugby union players. The Sport Psychologist,

20, 314–329.

Nicholls, A. R., & Polman, R. C. J. (2007). Stressors, coping, and coping effectiveness among players from the England under-18 rugby union team. Journal of Sport Behavior, 30, 199–218.

Olvermann, R., Metz-Göckel, H., Hannover, B., & Pöhlmann, C. (2004). Motivinhalte und Handlungs-versus Lageorientierung. Zeitschrift für Differentielle und Diagnostische Psychologie, 25, 87-103.

(35)

35

Sagar, S.S, Lavallee, D., & Spray, C.M. (2009). Coping with the effects of fear and failure: A preliminary investigation of young elite athletes. Journal of Clinical Sports Psychology,

3, 73-98.

Schmeichel, B. J., Volokhov, R., & Demaree, H. A. (2008). Working memory capacity and the self-regulation of emotional expression and experience. Journal of Personality and

Social Psychology, 95, 1526-1540.

Sijtsma, K. (2009). Reliability beyond theory and into practice. Psychometrika, 74(1), 169- 173

Trope, Y., & Fishbach, A. (2000) Counteractive self-control in overcoming temptation. Journal

of Personality and Social Psychology, 79, 493-506.

World Health Organization (WHO): Regional office for Europe. (1998, August). Well-being

measures in primary health care: The DepCare Project. Consensus Meeting,

(36)

36

Bijlagen

Bijlage 1: Vragenlijst geheel

Algemeen

1. Leeftijd in jaren (op 1 november 2013 – start zaalseizoen) 2. Geslacht

3. Vereniging

4. Aantal gespeelde wedstrijden op het niveau van de doelgroep tijdens zaalseizoen 5. Team afgelopen zaalseizoen (A1, 1 of 2) bij meerdere antwoorden, kies voor het

team waarin je het vaakst hebt gespeeld.

6. Klasse waarin het team actief was (A-Hoofdklasse, Senioren Hoofdklasse, Korfbal League of Reserve Korfballeague).

Deel 1: Oriëntatie

Instructie: Hierna volgen korte omschrijvingen van situaties, met twee mogelijke reacties.

Kies telkens de reactie die het beste weergeeft wat u het vaakst doet in die situatie.

1. Wanneer ik iets kwijtraak dat heel waardevol voor me is en ik het nergens kan vinden: A. Vind ik het moeilijk om aan iets anders te denken

B. Zet ik het na een tijdje uit mijn gedachten

2. Wanneer ik weet dat ik iets binnenkort moet afmaken: A. Moet ik mezelf ertoe zetten om eraan te beginnen B. Vind ik het makkelijk om het af te krijgen

3. Wanneer ik wekenlang aan een project heb gewerkt en vervolgens alles misgaat: A. Kost het me veel tijd om mezelf aan te passen

B. Heb ik daar even last van, maar daarna denk ik er niet meer aan

4. Wanneer ik niets bijzonders te doen heb en ik me verveel:

A. Vind ik het moeilijk om genoeg energie te vinden om überhaupt nog iets te doen B. Vind ik snel iets om te doen

5. Wanneer ik aan een wedstrijd meedoe en telkens verlies: A. Kan ik het verliezen makkelijk uit mijn gedachten zetten B. Blijft de gedachte aan het verliezen door mijn hoofd gaan

6. Wanneer ik mijzelf erop voorbereid een moeilijk probleem op te lossen:

A. Voelt het alsof ik voor een grote berg sta waarvan ik denk dat ik hem niet kan beklimmen

B. Zoek ik naar een manier waarop het probleem zo goed mogelijk kan worden opgelost

7. Wanneer ik een nieuw apparaat, bijvoorbeeld een smartphone, heb gekocht dat per ongeluk op de grond valt en niet meer te repareren is:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zij stelden vast dat er bij jongens een duidelijk verband bestond tussen een ongunstig gehechtheidspatroon en een verhoogd risico op latere gedragsproblemen (op 6-jarige

The hypothesis stated that, when selected enhanced and non-enhanced grass seed types are compared, it is expected that the enhanced grass seeds will have a

This was done by observing for how long rail signallers showed behaviours that were linked to observation, manual actions, planning behaviour, communication with team members

6.7.4.VBR publicatie nr.42 3 TK 2013-2014, 32757, 97 (verslag algemeen overleg Commissie voor Wonen en Rijksdienst 27 maart 2014, p. 21-22, 27 4 Neerhof t.a.p. Hij bestrijdt

To confirm the role of HIPK4 in K18 expression, we over- expressed a wild-type form and a kinase dead mutant of HIPK4 in hiPSCs and differentiated the cells for 10 days. In the

Binnen verschillende winkelformules hebben promoties zonder ondersteuning zelfs geen effect op de verkopen en zouden derhalve beter niet ingezet kunnen worden. Promoties zonder

The goal of this study was to improve balance recovery during quiet stance from perturbations in people with an incomplete SCI through training in an ankle/knee WE

Several studies of the Austrian breast and colorectal study group showed excellent survival data in both premenopausal (Jakesz et al, 2002; Gnant et al, 2009, 2011) and