• No results found

Relatie tussen gedragsinhibitie van het kind, sociale angst van de ouders en sociale angst van het kind

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Relatie tussen gedragsinhibitie van het kind, sociale angst van de ouders en sociale angst van het kind"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Child Development and Education

Relatie tussen gedragsinhibitie van

het kind, sociale angst van de ouders

en sociale angst van het kind

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Auteur: B. B. U. ten Bokkel Huinink Studentnummer: 10485783 Begeleider: E. L. Möller, MSc Tweede beoordelaar: Dr. D. van der Giessen Amsterdam, augustus 2014

(2)

Inhoudsopgave Inhoudsopgave ... 1 Abstract ... 2 Samenvatting ... 3 Inleiding ... 4 Methode ... 10 Participanten ... 10 Procedure ... 12 Meetinstrumenten ... 13 Resultaten ... 18 Discussie ... 20 Literatuurlijst ... 24 1

(3)

Abstract

Social anxiety disorder is one of the most common anxiety disorders among both adolescents and adults. Both behavioral inhibition of the child and parents’ social anxiety are seen as risk factors for the development of social anxiety disorder in the child. It is suggested that the social anxiety of the parents moderates the association between behavioral inhibition and social anxiety of the child. The present research studied the relationships between both the social anxiety of the father and the social anxiety of the mother, behavioral inhibition of the child and social anxiety of the child. The study involved 111 couples with their 4.5-year-old child, of whom 59 girls and 52 boys. The degree of social anxiety of the parent and the child's social anxiety were measured by questionnaires using the Dutch Short Social Phobia and Anxiety Inventory (SPAI-S) and the Revised Preschool Anxiety Scale (PAS-R) respectively. Behavioral inhibition was measured using two standardized observation instruments derived from the Laboratory Temperament Assessment Battery. The results showed that both a high degree of behavioral inhibition as well as a high degree of social anxiety of the parent (both mother and father) were associated with higher levels of social anxiety in the child. However, social anxiety of the parent (both mother and father) was not a moderator in the relationship between behavioral inhibition and social anxiety of the child. In conclusion, having a socially anxious parent and being behaviorally inhibited does not have a double negative effect on the social anxiety of the child.

(4)

Samenvatting

De sociale angststoornis is één van de meest voorkomende angststoornissen onder zowel jeugdigen als volwassenen. Zowel gedragsinhibitie van het kind als de sociale angst van de ouders wordt gezien als risicofactoren voor het ontwikkelen van een sociale angststoornis bij het kind. Men suggereert dat de sociale angst van de ouder een moderator is in de relatie tussen gedragsinhibitie en de sociale angst van het kind. In het huidige onderzoek werden de relaties tussen zowel de sociale angst van de vader als de sociale angst van de moeder, gedragsinhibitie en de sociale angst van het kind onderzocht. Aan dit onderzoek namen 111 koppels met hun 4,5-jarige kind deel, van wie 59 meisjes en 52 jongens. De mate van sociale angst van de ouder en de sociale angst van het kind werden gemeten met behulp van

vragenlijsten, respectievelijk de Dutch Short Social Phobia and Anxiety Inventory (SPAI-S) en de Revised Preschool Anxiety Scale (PAS-R). Gedragsinhibitie werd gemeten met twee gestandaardiseerde observatie-instrumenten afgeleid van de Laboratory Temperament

Assessment Battery. De resultaten toonden aan dat zowel een hoge mate van gedragsinhibitie als een hoge mate van sociale angst van de ouder (zowel moeder als vader) geassocieerd waren met hogere niveaus van sociale angst bij het kind. De sociale angst van de ouder (zowel moeder als vader) was echter geen moderator in de relatie tussen gedragsinhibitie en de

sociale angst van het kind. Dus het hebben van een sociaal angstige ouder en zelf

gedragsgeïnhibeerd zijn geeft geen dubbel negatief effect op de sociale angst van het kind.

(5)

Inleiding

Angststoornissen behoren tot de meest voorkomende psychische stoornissen, met een

prevalentie van 16,6% (Somers, Goldner, Waraich, & Hsu, 2006). De sociale angststoornis is één van de meest voorkomende angststoornissen onder zowel jeugdigen als volwassenen (Somers et al., 2006). Een sociale angststoornis ontstaat vaak al op jonge leeftijd (7-14 jaar; Kessler et al., 2009) en uit de studie van McLean, Asnaani, Litz en Hofmann (2012) is

gebleken dat een sociale angststoornis even vaak voorkomt bij mannen als bij vrouwen. Zoals beschreven in de DSM-5 (American Psychiatric Association [APA], 2013) hebben mensen met een sociale angststoornis, ook wel sociale fobie genoemd, angst voor één of meerdere sociale situaties waarin men beoordeeld zou kunnen worden. Iemand met een sociale

angststoornis is bang om zich beschamend of vernederend te gedragen. Hierdoor worden deze gevreesde sociale situaties vermeden of met intense angst of ongemak doorstaan (APA, 2013). Uit de review van Fehm, Pelissolo, Furmark en Wittchen (2005) blijkt dat een sociale angststoornis hardnekkig is en over het algemeen chronisch van aard is. Het dagelijkse functioneren wordt niet alleen sterk verminderd in sociaal opzicht, maar ook in het opzicht van opleidings- en beroepsniveau. Ook wordt een sociale angststoornis geassocieerd met een hoger risico op zelfmoord en ontwikkelen mensen met een sociale angststoornis vaak

comorbide stoornissen zoals een depressie (Fehm et al., 2005). Gezien het feit dat een sociale angststoornis vaak al op jonge leeftijd ontstaat en het dagelijks functioneren er sterk door wordt verminderd, is het belangrijk risicofactoren te identificeren die voorafgaan aan de ontwikkeling van een sociale angststoornis. Hierdoor kan vroegtijdig worden ingegrepen en voorkomen worden dat kinderen een sociale angststoornis ontwikkelen.

Een sociale angststoornis gaat vaak over van generatie op generatie. Kinderen van (sociaal) angstige ouders hebben meer dan vijf keer zoveel kans op een angststoornis dan kinderen zonder angstige ouders (Beidel & Turner, 1997). Erfelijkheid is dan ook voor een deel van de etiologie van angststoornissen verantwoordelijk. De erfelijke eigenschap

gedragsinhibitie speelt een rol in het ontstaan van een sociale angststoornis. Gedragsinhibitie is een temperamentsdimensie (Robinson, Reznick, Kagan, & Corley, 1992) die al vroeg in het leven ontstaat (Kagan, Reznick, Snidman, Gibbons, & Johnson, 1988). Gedragsinhibitie is de neiging van sommige jonge kinderen om teruggetrokken en angstig te reageren op onbekende situaties of personen (Rubin, Coplan, & Bowker, 2009). Naar schatting wordt 15 tot 20% van de kinderen geboren met extreme gedragsinhibitie, van wie de helft later een sociale

angststoornis ontwikkelt. Gedragsinhibitie wordt dan ook gezien als één van de meest duidelijke risicofactoren voor de ontwikkeling van een sociale angststoornis (Clauss &

(6)

Blackford, 2012). Kinderen met gedragsinhibitie hebben een hogere en stabielere hartslag, verhoogde pupilverwijding en hogere cortisolniveaus in rust in vergelijking met kinderen zonder gedragsinhibitie (Fox, Henderson, Marshall, Nichols, & Ghera, 2005). Verder blijkt uit het onderzoek van Pérez-Edgar et al. (2007) dat bij kinderen met een hoge mate van

gedragsinhibitie de amygdala extra wordt geactiveerd bij het zien van neutrale of bedreigende gezichten. Gedragsinhibitie wordt gezien als een copingstrategie voor het omgaan met angst. Door bijvoorbeeld angstige dingen te vermijden wordt de angstreactie verlaagd, maar

daarentegen zorgt het er ook voor dat de bijbehorende fysiologische reacties en het gedrag worden versterkt. Dit zorgt voor voortdurende gedragsinhibitie en sociale behoedzaamheid bij het kind.

Naast erfelijkheid spelen omgevingsfactoren een belangrijke rol in de ontwikkeling van angststoornissen (McLeod, Wood, & Weisz, 2007; Woodruff-Borden, Morrow, Bourland, & Cambron, 2002). Volgens de theorie van Rachman (1977) kan angst op drie verschillende manieren worden aangeleerd bij mensen. Ten eerste door directe conditionering, waarbij angst wordt opgeroepen door een geconditioneerde stimulus die geassocieerd wordt met een

ongeconditioneerde stimulus zoals een traumatische gebeurtenis. Een voorbeeld van een traumatische gebeurtenis bij sociale angst is als men een vernederende situatie meemaakt tijdens het spreken voor een groep (ongeconditioneerde stimulus). In het vervolg zal bij diegene angst worden opgeroepen als diegene voor een groep moet staan (geconditioneerde stimulus) en zal er vermijdingsgedrag vertoond worden (Mineka & Zinbarg, 1995). Naast deze directe manier zijn er nog twee indirecte wegen om angst te ontwikkelen, namelijk observationeel leren (modeling) en door overdracht van informatie en instructie.

Observationeel leren verwijst naar het zien van iemand anders die zich angstig gedraagt in de aanwezigheid van een bepaald object of situatie. In de studie van De Rosnay, Cooper,

Tsigaras en Murray (2006) werden jonge kinderen tussen de twaalf en veertien maanden oud geconfronteerd met twee vreemden in twee situaties. De moeder (niet-sociaal angstig) zat tijdens deze situaties een stukje van het kind vandaan en was vooraf geïnstrueerd om bij de ene vreemde sociaal-angstig te reageren en bij de andere vreemde zo te reageren zoals ze in een alledaagse situatie zou doen bij een ontmoeting met een vreemde. Wanneer moeders op een sociaal-angstige manier interacteerden met de vreemde, reageerden de kinderen

significant angstiger en toonden meer vermijdingsgedrag bij de vreemde dan bij een ‘normale’ interactie tussen de moeder en de vreemde. Tot slot verwijst overdracht van informatie en instructie volgens de theorie van Rachman (1977) naar het overbrengen van informatie aan kinderen over veiligheid, welzijn en situaties die moeten worden vermeden.

(7)

Hoewel berichten van de ouders bedoeld zijn om het kind te beschermen, kan het zijn dat de ouder de werkelijke dreiging overdrijft. Dit soort berichten kunnen de interpretaties van het kind beïnvloeden en leiden tot verhoogde angst bij het kind in deze situaties. Een voorbeeld bij sociale angst is als de ouder herhaaldelijk tegen het kind zegt dat het eng of gevaarlijk is om met een vreemde te praten (Fisak & Grills-Taquechel, 2007). Ouders lijken dus indirect door middel van modeling en/of overdracht van informatie een belangrijke rol te spelen bij het aanleren van sociale angst bij kinderen.

Uit onderzoek blijkt dan ook dat opvoeding (een omgevingsfactor) een belangrijke rol speelt bij het ontwikkelen van een sociale angststoornis bij kinderen (McLeod, Wood, & Weisz, 2007; Woodruff-Borden et al., 2002). Er is aangetoond dat volwassenen met een sociale angststoornis minder expressie en warmte tonen dan mensen zonder sociale angst (Sparrevohn & Rapee, 2009). Dit heeft gevolgen voor het opvoedingsgedrag van sociaal-angstige ouders. Uit het onderzoek van Budinger, Drazdowski en Ginsburg (2013) bleek dat ouders met een sociale angststoornis minder positieve affectie en warmte toonden die gericht was op het kind (bijvoorbeeld minder lachen en liefdevolle gebaren maken) dan ouders met een andere angststoornis en ouders zonder angststoornis. Ook hadden ouders met een sociale angststoornis de neiging om het gedrag of de prestaties van hun kind negatief te interpreteren en ze gaven de kinderen meer kritiek. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat angstige ouders vaak overcontrole in hun opvoedingsgedrag tonen (Budinger et al., 2013; McLeod et al., 2007; Van der Bruggen, Stams, & Bögels, 2008). Overcontrole wordt hierbij gedefinieerd als gedrag waarbij de ouder de activiteiten van het kind overmatig reguleert, autocratische beslissingen neemt voor het kind of het kind instrueert over hoe het zich moet voelen of gedragen. Voor angstige ouders is het waarschijnlijk moeilijk als de kinderen hun eigen beslissingen nemen en zelfstandig zijn, omdat dit hun eigen angst vergroot en dit de ouder het gevoel geeft geen controle meer te hebben. Om hun eigen angst te reduceren, oefenen ze een teveel aan controle uit op het kind wat zorgt voor een verminderde autonomieontwikkeling bij het kind. Ouders geven het kind hiermee het gevoel dat de wereld een gevaarlijke plek is, wat kan zorgen voor angst bij het kind (Budinger et al, 2013; Ginsburg & Schlossberg, 2002; Van der Bruggen et al., 2008).

Naast het tonen van minder positieve affectie en warmte, de neiging hebben tot negatieve interpretatie van gedrag, het geven van meer kritiek en het tonen van overcontrole in het opvoedingsgedrag, blijken sociaal angstige ouders hun kinderen in stressvolle situaties minder te ondersteunen dan niet-angstige ouders. In het onderzoek van Woodruff-Borden et al. (2002) werd gekeken naar het gedrag van angstige en niet-angstige ouders in interactie met

(8)

hun kinderen (6 tot 12 jaar). Hierbij werden twee interactietaken bij de ouder en het kind van tien minuten afgenomen die op film werden vastgelegd. Bij de ene taak moest een

onoplosbare anagram worden opgelost en bij de andere taak moest het kind een toespraak voorbereiden over zichzelf die het kind vervolgens voor de camera moest houden. Het kind kreeg van de proefleider de instructie over de opdracht waarbij werd gezegd dat hulp van de ouder toegestaan was. De proefleider verliet vervolgens voor tien minuten de ruimte en gaf bij terugkomst de instructie voor de tweede opdracht en verliet weer de ruimte voor tien minuten. Uit de resultaten van het onderzoek van Woodruff-Borden et al. (2002) is gebleken dat

angstige ouders hun kinderen minder ondersteunden in deze stressvolle situaties dan de niet-angstige ouders. Angstige ouders waren meer teruggetrokken, hielpen minder productief, prezen hun kind minder en negeerden hun kind meer dan niet-angstige ouders. De angstige ouder beschikt waarschijnlijk niet over de juiste copingvaardigheden om het kind om te leren gaan met stressvolle situaties. De kinderen van angstige ouders waren daarom in de

stressvolle situaties op zichzelf aangewezen, wat kan leiden tot meer angst bij het kind. Dit zou kunnen komen doordat angstige ouders zelf angstig waren op dat moment en geen oog meer hadden voor de angst van hun kind. Het kind leert op deze manier niet van de ouder hoe om te gaan met stressvolle situaties (Woodruff-Borden et al., 2002).

Tot nu toe hebben bijna alle studies zich gericht op de rol van de moeder in het ontwikkelen van angst en een angststoornis bij het kind, maar hebben niet naar de rol van de vader gekeken. Volgens de theorie van Bögels en Perotti (2011) heeft de sociale angst van de vader zelfs een grotere invloed op het ontwikkelen van angst bij het kind dan de sociale angst van de moeder. Als de vader sociale angst heeft dan is er dus een grotere kans dat het kind een sociale angststoornis ontwikkelt. Volgens deze theorie hebben vaders zich in de loop van de menselijke evolutie gespecialiseerd in de externe bescherming (bijvoorbeeld confrontatie met de buitenwereld), terwijl moeders zich gespecialiseerd hebben in de interne bescherming (bijvoorbeeld het zorgen voor comfort en voedsel). Hierdoor worden kinderen instinctief meer beïnvloed door de informatie van het gedrag van de vader in vergelijking met het gedrag van de moeder met betrekking tot mogelijke bedreigingen van buitenaf. Een gevolg hiervan is als vaders sociale angst tonen, kinderen dit als een sterker negatief signaal over de externe sociale wereld interpreteren en rationeel hun geloof daarover aanpassen. Hierdoor heeft het kind een grotere kans om een sociale angststoornis te ontwikkelen. De resultaten uit de studie van Möller, Majdandžić en Bögels (2014) suggereren dat vaders een belangrijkere rol spelen dan moeders in de intergenerationele overdracht van angst en ondersteunen hierbij de theorie van Bögels en Perotti (2011). In de studie van Möller et al. (2014) moesten jonge kinderen over

(9)

een ‘visual cliff’ naar de ouder toe kruipen. Een visual cliff is een met plexiglas bedekte tafel, die verdeeld is in een ondiepe zijde, waaronder een geruit patroon direct onder het glas is geplaatst, en een diepe kant waarbij een vergelijkbaar patroon een stuk van het glas af is geplaatst waardoor diepte wordt gecreëerd. Het kind begon op de ondiepe zijde en moest naar de diepe zijde kruipen waar de ouder stond. De ouder moedigde het kind aan om naar hem of haar toe te kruipen. Uit de resultaten van de studie van Möller et al. (2014) is gebleken dat er een groter positief verband was tussen de geuite angst van de vader en de geuite angst van het jonge kind dan tussen de geuite angst van de moeder en de geuite angst van het jonge kind.

Zowel gedragsinhibitie (Clauss & Blackford, 2012) als de sociale angst van de ouders (Budinger et al., 2013; Van der Bruggen et al., 2008) lijken de sociale angst van kinderen dus te voorspellen en worden als risicofactoren gezien voor het ontwikkelen van een sociale angststoornis. Het hebben van een sociaal angstige ouder en zelf gedragsgeïnhibeerd zijn heeft waarschijnlijk een dubbel negatief effect op de sociale angst van het kind. In de studie van Murray et al. (2008) werd gevonden dat kinderen die zowel gedragsgeïnhibeerd zijn als een moeder hebben met een sociale angststoornis meer vermijdingsgedrag toonden en angstiger waren bij contact met een vreemde. Dit werd gemedieerd door moederlijke aanmoediging. Moeders met een sociale angststoornis moedigden hun kind een stuk minder aan om de vreemde te benaderen in vergelijking met moeders die geen sociale angststoornis hadden. Dit is waarschijnlijk te verklaren doordat moeders met een sociale angststoornis de capaciteit van hun kind om met een vreemde om te gaan onderschatten. De angstige moeders verwachtten dat het kind het stressvol vindt om met de vreemde contact te hebben, met als gevolg dat de moeder het kind niet aanmoedigde om de vreemde te benaderen. Door het kind niet aan te moedigen, probeert de moeder het contact tussen het kind en de vreemde te beperken. Hierdoor leert het kind geen goede copingvaardigheden, waardoor de kans op een sociale angststoornis waarschijnlijk wordt vergroot. Naast de studie van Murray et al. (2008) blijkt het vermoeden van een dubbel negatief effect van gedragsinhibitie en het hebben van een sociaal angstige ouder in de studie van Aktar, Majdandžić, de Vente en Bögels (2013) te worden bevestigd. Uit de resultaten van de studie van Aktar et al. (2013) bleek dat 12

maanden oude baby’s meer vermijdingsgedrag vertoonden bij de taak met een vreemde en de taak met onbekend speelgoed als ze gemiddeld tot hoog gedragsgeïnhibeerd waren en ouders hun angst uitten tijdens deze taken. Dit in vergelijking met baby’s die weinig

vermijdingsgedrag vertoonden als ze laag gedragsgeïnhibeerd waren en ouders hadden die een lage score hadden op geuite angst. Dit suggereert dat kinderen met hoge gedragsinhibitie gevoeliger zijn voor angstig opvoedingsgedrag in vergelijking met kinderen met lage

(10)

gedragsinhibitie. In de studie van Aktar, Majdandžić, de Vente, & Bögels (2014) werd echter geen bewijs gevonden dat gedragsgeïnhibeerde kinderen van 30 maanden oud met een (sociaal) angstige ouder kwetsbaarder zijn voor het ontwikkelen van een (sociale) angststoornis.

Het is dus belangrijk een duidelijk beeld te krijgen van de factoren en mechanismen die voorafgaan aan een sociale angststoornis en een sociale angststoornis in standhouden om empirische preventie- en interventieprogramma’s te ontwikkelen. Het huidige onderzoek maakt deel uit van het longitudinale onderzoek ‘De sociale ontwikkeling van kinderen’. In het huidige onderzoek wordt onderzocht wat de relatie is tussen gedragsinhibitie en sociale angst van kinderen op 4,5-jarige leeftijd. Daarnaast wordt gekeken of de sociale angst van ouders een bijdrage levert aan de ontwikkeling van sociale angst bij het kind. Tevens wordt gekeken naar de interactie tussen gedragsinhibitie bij het kind en de sociale angst van de ouder. Hiermee wordt beoogd te onderzoeken of sociale angst bij de ouder een moderator is in de relatie tussen gedragsinhibitie en de sociale angst van het kind. Dat wil zeggen: ervaren kinderen die zowel een sociaal angstige ouder hebben als een hoge mate van gedragsinhibitie meer sociale angst?

De verwachting is dat een hoge mate van gedragsinhibitie geassocieerd is met meer angst bij het kind op 4,5-jarige leeftijd, omdat gedragsinhibitie wordt gezien als een duidelijk vastgestelde risicofactor voor de ontwikkeling van een sociale angststoornis (Clauss & Blackford, 2012). Tevens wordt verwacht dat een hoge mate van sociale angst bij de ouder (ongeacht vader of moeder) is geassocieerd met meer sociale angst bij het kind. Naar

aanleiding van de theorie van Bögels en Perotti (2011) is de verwachting dat de sociale angst van het kind sterker is geassocieerd met de sociale angst van een vader in vergelijking met de sociale angst van een moeder. Tot slot wordt verwacht dat een hoge mate van gedragsinhibitie bij het kind én het hebben van een ouder (ongeacht vader of moeder) met een hoge mate van sociale angst is geassocieerd met meer sociale angst bij het kind (Murray et al., 2008; Aktar et al., 2013). Hierbij is de verwachting dat er een sterker verband is tussen de sociale angst van de vader en gedragsinhibitie met de sociale angst van het kind dan tussen de sociale angst van de moeder en gedragsinhibitie met de sociale angst van het kind, naar aanleiding van de theorie van Bögels en Perroti (2011). De verwachte verbanden tussen de sociale angst van de ouder, de hoge mate van gedragsinhibitie van het kind en de sociale angst van het kind zijn weergegeven in Figuur 1.

(11)

Figuur 1. Verwachte relatie tussen sociale angst van de ouder, gedragsinhibitie van het kind

en sociale angst van het kind op 4,5-jarige leeftijd.

Methode

Participanten

Het huidige aantal deelnemers aan dit onderzoek bestaat uit 111 koppels met hun 4,5-jarige kind, van wie 59 (53,2%) meisjes en 52 (46,8%) jongens. De gezinnen zijn deelnemers aan een lopend longitudinaal onderzoek naar de sociale ontwikkeling van kinderen. Voorafgaand aan de meting op 4,5-jarige leeftijd vond er een voormeting plaats, waarbij het kind nog niet geboren was en er vonden drie metingen met de ouders en het kind plaats, namelijk wanneer het kind de leeftijd van 4 maanden, 1 jaar en 2,5 jaar had. Het onderzoek startte met 151 koppels met hun kind, van wie 83 (55,0%) meisjes en 68 jongens (45,0%). Van hen zijn 40 koppels in de loop van het onderzoek uitgevallen. Voor de leeftijd, het beroepsniveau en het bruto-inkomen was voor moeders en vaders afzonderlijk nagegaan of er significante

verschillen waren tussen de huidige participanten en de uitvallers. Het bruto inkomen voor moeders verschilden significant van elkaar, waarbij de uitvallers een significant lager inkomen hadden dan de huidige deelnemende moeders. In Tabel 1 is dit weergegeven.

Sociale angst ouder (4,5 jaar)

Gedragsinhibitie kind (4,5 jaar) Sociale angst kind (4,5 jaar)

Sociale angst ouder (4,5 jaar) X

Gedragsinhibitie kind (4,5 jaar)

+

+

++

(12)

Tabel 1

Kenmerken van de uitvallers en huidige participanten met elkaar vergeleken N uitvallers M (SD) uitvallers N participanten M (SD) participanten t (df) p Leeftijd vader 40 33,23 (5,78) 107 33,77 (5,34) 0,53 (145) 0,594 Leeftijd moeder 40 29,98 (4,42) 108 30,90 (4,23) 1,16 (146) 0,246 Beroepsniveau vader a 39 8,08 (2,57) 107 8,16 (2,70) 0,17 (144) 0,870 Beroepsniveau moeder a 40 7,88 (2,78) 108 8,71 (2,08) 1,74 (56) 0,088 Inkomen vader b 38 4,71 (1,43) 103 4,61 (1,35) -0,38 (139) 0,704 Inkomen moeder b 39 3,54 (1,21) 101 4,09 (1,40) (2,16 (138) 0,032

Noot. Alle gegevens zijn verzameld bij de screening van het onderzoek. a Het beroepsniveau

van de ouders werd gescoord op een schaal van 1 tot 11, waarbij 1 stond voor nooit werkzaam geweest en 11 voor in loondienst waarbij een wetenschappelijke opleiding vereist is. b Het bruto inkomen werd gescoord op een schaal van 1 tot 7 waarbij 1 stond voor <500 euro en 7 voor > 5000 euro.

Gezinnen zijn op verschillende manieren geworven. Rondom Amsterdam, Utrecht en Den Haag zijn er oproepen gedaan bij verloskundigen. Daarnaast is er geflyerd bij onder andere Prenatal en Hema, zijn er oproepen geplaatst op internetfora en zijn er advertenties geplaatst. Moeders die in verwachting waren van hun eerste kind (samen) behoorden tot de doelgroep. Bij interesse konden ouders zelf contact opnemen met het Onderzoekscentrum voor ouder en kind, waarbij de ouders een vragenlijst van ongeveer 10 minuten invulden. Hierbij werden de biografische gegevens ingevuld en een vragenlijst naar verlegenheid en zelfvertrouwen. Aan de hand van deze screening werden de participanten gekozen. Inclusiecriteria waren: beide ouders beheersen de Nederlandse of Engelse taal, ouders zijn zwanger van hun eerste kind samen, het kind heeft een geboortegewicht van minimaal 2500 gram, heeft na de geboorte geen neurologische afwijkingen en een Apgarscore van minimaal acht. De studie is goedgekeurd door de ethische commissie van de Universiteit van Amsterdam. Alle ouders hebben een toestemmingsformulier ondertekend. Moeders en vaders verschilden tijdens de 4,5-jaarsmeting significant in leeftijd, waarbij de vaders gemiddeld ouder waren dan de moeders. Daarnaast hadden de vaders gemiddeld significant een hoger bruto inkomen dan de moeders. Kenmerken van de deelnemende kinderen en hun ouders zijn weergegeven in Tabel 2.

(13)

Tabel 2

Kenmerken van de participanten

Kind Totaal N = 111 Meisjes N = 59 Jongens N = 52 t (df) of χ2 (df) p Leeftijd (M,SD) 4,49 (0,05) 4,49 (0,05) 4,50 (0,06) 0,52 (107) 0,605 Broertjes of zusjes (n, %) 82 (74%) 47 (80%) 35 (67%) 0,99 (1) 0,320

Ouder Totaal Moeder Vader t (df) of χ2

(df) p Leeftijd (M, SD) 37,07 (5,09) 35,58 (4,25) 38,60 (5,44) 4,50 (209) 0,000 Beroepsniveau (M, SD)a 8,48 (2,36) 8,73 (2,14) 8,24 (2,55) -1,46 (186) 0,145 Inkomen (M, SD)b 4,64 (1,66) 4,16 (1,63) 4,94 (1,41) -3,95 (88) 0,000 Geboorteland Nederland (n, %) 111 (100%) 98 (88,3%) 103 (92,8%) 2,69 (1) 0,101

Noot. Het aantal (N) moeders en vaders verschilden per variabele. Voor moeder was N voor

leeftijd, beroepsniveau, inkomen, geboorteland Nederland respectievelijk 107, 97, 96 en 111 en voor vader 104, 97, 98 en 111. a Het beroepsniveau van de ouders werd gescoord op een schaal van 1 tot 11, waarbij 1 stond voor nooit werkzaam geweest en 11 voor in loondienst waarbij een wetenschappelijke opleiding vereist is. b Het bruto inkomen werd gescoord op een schaal van 1 tot 7 waarbij 1 stond voor <500 euro en 7 voor > 5000 euro.

Procedure

Tijdens de 4,5-jaarsmeting kregen de ouders twee weken voor het bezoek aan het Onderzoekscentrum voor ouder en kind op de Universiteit van Amsterdam twee

vragenlijstboekjes opgestuurd met daarin onder andere de Revised Preschool Anxiety Scale (PAS-R), waarmee de angsten van het kind gemeten werden. Aan de ouders is gevraagd om beiden het vragenlijstboekje individueel in te vullen en in te leveren op de dag van het bezoek aan het onderzoekscentrum. Beide ouders kwamen eenmaal apart met het kind naar het

onderzoekscentrum in een willekeurige volgorde. Gedragsinhibitie van het kind werd gemeten op de dag dat de moeder met het kind naar het onderzoekscentrum kwam. Om

gedragsinhibitie van kinderen op 4,5-jarige leeftijd te meten werden er twee taken, de

Hovercrafttaak en de Vreemdetaak, afgenomen waarbij de reactie van het kind op onbekende stimuli werd onderzocht. De gegevens die werden verzameld van het kind met de andere taken bij de moeder en de taken bij de vader werden niet meegenomen in dit huidige

onderzoek. De ouders en het kind werden gefilmd gedurende de taken met drie camera’s. De 12

(14)

ouder die als eerste een bezoek bracht aan het onderzoekscentrum kreeg twee

vragenlijstboekjes mee naar huis (voor elke ouder één), met onder andere de Dutch Short

Social Phobia and Anxiety Inventory (SPAI-S) vragenlijst, waarmee de sociale angst van de

ouder werd gemeten. Wederom werd aan de ouders gevraagd om de vragenlijsten individueel in te vullen en vervolgens met de post terug te sturen.

Meetinstrumenten Gedragsinhibitie.

De Hovercrafttaak. Gedragsinhibitie werd gemeten met twee taken. Bij de eerste taak

om gedragsinhibitie te meten werd gebruikgemaakt van de Hovercrafttaak. De Hovercrafttaak is afgeleid van de Laboratory Temperament Assessment Battery (Lab-TAB; Goldsmith, Reilly, Lemery, Longley, & Prescott, 1995). Dit is een gestandaardiseerd

observatie-instrument voor het meten van temperament bij kinderen. Het kind zat bij de Hovercrafttaak op een stoel aan een verlengd kindertafeltje. Op de tafel lag een grijze houten baan met aan het hoofd van de baan een schuimrubberen kussen, dat fungeerde als stootkussen voor de hovercraft. De hovercraft reed vanaf het einde van de tafel naar het kind toe. De hovercraft werd door de proefleidster met de afstandsbediening bediend, waarbij de proefleidster tijdens de afname uit het zicht van het kind stond. De hovercraft kon naar voren en naar achter rijden en maakte daarbij een blazend geluid. De hovercraft reed in totaal drie keer naar het kind toe en twee keer terug. De moeder werd vooraf geïnstrueerd om plaats te nemen op een bank schuin achter het kind en werd verzocht om geen contact te zoeken met het kind gedurende de taak. De taak was afgelopen wanneer 1) de hovercraft drie keer naar het kind was toegereden en twee keer terug; 2) het kind te overstuur was om verder te gaan.

Codering. Voor het coderen werd de taak opgedeeld in kleine tijdsintervallen (epochs).

De taak bestond uit drie trials, waarbij de eerste en tweede trial uit drie tijdsintervallen bestonden en de derde trial uit twee tijdsintervallen bestond. De tijdsintervallen binnenin een trial verschilden in lengte. Tijdsintervallen 1, 4 en 7 waren erg kort (ongeveer 2 seconden), maar het naar het kind toerijden van de hovercraft werd toch apart gecodeerd, omdat het een belangrijk angstopwekkend effect had.

Gedragsinhibitie tijdens de Hovercrafttaak was gebaseerd op verschillende coderingen van: 1) tijd tot eerste angstreactie (tijd in seconden vanaf het moment dat het kind de

hovercraft ziet tot de eerste duidelijke angstreactie); 2) latentietijd tot aanraken (wordt driemaal gecodeerd vanaf het moment dat de hovercraft voor het kind stilstaat); 3) gezichtsuitdrukking van angst (bijv. grote ogen, mondhoeken recht naar achteren); 4)

(15)

lichaamsuitdrukking van angst (bijv. spierspanning, freezing); 5) bevriezen (wanneer sommige delen van of het hele lichaam onbewogen of stijf worden als reactie op de hovercraft); 6) vluchtgedrag (bijv. naar achter leunen, armen recht voor zich uit houden in afwerend gebaar); 7) vocale uitdrukking van angst (bijv. zuchten, angstige uitroep); 8) verbale uitdrukking van angst (bijv. ‘ik vind het eng!’, ‘ik wil dat niet’). De variabele ‘tijd tot eerste angstreactie’ bleek een lage item-totaalcorrelatie te hebben, waardoor deze variabele niet werd meegenomen in verdere analyses. Alle overige variabelen, behalve driemaal ‘latentietijd tot aanraken’ (gecodeerd in seconden) en de variabele ‘verbale uitdrukking tot angst’

(gecodeerd op een 3-puntsschaal van 0 tot 2), werden gecodeerd op een 4-puntsschaal van 0 tot 3. Hogere scores toonde een hogere frequentie of intensiteit aan van dat gedrag. Voor elke variabele, op de latentietijden na, werd de piekintensiteit per tijdsinterval gescoord.

Eindscores van alle variabelen met een puntschaal werden verkregen door het gemiddelde van de scores van alle tijdsintervallen te nemen. Wanneer de Hovercrafttaak voortijdig werd afgebroken omdat het kind te erg van streek was om verder te gaan, dan kregen de resterende tijdsintervallen dezelfde (hoge) waarden als het laatste bruikbare tijdsinterval, waarbij er vanuit werd gegaan dat de toestand van het kind onveranderd zou zijn bij voortzetting van de taak. Als het kind de hovercraft niet aanraakte, kreeg het kind een score van de maximale duur van de trial plus tien procent. Om een eindscore voor gedragsinhibitie op de

Hovercrafttaak te verkrijgen moesten de gescoorde variabelen worden samengevoegd tot één maat. De gescoorde variabelen waren echter gescoord met verschillende schalen en moesten daarom eerst gestandaardiseerd worden. Voor elk van de negen variabelen werd daarom een

z-score gemaakt. Deze z-scores werden vervolgens gemiddeld om een eindscore voor

gedragsinhibitie op de Hovercrafttaak te verkrijgen. Cronbach’s alfa van de gedragsinhibitie variabelen was 0,70, wat duidt op voldoende interne consistentie.

De Vreemdetaak. Bij de tweede taak om gedragsinhibitie te meten werd

gebruikgemaakt van de Vreemdetaak. De Vreemdetaak is tevens afgeleid van de Laboratory Temperament Assessment Battery (Lab-TAB; Goldsmith et al., 1995). De Vreemdetaak is ontwikkeld om een stress-/angstreactie bij het kind op te roepen door confrontatie met een onbekende man. In het huidige onderzoek werd de rol van de vreemde man, in verband met bezettingsproblemen, soms door een vrouw uitgevoerd. Het kind zat tijdens de Vreemdetaak aan een kindertafeltje als er op de deur werd geklopt. Een vriendelijke onbekende man (vreemde) verkleed als schoonmaker is op zoek naar een spons. Hij komt de kamer binnen en zegt: ‘Hallo, ik ben de schoonmaker, wie ben jij?’. De vreemde loopt vervolgens naar het kind

(16)

toe, gaat op een stoel zitten en stelt het kind een aantal vragen over of het kind het hier leuk vindt en of hij veel spelletjes heeft gespeeld. Ten slotte vraagt de vreemde aan het kind of het kind zijn spons heeft gezien. Na het gesprek staat de vreemde op, zegt gedag en loopt de kamer uit. Hierna komt de proefleidster binnen en vraagt aan het kind of er nog iets is gebeurd toen zij weg was. De proefleidster pakt vervolgens de spons die de vreemde zocht uit de kast, doet de deur weer open en overhandigt de spons aan de vreemde. De moeder werd vooraf geïnstrueerd om plaats te nemen op een bank schuin achter het kind en werd verzocht om geen contact te zoeken met het kind gedurende de taak. De taak was afgelopen wanneer 1) de proefleidster de deur achter de vreemde heeft gesloten 2) het kind te overstuur was om verder te gaan.

Codering. Voor het coderen werd de taak opgedeeld in zes kleine tijdsintervallen

(epochs). Gedragsinhibitie tijdens de Vreemdetaak was gebaseerd op verschillende

coderingen van: 1) tijd tot eerste angstreactie (tijd in seconden vanaf het moment dat het kind de hovercraft ziet tot de eerste duidelijke angstreactie); 2) gezichtsuitdrukking van angst (bijv. grote ogen, mondhoek recht naar achteren); 3) blik afwenden (de periode dat het kind geen oogcontact heeft met de vreemde wordt gescoord, van blik niet afwenden tot geen

oogcontact); 4) glimlachen (de aanwezigheid van glimlachen wordt gescoord van geen tot een brede glimlach); 5) lichaamsuitdrukking van angst (bijv. spierspanning, freezing); 6)

bevriezen (wanneer sommige delen van of het hele lichaam onbewogen of stijf worden als reactie op de hovercraft); 7) vluchtgedrag (bijv. naar achter leunen, armen recht voor zich uit houden in afwerend gebaar); 8) vocale uitdrukking van angst (bijv. zuchten, angstige uitroep); 9) verbale uitdrukking van angst (bijv. ‘ik vind het eng!’, ‘ik wil dat niet’); 10) verbale

aarzeling (het gaat hierbij om de manier van antwoorden, dus van zelf initiatief nemen tot gesprek tot niet reageren op de vragen van de vreemde). De variabele ‘tijd tot eerste angstreactie’ bleek niet betrouwbaar gescoord te zijn, waardoor deze variabele niet werd meegenomen in verdere analyses. Alle overige variabelen, behalve de variabele ‘verbale uitdrukking tot angst’ (gecodeerd op een 3-puntsschaal van 0 tot 2), werden gecodeerd op een 4-puntsschaal van 0 tot 3. Nadat de variabele ‘glimlachen’ was omgescoord, indiceerde een hogere score een hogere frequentie of intensiteit van dat gedrag voor elke variabele.

Eindscores van alle variabelen werden verkregen door het gemiddelde van de scores van alle tijdsintervallen te nemen. Wanneer de Vreemdetaak voortijdig werd afgebroken omdat het kind te erg van streek was om verder te gaan, dan kregen de rest van de tijdsintervallen net zoals bij de Hovercrafttaak dezelfde (hoge) waarden als het laatste bruikbare tijdsinterval. Om een eindscore voor gedragsinhibitie op de Vreemdtaak te verkrijgen moesten de gescoorde

(17)

variabelen worden samengevoegd tot één maat. De gescoorde variabelen waren echter

gescoord met verschillende schalen en moesten daarom eerst gestandaardiseerd worden. Voor elk van de negen variabelen werd daarom een z-score gemaakt. Deze z-scores werden

vervolgens gemiddeld om een eindscore voor gedragsinhibitie op de Vreemdetaak te

verkrijgen. Cronbach’s alfa berekend op basis van de negen variabelen voor gedragsinhibitie was 0,76, wat duidt op voldoende interne consistentie.

Gedragsinhibitie eindscore. Nadat voor zowel de Vreemdetaak als de Hovercrafttaak

een eindscore voor gedragsinhibitie berekend was, werd een totale eindscore van

gedragsinhibitie berekend door de twee eindscores van beide taken te middelen. Dit zorgde ervoor dat elk kind uiteindelijk één score had voor gedragsinhibitie.

Bij beide taken werd gedragsinhibitie gecodeerd door vier observatoren, getraind door de scriptiebegeleidster. Twintig procent van alle kinderen werden door alle observatoren gecodeerd om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te bepalen. De

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (intraclass correlaties, ICC) voor de variabelen van beide taken was hoog (zie Tabel 3).

Tabel 3

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (intraclass correlaties; ICC) van de variabelen van de Hovercrafttaak en de Vreemdetaak

Hovercraft ICC Vreemde ICC

Latentietijd tot aanraken 1 0,98 Gezichtsuitdrukking van angst 0,87

Latentietijd tot aanraken 2 0,99 Blik afwenden 0,84

Latentietijd tot aanraken 3 0,99 Glimlachen 0,98

Gezichtsuitdrukking van angst 0,87 Lichaamsuitdrukking van angst 0,63

Lichaamsuitdrukking van angst 0,80 Bevriezen 0,84

Bevriezen 0,95 Vluchtgedrag 0,78

Vluchtgedrag 0,76 Vocale uitdrukking van angst 0,80

Vocale uitdrukking van angst 0,90 Verbale uitdrukking van angst 1,00 Verbale uitdrukking van angst 0,92 Verbale aarzeling 0,95

Sociale angst van het kind. Met de Revised Preschool Anxiety Scale (PAS-R;

Edwards, Rapee, & Kennedy, 2008) werd de (sociale) angst van het kind gemeten. De PAS-R 16

(18)

is een herziening van de Preschool Anxiety Scale (Spence, Rapee, McDonald, & Ingram, 2001). De PAS-R bestaat uit 30 items en is ontwikkeld om de symptomen van bezorgdheid en angsten bij jonge kinderen (drie-vijf jaar) te beoordelen zoals gerapporteerd door de ouders. De PAS-R beoordeelt diverse op de DSM-IV gebaseerde angstsymptomen die onderverdeeld kunnen worden in symptomen van gegeneraliseerde angst (7 items), sociale angst (7 items), separatieangst (5 items), specifieke angst (9 items) en obsessief-compulsieve stoornis (2 items). Beide ouders van het kind gaven voor elk van de 30 items aan in hoeverre de uitspraak van toepassing was op hun kind met behulp van een 5-puntschaal met helemaal niet waar = 1, zelden waar = 2, soms waar = 3, best vaak waar = 4, erg vaak waar = 5. Er is aangetoond dat de subschalen een acceptabele betrouwbaarheid hebben en de PAS-R heeft tevens een goede construct-, predictieve en discriminante validiteit (Edwards et al., 2008). Een gemiddelde score op de subschaal ‘sociale angst’ van de PAS-R werd per ouder over hun kind berekend door het gemiddelde te nemen van de scores op de 7 items van sociale angst. Cronbach’s alfa van de PAS-R op de subschaal ‘sociale angst’ in de huidige studie was hoog: 0,87 voor moeders en 0,89 voor vaders. Tussen de gemiddelde score van de moeder en de vader op PAS-R werd een significant positieve correlatie gevonden (r = 0,50, p = 0,000). De scores van de moeder en de vader werden daarom samengevoegd tot één PAS-R score voor het kind. Hierbij werd het gemiddelde genomen over de gemiddelde scores van de ouders op de PAS-R.

Sociale angst van de ouders. Met behulp van de Dutch Short Social Phobia and

Anxiety Inventory (SPAI-S; De Vente, Majdandžić, Voncken, Beidel, & Bögels, 2014) werd

de sociale angst van de ouders gemeten. De SPAI-S is afgeleid van de originele Nederlandse vertaling van de Social Phobia and Anxiety Inventory (SPAI-N). Deze is vertaald vanuit de Engelse versie SPAI (Turner, Beidel, Dancu, & Stanley, 1989). De SPAI-S bestaat uit

achttien items die onderverdeeld worden in vijf schalen: sociaal contact, vermijden, cognities, fysiologische reacties en spreken/middelpunt. De vragenlijst is bedoeld voor mensen van veertien jaar en ouder. Beide ouders vulden de SPAI-S in waarbij ze aangaven hoe vaak de beschreven gedachten, gevoelens en gedragingen zij ervaren in sociale situaties met behulp van een 7-puntschaal met 1 = nooit, 2 = zeer zelden, 3 = zelden, 4 = soms, 5 = vaak, 6 = zeer vaak, 7 = altijd. Uit het onderzoek van De Vente et al. (2014) is gebleken dat de interne consistentie van de SPAI-S zeer goed is. Tevens is de test-hertestbetrouwbaarheid van de SPAI-S zeer goed. In de huidige studie werd voor zowel de moeder als de vader een gemiddelde score op de SPAI-S berekend door het gemiddelde te nemen van de 18

(19)

itemscores. Cronbach’s alfa van de SPAI-S in de huidige studie was hoog: 0,95 voor moeders en 0,95 voor vaders.

Resultaten Voorafgaande analyses

Variabelen werden vooraf gecontroleerd op normaliteit, en scheefheid (skewness) en kurtosis waarbij alle variabelen < |2| waren behalve de kurtosis van gedragsinhibitie (2,812). Inspectie van het histogram van gedragsinhibitie wees uit dat dit geen problemen opleverde. In Tabel 4 zijn de beschrijvende statistieken van de gebruikte variabelen weergegeven.

Tabel 4

Beschrijvende statistieken van de variabelen

N M SD Mediaan Range

Gedragsinhibitie 111 0,001 0,43 -0,009 -1,04 - 1,65

Sociale angst kind 103 2,08 0,67 2,00 1,00 - 4,07

Sociale angst moeder 90 2,85 0,92 2,77 1,29 - 5,11

Sociale angst vader 90 2,49 0,89 2,39 1,11 - 5,18

Analyses

Lineaire regressieanalyses werden uitgevoerd om te onderzoeken wat de relatie is tussen gedragsinhibitie bij het kind en de sociale angst van het kind en tussen de sociale angst van de ouder en de sociale angst van het kind. Tevens werd onderzocht of de sociale angst van de ouder een moderator was tussen gedragsinhibitie bij het kind en de sociale angst van het kind. Lineaire regressieanalyses werden afzonderlijk uitgevoerd voor moeders en vaders, om te onderzoeken of de sociale angst van de moeder een ander effect had dan de sociale angst van de vader op de sociale angst van het kind. Sociale angst van het kind werd ingevoerd als afhankelijke variabele, de variabelen gedragsinhibitie, sociale angst van de ouder en de interactie tussen gedragsinhibitie en sociale angst van de ouder werden ingevoerd als onafhankelijke variabelen.

Relatie tussen sociale angst van de moeder, gedragsinhibitie van het kind en sociale angst van het kind op 4,5-jarige leeftijd

Uit de lineaire regressieanalyse (zie Figuur 2) is gebleken dat er een significant positief verband was tussen gedragsinhibitie en de sociale angst van het kind (β = 0,24, p = 0,019),

(20)

waarbij een hoge mate van gedragsinhibitie geassocieerd was met hogere niveaus van sociale angst bij het kind. Tevens was er tussen de sociale angst van de moeder en de sociale angst van het kind een significant positief verband (β = 0,31, p = 0,003), waarbij een hoge mate van sociale angst van de moeder geassocieerd was met een hogere mate van sociale angst bij het kind. Tot slot bleek uit de lineaire regressieanalyse dat er geen significante interactie was tussen de gedragsinhibitie van het kind en de sociale angst van de moeder voor de sociale angst van het kind (β = -0,16, p = 0,105). Gedragsinhibitie van het kind, sociale angst van de moeder en de interactie tussen gedragsinhibitie van het kind en de sociale angst van de moeder verklaarden 18,0% van de variantie (R2 = 0,180) in de sociale angst van het kind.

Figuur 2. Relatie tussen sociale angst van de moeder, gedragsinhibitie van het kind en sociale

angst van het kind op 4,5-jarige leeftijd. ** p < 0,01, * p < 0,05

Relatie tussen sociale angst van de vader, gedragsinhibitie van het kind en sociale angst van het kind op 4,5-jarige leeftijd

Uit de lineaire regressieanalyse (zie Figuur 3) is gebleken dat er een significant positief verband was tussen gedragsinhibitie en de sociale angst van het kind (β = 0,27 p = 0,009), waarbij een hoge mate van gedragsinhibitie geassocieerd was met hogere niveaus van sociale angst bij het kind. Daarnaast was er tussen de sociale angst van de vader en de sociale angst van het kind een significant positief verband (β = 0,34, p = 0,001), waarbij een hoge mate van sociale angst van de vader geassocieerd was met een hogere mate van sociale angst bij het kind. Tot slot bleek uit de lineaire regressieanalyse dat er geen significante interactie was tussen de gedragsinhibitie van het kind en de sociale angst van de vader voor de sociale angst

Sociale angst moeder (4,5 jaar)

Gedragsinhibitie kind (4,5 jaar) Sociale angst kind (4,5 jaar)

Sociale angst moeder (4,5 jaar) X

Gedragsinhibitie kind (4,5 jaar)

β =0,31**

β =0,24*

β = -0,16

(21)

van het kind (β = -0,10, p = 0,337). Gedragsinhibitie van het kind, sociale angst van de vader en de interactie tussen gedragsinhibitie van het kind en de sociale angst van de vader

verklaarden 19,7% van de variantie (R2 = 0,197) in de sociale angst van het kind.

Figuur 3. Relatie tussen sociale angst van de vader, gedragsinhibitie van het kind en sociale

angst van het kind op 4,5-jarige leeftijd. ** p < 0,01, * p < 0,05

Discussie

Het belangrijkste doel van het huidige onderzoek was om de associaties tussen

gedragsinhibitie, sociale angst van de ouder en de sociale angst van het kind op 4,5-jarige leeftijd te onderzoeken. De belangrijkste bevindingen waren dat (1) een hoge mate van gedragsinhibitie geassocieerd was met hogere niveaus van sociale angst bij het kind; (2) zowel een hoge mate van sociale angst van de moeder als een hoge mate van sociale angst van de vader geassocieerd was met hogere niveaus van sociale angst bij het kind; (3) zowel de sociale angst van de moeder als de sociale angst van de vader was geen moderator in de relatie tussen gedragsinhibitie van het kind en de sociale angst van het kind.

Zoals verwacht werd een hogere mate van gedragsinhibitie bij het kind geassocieerd met meer sociale angst bij het kind op 4,5-jarige leeftijd. Gedragsinhibitie wordt gezien als één van de belangrijkste risicofactoren voor het ontwikkelen van een sociale angststoornis. Meer dan 40% van gedragsgeïnhibeerde kinderen ontwikkelen uiteindelijk een sociale angststoornis (Clauss & Blackford, 2012). Een belangrijke vraag is of gedragsinhibitie kan worden gezien als een voorloper van de sociale angststoornis. Wat is het verschil tussen gedragsinhibitie en een sociale angststoornis? Gedragsinhibitie en de sociale angststoornis

Sociale angst vader (4,5 jaar)

Gedragsinhibitie kind (4,5 jaar) Sociale angst kind (4,5 jaar)

Sociale angst vader (4,5 jaar) X

Gedragsinhibitie kind (4,5 jaar)

β =0,34**

β =0,27*

β = -0,10

(22)

hebben meerdere gemeenschappelijke kenmerken, waaronder biologische kenmerken,

gedragskenmerken en prevalentie. Gedragsinhibitie en de sociale angststoornis worden beiden gekenmerkt door een verhoogde stabiele hartslag (Beidel, Turner, & Dancu, 1985; Fox et al., 2005) en hyperresponsiviteit van de amygdala (Guyer et al., 2008; Pérez-Edgar et al., 2007). Daarnaast wordt sociale inhibitie gezien als een centrale dimensie in de sociale angststoornis (Stein, Ono, Tajima, & Muller, 2004) en is sociale inhibitie een belangrijke component bij het beoordelen van gedragsinhibitie. Prevalentie van de sociale angststoornis in de adolescentie (ongeveer 11%) is zeer vergelijkbaar met het aantal kinderen die geboren worden met extreme gedragsinhibitie (15%; Clauss & Blackford, 2012). Ondanks al deze overeenkomsten

ontwikkelen niet alle gedragsgeïnhibeerde kinderen een sociale angststoornis. In de studie van bijvoorbeeld Clauss en Blackford (2012) ontwikkelde 43% van de gedragsgeïnhibeerde kinderen een sociale angststoornis. Dit suggereert dat extreme gedragsinhibitie zich verschillend kan ontwikkelen. De sociale angststoornis kan onderscheiden worden van gedragsinhibitie door de sociaal-evaluatieve zorgen en de functionele beperkingen die wel bij de sociale angststoornis aan de orde zijn maar niet bij gedragsinhibitie. Onder

sociaal-evaluatieve zorgen wordt verstaan dat iemand psychische druk ervaart, bijvoorbeeld omdat diegene het idee heeft dat hij aan bepaalde eisen moet voldoen. Onder functionele

beperkingen wordt verstaan dat iemand door de angst in belangrijke mate wordt belemmerd in de normale dagelijkse routine, het functioneren op school of werk, de sociale activiteiten of de relaties met anderen en de angst kan een duidelijk leiden veroorzaken (APA, 2013). Clauss en Blackford (2012) stellen dat gedragsinhibitie een kernonderdeel is van de sociale

angststoornis, maar dat er ook nog andere componenten die op latere leeftijd ontstaan, zoals sociale-evaluatieve zorgen en gebrek aan coping vaardigheden, nodig zijn voor het

ontwikkelen van een sociale angststoornis.

Naast gedragsinhibitie wordt sociale angst bij de ouder gezien als een risicofactor voor het ontwikkelen van sociale angst bij kinderen. In overeenstemming met voorgaand

onderzoek (bijv., Van der Bruggen et al., 2008) werd in het huidige onderzoek een hoge mate van sociale angst bij de ouder geassocieerd met meer sociale angst bij het kind op 4,5-jarige leeftijd. Deze bevinding suggereert dat er sprake is van intergenerationele overdracht van angst. Ten eerste, kunnen genetische factoren een rol spelen bij de ontwikkeling van angst bij ouders en kind (bijv. Beidel & Turner, 1997). Ten tweede kan het opvoedingsgedrag van de angstige ouders de overdracht van angst deels verklaren (McLeod, Wood, & Weisz, 2007). Men moet zich echter bewust zijn dat er sprake is van gen-omgeving interactie effecten, dus interactie tussen de genen en de omgeving (Rutter, Moffit, & Caspi, 2006). De verwachting

(23)

dat de associatie tussen de sociale angst van de vader en de sociale angst van het kind sterker zou zijn dan tussen moeder en kind (Bögels & Perotti, 2011) werd in dit huidige onderzoek echter niet bevestigd. Het verband in het huidige onderzoek tussen de sociale angst van de vader en de sociale angst van het kind was sterker dan tussen moeder en kind, maar dit verschil was minimaal. Deze bevindingen suggereren, in tegenstelling tot de theorie van Bögels en Perotti (2011), dat de sociale angst van de vader een even grote invloed heeft op het ontwikkelen van sociale angst bij het kind als de sociale angst van de moeder. In de studie van Aktar et al. (2014) werd naar aanleiding van hun resultaten eveneens gesuggereerd dat voor peuters van 30 maanden oud, vaders en moeders even belangrijk zouden zijn in de overdracht van angst. De resultaten van de studie van Möller et al. (2014) ondersteunden wel de theorie van Bögels en Perotti (2011). In de studie van Möller werd echter onderzoek gedaan bij kinderen van ongeveer 12 maanden oud. Een mogelijke verklaring voor de resultaten van de huidige studie zou dus kunnen zijn dat vaders en moeders op jonge leeftijd (12 maanden) een verschillende invloed hebben op de angst van het kind, maar op 4,5-jarige leeftijd even belangrijk zijn in de intergenerationele overdracht van angst. In vervolgonderzoek zou men net zoals in de studie van Möller et al. (2014) naar de geuite angst van de vader, moeder en het kind kunnen kijken tijdens een stressvolle taak voor het kind op zowel 1-jarige leeftijd als 4,5-jarige leeftijd. Hiermee zou men kunnen onderzoeken of de geuite angst van de ouders werkelijk een verschillende invloed hebben op de angst van het kind.

Ondanks dat zowel gedragsinhibitie als de sociale angst van de vader en de moeder geassocieerd waren met de sociale angst van het kind, werd tegen de verwachtingen in geen interactie-effect gevonden tussen gedragsinhibitie en de sociale angst van de ouder. De sociale angst van de ouder was in dit onderzoek dus geen moderator tussen gedragsinhibitie en de sociale angst van het kind. In voorgaand onderzoek (Murray et al., 2008; Aktar et al., 2013) waarbij het vermoeden van een dubbel negatief effect van gedragsinhibitie en het hebben van een sociaal angstige ouder wel werd bevestigd, werd onder andere de sociale angst van de ouders op een andere manier gemeten. In het huidige onderzoek werd de sociale angst gemeten met behulp van de vragenlijst SPAI-S die door de ouders zelf werden ingevuld. In het onderzoek van Aktar et al. (2013) werd de sociale angst echter bepaald met behulp van de Anxiety Disorder Interview Schedule (ADIS). De ADIS is een semi-gestructureerd klinisch interview gebaseerd op de DSM-IV criteria om de huidige status van angst te beoordelen. In het onderzoek van Murray et al. (2008) waren de ouders opgedeeld in een klinische en een niet-klinische groep, waarbij de klinische groep was gediagnosticeerd met een sociale angststoornis door middel van een interview. In beide studies werd dus gebruikgemaakt van

(24)

een interview om de sociale angst te beoordelen, die werd afgenomen door een ervaren interviewer (afgestudeerde psycholoog of pedagoog). Terwijl in het huidige onderzoek de sociale angst van de ouders gebaseerd was op de beoordeling van de ouders zelf. De ouders kunnen bij het invullen van de vragenlijst makkelijker een vraag verkeerd interpreteren dan bij een interview en hun sociale angst bagatelliseren en daarmee een vertekend beeld geven van hun sociale angst. Daarnaast werd in vergelijking met het huidige onderzoek in de studie van Murray et al. (2008) gewerkt met een klinische groep en een controlegroep. In het huidige onderzoek werd echter alleen gekeken in welke mate de ouders sociale angst ervoeren. Hierbij werd geen onderscheid gemaakt in klinische sociale angst en niet-klinische sociale angst. Het zou kunnen zijn dat klinische sociale angst van de ouder wel een moderator is tussen

gedragsinhibitie en de sociale angst van het kind, maar verhoogde sociale angst (niet klinisch) van de ouder niet zoals gemeten in het huidige onderzoek. Hierbij wordt gedacht aan verschil in opvoedingsgedrag van klinische en niet-klinische sociaal angstige ouders. Waarschijnlijk zal niet klinische sociale angst minder terug te zien zijn in het opvoedingsgedrag van de ouders dan klinische sociale angst. Dit zal in een vervolgonderzoek verder onderzocht kunnen worden. In de studie van Aktar et al. (2014) werd eveneens geen bewijs gevonden voor verhoogde kwetsbaarheid van gedragsgeïnhibeerde kinderen voor de effecten van angstige ouders. In de studie van Aktar et al. (2014) werd gedragsinhibitie bij het kind echter op 12 maanden oud gemeten en de sociale angst van ouders en het kind op 12 en 30 maanden oud gemeten. In het huidige onderzoek werden daarentegen alle metingen op één leeftijd gedaan, waardoor de onderzoeken minder goed met elkaar te vergelijken zijn. In vervolgonderzoek is het belangrijk om zowel gedragsinhibitie, sociale angst van het kind en de sociale angst van de ouder op elk meetmoment (dus 1 jaar, 2,5 jaar, 4,5 jaar et cetera) te meten om verbanden tussen deze variabelen te onderzoeken.

Bij de interpretatie van de resultaten van dit huidige onderzoek moeten de volgende beperkingen in aanmerking genomen worden. Ten eerste was het huidige onderzoek

gebaseerd op een steekproef uit de populatie van kinderen en ouders. Hierdoor weet men niet of de gevonden resultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar klinische groepen van

kinderen en ouders met een sociale angststoornis. Ten tweede kan de causaliteit niet worden afgeleid vanuit de resultaten van het huidige onderzoek, omdat het gedrag van de kinderen niet werd gemanipuleerd. Ten derde werd in het huidige onderzoek gebruikgemaakt van verschillende meetmethoden, waarbij de sociale angst van het kind en de ouder gemeten werd met een vragenlijst en gedragsinhibitie gebaseerd was op observaties. Toekomstig onderzoek zou kinderen van klinisch sociaal angstige moeders en vaders kunnen vergelijking met

(25)

kinderen van controlemoeders en vaders zonder angst. Hiermee kan worden nagegaan of klinische sociale angst wel een moderatoreffect is in de relatie tussen gedragsinhibitie en de sociale angst van het kind. Tevens kan er in vervolgonderzoek van het longitudinale

onderzoek ‘De sociale ontwikkeling van kinderen’ gekeken worden naar de voorspellende waarde van gedragsinhibitie op 4,5-jarige leeftijd voor de sociale angst op latere leeftijd. Tot slot is het belangrijk om in toekomstig onderzoek te onderzoeken hoe de relatie tussen gedragsinhibitie, sociale angst van de ouder en de sociale angst van het kind precies in elkaar steekt en welke factoren van de opvoeding van sociaal angstige ouders zorgen voor sociale angst bij het kind.

Concluderend, het huidige onderzoek bevestigde dat zowel gedragsinhibitie als de sociale angst van de ouder geassocieerd waren met de sociale angst van het kind op 4,5-jarige leeftijd. Er werd echter geen bewijs geleverd dat de sociale angst van de ouders een moderator was in de relatie tussen gedragsinhibitie en de sociale angst van het kind. Kinderen die dus zowel een sociaal angstige ouder hebben als een hoge mate van gedragsinhibitie, ervaren dus niet meer sociale angst dan kinderen die één van de twee risicofactoren hebben. Het hebben van een sociaal angstige ouder en een hoge mate van gedragsinhibitie geeft dus geen dubbel negatief effect.

Literatuurlijst

Aktar, E., Majdandžić, M., de Vente, W., & Bögels, S. M. (2013). The interplay between expressed parental anxiety and infant behavioural inhibition predicts infant avoidance in a social referencing paradigm. The Journal of Child Psychology and Psychiatry, 54, 144-156.

Aktar, E., Majdandžić, M., de Vente, W., & Bögels, S. M. (2014). Parental social anxiety disorder prospectively predicts toddlers’ fear/avoidance in a social referencing paradigm. The Journal of Child Psychology and Psychiatry, 55, 77-87.

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (5th ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.

Beidel, D. C., & Turner, S. M. (1997). At risk for anxiety: I. psychopathology in the offspring of anxious parents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent

Psychiatry, 36, 918-924.

Beidel, D.C., Turner, S. M., & Dancu, C. V. (1985). Physiological, cognitive and behavioural aspects of social anxiety. Behaviour Research and Therapy, 23, 109-117.

(26)

Bögels, S. M., & Perotti, E. C. (2011). Does father know best? A formal model of the paternal influence on childhood social anxiety. Journal of Child and Family Studies, 20, 171-181.

Budinger, M. C., Drazdowski, T. K., & Ginsburg, G. S. (2013). Anxiety-promoting parenting behaviors: A comparison of anxious parents with and without social anxiety disorder.

Child Psychiatry and Human Development, 44, 412-418.

Clauss, J. A., & Blackford, J. U. (2012). Behavioral inhibition and risk for developing social anxiety disorder: A meta-analytic study. Journal of the American Academy of Child &

Adolescent Psychiatry, 51, 1066-1075.

De Rosnay, M., Cooper, P. J., Tsigaras, N., & Murray, L. (2006). Transmission of social anxiety from mother to infant: An experimental study using a social referencing paradigm. Behaviour Research and Therapy, 44, 1165-1175.

De Vente, W., Majdandžić, M., Voncken, M. J., Beidel, D. C., & Bögels, S.M. (2014). The SPAI-18, a brief version of the social phobia and anxiety inventory: Reliability and validity in clinically referred and non-referred samples. Journal of Anxiety Disorders,

28, 140-147.

Edwards, S. L., Rapee, R. M., & Kennedy, S. (2008). Prediction of anxiety symptoms in preschool-aged children: Examination of maternal and paternal perspectives. Journal

of Child Psychology and Psychiatry, 51, 313-321.

Fehm, L., Pelissolo, A., Furmark, T., & Wittchen, H-U. (2005). Size and burden of social phobia in Europe. European Neuropsychopharmacology, 15, 453-462.

Fisak, B., & Grills-Taquechel, A. E. (2007). Parental modelling, reinforcement, and

information transfer: Risk factors in the development of child anxiety? Clinical Child

and Family Psychology, 10, 213-231.

Fox, N. A., Henderson, H. A., Marshall, P. J., Nichols, K. E., & Ghera, M. M. (2005). Behavioral inhibition: Linking biology and behavior within a developmental framework. Annual Review Psychology, 56, 235-62.

Gerull, F. C., & Rapee, R. M. (2002). Mother knows best: Effects of maternal modelling on the acquisition of fear and avoidance behaviour in toddlers. Behaviour Research and

Therapy, 40, 279-287

Ginsburg, G. S., & Schlossberg, M. C. (2002). Family-based treatment of childhood anxiety disorders. International Review of Psychiatry, 14, 143-154.

(27)

Goldsmith, H. H., Reilly, J., Lemery, K. S., Longley, S., & Prescott, A. (1995). Preliminary

manual for the preschool Laboratory Temperament Assessment Battery (Version 0.5).

Madison: University of Wisconsin Department of Psychology.

Guyer, A. E., Lau, J. Y. F., McClure-Tone, E.B., Parrish, B., Shiffrin, N. D., Reynolds, R.C., . . . Nelson, E. E. (2008). Amygdala and ventrolateral prefrontal cortex function during anticipated peer evaluation in pediatric social anxiety. Archives of General Psychiatry,

65, 1303-1312.

Kagan, J., Reznick, J. S., Snidman, N., Gibbons, J., & Johnson, M. O. (1988). Childhood derivatives of inhibition and lack of inhibition to the unfamiliar. Child Development,

59, 1580-1589.

Kessler, R. C., Aguilar-Gaxiola, S., Alonso, J., Chatterji, S., Lee, S., Ormel, J., . . . Wang, P. S. (2009). The global burden of mental disorders: An update from the WHO World Mental Health (WMH) surveys. Epidemiology and Psychiatric Sciences, 18, 23-33. McLean, C. P., Asnaani, A., Litz, B. T., & Hofmann, S. G. (2012). Gender differences in

anxiety disorders: Prevalence, course of illness, comorbidity and burden of illness.

Journal of Psychiatric Research, 45, 1027-1035.

Mineka, S., & Zinbarg, R. (1995). Conditioning and ethological models of social phobia. In Heimberg, R. G., Liebowitz, M. R., Hope, D., & Schneier, F. R. (Ed.), Social phobia:

Diagnosis, assessment, and treatment (pp. 134-162). New York: Guilford Press.

Möller, E., Majdandžić, M., & Bögels, S. M. (2014). Fathers’ versus mothers’ social referencing signals in relation to infant anxiety and avoidance: a visual cliff experiment. Developmental Science. doi: 10.1111/desc.12194

Murray, L., De Rosnay, M., Pearson, J., Bergeron, C., Schofield, E., Royal-Lawson, M., & Cooper, P. J. (2008). Intergenerational transmission of social anxiety: The role of social referencing processes in infancy. Child Development, 79, 1049-1064.

Pérez-Edgar, K., Roberson-Nay, R., Hardin, M. G., Poeth, K., Guyer, A. E., Nelson, E. E., . . . Ernst, M. (2007). Attention alters neural responses to evocative faces in behaviorally inhibited adolescents. NeuroImage, 35, 1538-1546.

Rachman, S. (1977). The conditioning theory of fear acquisition: A critical examination.

Behaviour Research and Therapy, 15, 375-387.

Robinson, J. L., Reznick, J. S., Kagan, J., & Corley, R. (1992). The heritability of inhibited and uninhibited behavior: A twin study. Developmental Psychology, 28, 1030-1037. Rubin, K. H., Coplan, R. J., & Bowker, J. C. (2009). Social withdrawel in childhood. Annual

Review of Psychology, 60, 141-171.

(28)

Rutter, M., Moffit, T. E., & Caspi, A. (2006). Gene-environment interplay and

psychopathology: multiple varieties but real effects. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 47, 226-261.

Somers, J. M., Goldner, E. M., Waraich, P., & Hsu, L. (2006). Prevalence and incidence studies of anxiety disorders: A systematic review of the literature. The Canadian

Journal of Psychiatry,51, 100-113.

Sparrevohn, R. M., & Rapee, R. M. (2009). Self-disclosure, emotional expression and intimacy within romantic relationships of people with social phobia. Behaviour

Research and Therapy, 47, 1074-1078.

Spence, S. H., Rapee, R., McDonald, C., & Ingram, M. (2001). The structure of anxiety symptoms among preschoolers. Behaviour Research and Therapy, 39, 1293–1316. Stein, D. J., Ono, Y., Tajima, O., & Muller, J. E. (2004). The social anxiety disorder

spectrum. The Journal of Clinical Psychiatry, 65, 27-33.

Turner, S. M., Beidel, D. C., Dancu, C. V., & Stanley, M. A. (1989). An empirically derived inventory to measure social fears and anxiety: The social phobia and anxiety

inventory. Psychological Assessment: A Journal of Consulting and Clinical

Psychology, 1, 35-40.

Van der Bruggen, C. O., Stams, G. J. J. M., & Bögels, S. M. (2008). Research review: The relation between child and parent anxiety and parental control: A meta-analytic review. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 1257-1269.

Woodruff-Borden, J., Morrow, C., Bourland, S., & Cambron, S. (2002). The behavior of anxious parents: Examining mechanisms of transmission of anxiety from parent to child. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 31, 364-374.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Figure 2: Effect of ozone on contamination of mineral oil based emulsion (treatment time of 2 hours).. Figure 3: Effect of ozone on contamination of polymer based dilution

In the past years, project management was known to have nine knowledge areas and they were as follows: project integration management, project scope management,

However, SVM rank- ing modelling social behaviours as a group and consider- ing relative differences resulted in the best performance compared to the individual classification

4.19 Thermodynamic and adsorption parameters (Langmuir adsorption isotherms) for zinc in 1.0 M HCl at various temperatures for the utilized corrosion inhibitors- 230 4.20

The statistical model in the simula- tion design was identical to the model we used for the sensitivity analysis (Fig. This model contains seven parameters: the mean and variance of

Based on these literature- driven dimensions (Table 1), the conceptual framework was developed with six key dimensions and multiple indicators that were identified as being relevant

Furthermore, such modern systems allowed Viewers to escape advertisements, considered one of the largest drawbacks of comercial television (and reasons for lost or missed

The central question of this thesis is: How do low-fee private schools build capacity for social change from the smooth space in Kayin State, Myanmar and what is the role of