• No results found

Relatie tussen prenatale gehechtheid van moeders en de ontwikkeling van Theory of Mind en empathie van hun kinderen op een leeftijd van 30 maanden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Relatie tussen prenatale gehechtheid van moeders en de ontwikkeling van Theory of Mind en empathie van hun kinderen op een leeftijd van 30 maanden"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Relatie tussen prenatale gehechtheid van moeders en de

ontwikkeling van Theory of Mind en empathie van hun kinderen

op een leeftijd van 30 maanden

Gegevens student Naam: Germaine Lüschen

Adres: Deining 17, 2201 WX, Noordwijk Telefoonnummer: 0612884553

Universitaire e-mail: g.luschen@umail.leidenuniv.nl Privé e-mail: germaineluschen@gmail.com

Studentnummer: s1211234

Masterspecialisatie: Orthopedagogiek Inleverdatum:

28-05-2018

Gegevens begeleiders

Naam eerste begeleider: Nikki Nibbering

Adres: Wassenaarseweg 52, 2333 AK, Leiden, kamer 4A13 E-mail: n.nibbering@fsw.leidenuniv.nl

Naam tweede begeleider: Kristiaan v.d. Heijden

Adres: Wassenaarseweg 52, 2333 AK, Leiden, kamer 4A15 E-mail: KBHeijden@fsw.leidenuniv.nl

(2)

2

Inhoudsopgave

Pagina

Abstract

3

Inleiding

4 - 8

Methode

9 - 13

Onderzoeksgroep

9

Procedure

10 - 11

Instrumenten

11 - 13

MAAS

11

Discrepant desires taak

11

Visual perspectives taak

12

Pijntaak

12

Vrij spel

13

Data-analyse

13

Resultaten

14 - 16

Data-inspectie

14

Data-analyse

14 - 16

Prenatale gehechtheid en Theory of Mind 14 - 15

Prenatale gehechtheid en empathie

15 - 16

Discussie

17 - 19

(3)

3 Abstract

According to the attachment theory, the attachment relationship between children and their caretakers plays a crucial role in children’s social-emotional development (including Theory of Mind (ToM) and empathy). Postnatal attachment is related to ToM/empathy. However, little is known about the relation between prenatal attachment and ToM/empathy. The aim of the present study is to map the relation between mothers’ prenatal attachment and their children’s development of ToM/empathy when they are thirty months old. The role of the child’s gender and the mother’s sensitivity towards her child in this relation is also examined. In this longitudinal study, 107 pregnant women between the ages of 17 and 27 were included with their children. During the third trimester of their pregnancy, prenatal attachment was measured through the MAAS questionnaire. Twelve months after birth, mothers’ sensitivity was measured through free play. Thirty months after birth, ToM was measured through the Discrepant Desires task and Visual Perspectives task and empathy was measured through the pain task. No significant relations were found between prenatal attachment and ToM/empathy. Therewithal, children’s gender and mothers’ sensitivity did not play a significant role in these relations. Based on these preliminary findings, there is no reason to assume that prenatal attachment is causally related to children’s development of ToM and empathy at the age of thirty months. In addition this relation is not influenced by children’s gender and mothers’ sensitivity.

Samenvatting

Volgens de gehechtheidtheorie is de gehechtheidsrelatie zeer belangrijk voor de sociaal-emotionele ontwikkeling (waaronder Theory of Mind (ToM) en empathie) van kinderen. Postnatale gehechtheid hangt samen met ToM/empathie. Over de relatie tussen prenatale gehechtheid en ToM/empathie is echter weinig bekend. De huidige studie beoogt als eerste de samenhang tussen prenatale gehechtheid van moeders en de ontwikkeling van ToM/empathie van hun kinderen wanneer zij 30 maanden oud zijn in kaart te brengen. Tevens wordt de rol van het geslacht van het kind en de sensitiviteit van moeders bij deze samenhang onderzocht. In dit longitudinale onderzoek zijn 107 zwangere vrouwen tussen 17 en 27 jaar geïncludeerd samen met hun kinderen. Tijdens het derde trimester van de

zwangerschap werd prenatale gehechtheid gemeten middels de MAAS. Sensitiviteit van moeders werd één jaar na de geboorte gemeten middels vrij spel. 30 maanden na de geboorte werd ToM gemeten middels de Discrepant Desires en Visual Perspectives taken en empathie middels de pijntaak. Er zijn geen significante relaties gevonden tussen prenatale gehechtheid en ToM/empathie. Geslacht en sensitiviteit speelden geen significante rol bij deze relaties. Op basis van deze eerste bevindingen is er geen aanleiding om aan te nemen dat prenatale gehechtheid causaal samenhangt met de ontwikkeling van ToM/empathie van kinderen op een leeftijd van 30 maanden. Bovendien wordt niet aangenomen dat het geslacht van het kind en de sensitiviteit van moeders een rol spelen bij deze samenhang.

(4)

4 Inleiding

In het huidige onderzoek wordt onderzocht of de prenatale gehechtheid van moeders voorspellend is voor de ontwikkeling van Theory of Mind (ToM) en empathie bij hun kinderen. Verder wordt onderzocht of die mogelijke relatie wordt gemedieerd door sensitiviteit van de moeder in de moeder-kind interactie en of de relatie tussen prenatale gehechtheid van moeders en ToM en empathie bij het kind verschillend is voor jongens en meisjes.

Prenatale gehechtheidrelatie, postnatale gehechtheid en kwaliteit van de moeder-kind interactie De ouder-kind gehechtheidrelatie ontstaat al tijdens de zwangerschap, wat dan prenatale gehechtheid wordt genoemd (Brandon, Pitt, Denton, Stringer, & Evans, 2009). Het wordt gedefinieerd als de kwaliteit van de gevoelens van de moeder richting haar foetus/ongeboren kind (Rubin, 1975). Volgens de gehechtheidtheorie is de kwaliteit van de ouder-kind relatie (bijvoorbeeld de sensitiviteit van de ouder voor de behoefte van het kind) zeer belangrijk voor de sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling van kinderen en voor de vorming van een veilig gehechtheidpatroon van het kind (Ainsworth & Bell, 1970; Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall, 1978; Bowlby, 1969).

Prenatale gehechtheid lijkt voorspellend te zijn voor de postnatale gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind en de dimensies van moeder-kindinteracties (betrokkenheid, sensitiviteit en

responsiviteit van de moeder) (Alhusen, Hayat, & Gross, 2013; Siddiqui & Hagglof, 2000). Een sterke prenatale gehechtheid van de moeder hangt bijvoorbeeld samen met een veilige postnatale gehechtheid van het kind, wat weer samenhangt met een meer optimale algehele vroege ontwikkeling van het kind op een leeftijd van 14 tot 26 maanden (Alhusen et al., 2013). Prenatale gehechtheid van de moeder blijkt positief samen te hangen met de vroege moeder-kind interactie (actief en stimulerend) en met de postnatale gehechtheid als het kind 12 weken oud is (Dubber, Reck, Müller, & Gawlik, 2015; Siddiqui & Hagglof, 2000). Prenatale gehechtheid is tevens een positieve voorspeller voor moederlijke

sensitiviteit als het kind 8 en 13 maanden oud is (Alvarenga, Dazzini, Lordelo, Alfaya, & Piccinini, 2013; Maas, de Cock, Vreeswijk, Vingerhoets, & van Bakel, 2016). Verder blijkt een hoge mate van moederlijke sensitiviteit voor kinderen van 6 en 12 maanden samen te hangen met veilige

gehechtheidpatronen wanneer deze kinderen 15 maanden oud zijn (Cerezo, Trenado, &

Pons-Salvador, 2012). Daarbij wordt gesuggereerd dat de sensitiviteit van moeders voorspellend is voor de postnatale gehechtheid (Cerezo et al., 2012).

Relatie met ToM

De kwaliteit van de ouder-kind relatie is volgens de gehechtheidstheorie belangrijk voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen (Ainsworth & Bell, 1970; Ainsworth et al., 1978; Bowlby, 1969). Een concept dat zeer belangrijk is voor een optimale sociaal-emotionele ontwikkeling, is ToM (Lambregtse-van den Berg, Visser, van Ransbeek, van Lier, & van Daalen, 2014). Onder ToM wordt het vermogen verstaan om een mentale toestand (gevoelens/gedachten/intenties/wensen) aan

(5)

5 jezelf toe te schrijven en om andermans mentale toestand correct te lezen en interpreteren. Er wordt gesteld dat kinderen rond vierjarige leeftijd het vermogen ontwikkeld hebben om ToM toe te passen, wat zich dan verder ontwikkelt (Cadinu & Kiesner, 2000; Wellman, Lopez-Duran, LaBounty, & Hamilton, 2008). In onderzoek naar ToM bij kinderen tot vierjarige leeftijd worden voorlopers van ToM gemeten, zoals ‘begrijpen van afwijkende verlangens (discrepant desires)’ en ‘innemen van visueel perspectief (visual perspectives)’ (Wellman et al., 2008). Met de ToM voorloper ‘discrepant desires’ wordt het vermogen van een kind bedoeld, om te begrijpen dat anderen tegenstrijdige verlangens kunnen hebben. Kinderen moeten bijvoorbeeld een ‘saai’ boek aangeven welke de voorkeur heeft van de ontvanger, terwijl de kinderen zelf een andere voorkeur hebben. Met de ToM voorloper ‘visual perspectives’ wordt het vermogen van een kind bedoeld, om andermans perspectief in te nemen, om te begrijpen of en wanneer die persoon een object kan zien. In onderzoek naar ToM bij kinderen vanaf vier jaar wordt vaak ‘false belief (foutieve overtuiging)’ gebruikt om ToM te meten, wat het vermogen inhoudt om te herkennen of begrijpen dat anderen een verkeerde/tegenstrijdige opvatting/gedachte kunnen hebben over de werkelijkheid (Licata, Kirsten, & Socian, 2016).

Naar de relatie van prenatale gehechtheid van moeders met ToM is nauwelijks onderzoek gedaan. Naar de relatie van postnatale gehechtheidrelaties en moeder-kind interacties met ToM zijn daarentegen meerdere onderzoeken gedaan. De kwaliteit van de postnatale gehechtheidrelaties lijkt volgens sommige onderzoekers bij te dragen aan ToM (Alhusen et al., 2012; Licata et al., 2016), terwijl andere onderzoekers geen relatie met ToM vonden (Ontai & Thompson, 2008) of alleen voor jongens (Laranjo, Bernier, Meins, & Carlson, 2010; Laranjo, Bernier, Meins, & Carlson 2014). Ontai & Thompson (2008) vonden bijvoorbeeld geen relatie tussen postnatale gehechtheid en ToM, maar hebben beide constructen op hetzelfde moment gemeten bij vier- tot vijfjarige kinderen. Het uitblijven van een relatie tussen postnatale gehechtheid en ToM wordt deels verklaard door de bevindingen van het onderzoek van Licata et al. (2016). Hieruit kwam naar voren dat emotionele betrokkenheid van de moeder op zeven maanden positief samenhangt met de ToM voorspeller ‘false belief’ op vierjarige leeftijd, maar dat de emotionele betrokkenheid op zeven maanden een betere voorspeller is dan op vierjarige leeftijd. Dit sluit aan bij het idee van Bowlby (1969) dat juist de vroege ervaringen met het gehechtheidsfiguur een grote impact hebben op de ontwikkeling van het kind. Van de verschillende dimensies van de moeder-kind interactie, bleek moederlijke sensitiviteit voor zeven maanden oude kinderen de grootste samenhang te hebben met een voorloper van ToM (false belief) bij vierjarige kinderen (Licata et al., 2016). Sensitiviteit is daarbij het meest gebruikte concept voor het meten van de kwaliteit van ouder-kind interacties (Lambregtse-van den Berg et al., 2014).

Moderatie door geslacht

De samenhang tussen de postnatale gehechtheidrelatie en de ontwikkeling van ToM bij het kind lijkt afhankelijk te zijn van het geslacht van het kind. Postnatale gehechtheid van 15 maanden oude kinderen bleek alleen samen te hangen met ToM voorlopers ‘discrepant desires’ en ‘visual

(6)

6 perspectives’ bij twee- en vierjarige jongens, terwijl deze samenhang niet gevonden werd bij meisjes (Laranio et al., 2010; Laranjo et al., 2014). Dat er een geslachtsverschil zou kunnen zijn voor de relatie, is passend bij het idee dat er een geslachtverschil bestaat tussen jongens en meisjes in de ontwikkeling van ToM (Charman, Ruffman, & Clements, 2002). Bij twee- tot zesjarige (gemiddeld vierjarige) kinderen bleken meisjes beter te scoren op ‘false belief’ taken dan jongens (Charman et al., 2002). Het effect was echter wel zwak en leeftijd bleek een sterker effect te hebben.

Relatie met empathie

Een tweede concept dat zeer belangrijk is voor een optimale sociaal-emotionele ontwikkeling, is empathie (Lambregtse-van den Berg et al., 2014). Onder empathie wordt het vermogen verstaan om de emotionele toestand (gevoelens) van anderen te delen en/of te begrijpen en hier affectief op te reageren, waarbij de reactie soortgelijk is aan wat de persoon voelt. In onderzoek naar empathie bij jonge kinderen (onder vierjarige leeftijd) worden voorlopers van empathie gemeten, zoals prosociaal gedrag en uitingen van bezorgdheid (Zahn-Waxler, Radke-Yarrow, Wagner, & Chapman, 1992).

Over de relatie tussen prenatale gehechtheid en empathie van het kind is nog niets bekend. Wel is naar voren gekomen dat de responsiviteit van de moeder en haar gevoelens over de

gehechtheidrelatie na de geboorte invloed hebben op de algemene sociaal-emotionele ontwikkeling en specifiek op de ontwikkeling van empathie (Mason, Briggs, & Silver, 2011; Song & Choi, 2006; Tong et al., 2012). Gehechtheidsgevoelens van de moeder naar haar twee maanden oude kind blijken samen te hangen met de algehele sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind als hij/zij zes maanden oud is (Mason et al., 2011). Verder blijkt de responsiviteit van de moeder tijdens de moeder-kind interactie op 18 maanden op datzelfde moment samen te hangen met de vroege ontwikkeling van empathie, gemeten tijdens diezelfde interactie (Tong et al., 2012). Daarbij blijkt de ouderlijke sensitiviteit samen te hangen met de ontwikkeling van empathie bij zowel twee- tot driejarige als achtjarige kinderen (Dunn & Brown, 1994; Van IJzendoorn, 1997).

Moderatie door geslacht

Over moderatie-effecten van geslacht op de samenhang tussen prenatale gehechtheid en de ontwikkeling van empathie bij het kind zijn nog geen bevindingen.

Moederlijke sensitiviteit voor het kind als mediator

Prenatale gehechtheid van de moeder lijkt samen te hangen met de latere gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind en met de sensitiviteit van de moeder richting haar kind (Alhusen et al., 2013; Alvarenga et al., 2013; Dubber et al., 2015). Deze postnatale gehechtheidrelatie en moederlijke sensitiviteit lijken daaropvolgend samen te hangen met de ontwikkeling van ToM en empathie (Mason et al., 2011; Tong et al., 2012). De mogelijk mediërende rol van sensitiviteit in de moeder-kind

(7)

7 echter nog niet onderzocht. Wel is de relatie tussen prenatale gehechtheid, veilige (postnatale)

gehechtheid en de algehele vroege ontwikkeling van kinderen onderzocht, maar niet specifiek naar de sociaal-emotionele ontwikkeling en nog specifieker de concepten ToM en empathie (Alhusen et al., 2013). Verder is gevonden dat het geslacht de moederlijke sensitiviteit beïnvloedt (Thun-Hohenstein et al., 2008). De moederlijke sensitiviteit (tijdens vrij spel, reünie en object spel) was hoger bij moeders met een zoontje dan bij moeders met een dochtertje.

Onderzoeksvragen, hypothesen en relevantie

Er is nog erg weinig bekend over prenatale gehechtheid en de samenhang met ToM en empathie van kinderen. Wanneer er samenhang gevonden wordt, kan dit bijdragen aan het vroeger aanpakken van verstoringen in de sociaal-emotionele ontwikkeling (al vóór de geboorte in plaats van na de geboorte als er wellicht al een achterstand opgetreden is). Verder is nog geen onderzoek gedaan naar prenatale gehechtheid en empathie, wat de kennis over de samenhang met de sociaal-emotionele ontwikkeling kan uitbreiden. Daarom is de eerste vraag in dit onderzoek: ‘In hoeverre is er causale samenhang tussen prenatale gehechtheid van de moeder (in het derde trimester) en de ontwikkeling van ToM en empathie bij het kind, als het kind 30 maanden oud is?’ Op basis van de eerdere

bevindingen wordt verwacht dat een hoge mate van prenatale gehechtheid van de moeder samengaat met een gunstigere ontwikkeling van ToM en van empathie bij hun 30 maanden oude kinderen, wat een positief verband is (Licata et al., 2016; Tong et al., 2012).

De samenhang tussen postnatale gehechtheid en ToM wordt soms alleen gevonden voor jongens en niet voor meisjes (Laranjo et al., 2010; Laranjo et al., 2014). Voor empathie is zo’n mogelijk moderatie-effect van geslacht niet onderzocht. Als er kennis komt over de rol van geslacht bij de samenhang tussen prenatale gehechtheid en ToM/empathie, kan dit bijdragen aan de

ontwikkeling van specifiekere interventies (bijvoorbeeld gericht op de mogelijke

geslachtsverschillen/toegespitst op bepaalde geslachtsspecifieke geslachtkenmerken). Daarom is de tweede vraag in het huidige onderzoek: ‘Wordt de eventuele samenhang (tussen prenatale gehechtheid en ToM/empathie) gemodereerd door het geslacht van het kind?’ Op basis van de eerdere bevindingen wordt verwacht dat de samenhang tussen prenatale gehechtheid en de ontwikkeling van ToM voor jongens sterker is dan voor meisjes (Laranjo et al., 2010; Laranjo et al., 2014). Er waren echter geen eerdere bevindingen met betrekking tot empathie, waardoor er geen verwachting is over het

moderatie-effect van geslacht op de samenhang tussen prenatale gehechtheid en de ontwikkeling van empathie.

De mogelijk mediërende rol van sensitiviteit in de moeder-kind interactie op de eventuele samenhang tussen prenatale gehechtheid en ToM/empathie is nog niet onderzocht. Als er een mediatie-effect gevonden wordt, dan leidt dit mogelijk tot meer kennis over onderliggende mechanismen van de ontwikkeling van ToM en empathie. Er kan dan specifieker naar werkzame interventies gezocht worden voor het faciliteren van de ontwikkeling van ToM en empathie. Daarom is

(8)

8 de laatste vraag in het onderzoek: ‘Wordt de eventuele samenhang (tussen prenatale gehechtheid en ToM/empathie) gemedieerd door de sensitiviteit van de moeder als het kind 12 maanden is en zijn deze mediatie-effecten verschillend voor jongens en meisjes?’ Op basis van de eerdere bevindingen wordt verwacht dat sensitiviteit van de moeder de samenhang tenminste gedeeltelijk medieert (Alhusen et al., 2013; Licata et al., 2016; Tong et al., 2012; Van IJzendoorn, 1997). Verder wordt verwacht dat de mediatie-effecten groter zullen zijn voor jongens dan voor meisjes bij de samenhang tussen prenatale gehechtheid en de ontwikkeling van ToM (Laranjo et al., 2010; Laranjo et al., 2014; Thun-Hohenstein et al., 2008). Tevens worden deze mediatie-effecten van geslacht verwacht op de eventuele samenhang tussen prenatale gehechtheid en de ontwikkeling van empathie (Thun-Hohenstein et al., 2008).

(9)

9 Methode

Onderzoeksgroep

Het onderzoek ‘Een goed begin’ is een longitudinaal onderzoek dat gestart is in februari 2011. Het onderzoek richt zich op de neurobiologische, neurocognitieve en sociaaleconomische voorspellers van vroeg optredende emotionele problemen en gedragsproblemen. De participanten zijn benaderd via ziekenhuizen, verloskundigen praktijken, zwangerschapscursussen, negenmaandenbeurzen en

maatschappelijk werkers. De participantengroep bestond uit Nederlandssprekende vrouwen tussen de 17 en 25 jaar welke in verwachting waren van hun eerste kind. De exclusiecriteria voor de zwangere vrouwen waren een gecompliceerde zwangerschap, ernstige drugsverslaving of psychiatrische problematiek (waar professionele hulp noodzakelijk was) of een verstandelijke beperking (IQ<70). Voor de kinderen was het exclusiecriterium het hebben van een stoornis of syndroom (wat de normale ontwikkeling kan belemmeren). De participanten werden verdeeld over drie groepen aan de hand van het aantal aanwezige risicofactoren (onder andere: jonger dan 20 jaar, alleenstaand, weinig sociale steun, werkloosheid, indicatie voor psychiatrische stoornis(sen), gebruik van alcohol, drugs en/of tabak tijdens de zwangerschap). Het huidige scriptieonderzoek heeft de hoge en lage risicogroepen samengenomen (deze splitsing had te maken met toepassing van een interventie bij een deel van de hoge risicogroep). De hoge risicogroep die een interventie heeft ondergaan is niet meegenomen, omdat dit mogelijk invloed heeft op het te onderzoeken verband.

Aan het onderzoek ‘Een goed begin’ namen in totaal 275 zwangere vrouwen deel. Het onderzoek bestaat uit zes meetmomenten, waarvan in het huidige onderzoek van drie meetmomenten gebruik werd gemaakt. Aan het huidige onderzoek namen uiteindelijk 107 zwangere vrouwen deel tussen 17 en 27 jaar oud met een gemiddelde leeftijd van 22.93 (SD = 2.22) en hun kinderen (46 meisjes en 61 jongens). In totaal zijn 65 participanten ingedeeld in het interventieprogramma, deze groep is niet meegenomen in het huidige onderzoek. Tevens zijn 103 participanten niet meegenomen in het onderzoek, omdat zij het vijfde meetmoment gemist hebben (N = 37) of geen bruikbare

gegevens hadden voor het beantwoorden van de hoofdvraag van het onderzoek (N = 66). De 37 participanten die niet deelgenomen hebben aan het vijfde meetmoment zijn uitgevallen vanwege het niet meer bereikbaar zijn, emigratie/verhuizing, niet meer deel willen nemen aan het onderzoek, complicaties rondom de geboorte. Van de deelnemende participanten hadden de meeste moeders op meetmoment 1 een opleidingsniveau van voortgezet onderwijs tweede trap (51,4%), daarna hoger onderwijs eerste trap (26,2%) en hoger onderwijs tweede trap (15,9%). De meeste moeders waren werkzaam aan het begin van de zwangerschap (71%; daarvan parttime: 41%, fulltime: 37%, opleiding: 12%). De meeste moeders woonden samen (46,7%) en veel moeders waren getrouwd (35,5%). 12,1% van de moeders was niet getrouwd en niet samenwonend. De nationaliteit van de moeders was Nederlands (98,1%), Somalisch (0,9%) of Surinaams (0,9%) en de meeste moeders waren niet religieus (59,4%), Protestant (19,8%) of Rooms Katholiek (12,3%).

(10)

10 Procedure

De participanten werden eerst geïnformeerd over het onderzoek. Er werd duidelijk gemaakt dat deelname geheel vrijwillig was en dat participanten elk gewenst moment met het onderzoek mochten stoppen. Vervolgens tekenden zij een informed consent, voordat zij deelnamen aan het onderzoek. Het onderzoek werd goedgekeurd door de Ethiek Commissie van het instituut Pedagogische Wetenschappen (Universiteit Leiden) en door de Ethiek Commissie van het Leids Universitair Medisch Centrum. Na het verkrijgen van informed consent, werden alle participanten gevraagd deel te nemen aan het eerste meetmoment. Het onderzoek ‘Een goed begin’ bestond uit zes meetmomenten. Tijdens deze meetmomenten (van ongeveer 2 tot 2.5 uur) vulde de moeder

vragenlijsten in en werden taakjes afgenomen bij het kind. Op deze manier werden ouderlijk gedrag, reflexief functioneren, cognitief functioneren, de levensstijl, het sociaal netwerk en psychopathologie bij de moeder onderzocht. Daarnaast werden bij het kind de neurobiologische, cognitieve, emotionele en sociale ontwikkeling en gedragsproblemen onderzocht. Verder werd de kwaliteit van de moeder-kind interactie onderzocht tijdens de meetmomenten.

Het eerste meetmoment (MM1) vond bij de participanten thuis plaats tijdens het derde

trimester (27 weken) van de zwangerschap, waarbij vragenlijsten werden ingevuld door de aanstaande moeders. Voor het huidige onderzoek was de vragenlijst over de gehechtheid van moeder met het ongeboren kind (MAAS) van belang. Het tweede meetmoment (MM2) vond ook thuis plaats, zes maanden na de geboorte. Van dit meetmoment werd geen gebruik gemaakt tijdens het huidige onderzoek. Het derde meetmoment (MM3) vond plaats in het babylab, 12 maanden na de geboorte. Tijdens MM3 was voor het huidige onderzoek de moeder-kind interactie tijdens vrij spel van belang. Het vierde meetmoment (MM4) vond thuis plaats, 20 maanden na de geboorte. Van dit meetmoment werd geen gebruik gemaakt tijdens het huidige onderzoek. Het vijfde meetmoment (MM5) vond plaats in het babylab, 30 maanden na de geboorte. Voor het huidige onderzoek waren drie taakjes voor de voorlopers van ToM (discrepant desires taak en visual perspectives taak) en empathie (pijntaak) van belang. Ook het zesde meetmoment (MM6) vond plaats in het babylab, 45 maanden na de geboorte. Tijdens MM6 kwamen meerdere kinderen tegelijk en werd er een soort kinderfeestje gehouden met meerdere taakjes. Van dit meetmoment werd geen gebruik gemaakt tijdens het huidige onderzoek.

In het kort is het design van het huidige onderzoek een longitudinaal onderzoek met drie meetmomenten, waarin prenatale gehechtheid in het derde trimester van de zwangerschap (MM1), sensitiviteit van de moeder bij 12 maanden (MM3) en voorlopers van ToM en empathie bij 30 maanden (MM5) werden gemeten (zie Figuur 1).

(11)

11 Figuur 1. Overzicht van de procedure van het huidige onderzoek.

Instrumenten

MAAS. De MAAS (Maternal Antenatal Attachment Scale) meet de kwaliteit van de affectiviteit en betrokkenheid van de moeder richting haar ongeboren kind (Condon, 1993). De totaalscore van de MAAS werd gebruikt voor de variabele ‘prenatale gehechtheid’ van de moeder. De vragenlijst bestaat uit 19 items met een 5-puntschaal (0. lage tot 5. hoge mate van hechting). Een score van 19 tot en met 95 kan gehaald worden op deze vragenlijst, waarbij een hogere score een betere prenatale gehechtheid representeert. Twee voorbeelditems zijn: ‘De afgelopen twee weken heb ik nagedacht over of ben ik in gedachten verzonken met de baby in mij’ en ‘De afgelopen twee weken merkte ik dat ik tegen mijn baby sprak als ik alleen was’. De MAAS bevat een hoge interne consistentie tussen de items met een Cronbach’s alpha tussen .69 en .82 (Condon, 1993; Schwerdtfeger & Goff, 2007).

Discrepant desires taak. Voor de variabele ‘ToM’ werden de totaalscores van twee instrumenten gebruikt. De eerste taak is de discrepant desires taak waarin het kind gevraagd wordt boeken aan te geven welke de voorkeur hebben van de onderzoeker (saaie boeken). De voorkeur van de onderzoeker is echter tegenstrijdig met de voorkeur van het kind (aantrekkelijke boeken). (Laranjo et al., 2010). De discrepant desires taak meet indirect (vanuit het handelen van het kind) het vermogen van het kind om te begrijpen dat anderen tegenstrijdige verlangens kunnen hebben (Wellman et al., 2008). Het zijn vier trials met een mogelijke score van 0 of 1 (wel of geen correcte respons). Er kon een totale score van 0 tot en met 4 gehaald worden, waarbij een hogere score een betere ontwikkeling van ToM representeert. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de discrepant desires taak was bij zowel 14-maandenoude baby’s (α = .93-1.00) als bij 18 maanden oude baby’s (α = .88-.96) als goed beoordeeld (Repacholi & Gopnik, 1997). Verder lijkt de taak valide, aangezien het gecorreleerd is met taken die hetzelfde construct meten, zoals de false belief taak (r = 0.25, p <.01) en de visual

(12)

12 Visual perspectives taak. De tweede taak die gebruikt werd om ToM te meten, is de visual perspectives taak. Tijdens de visual perspectives taak moet het kind een voorwerp aan zijn moeder tonen (ogen dicht/handen voor ogen/geblinddoekt/omgedraaid) en moet daarbij ook daadwerkelijk (door het uitvoeren van fysieke handelingen en/of verbale acties) zorgen dat de moeder het voorwerp kan zien (Laranjo et al., 2010). Het kind moet daarbij het perspectief van de moeder innemen om deze taak goed te doen. De visual perspectives taak meet het vermogen van een kind om andermans

perspectief in te nemen om te begrijpen of die persoon een object kan zien (Wellman et al., 2008). Het zijn vijf trials met een mogelijke score van 0 tot en met 5 (0. kind reageert niet op verzoek/toont geen interesse in speelgoed; 1. kind laat speelgoed niet zien aan moeder of laat het vlakbij haar vallen; 2. kind houdt speelgoed vlakbij moeder, maar voert niet de noodzakelijke correctie uit waardoor moeder het speelgoed kan zien; 3. kind voert de correctie gedeeltelijk uit, maar breekt af voordat moeder het speelgoed ziet; 4. kind voert een volledige correctie uit, maar laat het speelgoed niet aan moeder zien, of het kind voert een gedeeltelijke correctie uit en laat het speelgoed aan moeder zien; 5. kind voert correctie goed uit en laat het speelgoed aan moeder zien). Er kon een totale score van 0 tot en met 25 gehaald worden, waarbij een hogere score een betere ontwikkeling van ToM representeert. De visual perspectives taak lijkt valide te zijn. Er is een interne consistentie gevonden van α = .50 tussen vier verschillende ToM testen waaronder de visual perspectives taak (Carslon, Mandell, & Williams, 2004). Daarbij bestaat er een correlatie tussen de discrepant desires taak en de visual perspectives taak van r = 0.28, p<.01 (Laranjo et al., 2014).

Pijntaak. De pijntaak meet verschillende aspecten, waaronder prosociaal gedrag en uitingen van bezorgdheid (Young, Fox, & Zahn-Waxler, 1999). Tijdens de pijntaak doet de onderzoeker net alsof ze haar teen stoot en vervolgens wordt het gedrag van het kind in reactie hierop gescoord (onder andere: vertoont het kind zelf-troostend gedrag, verstijvend gedrag, komt het kind naar de onderzoeker toe, praat het kind over de situatie). Er is een globale score gegeven voor empathie op een

7-puntsschaal (1. geen bezorgd gedrag of interesse; 2. geïnteresseerd/enige aandacht, maar weinig bezorgd gedrag met neutrale gezichtsexpressies; 3. enige mate van bezorgd gedrag (milde/korte uitingen van bezorgdheid), aandachtig kijken maar geen prosociaal gedrag; 4. aandacht met bezorgde expressies of geen/gering bezorgd gedrag in combinatie met eenmalige hulp; 5. matig bezorgd gedrag en kleine mate van prosociaal gedrag of een combinatie van gezichts- en vocale expressies van bezorgdheid; 6. sterk bezorgd gedrag met eenmalige hulp of meerdere hulpacties met enige uitingen van bezorgdheid; 7. Sterke uitingen van bezorgdheid en sterk prosociaal gedrag. Er kon een score van 1 tot en met 7 gehaald worden, waarbij een hogere score een betere ontwikkeling van empathie representeert. Deze ‘globale empathie’-score werd gebruikt voor de variabele ‘empathie’. De

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is in het kader van ‘Een goed begin’ als voldoende beoordeeld (α = .43 - .91). Young et al. (1999) kwamen zelfs op een Cronbach’s alpha van .95 voor het item ‘globale empathie’.

(13)

13 Vrij spel. De sensitiviteit-score tijdens vrij spel met moeder en kind werd gebruikt om de variabele ‘sensitiviteit van de moeder’ te meten. De moeder werd geïnstrueerd met haar kind samen te gaan spelen (‘normaal’ te interacteren) op een kleed met speelgoed. Er werd hierbij gekeken hoe de moeder reageerde op haar kind, waarbij een score van 0 tot en met 3 gehaald kon worden op

sensitiviteit (van 0. geen tot 3. hoge mate van sensitiviteit). Een hogere score representeert een hogere mate van sensitiviteit. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van sensitiviteit tijdens vrij spel is in het kader van ‘Een goed begin’ als voldoende beoordeeld (α = .70).

Analyse

Om de data te analyseren werd gebruik gemaakt van IBM SPSS, versie 21. Eerst werd het databestand gecontroleerd op missende waarden en uitbijters en werd gecheckt of was voldaan aan de voorwaarden van de assumpties voor de gebruikte toetsen. Uitbijters (scores die meer dan drie keer de standaarddeviatie onder/boven het gemiddelde liggen) werden bepaald middels boxplots en

scatterplots. Normaliteit werd bepaald middels standaard z-scores van de scheefheid (skewness) en puntigheid (kurtosis) van de verdeling, histogrammen met normaalcurve en Q-Q-plots. Of aan de voorwaarden van lineariteit en gelijke spreiding van varianties werd voldaan, werd bekeken middels een scatterplot met normaallijn en Loesslijn, maar werd pas definitief bepaald na het uitvoeren van de regressieanalyse door de gestandaardiseerde residuen in een plot af te zetten tegen de

gestandaardiseerde voorspelde waarden.

Daarna werd een multivariate regressieanalyse gebruikt om de samenhang te onderzoeken tussen prenatale gehechtheid en de voorlopers van ToM en empathie. Er zijn namelijk één numerieke predictorvariabele en drie numerieke responsvariabelen (twee voor ToM en één voor empathie).

Vervolgens werd een moderatie-effect van geslacht op de eventuele samenhang tussen prenatale gehechtheid en een voorloper van ToM/empathie getest. Dit werd voor alle drie de responsvariabelen apart bekeken met behulp van hiërarchische lineaire regressies met geslacht als moderator. In het eerste blok zijn de predictor (prenatale gehechtheid) en geslacht ingevoegd en in het tweede blok de interactieterm tussen prenatale gehechtheid en geslacht.

Om mediatie door sensitiviteit te testen op de eventuele samenhang tussen prenatale

gehechtheid en een voorloper van ToM/empathie is de methode van Baron en Kenny (1986) gebruikt. Allereerst werd een enkelvoudige regressieanalyse uitgevoerd tussen prenatale gehechtheid en een voorloper van ToM/empathie (één numerieke predictor en één numerieke respons). Vervolgens werd een enkelvoudige regressieanalyse uitgevoerd tussen prenatale gehechtheid en sensitiviteit. Ten slotte werd een regressieanalyse uitgevoerd met prenatale gehechtheid en de mediator sensitiviteit op een voorloper van ToM/empathie. Deze mediatieanalyses zijn eerst uitgevoerd voor de gehele steekproef en vervolgens apart voor jongens en meisjes. Bij alle toetsingen werd een significantiegrens

(14)

14 Resultaten

Data-inspectie

In Tabel 1 is een overzicht weergegeven van de beschrijvende waarden van de variabelen. Alle cases met missende waarden op de variabelen ‘prenatale gehechtheid’, ‘ToM (visual

perspectives)’ [ToM (VP)], ‘ToM (discrepant desires)’ [ToM (DD)] en ‘empathie’ zijn geëxcludeerd uit de data-analyse. De data-inspectie toonde

drie uitbijters aan welke na nadere inspectie in de dataset zijn gehouden gezien deze cases geen onwaarschijnlijke scores en geen extreme score op andere variabelen bevatten.

Hoewel enkele variabelen niet normaal verdeeld bleken (prenatale gehechtheid, ToM (VP) en ToM (DD)) en eveneens

log-transformaties niet leidden tot een normale verdeling, heeft dit geen gevolgen voor de

data-analyse. De omvang van de dataset is voldoende, waardoor de data robuust is tegen deze

schending van de normaliteitsassumptie. Aan de overige assumpties van een lineaire regressieanalyse is voldaan, echter de relatie voor ToM (DD) is bijzonder zwak.

1. Prenatale gehechtheid en ToM

In tegenstelling tot de verwachting is er geen significante causale relatie gevonden tussen prenatale gehechtheid en beide aspecten van ToM, namelijk: ToM (DD) (β = -0.02, t = -0.20, p = .841) en ToM (VP) (β = -0.06, t = -0.62, p = .540). Dit betekent dat er geen effect is van prenatale

gehechtheid op de ontwikkeling van ToM (ToM (DD): F(1, 105)= 0.04, p = .841; ToM (VP): F(1, 105)= 0.38, p = .540).

1.1 Causale relatie prenatale gehechtheid, ToM en Moderatie door geslacht

Geslacht was in beide regressiemodellen geen significante predictor van ToM (DD) (β = -0.06, t = -0.60, p = .552) en ToM (VP) (β = 0.04, t = 0.44, p = .661). Eveneens werden er geen significante interactie-effecten gevonden tussen de prenatale gehechtheid en geslacht op ToM (DD) (R2 < 0.01, β = -0.60, t = -0.49, F(3, 103)= 0.21, p = .625) en op ToM (VP) (R2 = 0.01, β = 1.38, t = 1.14, F(3, 103)= 0.62, p = .259). Dit betekent dat de relatie tussen prenatale gehechtheid met beide aspecten van ToM onafhankelijk is van geslacht en derhalve niet anders voor jongens dan voor meisjes.

1.2. Causale relatie prenatale gehechtheid, ToM en Mediatie door sensitiviteit

De hoofdeffecten zijn niet significant, waardoor mediatie-effecten onwaarschijnlijk (maar niet uitgesloten) zijn. Besloten is om de mediatie-analyse uit te voeren. Er is geen significante causale

Tabel 1

Gemiddelde (M), standaarddeviatie (SD) en minimum tot maximum (Min-Max) van onderzochte variabelen

Variabele M SD Min-Max Prenatale gehechtheid

Sensitiviteit moeder Empathie

ToM (visual perspectives) ToM (discrepant desires)

80 6.50 50-92 2.44 0.63 1-3 4.36 1.45 2-7 19.68 4.17 2-25 1.97 1.87 0-4

(15)

15 relatie gevonden tussen prenatale gehechtheid en sensitiviteit (β = -0.05, t = -0.49, p = .625). Eveneens is geen significante causale relatie gevonden tussen sensitiviteit en beide aspecten van ToM: ToM (VP) (β =0.03, t = 0.31, p = .757) en ToM (DD) (β =0.09, t = 0.90, p = .372). Toevoeging van de mediator sensitiviteit (aan het regressiemodel met prenatale gehechtheid als predictor en ToM als responsvariabele) leidde niet tot een significante verandering van de verklaarde variantie (ToM (DD): R2 = 0.01, F(2,96)= 0.49, p = .387; ToM (VP): R2 = <0.01, F(2, 96)= 0.10, p = .770).

1.2. 1 Causale relatie prenatale gehechtheid, ToM en Mediatie door sensitiviteit: Per geslacht Er is geen significante causale relatie gevonden tussen prenatale gehechtheid en sensitiviteit, zowel voor jongens (β = -0.07, t = -0.50, p = .618) als voor meisjes (β = -0.04, t = -0.27, p = .786). Eveneens is voor jongens en meisjes geen significante causale relatie gevonden tussen sensitiviteit en beide aspecten van ToM: ToM (VP) (jongens: β =0.07, t = 0.52, p = .599; meisjes: β = -0.04, t = -0.23, p = .819) en ToM (DD) (jongens: β =0.15, t = 1.15, p = .253; meisjes: β < 0.01, t < -0.01, p = .995). Toevoeging van de mediator sensitiviteit aan het regressiemodel leidde niet tot een significante verandering van de verklaarde variantie bij jongens (ToM (DD): R2 = 0.03, F(2, 54)= 0.80, p =.456;

ToM (VP): R2 = 0.04, F(2, 54)= 1.13, p =.331) en bij meisjes (ToM (DD): R2 = 0.05, F(2, 39)= 0.95, p =.397; ToM (VP): R2 = 0.04, F(2, 39)= 0.77, p =.468).

2. Prenatale gehechtheid en Empathie

In tegenstelling tot de verwachting is er geen significante causale relatie gevonden tussen prenatale gehechtheid en empathie (β = 0.18, t = 1.86, p = .066). Dit betekent dat er geen effect is van prenatale gehechtheid op de ontwikkeling van empathie (F(1, 104)= 3.45, p = .066).

2.1 Causale relatie prenatale gehechtheid, Empathie en Moderatie door geslacht

Geslacht was in het regressiemodel geen significante predictor van empathie (β = 0.06, t = -0.66, p = .511). Eveneens werd er geen significant interactie-effect gevonden tussen prenatale gehechtheid en geslacht op empathie (R2 < 0.01, β = 0.60, t = 0.49, F(3, 102)= 1.36, p = .624). Dit betekent dat geslacht geen effect heeft op de relatie van prenatale gehechtheid met empathie (de relatie bleek niet afhankelijk te zijn van geslacht).

2.2 Causale relatie prenatale gehechtheid, Empathie en Mediatie door sensitiviteit

Er is geen significante causale relatie gevonden tussen prenatale gehechtheid en sensitiviteit (β = -0.05, t = -0.49, p = .625). Eveneens is geen significante causale relatie gevonden tussen sensitiviteit en empathie (β =-0.05, t = -0.49, p = .628). Toevoeging van de mediator sensitiviteit (aan het

regressiemodel met prenatale gehechtheid als predictor en empathie als responsvariabele) leidde niet tot een significante verandering van de verklaarde variantie (R2 = 0.03, F(2, 96)= 1.34, p = .682).

(16)

16 2.2.1 Causale relatie prenatale gehechtheid, Empathie en Mediatie door sensitiviteit: Per geslacht

Er is geen significante causale relatie gevonden tussen prenatale gehechtheid en sensitiviteit, zowel voor jongens (β = -0.07, t = -0.50, p = .618) als voor meisjes (β = -0.04, t = -0.27, p = .786). Eveneens is voor jongens en meisjes geen significante causale relatie gevonden tussen sensitiviteit en empathie (jongens: β =0.03, t = 0.22, p = .830; meisjes: β = -0.15, t = -0.99, p = .329). Toevoeging van de mediator sensitiviteit aan het regressiemodel leidde niet tot een significante verandering van de verklaarde variantie bij jongens (R2 = 0.03, F(2, 54)= 0.714, p = .494) en bij meisjes (R2 = 0.06,

F(2, 39)= 1.19, p = .314).

(17)

17 Discussie

In het huidige onderzoek werd gekeken in hoeverre er een causale samenhang bestaat tussen prenatale gehechtheid van de moeder (in het derde trimester van de zwangerschap) en de ontwikkeling van ToM en empathie bij het kind (op een leeftijd van 30 maanden). Daarbij werd gekeken of deze eventuele samenhang gemodereerd werd door het geslacht van het kind en/of gemedieerd werd door de sensitiviteit van de moeder (op een leeftijd van 12 maanden). Uit dit onderzoek zijn geen

significante bevindingen naar voren gekomen. In tegenstelling tot de verwachting bleek er geen causale samenhang te zijn tussen prenatale gehechtheid en de ontwikkeling van ToM en empathie en werd de samenhang niet gemodereerd door geslacht. Daarnaast werd de samenhang niet gemedieerd door de sensitiviteit van de moeder en was dit niet anders voor jongens dan voor meisjes.

Volgens de gehechtheidstheorie is de kwaliteit van de ouder-kind relatie (ofwel de postnatale gehechtheid) belangrijk voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen en hebben juist de vroege ervaringen met de ouders een grote impact op deze ontwikkeling (Ainsworth et al., 1978; Bowlby, 1969). De bevindingen sluiten hier niet op aan. Hoewel postnatale gehechtheid samenhangt met de ontwikkeling van ToM en empathie (Licata et al., 2016; Tong et al., 2012), wordt op basis van deze eerste bevindingen geconcludeerd dat prenatale gehechtheid niet causaal samenhangt met de ontwikkeling van ToM en empathie. Dit sluit daarentegen wel aan bij het resultaat uit een eerdere studie dat postnatale gehechtheid niet samenhangt met de ontwikkeling van ToM (Ontai & Thompson, 2008). De bevindingen zijn te verklaren aan de hand van een aantal aspecten. Ten eerste ontwikkelen de constructen ToM en empathie zich tot het vierde levensjaar en varieert de leeftijd waarop deze ontwikkeling op gang komt tussen kinderen (Cadinu & Kiesner, 2000; Wellman, Cross, & Watson, 2001). In het huidige onderzoek zijn de kinderen 30 maanden oud wanneer ToM en empathie gemeten worden, wat betekent dat zij mogelijk nog te jong zijn om deze vaardigheden te bezitten. Ten tweede hadden de meeste moeders een hogere mate van prenatale gehechtheid, wat leidde tot een beperkte variëteit in de gehechtheidsscores. Van de mogelijke gehechtheidsscores tussen 19 en 95, behaalden de moeders gemiddeld een score van 80 (de laagste score was 50). Door een beperkte variëteit worden er minder snel significante verbanden gevonden. Hierdoor is mogelijk onterecht geconcludeerd dat er geen samenhang is tussen prenatale gehechtheid en de ontwikkeling van ToM en empathie. Ten slotte suggereren resultaten uit eerdere studies dat prenatale stress van de moeder en het temperament van het kind een rol spelen bij de ontwikkeling van ToM en dat het vermogen tot emotieregulatie van het kind een rol speelt bij de ontwikkeling van empathie (Mink, Henning, & Aschersleben, 2014; Panfile & Laible, 2012; Simcock et al., 2017). Deze factoren zijn niet meegenomen in het huidige onderzoek.

Hoewel in eerdere studies de relatie tussen postnatale gehechtheid en de ontwikkeling van ToM sterker is voor jongens dan voor meisjes (Laranjo et al., 2014; Tong et al., 2012), wordt op basis van de eerste bevindingen rondom prenatale gehechtheid geconcludeerd dat geslacht geen

modererende rol heeft op de relatie tussen prenatale gehechtheid en de ontwikkeling van ToM en empathie. Deze bevinding wordt mogelijk verklaard doordat twee verschillende effecten op de

(18)

18 ontwikkeling van ToM van jongens en meisjes elkaar compenseren. ToM is in het algemeen beter ontwikkeld bij meisjes dan bij jongens (Charman et al., 2002). Moeders zijn daarentegen sensitiever naar hun zoons, wat leidt tot een beïnvloeding van de ontwikkeling van ToM bij jongens (Thun-Hohenstein et al., 2008). Jongens en meisjes hebben wellicht een verschillend mechanisme dat onderliggend is aan de ontwikkeling van ToM (en empathie), waardoor de ene keer wel en de andere keer geen verschil gevonden wordt in de samenhang of in de ontwikkeling van ToM of empathie.

Hoewel de sensitiviteit van de moeder een rol speelt bij de ontwikkeling van ToM en empathie (Alhusen et al., 2013; Dunn & Brown, 1994), wordt op basis van de huidige bevindingen

geconcludeerd dat sensitiviteit geen mediërende rol heeft op de relatie tussen prenatale gehechtheid en de ontwikkeling van ToM en empathie en dat dit niet anders is voor jongens en meisjes. Deze

bevinding wordt mogelijk verklaard doordat de meeste moeders een hoge mate van sensitiviteit hadden. Beperkte variëteit heeft als nadeel dat er minder snel significante verbanden gevonden worden. Het niet vinden van een relatie kan daarentegen ook komen doordat de sensitiviteit van de vader of een grootouder als buffer werkt, waardoor een lage sensitiviteit van de moeder geen invloed heeft op de ontwikkeling van het kind.

Een limitatie van het huidige onderzoek betreft de meetmethode voor empathie. De pijntaak meet mogelijk niet alleen empathie, maar ook angst of stress. Het kan zijn dat een kind schrikt van de situatie en niet weet hoe te reageren, terwijl het kind normaliter wel empathisch reageert. Sommige kinderen helpen pas nadat de pijntaak is afgelopen. Ze hebben mogelijk meer tijd nodig om de situatie te verwerken en erop te reageren. Een andere limitatie van het onderzoek is dat er gebruik is gemaakt van een zelf-rapportage vragenlijst voor het meten van prenatale gehechtheid. Een nadeel hiervan is dat participanten sociaal wenselijk kunnen antwoorden, maar ook dat de verwoording van de vragen (taalniveau) van invloed kan zijn op de manier waarop participanten antwoorden.

Een sterk aspect van het onderzoek is dat er in de onderzoeksgroep een grote spreiding was van individuele kenmerken tussen de moeders (door inclusie van moeders met bepaalde

risicofactoren), wat een betere verdeling kon geven en wellicht een betrouwbaarder resultaat (en meer generaliseerbaarheid) tot gevolg heeft. De variëteit in de mate van (prenatale) gehechtheid was helaas beperkt, maar andere kenmerken (psychische problemen, prenatale stress) die van invloed kunnen zijn op de resultaten hadden een grotere variëteit doordat er ook moeders in het onderzoek zijn

meegenomen met risicofactoren (Simcock et al., 2017). Een ander sterk aspect van het onderzoek is dat longitudinaal onderzoek is toegepast, waardoor het mogelijk was om daadwerkelijk te kijken naar de voorspellende functie (naar causaliteit/de richting van het verband) van prenatale gehechtheid op de ontwikkeling van ToM en empathie. Verder is een sterk aspect dat er meerdere componenten van ToM zijn meegenomen in het onderzoek. Ten slotte heeft het huidige onderzoek een innovatief karakter, omdat de samenhang tussen prenatale gehechtheid en de ontwikkeling van ToM en empathie nog niet eerder onderzocht is.

(19)

19 Ondanks dat er geen samenhang gevonden is tussen prenatale gehechtheid van moeders en de ontwikkeling van ToM en empathie van kinderen, kan het huidige onderzoek een bijdrage leveren aan de bestaande kennis. Het kan namelijk betekenen dat kinderen van moeders met een lage mate van prenatale gehechtheid gelijke kansen hebben in het ontwikkelen van ToM en empathie als kinderen van moeders met een hoge mate van prenatale gehechtheid. Als de ontwikkeling van ToM en empathie daadwerkelijk onafhankelijk is van de gehechtheidgevoelens vóór de geboorte, dan zijn interventies na de geboorte tijdig om een achterstand in de sociaal-emotionele ontwikkeling tegen te gaan.

Bovenstaande verklaringen en limitaties hebben geleid tot een aantal aanbevelingen voor vervolgonderzoek. De samenhang tussen prenatale gehechtheid en de ontwikkeling van ToM en empathie moet verder onderzocht worden, voordat gezegd kan worden dat er daadwerkelijk geen samenhang aanwezig is. Ten eerste is het belangrijk dat in vervolgonderzoek gebruik wordt gemaakt van een grotere steekproef (bij voorkeur met meer variatie in de mate van prenatale gehechtheid). Ten tweede zal gekeken moeten worden of het aanpassen van de duur van de pijntaak leidt tot een betere bepaling van de mate van empathie. Als dit niet het geval is, zou een andere taak gebruikt of

ontworpen kunnen worden om empathie te meten. Ten slotte waren bijna alle eerdere onderzoeken gericht op postnatale gehechtheid in plaats van prenatale gehechtheid of naar de relatie hiertussen. Het is daarom belangrijk om meer onderzoek te doen naar prenatale gehechtheid (zoals het huidige onderzoek), om zodoende meer inzicht te krijgen in de onderliggende mechanismen van prenatale gehechtheid, maar ook in de invloed hiervan op verschillende ontwikkelingsdomeinen van het kind.

Al met al, is in het huidige onderzoek geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat prenatale gehechtheid van moeders in het derde trimester van de zwangerschap causaal samenhangt met de ontwikkeling van ToM en empathie van de kinderen op een leeftijd van 30 maanden. Ook geslacht heeft hier geen invloed op en sensitiviteit van de moeder medieert die samenhang niet. Vervolgonderzoek naar prenatale gehechtheid, ToM en empathie is essentieel om vast te stellen welke kenmerken wel invloed hebben op ToM en empathie en op welke functies prenatale gehechtheid invloed heeft.

(20)

20 Referentielijst

Ainsworth, M. D. S., & Bell, S. M. (1970). Attachment, exploration, and separation illustrated by the behaviour of one-year-olds in a strange situation. Child Development, 41, 49-67.

doi:10.2307/1127388

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the strange situation. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Alhusen, J. L., Hayat, M. J., & Gross, D. (2013). A longitudinal study of maternal attachment and

infant developmental outcomes. Archives of Women’s Mental Health, 16, 521-529. doi:10.1007/s00737-013-0357-8

Alvarenga, P., Dazzani, M. V. M., Da Rocha Lordelo, E., Dos Santos Alfaya, C. A., & Piccini, C. A. (2013). Predictors of sensitivity in mothers of 8-month-old infants. Paideia, 23, 311-319. doi:10.1590/1982-43272356201305

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182. doi:0.1037/0022-3514.51.6.1173 Bowlby, J. (1969). Attachment and loss, vol. I: attachment. New York, NY: Basic Books.

Brandon, A., Pitt, S., Denton, W., Stringer, A., & Evans, H. (2009). A history of the theory of prenatal attachment. Journal of Prenatal and Perinatal Psychological Health, 23, 201-222.

doi:PMC3083029

Cadinu, M. R., & Kiesner, J. (2000). Children’s development of a theory of mind. European Journal of Psychology of Education, 15, 93-111. doi:10.1007/BF03173169

Carlson, S. M., Mandell, D. J., & Williams, L. (2004). Executive function and theory of mind: Stability and prediction from age 2 to 3. Developmental Psychology, 40, 1105-1122. doi:10.1037/0012-1649.40.6.1105

Cerezo, M. A., Trenado, R. M., & Pons-Salvador, G. (2012). Mother-infant interaction and quality of child’s attachment: A nonlinear dynamical systems approach. Nonlinear Dynamics,

(21)

21 Psychology, and Life Sciences, 16, 243-267. Geraadpleegd op

https://www.researchgate.net/publication/225306588_Mother-infant_Interaction_and_ Quality_of_Child%27s_Attachment_A_Nonlinear_Dynamical_Systems_Approach Charman, T., Ruffman, T., & Clements, W. (2002). Is there a gender difference in false belief

development? Social Development, 11, 1-10. doi:10.1111/1467-9507.00183 Condon, J.T. (1993). The assessment of antenatal emotional attachment: Development of a

questionnaire instrument. British Journal of Medical Psychology, 66, 167–183. doi:10.1111/j.2044-8341.1993.tb01739.x Dubber, S., Reck, C., Muller, M., & Gawlik, S. (2014). Postpartum bonding: the role of

perinatal depression, anxiety and maternal-fetal bonding during pregnancy. Archives of Womens Mental Health, 18, 187-195. doi:10.1007/s00737-014-0445-4

Dunn, J., & Brown, J. R. (1994). Affect expression in the family, children’s understanding of emotions, and their interactions with others. Merrill-Palmer Quarterly, 40, 120-137. Geraadpleegd op http://www.jstor.org/stable/23087911

Lambregtse-van den Berg, M. P., Visser, J. C., van Ransbeek, S., van Lier, M. H. M., & van Daalen, E. (2014). Stoornissen van de zuigeling-, peuter- en kleuterleeftijd. In F. C. Verhulst, F. Verheij, & M. Danckaerts (Red.), Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Assen, Nederland: Koninklijke Van Gorcum.

Laranjo, J., Bernier, A., Meins, E., & Carlson, S. M. (2010). Early manifestations of children’s ToM: The roles of maternal mind-mindedness and infant security of attachment. Infancy, 15, 300-323. doi:10.1016/j.jecp.2014.02.005

Laranjo, J., Bernier, A., Meins, E., & Carlson, S. M. (2014). The roles of maternal mind-mindedness and infant security of attachment in predicting preschoolers’ understanding of visual

perspective taking and false belief. Journal of Experimental Child Psychology, 125, 48-62. doi: 10.1016/j.jecp.2014.02.005

Licata, M., Kristen, S., & Sodian, B. (2016). Mother-child interaction as a cradle of ToM: The role of maternal emotional availability. Social Development, 25, 139-156. doi:10.1111/sode.12131

(22)

22 Maas, A. J. B. M., de Cock, E. S. A., Vreeswijk, C. M. J. M., Vingerhoets, A. J. J. M., & van Bakel,

H. J. A. (2016). A longitudinal study on the maternal-fetal relationship and postnatal maternal sensitivity. Journal of Reproductive and Infant Psychology, 34, 110-121.

doi:10.1080/02646838.2015.1112880

Mason, Z. S., Briggs, R. D., & Silver, E. J. (2011). Maternal attachment feelings mediate between reports of depression, infant social-emotional development, and parenting stress. Journal of Reproductive and Infant Psychology, 29, 382-394. doi:10.1080/02646838.2011.629994 Mink, D., Henning, A., & Aschersleben, G. (2014). Infant shy temperament predicts preschoolers

Theory of Mind. Infant Behavior & Development, 37, 66-75. doi:0.1016/j.infbeh.2013.12.001 Ontai, I. I., & Thompson, R. A. (2008). Attachment, parent-child discourse and theory-of-the-mind

development. Social Developmental, 17, 47-60. doi:10.1111/j.1467-9507.2007.00414.x

Panfile, T. M., & Laible, D. J. (2012). Attachment security and child’s empathy: The mediating role of emotion regulation. Merril-Palmer Quartely, 58, 1-21. doi:10.1353/mpq.2012.0003

Pears, K. C., & Moses, L. J. (2003). Demographics, parenting, and theory of mind in preschool children. Social Development, 12, 1-20. doi:10.1111/1467-9507.00219

Repacholi, B. M., & Gopnik, A. (1997). Early reasoning about desires: evidence from 14- and 18- month-olds. Developmental Psychology, 33, 12-21. doi:10.1037/0012-1649.33.1.12 Rubin, R. (1975). Maternal tasks in pregnancy. Maternal Child Nursing Journal, 4, 143-153.

doi:10.1111/j.1365-2648.1976.tb00921.x

Schwerdtfeger, K. L., & Goff, B. S. N. (2007). Intergenerational transmission of trauma: Exploring mother–infant prenatal attachment. Journal of Traumatic Stress, 20, 39–51.

doi:10.1002/jts.20179

Siddiqui, A., & Hagglof, B. (2000). Does maternal prenatal attachment predict postnatal mother-infant Interaction? Early Human Development, 59, 13-25. doi:10.1016/S0378-3782(00)00076-1 Simcock, G., Kildea, S., Elgbeili, G., Laplante, D. P. (2017). Prenatal maternal stress shapes children’s

theory of mind: The QF2011 Queensland. Journal of Developmental Origins of Health and Disease, 8, 485-492. doi:10.1017/S2040174417000186

(23)

23 Antenatal mental representations about the child and mother-infant interaction at three months postpartum. European Child & Adolescent Psychiatry, 17, 9-19. doi:10.1007/s00787-007- 0622-3

Tong, L., Yato, Y., Anme, T., Shinohara, R., Sugisawa, Y., Tanaka, E., & Yamakawa, N. (2012). Early development of empathy in toddlers: Effects of daily parent-child interaction and home- rearing environment. Journal of Applied Social Psychology, 42, 2457-2478.

doi:10.1111/j.1559-1816.2012.00949.x

Van IJzendoorn, M. H. (1997). Attachment, emergent morality, and aggression: Toward a developmental socio-emotional model of antisocial behavior. International Journal of Behavioral Development, 21, 7-3-727. doi:10.1080/016502597384631

Wellman, H. M., Cross, D., & Watson, J. (2001). Meta-analysis of theory-of-mind development: The truth about false belief. Child Development, 72, 655-684. doi:10.1111/1467-8624.00304 Wellman, H. M., Lopez-Duran, S., LaBounty, J., & Hamilton, B. (2008). Infant attention to intentional

action predicts preschool theory of mind. Developmental Psychology, 44, 618-623. doi:10.1037/0012-1649.44.2.618

Young, S. K., Fox, N. A., & Zahn-Waxler, C. (1999). The relations between temperament and empathy in 2-year-olds. Developmental Psychology, 35, 1159–1197. doi:10.1037//0012- 1649.35.5.1189

Zahn-Waxler, C., Radke-Yarrow, M., Wagner, E., & Chapman, M. (1992). Development of concern for others. Developmental Psychology, 28, 126-136. doi:10.1037/0012-1649.28.1.126

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

supporting or contesting the positive impact of regulation on innovation, we identify the role of rules during the uptake of two systems: the 'KLIC utility register' and the 'Ground

The Black Economic Empowerment Act 17 of 2003, largely failed to meet its objectives - even after being changed to broad based, it failed to address the ownership patterns

Succinctly said both projects applied a systematic site-survey, walking all accessible fields with teams but only collecting material from high find density

The decision analytic model in two very different settings (Indonesia and Uganda) in terms of contraceptive prevalence, unmet need and cost-effectiveness thresholds as described

These values for the maximum deflection angles are deducted from the maximum range of motion which could be obtained by this joint design while maintaining high support

mechanical properties were not analysed[14]. There are also numerous studies investigating the effect of several random process parameters on porosity for

With the approach described in this paper, we expect to be able to generate RUMs from source code, augmented with the energy profiles extracted by JouleUnit. Such RUMs should

If, like in the Zambrano case, a Member State refuses to grant a right of residence to a third country national with dependent minor children who are nationals of said Member State