• No results found

De effectiviteit van basis trust bij adoptieouders : modereert opvoedingsstress de behandeluitkomsten?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De effectiviteit van basis trust bij adoptieouders : modereert opvoedingsstress de behandeluitkomsten?"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Effectiviteit van Basis Trust bij Adoptieouders: Modereert Opvoedingsstress de Behandeluitkomsten?

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Graduate School of Child Development and Education

Universiteit van Amsterdam

L.C.C van Schie 11406291 Begeleider: dhr. dr. M. J. Noom Tweede beoordelaar: mw. dr. I. B. Wissink

(2)

2

Abstract

Basic Trust (BT) is an intervention for young children (2 to 12 years old) and their parents with a disturbed attachment relationship, where there are behavioral and / or emotional problems. The current study looked at the effectiveness of this intervention among adoptive parents. Specifically, the aim of the present study was to examine whether parenting stress had a negative effect on the treatment outcomes for BT. The research question was: Is parenting stress of adoptive parents a moderator for the treatment outcomes of BT? BT was expected to have a better effect for adoptive parents with relatively less parenting stress as compared to adoptive parents with relatively more parenting stress. Data from 44 adoptive families were collected. The attachment between parent and child was mapped using the Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI) for children 2 - 5 years old and for children 6 - 12 years old. Behavioral problems were reported on the basis of the Child Behavior Checklist (CBCL) for children aged 1.5 - 5 years old and for children 6 - 18 years old. Finally, the parenting stress experienced by adoptive parents was measured using the Parenting Stress Questionnaire (OBVL). An ANOVA with repeated measurements was performed to test the research hypothesis. The results showed that the BT intervention proved to be effective for avoidant attached fathers and ambivalently attached mothers and their children. Furthermore, the intervention also proved successful in reducing behavioral problems. Contrary to the expectations, parenting stress among adoptive parents was not a moderator for the treatment effect.

(3)

3

Abstract

Basic Trust (BT) is een interventie voor jonge kinderen (2 tot 12 jaar oud) en hun ouders met een verstoorde gehechtheidsrelatie, waarbij sprake is van gedrags- en / of emotionele problemen. Met het huidige onderzoek is gekeken naar de effectiviteit van deze interventie

bij adoptieouders. Specifiek gesteld was het doel van het huidige onderzoek om te

achterhalen of opvoedingsstress een negatief effect had op de behandeluitkomsten van BT. De onderzoeksvraag was: Is de opvoedingsstress van adoptieouders een moderator voor de

behandeluitkomsten van BT? Verwacht werd dat BT meer effect had bij adoptieouders met relatief minder opvoedingsstress, dan bij adoptieouders met relatief meer opvoedingsstress.

Gegevens van 44 adoptiegezinnen werden verzameld. Met behulp van de Attachment

Insecurity Screening Inventory (AISI) voor kinderen van 2 – 5 jaar oud en voor kinderen van 6 – 12 jaar oud werd de gehechtheid tussen ouder en kind in kaart gebracht. Gedragsproblemen werden aan de hand van de Child Behavior Checklist (CBCL) voor kinderen van 1.5 – 5 jaar oud en voor kinderen van 6 – 18 jaar oud gerapporteerd. Tot slot werd de ondervonden opvoedingsstress bij de adoptieouders gemeten met behulp van de Opvoedingsbelastingvragenlijst (OBVL). Voor het toetsen van de onderzoekshypothese werd een ANOVA met herhaalde metingen uitgevoerd. De resultaten toonden aan dat de BT interventie effectief was voor vermijdend gehechte vaders en ambivalent gehechte moeders en hun kinderen. Bovendien bleek de interventie ook succesvol in het verminderen van gedragsproblemen. In tegenstelling tot de verwachtingen was opvoedingsstress bij adoptieouders geen moderator voor het behandeleffect.

(4)

4

Inleiding

Basic Trust (BT) is een interventie die kan worden ingezet bij jonge kinderen (2 t/m 12 jaar) en hun ouders met een verstoorde gehechtheidsrelatie, waarbij sprake is van gedrags- en/of emotionele problemen (Polderman, 2017). Tot nu toe is gebleken dat BT effectief is voor het reduceren van onveilige gehechtheid en gedragsproblemen bij adoptiekinderen en voor het reduceren van opvoedingsstress bij adoptieouders (Zeegers, in press). Het doel van het huidige onderzoek was of de opvoedingsstress van opvoeders een moderator is voor de effectiviteit van BT. Het huidige onderzoek beoogde antwoord te geven op de vraag of BT met name effectief is bij ouders die relatief weinig opvoedingsstress ervaren.

Gehechtheid

Vanuit de hechtingstheorie bepalen de alledaagse ervaringen van een kind met de opvoeder de kwaliteit van de hechtingsrelatie. Wanneer de opvoeder snel en adequaat reageert op de signalen van een kind, voelt het kind zich veilig. Het kind weet in dit geval dat de opvoeder beschikbaar is om in zijn/haar behoeften te voldoen. Als de opvoeder niet beschikbaar is of ongepast reageert, is dit gevoel van veiligheid in gevaar (Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall, 1978; Bowlby, 1988). Vooral tijdens het eerste levensjaar internaliseert een kind deze herhaalde ervaringen van veiligheid en onveiligheid, met als resultaat een gevormd cognitief model (ook wel ‘intern werkmodel’ genoemd) van wat het kind kan verwachten van de opvoeder in tijden van nood (Bretherton, 1999).

Volgens Ainsworth et al. (1978) zijn er vier patronen van gehechtheid te onderscheiden: veilig (B), onveilig vermijdend (A), onveilig ambivalent (C) en gedesorganiseerd (D). Veilig gehechte kinderen maken contact met een ouder die sensitief en responsief is. De ouder is tevens een ‘veilige basis’ voor het kind waarbij er ruimte is voor exploratie van de omgeving en een ‘veilige haven’ voor het kind ten tijde van stress of angst. Kinderen die onveilig vermijdend gehecht zijn minimaliseren hechtingsgedrag en nemen

(5)

5 daarbij afstand van de ouder. Het gedrag van de ouder wordt gekenmerkt door consequente insensitiviteit voor de signalen en behoeftes van het kind. Het gedrag van het kind wordt gezien als een georganiseerde strategie die wordt ingezet om de nabijheid van een ouder te behouden of te krijgen. Onveilig ambivalent gehechte kinderen maximaliseren gehechtheidsgedrag om de nabijheid te behouden van een inconsequente ouder. Deze kinderen blijven overstuur en kunnen moeilijk troost putten uit de fysieke beschikbaarheid van de ouder. Kinderen die gedesorganiseerd gehecht zijn ervaren hun ouders als angstaanjagend en hanteren een ongeorganiseerde strategie om de nabijheid van hun ouders te behouden. Het kind is in een staat van ‘fear without solution’, aangezien de ouder zowel een bron van angst en van troost voor hen is.

Geadopteerde kinderen blijken ten opzichte van niet-geadopteerde kinderen een risicogroep voor het ontwikkelen van onveilige gehechtheid (Escobar & Santelices, 2013). Uit een meta-analyse naar gehechtheid bij adoptiekinderen van Van den Dries, Juffer, van IJzendoorn, en Bakermans-Kranenburg (2009) komt naar voren dat kinderen die na hun eerste levensjaar werden geadopteerd, minder veilig gehecht waren dan kinderen die niet geadopteerd waren. Dit werd verklaard doordat kinderen voornamelijk in hun eerste levensjaar afhankelijk zijn van de ouderlijke vaardigheden. Wanneer mishandeling of verwaarlozing in deze periode heeft plaatsgevonden, heeft dit negatieve gevolgen voor het ontwikkelen van gehechtheid (Dozier & Rutter’s, 2008; aangehaald in Van den Dries et al., 2009). Concluderend blijkt adoptie op latere leeftijd een risicofactor voor het ontwikkelen van onveilige gehechtheid.

Het ontwikkelen van een veilige gehechtheid met een ouder of een primaire verzorger is belangrijk voor de psychosociale ontwikkeling van het kind. Het later adaptief vermogen van het kind, zoals het ontwikkelen van emotieregulatie, wordt beïnvloed door deze gehechtheid (Cassidy & Shaver, 1999). Kinderen die onveilig gehecht zijn hebben kans op

(6)

6 een problematische ontwikkeling, aangezien deze vorm van gehechtheid, en dan met name de gedesorganiseerde gehechtheid, in verband wordt gebracht met het ontwikkelen van externaliserende problematiek en psychopathologie (IJzendoorn, Schuengel, & Bakermans-Kranenburg, 1999). Daarbij versterkt onveilige gehechtheid ontwikkelingspathologie, zoals psychotische stoornissen (Harder, 2014), angststoornissen (Jinyao et al., 2012; Warren, Huston, Egeland, & Sroufe, 1997), eetstoornissen (van Durme, Braet, & Goossens, 2015), persoonlijkheidsproblematiek (Adshead, Brodrick, Preston, & Deshpande, 2012), depressie (Jinyao et al., 2012; Muris, Meesters, Van Melick, & Zwamberg, 2001) en middelenmisbruik (Cihan, Winstead, Laulis, & Feit, 2014).

Interventies voor gehechtheidsproblematiek

Bovengenoemde nadelige gevolgen van onveilige gehechtheid laten het belang van (preventieve) behandelingen zien. Er zijn verschillende interventies ontwikkeld. Bakermans-Kranenburg, van IJzendoorn, en Juffer (2003) hebben met een meta-analyse van 70 studies de effectiviteit van deze interventies onderzocht. De interventies die werden opgenomen in de meta-analyse hadden als doel om onveilige gehechtheid te reduceren en de sensitiviteit bij ouders te vergroten. Uit de meta-analyse bleek dat de interventies succesvol waren in het reduceren van onveilige gehechtheid (Cohen’s d = .20), evenals het vergroten van de sensitiviteit (Cohen’s d = .33). Ook werd een positief verband gevonden tussen deze componenten. Op basis van de resultaten werd geconcludeerd, dat hoe effectiever een interventie was in het vergroten van de sensitiviteit, des te effectiever deze was in het reduceren van onveilige gehechtheid. In een ander onderzoek werd het belang van sensitiviteit bij ouders eveneens bewezen.

Het onderzoek van Juffer, Bakermans‐Kranenburg, en van IJzendoorn (2005) toonde aan dat gedesorganiseerde gehechtheid bij adoptiekinderen gereduceerd kon worden, indien de moeders een interventie gericht op gehechtheid hadden gevolgd. In dit onderzoek werden

(7)

7 130 families met hun zes maanden oude adoptiekinderen opgenomen. De moeders die de interventie ontvingen bleken een betere ouderlijke sensitiviteit te hebben ontwikkeld, dan de moeders die deze interventie niet ontvingen (Cohen’s d = .65). Zes maanden later bleken hun kinderen eveneens minder gedesorganiseerde gehechtheid ontwikkeld te hebben, ten opzichte van de kinderen van moeders uit de controlegroep (Cohen’s d = .62).

Tot slot werd gevonden dat interventies voor gehechtheidsproblematiek succesvoller zijn in het verbeteren van veilige gehechtheid, wanneer deze vroegtijdig worden ingezet (Mountain, Cahill, & Thorpe, 2017; Kerr & Cossar, 2014; Escobar & Santelices, 2013; Van

den Dries, Juffer, van IJzendoorn, & Bakermans-Kranenburg, 2009; Bakermans-Kranenburg,

Van IJzendoorn, & Juffer, 2003). Het verbeteren van de ouderlijke afstemming, wanneer het kind nog jong is blijkt een belangrijke factor aangaande de effectiviteit van dit soort interventies. Onderzoek van Escobar, Pereira, en Santelices (2014) benadrukt dat vroegtijdig adopteren ( < 2 jaar) van een kind, een beschermende factor is voor het ontwikkelen van sociale gedragsproblemen. Samenvattend bleken interventie voor gehechtheidsproblematiek succesvol in het reduceren van onveilige gehechtheid bij adoptiekinderen en in het vergroten van de sensitiviteit van de adoptieouders. Tevens kon geconcludeerd worden dat dergelijke interventies, ten behoeve van de effectiviteit, het liefst vroegtijdig worden ingezet.

Basic Trust

BT is een interventie die kan worden ingezet bij jonge kinderen (2 t/m 12 jaar) met gedrags- en/of emotionele problemen en hun ouders (Polderman, 2017). Daarbij is sprake van een verstoorde gehechtheidsrelatie, oftewel een tekort aan basisvertrouwen tussen het kind en de ouder(s). BT heeft als hoofddoel dat de gedrags- en/of emotionele problemen van het kind afnemen en dat de gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind verbeterd wordt. Subdoelen van de interventie zijn dat ouders sensitief en mind-minded worden en tevens is staat zijn om veilig te disciplineren (Polderman, 2017).

(8)

8 De gehechtheidstheorie van Bowlby vormt de theoretische basis voor de BT interventie (Polderman, 1998). Deze theorie biedt een verklaringsmodel voor problemen waar ouders en hun kinderen mee te maken kunnen hebben, en biedt hierdoor aanknopingspunten voor BT als interventie. De onderliggende mechanismen van gedrags- en emotionele problemen bij kinderen, krijgen bij BT tevens aandacht middels psycho-educatie. De ideeën van ouders over gedrags- en emotionele problemen bij kinderen worden besproken, wat noodzakelijk is voor het traject gericht op veilige gehechtheid. Verder is de BT methode ontwikkeld op basis van Video Home Training (VHT; Biemans, 1994). Dit is een methode waarbij ouders, onder begeleiding van een professional, beeldmateriaal van henzelf en het kind terugkijken. Middels het geven van positieve feedback wordt teruggekeken op de interactiepatronen tussen ouder en kind (Polderman, 2016). De specifieke communicatievaardigheden die ouders in het contact met het kind hanteren, staan hierbij centraal (Polderman, 2016).

Onderzoek naar de effectiviteit van BT werd bij 20 adoptiefamilies uitgevoerd, waarbij de kinderen een leeftijd hadden van 2 tot 5 jaar oud (Colonnesi et al., 2013). Uit dit onderzoek bleek dat BT effectief was in het reduceren van vermijdende gehechtheid in de moeder-kindrelatie en van gedesorganiseerde gehechtheid in zowel de moeder-kindrelatie als de vader-kindrelatie. Tevens werd een toename gevonden van veiligheid in de moeder-kindrelatie. De positieve uitkomsten bestonden uit een afname van psychopathologie (voornamelijk gedragsproblemen) en een toename van prosociaal gedrag bij de kinderen. Een enkele negatieve uitkomst bestond uit een afname van de sensitiviteit van ouders. Een verklaring die voor deze afname werd gegeven is dat de ouders tijdens de interventie zodanig bezig waren met het nastreven van het interventiedoel ‘benoemen’, dat er minder aandacht was voor het ‘kijken’ naar het kind en dus sensitief handelen.

(9)

9 Uit onderzoek is tevens gebleken dat BT een effectief in te zetten interventie is voor het reduceren van onveilige gehechtheid en gedragsproblemen bij adoptiekinderen en opvoedingsstress bij adoptieouders (Zeegers, in press). Het onderzoek includeerde 53 moeders en 52 vaders waarbij bij pretest, posttest en follow-up data werd verzameld. De ouders vulden vragenlijsten in over de ervaren opvoedingsstress, de mate van onveilige gehechtheid en gedragsproblemen van de geadopteerde kinderen. Het niveau van mind-mindedness werd met behulp van interviews in kaart gebracht. Tot slot werd de mate van sensitiviteit beoordeeld aan de hand van observaties van de ouder-kind interactie. Mind-mindedness bleek aan het einde van de interventie te zijn toegenomen, maar dit bleek niet het geval tijdens de follow-up meting. Voor sensitiviteit werd het resultaat precies andersom gerapporteerd. Verder kwam naar voren dat ouders na de interventie minder opvoedingsstress (Cohen’s d = -0.51), gedragsproblemen (internaliserende problematiek Cohen’s d = -0.38, externaliserende problematiek Cohen’s d = 0.53) en onveilige gehechtheid (Cohen’s d = -0.33 tot -0.35) met betrekking tot de geadopteerde kinderen rapporteerden. Deze resultaten komen overeen met een klein tot gemiddeld effect (Cohen, 1992). Ook bij de follow-up meting werd de afname in gerapporteerde problematiek deels behouden (Cohen’s d = -0.29 tot -0.53). Alleen voor de vermijdende gehechtheid werd geen afname gezien tijdens de follow-up meting. Er werd geconcludeerd dat de BT interventie succesvol bleek te zijn in het reduceren van onveilige gehechtheid en gedragsproblematiek bij adoptiekinderen, alsmede in het vergroten van mind-mindedness bij de ouders op korte termijn en sensitiviteit op lange termijn.

Doel van het huidige onderzoek

Het huidige onderzoek is uitgevoerd om te achterhalen of er subgroepen zijn die meer of minder baat hebben bij deze interventie. Opvoedingsstress lijkt zich met name te ontwikkelen wanneer de ouder een gebrek aan middelen heeft om aan de eisen van het

(10)

10 ouderschap te voldoen en de opvoedingsvaardigheden niet succesvol weet toe te passen

(Deater‐Deckard, 1998; Deater-Deckard & Scarr, 1996). Het huidige onderzoek heeft zich

gericht op opvoedingsstress als moderator. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat het hebben van weinig opvoedingsstress een positief effect kan hebben op de behandeluitkomsten (Tausendfreund, Knot-Dickscheit, Post, Knorth, & Grietens, 2014). Dit onderzoek richtte zicht gedurende ruim vier jaar op 122 families die waren aangemeld voor de Nederlandse interventie ‘Tien voor Toekomst’, waarbij de gezinnen kampten met meervoudige problemen binnen het gezin. Hierbij werd gevonden dat gezinnen die weinig initiële opvoedingsstress rapporteerden, betere resultaten lieten zien en 12 maanden eerder konden stoppen met het traject dan gezinnen met veel initiële opvoedingsstress. Een mogelijke verklaring voor dit resultaat werd door Tausendfreund et al. (2014) gevonden in een verband tussen opvoedingsstress en aanwezigheid van andere hardnekkige stressoren, wat maakte dat ouders mogelijk minder ontvankelijk waren voor de interventie.

Zoals eerder aangehaald werd in het onderzoek van Zeegers (in press) opvoedingsstress meegenomen als uitkomstmaat. In andere onderzoeken werd dit ook gedaan, omdat werd verondersteld dat opvoedingsstress het functioneren binnen een familie negatief kan beïnvloeden (Puyenbroeck et al., 2009). Daarbij werd in het onderzoek met 48 participerende Amerikaanse gezinnen een verband tussen opvoedingsstress bij de ouder en het welbevinden van het kind gevonden (Hurley et al., 2012). Dit was een onderzoek naar de effectiviteit van een zes weken durende interventie, gericht op het tegengaan van een uithuisplaatsing van het kind. Met een samenhang van -0.42 kon geconcludeerd worden dat een lagere mate van opvoedingsstress samenging met een hogere mate van welbevinden van het kind.

Gezien bovenstaande aangehaalde bevindingen kon geconcludeerd worden dat opvoedingsstress van invloed is op het welbevinden van zowel ouder als kind. Dit gaf de

(11)

11 urgentie betreft het nader onderzoeken van opvoedingsstress weer. Het huidige onderzoek was gericht op de vraag: Is de opvoedingsstress van adoptieouders een moderator voor de behandeluitkomsten van BT? De verwachting was dat BT meer effect zou hebben bij adoptieouders met relatief minder opvoedingsstress, dan bij adoptieouders met relatief meer opvoedingsstress.

(12)

12

Methode Deelnemers

Voor het huidige onderzoek werd gebruik gemaakt van data van een eerder onderzoek naar de effectiviteit van BT (Zeegers, in press). In totaal hebben 44 Nederlandse adoptiefamilies deelgenomen aan het onderzoek. De 44 vaders hadden tijdens de voormeting een leeftijd tussen 32 en 51 jaar (M = 44.43, SD = 4.54) en de 45 moeders een leeftijd tussen 29 en 53 jaar (M = 43.22, SD = 4.95). De sociaaleconomische status van de gezinnen was gemiddeld tot hoog en het opleidingsniveau van ouders was relatief hoog. De 44 participerende kinderen (24 jongens, 20 meisjes) waren tijdens de voormeting tussen 3 en 11 jaar oud (M = 8.12, SD = 2.26). De gemiddelde adoptieleeftijd van de kinderen was 2.41 jaar oud (SD = 1.79, 0-6 jaar). Tot slot werd een meerderheid (68.91%) van de kinderen na het eerste levensjaar geadopteerd.

Instrumenten

Gehechtheid

Voor het meten van gehechtheid is gebruik gemaakt van de Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI; Polderman, 2012) voor kinderen van 2 – 5 jaar oud en voor kinderen van 6 – 12 jaar oud. Dit instrument meet de kwaliteit van gehechtheid tussen ouder en kind door middel van het in kaart brengen van de perceptie van de ouders hierover (Spruit et al., 2018; Wissink et al., 2016). Beide versies van het instrument bevatten 20 vragen met een 6-punts Likertschaal (nooit, soms, regelmatig, vaak, heel vaak, altijd). Hoe hoger de score, hoe onveiliger de gehechtheid wordt bevonden. Er wordt gebruik gemaakt van drie subschalen, namelijk: vermijdend (8 items; e.g., “vindt uw kind het prettig om door u te worden geknuffeld?”), ambivalent (7 items; e.g., “is uw kind overbezorgd wanneer er iets aan de hand is met u?”) en gedesorganiseerde gehechtheid (5 items; e.g., “probeert uw kind u te dwingen om te doen wat hij/zij wil?”). Deze drie subschalen samengenomen geven de mate

(13)

13 van ervaren onveilige gehechtheid weer. De betrouwbaarheidscoëfficiënten van de AISI 2-5 jaar en de AISI 6-12 jaar variëren van voldoende tot goed (Spruit et al., 2018; Wissink et al., 2016). De Cronbach’s alfa’s van de AISI 2-5 jaar variëren tussen α = .67 (ambivalent), α = .79 (gedesorganiseerd) en α = .80 (vermijdend). De Cronbach’s alfa’s van de AISI 6-12 jaar variëren tussen α = .65 (ambivalent), α = .80 (vermijdend) en α = .85 (gedesorganiseerd). Gedragsproblemen

Voor het meten van internaliserende en externaliserende gedragsproblemen is gebruik gemaakt van de Child Behavior Checklist (CBCL; Achenbach, 1991) voor kinderen van 1.5 – 5 jaar oud en voor kinderen van 6 – 18 jaar oud. Ook dit instrument werd afgenomen bij de adoptieouders. Zij moesten het gedrag van hun kind van het afgelopen half jaar beoordelen. Dit werd gedaan met behulp van een 3-punts schaal (0 = niet waar, 1 = enigszins/ soms, 2 = helemaal waar). De versie voor de jongere kinderen bevat 99 items (e.g. “kijkt met een lege blik”) en de versie voor de oudere kinderen 120 items (e.g., “bedreigt mensen”). De Cronbach’s alfa van de subschaal internaliserend was α = .76 en voor de subschaal externaliserend was dit α = .66. Voor de hoofdschaal gedragsproblemen totaal werd een Cronbach’s alfa van α = .76 gevonden. Algemeen gezien kan gesteld worden dat de betrouwbaarheid varieert van voldoende tot goed (Achenbach & Rescorla, 2000).

Opvoedingsstress

Tot slot werd de ondervonden opvoedingsstress bij de adoptieouders gemeten met behulp van de Opvoedingsbelastingvragenlijst (OBVL; Vermulst, Kroes, De Meyer, Van Leeuwen, & Veerman, 2011). Deze vragenlijst is gebaseerd op de Parenting Stress Index (Abidin; 1995). De vragenlijst bestaat uit 34 items, onderverdeeld over vijf subschalen. De eerste subschaal ‘opvoeder-kindrelatie’ bevat 6 items (e.g., “ik geniet van mijn kind”). De tweede subschaal ‘ouder competentie’ bevat 7 items (e.g., “ik heb controle over mijn kind”). De derde subschaal ‘depressieve stemmingen’ bevat 7 items (e.g. “ik heb plezier in het

(14)

14 leven”). De vierde subschaal ‘rolbeperking’ bevat 6 items (e.g., “door mijn kind kom ik weinig toe aan andere dingen”). Tot slot bevat de vijfde subschaal ‘gezondheidsklachten’ 8 items (e.g. “ik heb het gevoel dat ik moe ben”). Met een vierpuntsschaal (1 = geldt niet, 2 = geldt een beetje, 3 = geldt behoorlijk, 4 = geldt helemaal) kwam een totaal score tot stand, ten behoeve van het meten van opvoedingsstress. De Cronbach’s alfa’s van de subschalen variëren van α = .74 en α = .84. De Cronbach’s alfa van de totale opvoedingsstress schaal was α = .89 (Vermulst et al., 2011).

Basic Trust

De BT interventie bestaat uit gemiddeld acht sessies, die volgens een vast protocol, rekening houdend met individuele verschillen van ouders en kinderen, worden uitgevoerd (Polderman, 2017). Deze acht sessies bevatten vier video-opnamesessies en vier terugkijksessies, welke door een getrainde therapeut worden uitgevoerd. Naast de video-interactie begeleiding behoort psycho-educatie over de onderliggende dynamiek van gehechtheid eveneens tot een belangrijk onderdeel van de interventie (Polderman, 2016).

De ouders van het huidige onderzoek hebben gedurende gemiddeld zeven sessies aan de BT interventie deelgenomen. Tijdens de eerste sessie werd kennisgemaakt met de therapeut en werden opnames gemaakt van de ouders en kinderen tijdens ‘vrij spel’. Tijdens de tweede sessie kwamen ouders naar de therapeut om de ingevulde vragenlijsten te bespreken en om vervolgens samen doelen op te stellen. De sessies hierna werden besteed aan video-interactie begeleiding, waarbij de ouders na iedere sessie ‘huiswerk’ meekregen, zodat het geleerde uit de sessies thuis verder geoefend kon worden (Zeegers, in press).

Design

Dit onderzoek had een pretest-posttest design bestaande uit één groep die de interventie BT onderging. Er was geen controleconditie. Een voormeting werd voorafgaande aan de intake gedaan en vond plaats op de behandelkliniek. Direct na de interventie en zes

(15)

15 maanden na de interventie werden nametingen gedaan, welke plaatsvonden bij de gezinnen thuis. Bij alle meetmomenten vulden de adoptieouders vragenlijsten in en werden interviews afgenomen. Deze onderzoeksopzet is goedgekeurd door de ethische commissie van de Universiteit van Amsterdam (Code: 2014-CDE-3395).

Procedure / Data-analyse

Allereerst werden beschrijvende analyses gedaan om de achtergrondkenmerken van de participanten in kaart te brengen. Deze beschrijvende analyses hebben geresulteerd in een overzicht van alle gemiddeldes en standaarddeviaties van de onderzoeksvariabelen bij aanvang, bij einde behandeling en zes maanden na de behandeling. Voor de moderator ‘opvoedingsstress’, werd dit alleen bij aanvang van de behandeling gedaan. De onderzoekshypothese werd getoetst door middel van een ANOVA met herhaalde metingen. Als de interactie tussen de within-factor tijd en de between-factor opvoedingsbelasting significant was, dan kon uit de gemiddeldes afgeleid worden of hiermee de onderzoekshypothese bevestigd werd. Alle statistische analyses werden uitgevoerd middels IBM’s SPSS- 24 programma.

(16)

16

Resultaten Gehechtheid, gedragsproblematiek en opvoedingsstress

Allereerst wordt nu een overzicht gegeven van de beschrijvende statistieken aangaande de mate van gehechtheid en gedragsproblemen zoals gemeten aan het begin, aan het einde en zes maanden na de BT behandeling. De ervaren opvoedingsstress werd alleen bij het begin van de behandeling gemeten. Bij de adoptiefamilies is onderscheid gemaakt tussen de moeders en vaders. De beschrijvende statistieken zijn in Tabel 1 en 2 gepresenteerd. Tabel 1

Beschrijvende Statistieken van Gehechtheid zoals gerapporteerd door Moeders en Vaders

Voormeting Nameting

Follow-up

M SD M SD M SD

Vermijdende gehechtheid moeders 19.75 5.86 17.62 5.29 18.24 5.98 Vermijdende gehechtheid vaders 22.20 6.51 19.50 4.81 20.38 4.92 Ambivalente gehechtheid moeders 18.34 5.17 16.76 5.27 16.80 4.91 Ambivalente gehechtheid vaders 16.73 4.40 16.52 4.51 17.31 3.82 Gedesorganiseerde gehechtheid moeders 15.81 6.06 13.91 5.23 13.95 5.21 Gedesorganiseerde gehechtheid vaders 14.22 4.94 12.39 4.41 12.66 3.53 Totale onveilige gehechtheid moeders 53.91 10.76 48.29 10.91 49.00 9.96 Totale onveilige gehechtheid vaders 53.14 9.81 48.41 9.64 49.72 8.66

Noot. M = gemiddelde, SD = standaarddeviatie

Tabel 2

Beschrijvende Statistieken Gedragsproblemen van het Kind en ervaren Opvoedingsstress zoals gerapporteerd door Moeders en Vaders

Voormeting Nameting Follo w-up

M SD M SD M SD

Internaliserende gedragsproblemen moeders 62.51 9.80 58.18 11.73 56.67 11.18 Internaliserende gedragsproblemen vaders 59.00 8.85 54.84 10.64 55.16 8.71 Externaliserende gedragsproblemen moeders 59.13 9.05 53.13 11.39 53.22 10.30 Externaliserende gedragsproblemen vaders 56.80 10.93 52.43 10.61 52.60 9.63 Opvoedingsstress moeders 58.08 10.10 - - - -

Opvoedingsstress vaders 45.37 8.74 - - - -

(17)

17

Samenhang gehechtheid, gedragsproblematiek en opvoedingsstress

Om inzicht te krijgen in de samenhang tussen hechtingsproblematiek, gedragsproblemen en opvoedingsstress van adoptieouders bij aanvang van de behandeling, zijn correlaties berekend tussen deze variabelen. Een overzicht van de samenhang is in Tabel 3 weergegeven.

De significante samenhang tussen enerzijds dimensies van hechtingsproblematiek volgens moeders en vaders en anderzijds opvoedingsstress bij moeders en vaders was matig. Voor moeders werd een significante samenhang van .30 (p = .015) gevonden tussen vermijdende gehechtheid en opvoedingsstress. Voor vaders werd een significante samenhang van .39 (p = .002) gevonden tussen vermijdende gehechtheid en opvoedingsstress. Voor de overige dimensies werden geen significante correlaties gevonden. De samenhang is positief, wat betekent dat in het algemeen een hogere score op vermijdende gehechtheid samengaat met een hogere score op de ondervonden opvoedingsstress.

De samenhang tussen enerzijds internaliserende en externaliserende gedragsproblemen en anderzijds opvoedingsstress bij moeders en vaders werd eveneens onderzocht. Voor moeders werd een significante samenhang van .23 (p = .047) gevonden tussen internaliserende gedragsproblemen en opvoedingsstress. Dit komt overeen met een zwakke samenhang. Daarnaast werd voor moeders een significante samenhang van .39 (p = .002) gevonden tussen externaliserende gedragsproblemen en opvoedingsstress. Dit komt overeen met een matige samenhang. Voor vaders werd voor zowel internaliserende als voor externaliserende gedragsproblemen een significante samenhang van .42 (p = .001) met opvoedingsstress gevonden. Dit komt overeen met een matige samenhang. Ook nu is de samenhang positief, waardoor geconcludeerd kan worden dat een hogere score op internaliserende en externaliserende problematiek samengaat met een hogere score op ondervonden opvoedingsstress.

(18)

18 Tot slot was er tevens significante samenhang tussen enerzijds dimensies van hechtingsproblematiek en anderzijds internaliserende en externaliserende gedragsproblemen. Voor moeders werd een zwakke significante samenhang gevonden van .29 (p = .017) tussen vermijdende gehechtheid en internaliserende gedragsproblemen. Tevens werd bij moeder een significante samenhang van .34 (p = .007) gevonden tussen vermijdende gehechtheid en externaliserende gedragsproblemen. Dit komt overeen met een matige samenhang. Voor vaders werd een significante samenhang van .33 (p = .010) gevonden tussen vermijdende gehechtheid en externaliserende gedragsproblemen, waardoor ook nu gesproken kan worden van een matige samenhang. Wat betreft de significante samenhang tussen ambivalente gehechtheid en gedragsproblemen werd dit voor moeders en vaders alleen voor internaliserende gedragsproblemen gevonden. Voor moeders was dit .33 (p = .008, matige samenhang) en voor vaders was dit .28 (p = .023, zwakke samenhang). Wat betreft de significante samenhang tussen gedesorganiseerde gehechtheid en gedragsproblemen werd dit voor moeders en vaders juist alleen voor externaliserende gedragsproblemen gevonden. Voor moeders was de significante samenhang .53 (p = .000) en voor vaders was dit .50 (p = .000), wat overeenkomt met een sterke samenhang. De positieve aard van de samenhang maakt dat ook nu gesteld kan worden dat een hogere score op de verschillende vormen van hechtingsproblematiek, samengaat met een hogere score op internaliserende en externaliserende gedragsproblematiek.

De significante samenhang voor ondervonden opvoedingsstress tussen de ouders was .61 (p = .000). Dit komt overeen met een sterke samenhang. Dat betekent dat moeders en vaders een sterk vergelijkbare mate van opvoedingsstress ervaren. De samenhang voor de verschillende dimensies van hechtingsproblematiek tussen de ouders werd tevens in kaart gebracht. Voor vermijdende gehechtheid werd tussen de ouders een significante samenhang van .43 (p = .001) gevonden. Voor ambivalente gehechtheid was dit .44 (p = .001). Deze

(19)

19 bevindingen komen overeen met een matige samenhang tussen de ouders. Voor gedesorganiseerde gehechtheid werd tussen de ouders een significante samenhang van .58 (p = .000) gevonden, waardoor desbetreffend gesproken kan worden van een sterke samenhang tussen de ouders. Dat betekent dat moeders en vaders een matig tot sterk vergelijkbare mate van hechtingsproblematiek met betrekking tot hun adoptiekind ervaren. Tot slot was de significante samenhang voor internaliserende gedragsproblemen tussen de ouders .52 (p = .000) en was dit voor externaliserende gedragsproblemen tussen de ouders .78 (p = .000). Dit komt overeen met een sterke samenhang, waardoor geconstateerd kan worden dat moeders en vaders een sterk vergelijkbare mate van gedragsproblemen met betrekking tot hun adoptiekind ervaren.

(20)

20

Tabel 3

Correlatiematrix Gehechtheid, Gedragsproblemen en Opvoedingsstress bij Voormeting

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 1.Vermijdend moeders 2. Vermijdend vaders .434** 3. Ambivalent moeders -.014 -.083 4. Ambivalent vaders .056 -.063 .439** 5. Gedesorganiseerd moeders .132 .087 .151 .113 6. Gedesorganiseerd vaders .052 .096 -.044 .175 .583**

7. Totale gehechtheid moeders .612** .247* .558** .305* .707** .341**

8. Totale gehechtheid vaders .339** .684** .120 .494** .402** .646** .473**

9. Internaliserende problemen moeders .293* .038 .329** .447** .151 -.074 .403** .188

10. Internaliserende problemen vaders .158 .155 .305* .282* .147 .177 .316* .318* .522**

11. Externaliserende problemen moeders .338** .303* -.063 .050 .525** .407** .449** .428** .402** .369**

12. Externaliserende problemen vaders .268* .325* -.057 .160 .453** .495** .379** .536** .220 .546** .781**

13. Opvoedingsstress moeders .299* .278* .054 -.068 .222 -.078 .314* .115 .232* .283* .393** .333**

14. Opvoedingsstress vaders .464** .387** .078 .117 .212 .051 .412** .335** .389** .422** .441** .417** .612**

(21)

21

Effectiviteit BT

Om de effectiviteit van BT en de rol van opvoedingsstress als moderator te kunnen onderzoeken is een ANOVA met herhaalde metingen uitgevoerd. Als uitkomstmaten is gekeken naar gehechtheid en gedragsproblemen.

Uit de resultaten is op te maken dat als het gaat om vermijdende gehechtheid bij de moeders, het tijdseffect niet significant is gebleken (F = 1.353, df = 2, p = .265). Dit betekent dat het niveau van vermijdende gehechtheid bij moeders niet minder is geworden na afloop van de interventie. Vervolgens is de rol van opvoedingsstress als moderator onderzocht in de vorm van een interactie tussen tijd en opvoedingsstress. Dit interactie-effect was ook niet significant (F = 2.775, df = 2, p = .069). Met andere woorden, het effect van BT op vermijdende gehechtheid is niet afhankelijk van het niveau van opvoedingsstress.

Uit de resultaten is tevens op te maken dat als het om vermijdende gehechtheid bij vaders gaat, het tijdseffect wel significant is gebleken (F = 5.969, df = 2, p = .004). Dit betekent dat het niveau van vermijdende gehechtheid bij vaders minder is geworden na afloop van de interventie. Het interactie-effect tussen tijd en opvoedingsstress ten aanzien van deze vorm van gehechtheid is niet significant bevonden (F = .655, df = 2, p = .523). Dit betekent dat het effect van BT op vermijdende gehechtheid niet afhankelijk is van het niveau van opvoedingsstress.

Als het gaat om ambivalente gehechtheid bij moeders, dan is het tijdseffect significant gebleken (F = 3.178, df = 2, p = .047). Dit betekent dat het niveau van ambivalente gehechtheid bij moeders minder is geworden na afloop van de interventie. Het interactie-effect tussen tijd en opvoedingsstress ten aanzien van deze vorm van gehechtheid is niet significant bevonden (F = 2.005, df = 2, p = .142). Dit betekent dat het effect van BT op ambivalente gehechtheid niet afhankelijk is van het niveau van opvoedingsstress.

(22)

22 Gekeken naar ambivalente gehechtheid bij vaders, is het tijdseffect niet significant gebleken (F = .897, df = 2, p = .413). Dit betekent dat het niveau van ambivalente gehechtheid bij vaders niet minder is geworden na afloop van de interventie. Het interactie-effect tussen tijd en opvoedingsstress ten aanzien van deze vorm van gehechtheid is ook niet significant bevonden (F = .954, df = 2, p = .391).

Als het gaat om gedesorganiseerde gehechtheid bij moeders, dan is het tijdseffect niet significant gebleken (F = 3.020, df = 2, p = .055). Dit betekent dat het niveau van gedesorganiseerde gehechtheid bij moeders niet minder is geworden na afloop van de interventie. Het interactie-effect tussen tijd en opvoedingsstress ten aanzien van deze vorm van gehechtheid is niet significant bevonden (F = .573, df = 2, p = .566).

Als het gaat om gedesorganiseerde gehechtheid bij vaders, dan is het tijdseffect wederom niet significant gebleken ( F = 3.022, df = 2, p = .056). Dit betekent dat het niveau van gedesorganiseerde gehechtheid bij vaders niet minder is geworden na afloop van de interventie. Het interactie-effect tussen tijd en opvoedingsstress ten aanzien van deze vorm van gehechtheid is niet significant bevonden (F = 1.157, df = 2, p = .322). Dit betekent dat het effect van BT op gedesorganiseerde gehechtheid niet afhankelijk is van het niveau van opvoedingsstress.

De behandeleffecten van BT voor internaliserende en externaliserende gedragsproblemen zijn op eenzelfde manier geanalyseerd. Als het gaat om internaliserende problemen gerapporteerd door moeders, dan is het tijdseffect significant gebleken (F = 10.235, df = 2, p = .000). Dit betekent dat het niveau van internaliserende problemen van de kinderen zoals gerapporteerd door de moeders minder is geworden na afloop van de interventie. Het interactie-effect tussen tijd en opvoedingsstress ten aanzien van internaliserende problemen is niet significant bevonden (F = 1.186, df = 2, p = .311). Dit

(23)

23 betekent dat het effect van BT op internaliserende problemen niet afhankelijk is van het niveau van opvoedingsstress.

Gekeken naar internaliserende problemen gerapporteerd door vaders, is het tijdseffect significant gebleken (F = 5.898, df = 2, p = .004). Dit betekent dat het niveau van internaliserende problemen van de kinderen zoals gerapporteerd door de vaders minder is geworden na afloop van de interventie. Het interactie-effect tussen tijd en opvoedingsstress ten aanzien van internaliserende problemen is echter niet significant bevonden (F = .930, df = 2, p = .399). Dit betekent dat het effect van BT op internaliserende problemen niet afhankelijk is van het niveau van opvoedingsstress.

Als het gaat om externaliserende problemen gerapporteerd door moeders, dan is het tijdseffect eveneens significant gebleken (F = 17.161, df = 2, p = .000). Dit betekent dat het niveau van externaliserende problemen van de kinderen zoals gerapporteerd door de moeders minder is geworden na afloop van de interventie. Het interactie-effect tussen tijd en opvoedingsstress ten aanzien van externaliserende problemen is niet significant bevonden (F = .401, df = 2, p = .671). Dit betekent dat het effect van BT op externaliserende problemen niet afhankelijk is van het niveau van opvoedingsstress.

Als het gaat om externaliserende problemen gerapporteerd door vaders, dan is het tijdseffect eveneens significant gebleken (F = 4.586, df = 2, p = .013). Dit betekent dat het niveau van externaliserende problemen van de kinderen zoals gerapporteerd door de vaders minder is geworden na afloop van de interventie. Het interactie-effect tussen tijd en opvoedingsstress ten aanzien van externaliserende problemen is eveneens niet significant bevonden (F = .673, df = 2, p = .513). Dit betekent dat het effect van BT op externaliserende problemen niet afhankelijk is van het niveau van opvoedingsstress.

(24)

24 Samengevat is BT een effectief in te zetten interventie gebleken voor het reduceren van onveilige gehechtheid en gedragsproblemen. Daarbij heeft de mate van ervaren opvoedingsstress voor deze adoptieouders geen effect gehad op de behandeluitkomsten.

(25)

25

Discussie

Het huidige onderzoek is uitgevoerd om antwoord te geven op de onderzoeksvraag: Is de opvoedingsstress van adoptieouders een moderator voor de behandeluitkomsten van BT? De verwachting was dat BT meer effect zou hebben bij adoptieouders met relatief minder opvoedingsstress, dan bij adoptieouders met relatief meer opvoedingsstress.

Om antwoord te kunnen geven op deze onderzoeksvraag is de effectiviteit van BT onderzocht, alsmede de invloed op dit effect van de initiële opvoedingsstress zoals gerapporteerd door de adoptieouders. Hieruit kwam naar voren dat BT een effectief in te zetten interventie blijkt voor het reduceren van vermijdende gehechtheid bij vaders en van ambivalente gehechtheid bij moeders. Bij ouders met gedesorganiseerde gehechtheid werd geen verbetering gezien, waardoor geconcludeerd kan worden dat BT voor hen geen effectief in te zetten interventie blijkt te zijn. Deze conclusie kan tevens getrokken worden voor vermijdend gehechte moeders en hun kinderen en ambivalent gehechte vaders en hun kinderen.

Daarentegen werd voor zowel de vaders als de moeders positieve resultaten gevonden ten aanzien van gereduceerde gedragsproblemen. Geconcludeerd kan worden dat de BT interventie effectief is in het reduceren van gedragsproblemen van adoptiekinderen. Zowel de moeders als de vaders rapporteerden aan het einde van de interventie namelijk minder internaliserende en externaliserende gedragsproblemen bij hun kinderen.

Tot slot bleek de mate van ervaren initiële opvoedingsstress geen invloed te hebben op de effectiviteit van BT. Zowel bij de verschillende vormen van onveilige gehechtheid, als bij gedragsproblematiek bleek opvoedingsstress geen moderator voor de behandeluitkomsten.

Verklaringen voor de resultaten worden deels ondersteund door de eerder aangehaalde onderzoeken met betrekking tot de effectiviteit van BT. Onderzoek van Zeegers (in press) liet eveneens zien dat BT effectief is in het reduceren van vermijdende gehechtheid ten aanzien

(26)

26 van moeders en van ambivalente gehechtheid bij vaders. Dit is in lijn met de resultaten van onderhavig onderzoek. Daarbij werd het positieve effect van BT op het reduceren van gedragsproblematiek ook gevonden in de studie van Colonnesi et al. (2013) als in de studie van Zeegers (in press). In het algemeen kan dus geconcludeerd worden dat BT voor adoptiefamilies een effectief in te zetten interventie is voor het reduceren van onveilige gehechtheid en gedragsproblematiek.

Het resultaat dat niet in lijn is met de verwachting heeft betrekking op de moderator opvoedingsstress. Het onderzoek van Tausendfreund et al. (2014) gaf ondersteuning aan de verwachting dat de BT interventie effectiever zou zijn voor ouders met relatief weinig opvoedingsstress, ten opzichte van ouders met relatief veel opvoedingsstress. Verklaringen voor het niet bevestigen van deze hypothese kunnen gevonden worden in het volgende.

Ten eerste werd bij het onderzoek van Tausendfreund et al. (2014) een hoog niveau van initiële opvoedingsstress gevonden. Dit was niet het geval bij het huidige onderzoek, aangezien voor zowel de moeders als voor de vaders niveaus werden gerapporteerd die niet in het klinische bereik lagen. Wanneer ouders bij aanvang van de behandeling al weinig opvoedingsstress ervaren, is het mogelijk dat dit de manier waarop ze deelnemen aan de behandeling en dus hoe succesvol ze zijn, niet negatief beïnvloedt. Ouders die weinig opvoedingsstress ervaren bij aanvang van de behandeling, worden hierdoor waarschijnlijk weinig nadelig door beïnvloed. Gedacht kan worden aan de motivatie en de mate van ontvankelijkheid voor de behandeling van de ouders die in dit geval dus niet nadelig werden beïnvloed.

Ten tweede kan een mogelijke verklaring gevonden worden in een te kleine steekproef, waardoor de resultaten ten aanzien van de moderator niet significant werden

bevonden (Bryman, 2016). Dit argument moet echter met voorzichtigheid geïnterpreteerd

(27)

27 uitgevoerd. Zou worden uitgegaan van een klein effect van .10, dan is de power .28 bij een steekproef van 44 gezinnen. Dit zou betekenen dat de steekproef mogelijk te klein is geweest, omdat de power onder de .80 ligt. Echter, er is niets concreets bekend over de grootte van het verwachte effect, waardoor gangbaarder is om uit te gaan van een matig effect van .25. Vanuit de post hoc poweranalyse blijkt de power van het onderzoek met een matig effect .96 te zijn, waardoor in dit geval niet gesproken kan worden van een te kleine steekproef. In dit laatste geval gaat het argument voor het niet bevestigen van de onderzoekshypothese niet op.

Er zijn enkele sterke en minder sterke kanten van het huidige onderzoek. Met het uitvoeren van het onderzoek konden zowel uitspraken worden gedaan over de effectiviteit van BT op korte termijn, maar ook op lange termijn. Dit kon doordat voorafgaande aan, vlak erna en zes maanden na de behandeling metingen werden gedaan. Het toevoegen van een follow-up meting maakte dit mogelijk, waardoor dit als een sterke eigenschap van onderhavig onderzoek wordt gezien. Ook werden de ouders tijdens de meetmomenten geïnterviewd door getrainde professionals, waardoor de betrouwbaarheid van het onderzoek werd vergroot.

Anderzijds werden gegevens door zelfrapportage gegenereerd, aangezien de ouders verschillende vragenlijsten hebben ingevuld. Het is raadzaam om voor vervolgonderzoek informanten als bijvoorbeeld leerkrachten te vragen om tevens hun mening te geven. De ecologische validiteit is mogelijk ook in het geding gekomen. De opnames van de gezinnen ter behoeve van de video interactie begeleiding vonden plaats in de behandelkliniek, waardoor gesproken kan worden van een laboratorium setting en dus geen natuurlijke setting (Bryman, 2016). Het is mogelijk dat de adoptiefamilies hierdoor anders hebben gehandeld, waardoor de ouders ook anders hebben gerapporteerd. Tot slot is niet gebruik gemaakt van een controlegroep. Het toevoegen van een controlegroep kan de interne validiteit van het onderzoek vergroten, waardoor het verschil tussen groepen met meer zekerheid toe te schijven is aan eigenschappen van de interventie (Bryman, 2016).

(28)

28 Voor vervolgonderzoek wordt verder aangeraden rekening te houden met een drempelwaarde aangaande de initiële opvoedingsstress. Er kan worden gedacht aan het screenen van gezinnen, waardoor een onderzoeksgroep ontstaat met enkel hoge niveaus van opvoedingsstress en anderzijds een controlegroep. De verwachting is dat bij een doelgroep waar de opvoedingsstress hoger ligt, mogelijk wel verschil optreedt in mate van effectiviteit van de behandeling. Daarbij wordt uitgaande van een klein effect, aangeraden om voor vervolgonderzoek gebruik te maken van een grotere steekproef. Tot slot is de BT interventie ook bij biologische ouders en bij pleeggezinnen in te zetten, waardoor voor vervolgonderzoek het tevens interessant is om de effectiviteit bij deze doelgroepen te onderzoeken.

Bevindingen vanuit onderhavig onderzoek die relevant zijn voor de praktijk zijn de volgende. Ten eerste kan gesteld worden dat vaders die met hun adoptiekind een vermijdende gehechtheid ervaren, baat hebben bij BT als behandeling. Dezelfde conclusie kan getrokken worden voor moeders die ten opzichte van hun adoptiekind een ambivalente gehechtheid ervaren. Naast de positieve behandeleffecten ten aanzien van verstoorde hechtingsrelaties, wordt het door BT reduceren van gedragsproblematiek ook gezien als klinisch relevant. In de praktijk kan BT dus worden ingezet voor het reduceren van internaliserende en externaliserende gedragsproblemen bij geadopteerde kinderen. Het tijdig aanpakken van dergelijke problemen is tevens belangrijk voor de verdere toekomst van kinderen. Internaliserende en externaliserende gedragsproblemen op jonge leeftijd worden namelijk in verband gebracht met het ontwikkelen van delinquent gedrag op latere leeftijd (Kassing, Godwin, Lochman, Coie, & Conduct Problems Prevention Research Group, 2019). Tot slot hoeft er bij de selectieprocedure van toekomstige participanten van BT geen onderscheid gemaakt te worden op basis van de initiële opvoedingsstress bij ouders, aangezien dit geen moderator voor het behandeleffect blijkt te zijn.

(29)

29 Concluderend kan op basis van bevindingen uit onderhavig onderzoek gezegd worden dat BT effectief is in het verbeteren van verstoorde hechtingsrelaties tussen ouders en geadopteerde kinderen. Ook is BT een effectieve behandeling voor het reduceren van gedragsproblematiek dat gepaard gaat met onveilige gehechtheid bij adoptiekinderen. Tot slot blijkt de mate van initiële opvoedingsstress geen doorslaggevende factor te zijn voor het behalen van succes ten aanzien van deze behandeling. Ouders met veel initiële opvoedingsstress zijn even succesvol in het behalen van de behandeldoelen van BT dan ouders met weinig initiële opvoedingsstress. Met oog op het beantwoorden van de onderzoeksvraag wordt dus gesteld dat de opvoedingsstress van adoptieouders geen moderator blijkt te zijn voor de behandeluitkomsten van BT.

(30)

30

Literatuur

Abidin, R. R. (1995). Parenting Stress Index (PSI) manual. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources.

Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2000). Manual for the ASEBA preschool forms and

profiles (Vol. 30). Burlington, VT: University of Vermont, Research center for

children, youth, & families.

Adshead, G., Brodrick, P., Preston, J., & Deshpande, M. (2012). Personality disorder in adolescence. Advances in psychiatric treatment, 18(2), 109-118.

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the strange situation,. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum, 167.

Biemans, H. (1994). Video-hometraining in gezinnen. Bohn Stafleu Van Loghum.

Bakermans-Kranenburg, M. J., Van IJzendoorn, M. H., & Juffer, F. (2003). Less is more: Meta-analyses of sensitivity and attachment interventions in early childhood. Psychological bulletin, 129(2), 195.

Bowlby, J. (1988). A secure base: Parent-child attachment and healthy human development. Tavistock professional book. London, England: Routledge

Bretherton, I. (1999). Updating the ‘internal working model’ construct: Some reflections. Attachment & Human Development, 1(3), 343-357.

Bryman, A. (2016). Social Research Methods. Oxford: Oxford University

Cassidy, J., & Shaver, P. (Eds.). (1999). The handbook of attachment: Theory, research and clinical applications. New York: Guilford Press.

Cihan, A., Winstead, D. A., Laulis, J., & Feit, M. D. (2014). Attachment theory and substance abuse: Etiological links. Journal of Human Behavior in the Social Environment, 24(5), 531-537.

(31)

31 Colonnesi, C., Wissink, I. B., Noom, M. J., Asscher, J. J., Hoeve, M., Stams, G. J. J., ... &

Kellaert-Knol, M. G. (2013). Basic trust: An attachment-oriented intervention based on mind-mindedness in adoptive families. Research on Social Work Practice, 23(2), 179 188.

Deater‐Deckard, K. (1998). Parenting stress and child adjustment: Some old hypotheses and new questions. Clinical Psychology: Science and Practice, 5(3), 314-332.

Deater-Deckard, K., & Scarr, S. (1996). Parenting stress among dual-earner mothers and fathers: Are there gender differences?. Journal of Family Psychology, 10(1), 45.

Escobar, M. J., Pereira, X., & Santelices, M. P. (2014). Behavior problems and attachment in adopted and non-adopted adolescents. Children and Youth Services Review, 42, 59 66.

Escobar, M. J., & Santelices, M. P. (2013). Attachment in adopted adolescents. National adoption in Chile. Children and Youth Services Review, 35(3), 488-492.

Harder, S. (2014). Attachment in Schizophrenia—implications for research, prevention, and Treatment. Schizophrenia bulletin, 40(6), 1189-1193.

Hurley, K. D., Griffith, A., Ingram, S., Bolivar, C., Mason, W. A., & Trout, A. (2012). An approach to examining the proximal and intermediate outcomes of an intensive family preservation program. Journal of Child and family studies, 21(6), 1003-1017.

Jinyao, Y., Xiongzhao, Z., Auerbach, R. P., Gardiner, C. K., Lin, C., Yuping, W., & Shuqiao, Y. (2012). Insecure attachment as a predictor of depressive and anxious symptomology. Depression and anxiety, 29(9), 789-796.

Juffer, F., Bakermans‐Kranenburg, M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2005). The importance of parenting in the development of disorganized attachment: Evidence from a preventive intervention study in adoptive families. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46(3), 263-274.

(32)

32 Kassing, F., Godwin, J., Lochman, J. E., Coie, J. D., & Conduct Problems Prevention

Research Group. (2019). Using early childhood behavior problems to predict adult convictions. Journal of abnormal child psychology, 47(5), 765-778.

Kerr, L., & Cossar, J. (2014). Attachment interventions with foster and adoptive parents: A systematic review. Child Abuse Review, 23(6), 426–439.

Mountain, G., Cahill, J., & Thorpe, H. (2017). Sensitivity and attachment interventions in early childhood: A systematic review and meta-analysis. Infant Behavior and Development, 46, 14-32.

Muris, P., Meesters, C., van Melick, M., & Zwambag, L. (2001). Self-reported attachment style, attachment quality, and symptoms of anxiety and depression in young adolescents. Personality and Individual Differences, 30(5), 809-818.

Polderman, N. (2017). Basic Trustmethode, variant 2 t/m 12 jaar. Methodiekbeschrijving 2017. Unpublished manuscript. Basic Trust: Haarlem, Nederland.

Polderman, N. (2016). Databank effectieve jeugdinterventies: beschrijving ‘Basic Trustmethode'. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.

Polderman, N. (1998). Hechtingsstoornis, beginnen bij het begin [Attachment disorder: Begin at the beginning]. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 10, 422-433.

Puyenbroeck, H. V., Loots, G., Grietens, H., Jacquet, W., Vanderfaeillie, J., & Escudero, V. (2009). Intensive family preservation services in Flanders: An outcome study. Child & Family Social Work, 14(2), 222-232.

Spruit, A., Wissink, I., Noom, M. J., Colonnesi, C., Polderman, N., Willems, L., ... & Stams, G. J. J. (2018). Internal structure and reliability of the Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI) for children age 6 to 12. BMC psychiatry, 18(1), 30.

(33)

33

Tausendfreund, T., Knot-Dickscheit, J., Post, W. J., Knorth, E. J., & Grietens, H. (2014). Outcomes of a coaching program for families with multiple problems in the Netherlands: A prospective study. Children and Youth Services Review, 46, 203-212. Van den Dries, L., Juffer, F., van IJzendoorn, M. H., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (2009).

Fostering security? A meta-analysis of attachment in adopted children. Children and

youth services review, 31(3), 410-421.

Van Durme, K., Braet, C., & Goossens, L. (2015). Insecure attachment and eating pathology in early adolescence: Role of emotion regulation. The Journal of Early Adolescence,

35(1), 54-78.

Van IJzendoorn, M. H., Schuengel, C., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (1999). Disorganized attachment in early childhood: Meta-analysis of precursors, concomitants, and sequelae. Development and psychopathology, 11(2), 225-250. NewYork: Guilford Press.

Vermulst, A. A., Kroes, G., De Meyer, R. E., Van Leeuwen, K. G., & Veerman, J. W. (2011). Vragenlijsten Gezin & Opvoeding (VG&O) voor ouders van kinderen en jongeren van 0 t/m 18 jaar.. Nijmegen/Leuven: Praktikon BV.

Warren, S. L., Huston, L., Egeland, B., & Sroufe, L. A. (1997). Child and adolescent anxiety disorders and early attachment. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 36(5), 637-644.

Wissink, I. B., Colonnesi, C., Stams, G. J. J. M., Hoeve, M., Asscher, J. J., Noom, M. J., ... & Kellaert-Knol, M. G. (2016). Validity and reliability of the attachment insecurity screening inventory (AISI) 2–5 years. Child indicators research, 9(2), 533-550.

Zeegers, M. (in press). Remediating child attachment insecurity: Improving mothers' and fathers' mind-mindedness and sensitivity in adoptive families. Clinical psychology: Science and Practice.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Unmodified squalene (Sq) and epoxidized squalene (ESq), as models for natural rubber and epoxidized natural rubber, were mixed with silica in the presence or absence of TESPT

With the approach described in this paper, we expect to be able to generate RUMs from source code, augmented with the energy profiles extracted by JouleUnit. Such RUMs should

Mean or percentage of authentic experience, purchase intention and behavior for three dishes Authentic experience Purchase intention Purchase behavior* No story Weak story Strong

H1a: Fashion retailers with higher brand values are more likely to focus on a distinctive capability of the brand-oriented approach in their online communication with

Alongside religious backgrounds, individual economic status, and economic development, certain contextual factors have shown an impact on gender differences in educational

Wij klagen burgemeester Van Thijn, zijn wethouders, zijn commissarissen en andere functionarissen van de politie, zijn voorgangers en alle andere politiek

The method applied is an adaptation ofthe work of Frederick Williams and his associates (1974). The selection of subjects for this study involved two phases: firstly,

Keywords: crowdsourcing, supervised machine learning, geo-social media streams, user-generated geographic content, volunteered..