• No results found

Beweegdeelname speciaal onderwijs Purmerend

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Beweegdeelname speciaal onderwijs Purmerend"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Beweegdeelname speciaal onderwijs Purmerend

Nevin Hagedoorn (500748035) Academie Lichamelijke Opvoeding Faculteit Bewegen Sport en Voeding, Hogeschool van Amsterdam 12 juni 2020 2e gelegenheid Begeleider: Douwe van Dijk

(2)

1 Inhoudsopgave Voorwoord ... 2 Samenvatting ... 3 Inleiding ... 4 Verstandelijke beperking ... 4 Motieven om te sporten ... 6 Barrières om te sporten ... 7 Persoonlijke factoren ... 8 Omgevingsfactoren ... 8 Methode: ... 11 Deelnemers ... 11 Meetinstrument ... 11 Procedure ... 12 Statistische analyse ... 13 Resultaten: ... 15 Beschrijvende statistiek ... 15 Hoofdvraag ... 16

Deelvraag: vergelijking leerlingen jongens vs meisjes ... 17

Deelvraag: vergelijking ouders vs leerlingen ... 19

Discussie: ... 21

Beperkingen van het onderzoek ... 23

Suggesties voor vervolgonderzoek ... 23

Aanbevelingen voor de praktijk ... 24

Conclusie ... 25

Literatuur ... 26

Bijlagen ... 29

Bijlage 1: De vragenlijst ... 29

Bijlage 2: Mann-Whitney-test jongens vs meisjes ... 33

2.1. Motieven jongens vs meisjes ... 33

2.2. Barrières jongens vs meisjes ... 34

Bijlage 3: Mann-Whitney-test leerlingen vs ouders ... 35

3.1. Motieven leerlingen vs ouders ... 35

3.1. Barrières leerlingen vs ouders ... 36

(3)

2

Voorwoord

Het onderzoeksartikel dat voor u ligt is geschreven in het kader van de afstudeeropdracht voor de studie Academie voor Lichamelijke Opvoeding. Het onderzoek is uitgevoerd op het

speciaal onderwijs “Dr. Martin Luther Kingschool” in Purmerend en heeft zich gericht op de barrières die leerlingen, in de leeftijdscategorie 13 t/m 16 jaar, ervaren om te sporten.

Ik wil ten eerste Douwe van Dijk bedanken voor de begeleiding tijdens dit project. Ik vond de samenwerking erg prettig. Zijn feedback en communicatie hebben een grote bijdrage geleverd aan de kwaliteit van het onderzoek.

Ook wil ik Floor Volker en Petra Schilp van de stichting SPURD Purmerend bedanken voor hun ideeën en begeleiding.

Er is met enthousiasme gewerkt aan dit onderzoek en ik hoop dat ik hiermee een bijdrage heb geleverd voor de school en al haar leerlingen ter bevordering van het beweeggedrag.

(4)

3

Samenvatting

Het doel van dit onderzoek was het inzicht verkrijgen in de belangrijkste motieven en barrières die de leerlingen op de Dr. Martin Luther Kingschool ervaren, om op een sportclub te gaan. Het onderzoek leverde informatie op die een bijdrage leverden om de

sportparticipatie te verhogen op deze school. Ook zijn er twee groepen met elkaar vergeleken. De jongens zijn vergeleken met de meisjes en de ouders zijn vergeleken met de leerlingen. Onder ouders wordt ook verstaan (eventueel) de verzorgers. Beide vergelijkingen zijn via SPSS-versie 25.0 op significantie getest aan de hand van een Mann-Whitney U-test. De onderzoekspopulatie bestond uit 27 leerlingen en 27 ouders. Vanwege het coronavirus werden zij benaderd in de vorm van een online vragenlijst, bestaande uit 13 vierpuntsschaal stellingen.

Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat het sporten voor het plezier en het sporten om met vrienden te kunnen zijn de grootste drijfveren voor de leerlingen zijn om te gaan

bewegen. De grootste barrières die de leerlingen ervaren zijn, dat zij te weinig hulp krijgen en geen vervoer hebben om te kunnen sporten.

Uit de deelvragen met de twee vergelijkingen is een aantal significante verschillen ontdekt. Allereerst scoren de jongens hoger dan de meisjes op het motief om te sporten voor zijn/haar plezier (p = 0,003) en op het motief om te sporten om zijn/haar mogelijkheden te ontdekken (p = 0,008).

De meisjes scoren significant hoger op de barrière waarin zij aangeven niet bekend te zijn met de sportmogelijkheden (p = 0,038) en op de barrière waarin zij aangeven geen tijd te hebben om te sporten (p = 0,044).

Uit de vergelijking tussen alle leerlingen en de ouders is ook een aantal significante

verschillen ontdekt. De ouders scoren significant hoger dan de leerlingen op het motief om te sporten om zijn/haar mogelijkheden te ontdekken (p = 0,000) en op het motief om te sporten voor de gezondheid (p = 0,017). De leerlingen scoren significant hoger op de barrière waarin zij aangeven niet goed genoeg te zijn in sport, om te gaan sporten (p = 0,02).

Om deze barrières weg te kunnen nemen, zou de school vervoer kunnen aanbieden na schooltijd. Hierdoor hoeven de ouders de leerlingen niet weg te brengen naar een

(5)

4

Inleiding

Een spelend verstandelijk gehandicapt kind, waarin het kind plezier maakt door middel van beweging, klinkt als muziek in de oren en is niet iets wat onderschat mag worden.

Kinderen met een verstandelijke beperking moeten voldoende beweging krijgen. Dit is zowel voor de gezondheid en motoriek, als voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind, erg belangrijk.

Als gekeken wordt naar de cijfers uit het onderzoek van Von Heijden, Van den Dool, Van Lindert en Breedveld (2013) blijkt dat een kleine meerderheid (51%) van de kinderen (5 tot 14 jaar) niet op een sportvereniging zit. Dit is zorgelijk. Zoals misschien al wel bekend is, hebben we te maken met een sterke daling van de fitheid van de kinderen (Runhaar, Collard, Singh, Kemper, Van Mechelen & Chinapaw, 2010).

Het blijkt dat kinderen die minder sporten of buitenspelen een lagere motorische fitheid hebben. Als deze kinderen toch meedoen aan fysieke activiteiten is de kans op blessures groter, omdat hun motoriek minder goed ontwikkeld is (Collard & Valkenberg, 2014).

Niet alleen resulteert een lagere motorische fitheid in medische klachten, maar sporten gaat veel verder. Talebzadeh (2012) toonde namelijk aan dat fysieke educatie ook de emotionele en sociale vaardigheden van leerlingen vergroot. Dit zijn belangrijke vaardigheden voor in de volwassen wereld. Zeker voor kinderen met een verstandelijke beperking.

Verstandelijke beperking

Iemand met een verstandelijke beperking heeft een aangeboren of een later in de ontwikkeling optredende stoornis in de intellectuele functies. Dit gaat gepaard met beperkingen in het adaptieve functioneren (DSM-V, 2013).

Om vast te stellen of iemand een verstandelijke beperking heeft, dienen er beperkingen te bestaan in de volgende drie domeinen:

1. Het conceptuele domein.

Iemand met een verstandelijke beperking heeft moeite met abstract denken en het oplossen van problemen. Ook vallen hieronder de competenties van het lezen, schrijven, rekenen en het verwerven van praktische kennis.

(6)

5 2. Het sociale domein.

Mensen met een verstandelijke beperking hebben een beperkt vermogen van empathie. Zij hebben moeite met het kunnen beseffen van andermans gevoelens en gedachten. Ook vallen problemen met communicatie, het sluiten van vriendschappen en het interpreteren van sociale signalen onder dit domein.

3. Het praktische domein.

Onder dit domein vallen de vaardigheden omtrent het leervermogen en zelfmanagement. Het gaat in dit domein om zelfverzorging, verantwoordelijkheden, geldbeheer en het plannen van verschillende taken.

Een persoon met een verstandelijke beperking heeft een IQ van 70 of lager.

Zwakbegaafden hebben een IQ tussen de 70 en 85, waardoor ze soms tegen dezelfde problemen aanlopen als mensen met een verstandelijke beperking. Het IQ is in de DSM-V (2013) niet meer een bepalende factor. De rol van de IQ-scores is nu meer indicatief en ondersteunend. Het IQ kan samen met een klinische beoordeling een rapport geven over beperkingen in het conceptuele domein.

De doorslaggevende factor om het verschil tussen zwakbegaafdheid en een verstandelijke beperking te kunnen bepalen, is het hebben van een beperkt sociaal aanpassingsvermogen (Van Nieuwenhuijzen, M., Orobio de Castro, B. & Matthys, W., 2006). Een beperkt sociaal aanpassingsvermogen houdt in dat de sociale vaardigheden om in het dagelijks leven mee te kunnen komen onvoldoende zijn ontwikkeld (Buntinx, 2003). Uit onderzoek bleek dat een beperkt sociaal aanpassingsvermogen bij jeugdigen met een lichtverstandelijke beperking zich onder andere uitte in afwijzing en minder acceptatie door leeftijdsgenoten. Ook ervaarden zij moeite met het opbouwen van relaties met leeftijdsgenoten (Van Nieuwenhuijzen et. al., 2006). Uit onderzoek van Bruininks, Thurlow en Gilman (1992) worden deze beperkingen in het sociaal aanpassingsvermogen dan ook als de belangrijkste factor gesteld voor het falen om mee te komen in de maatschappij.

Jeugdigen met een verstandelijke beperking hebben over het algemeen moeite met abstract denken en met het toepassen van ervaringen in soortgelijke situaties. Deze jeugdigen vinden het dus lastig om situaties te herkennen en te koppelen aan eerder gedane ervaringen.

Daarnaast hebben kinderen met een verstandelijke beperking moeite om zich in te leven in de gevoelens en gedachten van een ander. Zij zijn vaak gericht op zichzelf en directe

(7)

6 behoeftebevrediging. Hierdoor hebben deze kinderen moeite met het aanpassen aan het

gedrag van anderen en aan de heersende sociale normen en waarden (Didden & Moonen, 2007). Vaak is het beperkte functioneren op dit gebied aanleiding tot zorgvragen. Bij het opstellen van indicatiecriteria voor deze groep jeugdigen wordt er zowel gekeken naar de mate van beperking in het sociaal aanpassingsvermogen als het IQ van de jeugdigen.

De mate van de beperking is in te delen in: • een lichte beperking (IQ van 50 tot 70);

• een matig tot ernstige beperking (IQ lager dan 50).

Mensen met een lichte verstandelijke beperking kunnen meestal redelijk goed leren om voor zichzelf te kunnen zorgen. Mensen met een matig tot ernstige beperking hebben op vrijwel elk gebied ondersteuning nodig.

Motieven om te sporten

Von Heijden et al., (2013) heeft een onderzoek gedaan naar de sportwensen en beweeggedrag van kinderen met een verstandelijke beperking. Aan de kinderen (n=2867) is gevraagd of zij een sport beoefenen en wat hun sportwens zou zijn.

Er is geconstateerd dat er een verschil is naar geslacht: jongens bewegen meer dan meisjes (Von Heijden et al., 2013). Ook is er gebleken dat 71% een sportwens heeft. Van deze 71% doet 38% al aan sport. Waarom willen de kinderen dan zo graag sporten?

Over de motieven van kinderen met een verstandelijke beperking om te sporten is weinig informatie. Er is wel veel bekend over de motieven van volwassen mensen met een

verstandelijke beperking. Die geven verschillende motieven om deel te nemen aan sport. Deze motieven om te sporten zijn onderverdeeld in twee categorieën (Deci & Ryan, 1985):

• intrinsieke drijfveren • extrinsieke drijfveren

Als er sprake is van een volledige intrinsieke drijfveer, dan sport men puur om het sporten zelf. Denk hierbij aan het vrijetijdsmotief, waarbij de mensen sporten als een manier van ontspanning zien.

Van de mensen met een verstandelijke handicap die aan sport doen, is 56% actief vanwege het plezier (Duif, 2015).

(8)

7 Ook het sociaal motief en persoonlijk motief valt onder intrinsieke drijfveren. 41% van de sporters met een verstandelijke beperking hecht vaak belang aan samen iets doen, aan gezelligheid, aan nieuwe mensen leren kennen. 2% van de mensen met een verstandelijke handicap sport om persoonlijke motieven. Deze mensen hebben het leren kennen van persoonlijke mogelijkheden als motief om te gaan sporten.

Aan de andere kant zijn er nog de extrinsieke drijfveren om te sporten.

Bij extrinsieke motieven sport men om doelen die buiten het bewegen liggen te bereiken. Het sporten wordt dan bijzaak en wordt gezien als ‘nodig’ (Deci & Ryan, 2002).

Een voorbeeld hiervan is het gezondheidsmotief. Deze mensen sporten om hun gezondheid te verbeteren of af te willen vallen. Van de mensen met een verstandelijke handicap die aan sport doen, werkt 58% volgens begeleiders aan de gezondheid. Afvallen wil 21%, sterker worden 3% (Duif, 2015).

Tot slot is er nog het prestatiemotief dat onder de extrinsieke drijfveren valt. Het jezelf willen bewijzen of jezelf willen meten met anderen is ook voor mensen met een verstandelijke beperking een motief om te gaan sporten. 3% van de sporters met een verstandelijke beperking sport vanwege het prestatiemotief.

Barrières om te sporten

Als gekeken wordt naar het onderzoek van Von Heijden et al., (2013), blijkt dat het percentage van de kinderen (5 tot 14 jaar) dat deelneemt aan sport buiten schooltijd aanzienlijk laag is. Slechts 17% van de kinderen (n=2867) sport 1-2x in de week buiten school. Maar liefst 74% sport minder dan 1x per week, van deze 74% sport 31% niet.

Ook blijkt uit het onderzoek van Von Heijden et al., (2013) dat er volgens de ouders en verzorgers verschillende barrières zijn voor kinderen met een verstandelijke beperking om te sporten. De barrières zijn onderverdeeld in twee categorieën:

• persoonlijke factoren • omgevingsfactoren

(9)

8

Persoonlijke factoren

De persoonlijke factoren hebben een groot aandeel als het gaat om redenen om niet te sporten. 29% van de ouders van de leerlingen geeft aan dat de leerlingen geen zin of tijd hebben om te sporten. De motivatie om te sporten is hierin dus laag. Daarnaast is 21% onbekend met de sportmogelijkheden. Zij weten niet goed waar zij kunnen en mogen sporten.

Binnen de categorie verstandelijke beperking (cluster 3) wordt “onbekendheid met

sportmogelijkheden” wat vaker genoemd bij kinderen met een motorische handicap dan bij kinderen met een verstandelijke handicap.

19% van de ouders van de kinderen geeft aan dat de kinderen vinden dat zij al voldoende beweging hebben.

Omgevingsfactoren

Als naar de omgevingsfactoren wordt gekeken, zijn de kosten een belangrijke reden om niet te sporten. 20% van de ouders van de vier onderzochte groepen leerlingen geeft aan dat sporten te duur is. Dit blijkt ook uit het onderzoek van Vries et al., (2005)waarin jongeren (6 t/m 12 jaar) aangeven dat zij vaak een gebrek aan geld, tijd en motivatie hebben om te gaan sporten. Deze lage motivatie kan veroorzaakt worden door een inactieve leefstijl. Door een passieve leefstijl neemt het metabolisme in rust af. Dat wil zeggen dat het lichaam minder energie nodig heeft en dus ook minder energie tot zijn beschikking heeft voor actieve bezigheden.

(10)

9 Redenen die iets minder frequent worden genoemd, zijn; geen vervoer beschikbaar (11%), zelf geen tijd/energie om te helpen (11%) en te weinig (vrijwillige) hulp (9%).

Ook uit een ander nationaal onderzoek, uitgevoerd in opdracht van de Raad voor het Jeugdbeleid (1995), komen dezelfde barrières terug. Onderstaand zijn de belangrijkste redenen weergegeven:

• De hoeveelheid vrije tijd is afgenomen, omdat men meer tijd kwijt is aan school en bijbaantjes die veelal hogere prioriteit krijgen;

• De vrije tijd wordt anders ingedeeld. Tegenwoordig wordt vrije tijd steeds inactiever doorgebracht. Toegang tot het internet is steeds gemakkelijker en vervangt de actieve bezigheden;

• Het is (te) duur;

(11)

10 Nu de algemene barrières en motieven die het sportgedrag van kinderen met een

verstandelijke beperking beïnvloeden bekend zijn, is er nog specifiek onderzoek nodig naar de motieven en barrières op de Dr. Martin Luther Kingschool. Daarmee is de volgende

onderzoeksdoelstelling tot stand gekomen:

Het verkrijgen van inzicht in de motieven en barrières van de kinderen op de Dr. Martin Luther Kingschool om te sporten buiten schooltijd. Het onderzoek levert informatie op die een bijdrage leveren om de sportparticipatie te verhogen op deze school.

Om het doel van dit onderzoek te bereiken is de volgende onderzoeksvraag tot stand gekomen: “Wat zijn de motieven en barrières die leerlingen op de Dr. Martin Luther Kingschool tegenkomen om te sporten?”

Met als deelvragen:

• Is er een verschil in barrières en motieven tussen leerlingen van het mannelijke geslacht ten opzichte van het vrouwelijke geslacht?

• Is er een verschil in barrières en motieven tussen de ouders en de leerlingen?

Aan de hand van bovenstaande informatie is de volgende hypothese omschreven.

De grootste barrière voor de leerlingen om op een sport gaan, is naar verwachting het geen zin of tijd hebben om te sporten (Von Heijden et al., 2013). Dit komt omdat de hoeveelheid vrije tijd is afgenomen. Men is meer tijd kwijt aan school en bijbaantjes, die veelal de prioriteit krijgen (de Raad voor het Jeugdbeleid, 1995). Verder wordt er verwacht dat de leerlingen het motief om te sporten voor de gezondheid en vanwege het plezier als belangrijkste motieven ervaren (Duif, 2015).

Naar verwachting is er een verschil te zien in de motieven en belemmeringen tussen jongens en meisjes. Er is geconstateerd dat jongens meer bewegen dan meisjes (Von Heijden et al., 2013). Dit betekent dat de motieven bij de jongens hoger scoren dan bij de meisjes of dat de barrières lager scoren bij de jongens dan bij de meisjes.

(12)

11

Methode: Deelnemers

Dit onderzoek is gedaan op de Dr. Martin Luther Kingschool. Een school met als missie om kinderen met een verstandelijke beperking klaar te stomen voor de volwassen wereld (cluster 3). Kinderen met een verstandelijke beperking betekent kortweg dat zij een IQ van 70 of lager hebben en zij problemen ervaren met emotionele en sociale vaardigheden. Bij een

achterstand in deze vaardigheden kan worden gedacht aan sociale en praktische vaardigheden, zoals moeite hebben met de omgang met andere mensen.

De totale onderzoekspopulatie bestond uit 27 leerlingen en 27 ouders.

De leerlingen bestonden voor 59,3% (n=16) uit jongens en voor 40,7% (n=11) uit meisjes. Ze zijn verdeeld over de leeftijdscategorie 10 t/m 16 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 13,26 jaar. Alle deelnemers zitten in het jaar van “kern 2” van de Dr. Martin Luther Kingschool en zij zijn verdeeld over 5 klassen.

Meetinstrument

Voor de leerlingen werd een vragenlijst gebruikt. De vragenlijst werd ingevuld aan de hand van een vierpuntsschaal, bestaande uit 13 vragen. Hierin konden de leerlingen de vragen beantwoorden met “helemaal niet mee eens”, “niet mee eens”, “mee eens” en “helemaal mee eens”. Op deze manier konden de geënquêteerden genuanceerder antwoorden, door meer gewicht te geven aan bepaalde antwoorden.

Ook is het in een vierpuntsschaal niet mogelijk om een nietszeggend antwoord te geven, zoals “soms” of “weet ik niet”. Hierdoor is elk antwoord van waarde.

De eerste vijf vragen hadden betrekking op de motieven voor de kinderen om te sporten. De eerste drie vragen hadden te maken met intrinsieke drijfveren en de laatste twee hadden betrekking op extrinsieke drijfveren. De overige acht vragen hadden betrekking op de barrières voor kinderen om te sporten. Deze zijn onderverdeeld in persoonlijke- (vraag 6 t/m 8) en omgevingsfactoren (vraag 9 t/m 13).

De antwoorden werden gescoord op ordinaal discreet niveau (1 t/m 4). Een score van 4 geeft hierbij aan dat de geënquêteerde het helemaal eens is met de stelling en een score van 1 geeft aan dat de geënquêteerde het helemaal niet eens is met de stelling. Hierdoor was het

(13)

12 overzichtelijk wat het meest van invloed is op het beweeggedrag van de leerlingen. Voor de leerlingen waren de schalen verduidelijkt met ‘Smileys’ om het beter te begrijpen.

De vragenlijst van de ouders is samengesteld aan de hand van de vragenlijst voor de

leerlingen. Ze bevatten dezelfde vragen, maar dan vanuit het ouderperspectief. Door op deze consistente manier de vragenlijst af te nemen, werd de betrouwbaarheid gewaarborgd. Echter, vanwege het online afnemen van de vragenlijsten, was het niet te achterhalen of de leerlingen door de ouders beïnvloed werden bij het invullen van de vragenlijst. Hierdoor is de betrouwbaarheid van dit onderzoek aangetast.

Om de validiteit te waarborgen was de inhoud van de vragenlijst (voor de leerlingen) voor een gedeelte gebaseerd op een eerder uitgevoerd onderzoek van Von Heijden et al., (2013) en Siemes (2012). Zij deden onderzoek naar de barrières die leerlingen ervaarden om te sporten. Deze vragenlijst was aangepast aan de doelgroep van het onderzoek, waardoor de vragen makkelijker te begrijpen waren.

Procedure

Het onderzoek was cross-sectioneel van aard en werd uitgevoerd op de Dr. Martin Luther Kingschool. Om antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvraag zijn twee methodes gebruikt. De leerlingen zouden worden geënquêteerd aan de hand van een mondelinge vragenlijst. Dit zou de doelgroep de mogelijkheid geven om vragen te stellen bij

onduidelijkheden (Gratton & Jones, 2007). De ouders van de leerlingen zouden een digitale vragenlijst ontvangen.

Echter, vanwege belemmeringen omtrent het COVID-19 virus, was het niet mogelijk om live een vragenlijst af te kunnen nemen. Dit heeft geresulteerd in een digitale vragenlijst voor zowel de ouders als voor de leerlingen (zie bijlage 1).

De vragenlijst voor de leerlingen werd direct na de vragenlijst van de ouders ingevuld.

Hierdoor was het aantal ingevulde vragenlijsten door de ouders gelijk aan het aantal ingevulde vragenlijsten door de leerlingen. Er werd duidelijk gemaakt dat er geen goede of foute

(14)

13 De vragenlijsten voor de ouders en de leerlingen werden gemaild naar de ouders. Hierin introduceerde de onderzoeker niet alleen zichzelf, maar ook het onderzoek. De ouders konden de vragenlijst in zijn/haar eigen tijd invullen.

Ouders die geen vragenlijst hadden ingeleverd binnen de gestelde inleverdatum, werden opnieuw benaderd met een vervolgmail, met daarin een kopie van de originele vragenlijst. De onderzoeker benadrukte dat medewerking aan het onderzoek zeer gewenst en waardevol was voor de onderzoeker en de school.

Statistische analyse

In dit onderzoek werd er gekeken naar de motieven en belemmeringen die de leerlingen van kern 2 (10 t/m 16 jaar) van de Martin Luther Kingschool tegen komen als het gaat om deelname aan een sport. Ook werd er gekeken naar de motieven en belemmeringen die de ouders ondervonden om hun kind te laten sporten.

Bij zowel de mannelijke als de vrouwelijke leerlingen (nominaal discreet) werden dezelfde vragenlijsten afgenomen. Ook hebben de ouders van alle leerlingen dezelfde vragenlijst ingevuld. Echter, deze vragen zijn gesteld vanuit het ouderperspectief. Hiermee is het mogelijk om de verschillen tussen de ouders en de leerlingen te kunnen meten (nominaal discreet).

De gegevens zijn voortgekomen uit de beantwoorde vragenlijsten met de scores (ordinaal discreet). Zoals eerder vermeld, heeft ieder antwoord een score van 1 t/m 4.

De gegevens zijn overgenomen in Excel en vervolgens doorgevoerd in het statistische analyseprogramma SPSS 25.0.

Binnen de dataverzameling werden er twee vergelijkingen gedaan: • leerlingen-ouder vergelijking

• mannelijk-vrouwelijk vergelijking

Er werd voor beide vergelijkingen een Mann-Whitney-test uitgevoerd om te toetsen of het verschil (ouders versus leerlingen en mannelijk versus vrouwelijk) significant was. Voor alle analyses werd een significantieniveau van p < 0,05 aangehouden. Bij een p < 0,05 kon de nulhypothese verworpen worden en de onderzoekshypothese werden aangenomen.

(15)

14 Leerling-ouder vergelijking

De gemiddelde scores per categorie werden berekend. Welk motief (vraag 1 t/m 5) scoorde het hoogst bij de leerlingen en welk motief scoorde het hoogst bij de ouders. Dit werd herhaald bij de belemmeringen (vraag 6 t/m 13).

Mannelijk-vrouwelijk vergelijking

De gemiddelde scores per categorie werden berekend. Welk motief scoorde het hoogst bij de mannelijke leerlingen en welk motief scoorde het hoogst bij de vrouwelijke leerlingen? Ook dit werd herhaald bij de belemmeringen.

(16)

15

Resultaten:

Beschrijvende statistiek

De deelnemers voor het onderzoek naar een motieven en barrières om op een sportclub te gaan bestaat uit 54 deelnemers. Van deze 54 deelnemers zijn er 27 (50,0%) leerlingen van het Dr. Martin Luther Kingschool en 27 (50,0%) ouders van deze leerlingen.

Van de 27 leerlingen zijn 16 (59,3%) van het mannelijke geslacht en 11 (40,7%) van het vrouwelijke geslacht. De gemiddelde leeftijd van de leerlingen is 13,26 jaar (SD=1,655)

In tabel 1 worden de kenmerken samengevat van de deelnemende leerlingen.

Tabel 1 kenmerken deelnemers

Aantal Percentages Leeftijd

Jongens N = 16 59,3% M = 13,06 SD = 1,692 Meisjes N = 11 40,7% M = 13,64 SD = 1,433 Totaal N = 27 100% M = 13,26 SD = 1,655

(17)

16

Hoofdvraag

Om te bepalen wat de motieven en barrières van de leerlingen zijn om te sporten, wordt gekeken naar de gemiddelde scores van de stellingen.

Uit de vragenlijst komt naar voren dat het motief om te sporten voor het plezier en het motief om te sporten met vrienden beide een gemiddelde score van 3,41 hebben. Op de derde plaats komt het motief om te sporten voor de gezondheid. Dit motief heeft een gemiddelde score van 3,11. Het motief om te sporten om eigen mogelijkheden te ontdekken krijgt een gemiddelde score van 2,85 en het motief om beter te zijn een gemiddelde van 2,22.

Als gekeken wordt naar de barrières, krijgt het ontbreken van hulp door ouders de hoogste score met een gemiddelde van 3,07. Hierna komt het ontbreken van vervoer met een score van 2,52. Op de derde plek komt de barrière ‘ik sport al genoeg’, met een gemiddelde van 2,44. Het niet bekend zijn met de sportmogelijkheden scoort gemiddeld 2,15. Geen tijd hebben en zich niet goed genoeg voelen om te kunnen sporten krijgen beide een gemiddelde score van 2,07. Tot slot krijgt de barrière waarin sport te duur is voor de ouders een score van 2,00.

(18)

17

Deelvraag: vergelijking leerlingen jongens vs meisjes

Bij de jongens krijgt het intrinsieke motief om te sporten voor zijn plezier een gemiddelde score van 3,75. Bij de meisjes bedraagt dit gemiddelde 2,90. Deze gegevens zijn wel significant verschillend p = 0,003.

Het tweede item betreft het motief om te sporten om met vrienden te kunnen sporten. Dit motief scoorde gemiddeld bij de jongens een 3,56 en bij de meisjes een 3,18.

Echter, deze gegevens zijn niet significant verschillend p = 0,305.

Het derde item betreft het motief om te sporten om zijn/haar eigen mogelijkheden te

ontdekken. Dit motief scoorde gemiddeld bij de jongens een 3,06 en bij de meisjes een 2,55. Deze gegevens zijn wel significant verschillend p = 0,008.

De laatste twee motieven betreft extrinsieke motieven. Beide motieven zijn berekend als niet significant verschillend. Het motief om te sporten voor de gezondheid heeft een waarde van p = 0,363.

Het motief om te sporten om beter te zijn dan een ander heeft een waarde van p = 0,388.

De scores van alle motieven van de jongens zijn hoger dan bij de meisjes. Het extrinsieke motief om te sporten om beter te zijn dan een ander hebben bij zowel de jongens als de meisjes de laagste score.

Het extrinsieke motief om te sporten voor de gezondheid scoort bij zowel de jongens als de meisjes hoger dan het intrinsieke motief om te sporten om eigen mogelijkheden te ontdekken, maar lager dan de andere twee intrinsieke motieven om te sporten voor het plezier en om samen met vrienden te sporten.

(19)

18 De barrière van het niet goed genoeg zijn om te kunnen sporten scoort gemiddeld bij de jongens een 2,06 en bij de meisjes een 2,09. Deze gegevens zijn niet significant verschillend p = 0,382.

De barrière waarin de leerlingen aangeven al genoeg te sporten scoort gemiddeld bij de jongens een 2,44 en bij de meisjes een 2,45. Ook deze gegevens zijn niet significant verschillend p = 0,268.

De barrière waarin de leerlingen aangeven niet bekend te zijn met de sportmogelijkheden scoort gemiddeld bij de jongens een 1,88 en bij de meisjes een 2,68. Deze gegevens zijn wel significant verschillend p = 0,038.

De vierde barrière is de barrière waarin de leerlingen aangeven geen tijd te hebben om te kunnen sporten. De jongens geven deze barrière gemiddeld een score van 1,88 en de meisjes een score van 2,36. Ook deze gegevens zijn wel significant verschillend p = 0,044.

De laatste drie barrières zijn ook niet significant verschillend. De barrière waarin sporten te duur is om op een sportclub te gaan heeft een waarde van p = 0,058.

‘Geen vervoer hebben om naar een sportclub toe te gaan’ heeft een waarde van p = 0,242 en ‘geen hulp krijgen bij het sporten’ heeft een waarde van p = 0,064.

De jongens scoren op elke barrière lager dan de meisjes, behalve bij de barrière ‘geen vervoer’. Voor zowel de jongens als de meisjes scoort de barrière om te sporten vanwege te weinig hulp het hoogst. Bij de jongens komt het ‘geen vervoer’ hebben op de tweede plek en bij de meisjes is dat het ‘niet bekend zijn met de mogelijkheden’.

(20)

19

Deelvraag: vergelijking ouders vs leerlingen

Bij de ouders krijgt het motief om hun kind te laten sporten om zijn/haar mogelijkheden te ontdekken een gemiddelde score van 3,48. Bij de leerlingen bedraagt dit gemiddelde 2,85. Deze gegevens zijn wel significant verschillend p = 0,000.

Het tweede significante motief, is het motief om te sporten voor de gezondheid. Bij de ouders was de gemiddelde score van dit motief 3,59. Bij de leerlingen was dit 3,11.

Ook deze gegevens waren wel significant verschillend p = 0,017.

De overige motieven waren berekend als niet significant verschillend. Hierbij had het motief om te sporten voor het plezier een waarde van p = 0,072.

‘Sporten om met vrienden te zijn’ heeft een waarde van p = 0,071 en ‘het sporten om beter te zijn dan een ander’ als motief heeft een waarde van p = 0,05.

Voor zowel de ouders als de leerlingen scoort ‘het sporten voor het plezier’ het hoogst. De ouders geven aan dat zij sporten voor de gezondheid belangrijker vinden dan sporten met vrienden. Bij de leerlingen is dit echter andersom.

(21)

20 De barrière om niet goed genoeg te zijn in sport om te gaan sporten is in deze vergelijking de enige significant verschillende barrière. Bij de ouders was de gemiddelde score van deze barrière 1,48.

Bij de leerlingen bedroeg het gemiddelde van deze score 2,07. Deze gegevens hebben een waarde van p = 0,02.

De overige barrières zijn berekend als niet significant verschillend. Hierin heeft “sport al genoeg” een waarde van p = 0,123. “Niet bekend met sportmogelijkheden” een waarde van p = 0,934. “Geen tijd” een waarde van p = 0,128. “Te duur” heeft een waarde van p = 0,658. “Geen vervoer” een waarde van p = 0,259 en “geen hulp” een waarde van p = 0,144.

Voor zowel de ouders als de leerlingen scoren de barrières van het geen hulp kunnen

bieden/krijgen het hoogst. Het geen vervoer kunnen regelen komt ook voor zowel de ouders als de leerlingen op de tweede plek.

(22)

21

Discussie:

Het doel van het onderzoek was om een beschrijvend en inductief onderzoek te doen naar de barrières die de leerlingen, in de klassen van kern 2 van de Dr. Martin Luther Kingschool, ervaren om te sporten.

Vanuit het oriënterende onderzoek werd verwacht dat het aspect van een gebrek aan zin en tijd de grootste barrière zou zijn Von Heijden et al., (2013).

Aan de hand van een onderzoek van Duif (2015) werd verwacht dat sporten voor de gezondheid en het plezier de grootste motieven zullen zijn.

Tot slot is er geconstateerd dat jongens meer bewegen dan meisjes. Er werd dus verwacht dat er een verschil is in motieven en barrières tussen jongens en meisjes (Von Heijden et al., 2013). Naar verwachting zouden de motieven van de jongens hoger kunnen zijn of de barrières lager kunnen zijn in vergelijking met dat van de meisjes.

Met de resultaten van het onderzoek kan worden gesteld dat de grootste barrière voor de leerlingen om te sporten, is dat de leerlingen geen hulp kunnen krijgen van de ouders. De barrière die hierop volgt, is dat de leerlingen zelf niet op de sportplek kunnen komen. Dit komt dus niet overeen met het eerder gedane onderzoek van Von Heijden et al., (2013). Uit de resultaten van het onderzoek springen twee motieven er bovenuit. Dit zijn de motieven om te sporten voor het plezier en om met vrienden te kunnen zijn. Op de derde plek komt het motief om te sporten voor de gezondheid. Dit komt dus gedeeltelijk overeen met het eerder gedane onderzoek van Duif (2015). Zij toonde in haar onderzoek aan dat 58% van de mensen met een verstandelijke beperking die sporten, actief zijn vanwege hun gezondheid. Ook toonde zij aan dat 56% van de mensen met een verstandelijke beperking sporten voor hun plezier. Dit waren in haar onderzoek de hoogste percentages. Dit onderzoek is echter gedaan met volwassen mensen met een verstandelijke beperking en niet met kinderen met een verstandelijke beperking.

Als gekeken wordt naar de motieven van de jongens ten opzichte van de meisjes, lijken de motieven van de jongens hoger te liggen dan die van de meisjes.

Echter, vanuit de Mann-Whitney U-test zijn hier twee significante verschillen ontdekt. De motieven om te sporten voor het plezier en om eigen mogelijkheden te ontdekken zijn

significant berekend. Hier kan dus worden gesteld dat jongens hier hoger scoren dan meisjes. De rest van de motieven is berekend als niet significant. Er kan dus vanuit worden gegaan dat hier geen verschillen zijn tussen jongens en meisjes.

(23)

22 Dit is een opvallend resultaat als gekeken wordt naar de resultaten van het onderzoek van Beck & Dijkhuis (2018), waarin wordt aangegeven dat meisjes het juist belangrijk vinden om te sporten voor hun plezier, successen te ervaren en om vertrouwen in zichzelf te krijgen.

Als gekeken wordt naar de verschillen in barrières tussen jongens en meisjes, scoren de jongens op elke barrière lager dan de meisjes, behalve bij de barrière ‘geen vervoer’. Ook in deze vergelijking zijn er twee significante verschillen ontdekt. De barrières waarin leerlingen niet bekend zijn met de sportmogelijkheden en waarin leerlingen aangeven geen tijd te hebben om te sporten zijn als significant berekend. Over deze motieven kan dus worden gesteld dat de jongens lager scoren op beide barrières dan de meisjes. Over de andere

barrières kan worden aangenomen dat er geen verschil is in barrière tussen de jongens en de meisjes. Over de significant verschillende motieven scoren de jongens hoger dan de meisjes en over de significant verschillende barrières scoren de jongens lager dan de meisjes. Dit komt overeen met een eerder gedaan onderzoek van Beck & Dijkhuis (2018). Zij geven aan dat de ontwikkelingen van meisjes verschilt ten opzichte van dat van de jongens. Zo zijn jongens over het algemeen al vroeg in hun ontwikkeling veel actiever dan meisjes. Echter, dit onderzoek is niet gericht op meisjes met een verstandelijke beperking en deze uitkomsten zouden dus kunnen verschillen.

In de vergelijking tussen de ouders en de leerlingen is het motief om te sporten om eigen mogelijkheden als significant verschillend getest. Ook het motief om te sporten voor de gezondheid komt als significant uit de Mann-Whitney U-test. Over beide motieven kan worden gesteld dat ouders hoger scoren op deze motieven dan de leerlingen. Over de overige motieven kan worden gezegd dat er geen verschillen zijn tussen de ouders en de leerlingen. Opvallend is dat uit het onderzoek van Duif (2015) is aangetoond dat 58% van de mensen met een verstandelijke beperking sporten voor hun gezondheid. Dit is het hoogste percentage in dit onderzoek, maar dit onderzoek is niet gebaseerd op kinderen. Uit een ander onderzoek van Van Abswoude, Nuijen, Van Cappellen, Boers & Steenbergen (2018) komt naar voren dat de ouders van de leerlingen met een verstandelijke beperking (9 t/m 18 jaar) het motief om te sporten voor de gezondheid en eigen capaciteiten ook als belangrijkste motief ervaren. De verschillen in resultaten kunnen liggen aan de grootte van de onderzoekspopulatie en aan de betrouwbaarheid van het onderzoek.

(24)

23 Als gekeken wordt naar het verschil in barrières tussen de ouders en de leerlingen is de

barrière waarin ervaren wordt dat de leerling niet goed genoeg is om te kunnen sporten, de enige significante barrière. Leerlingen scoren hier hoger dan de ouders. Over de overige barrières kan worden gezegd dat er geen verschil is. Dit is te verklaren aan de hand van het onderzoek van kenniscentrum Sport & Bewegen (2018), waarin wordt aangetoond dat

leerlingen die in de puberteit komen een negatiever zelfbeeld kunnen creëren en hierdoor een teruggetrokken houding kunnen tonen. Ouders zitten niet in de leeftijdsfase van de puberteit en kunnen de neiging hebben om hun kind te overschatten (Brummelman, Thomaes, A Nelemans, Orobio de Castro & Bushman, 2015).

Beperkingen van het onderzoek

De beperkingen van het onderzoek zullen voornamelijk liggen bij de methode en de

populatiegrootte van het onderzoek. Vanwege omstandigheden rondom het coronavirus, is het niet mogelijk geweest om een semigestructureerd interview te houden met de leerlingen. Zowel de vragenlijst voor de ouders als voor de leerlingen zijn online afgenomen. Er kan dus niet gecontroleerd worden of de leerlingen daadwerkelijk de vragenlijst zelf hebben ingevuld. Ook is het aantal deelnemers relatief laag. Hierdoor is de betrouwbaarheid van de resultaten laag.

Daarnaast liggen er beperkingen in de vragenlijsten. De vragenlijst van de leerlingen is aangepast aan het niveau van de doelgroep, waardoor de validiteit in bepaalde mate is aangetast.

Ook is het resultaat van de vraag ‘geen hulp’ vrij abstract. Dit kan niet verder worden

toegelicht, omdat er voor de leerlingen en de ouders geen gelegenheid was om de oorzaak van dit probleem te verduidelijken.

Suggesties voor vervolgonderzoek

De onderzoeker is van mening dat het zinvol is om vervolgonderzoek met betrekking tot dit onderwerp uit te voeren. Om de leerlingen meer te laten bewegen, is het nodig dat er nog verschillende aspecten verder worden onderzocht.

Allereerst zou er een behoefteonderzoek kunnen worden uitgevoerd. Door onderzoek te doen naar de sportwensen van de leerlingen en de ouders, zou de barrière ‘niet bekend met

(25)

24 Ten tweede is het belangrijk om de barrière ‘geen hulp’ verder uit te werken. Door hier

onderzoek naar te doen, kan er uitgezocht worden waar het aan ligt dat leerlingen geen hulp krijgen bij het sporten en wat het precies inhoudt.

Tot slot zou er onderzoek moeten worden gedaan naar de barrière ‘geen vervoer’. Door hier onderzoek naar te doen kan er geconcludeerd worden of het wegnemen van deze barrière zal leiden tot meer sportdeelname.

Aanbevelingen voor de praktijk

De onderzoeker heeft enkele aanbevelingen geformuleerd om direct in de praktijk te kunnen brengen.

Allereerst zou de docent LO een ontmoeting kunnen organiseren, waarin de ouders bewust worden gemaakt van het belang van sport voor hun kind. Ook kan hierin duidelijk worden gemaakt dat de stimulering van sport vanuit de ouders een groot effect heeft op het

beweeggedrag van hun kinderen.

Tijdens deze bijeenkomst kan dieper worden ingegaan op de sportwensen van de leerlingen. Bij aansluiting van deze behoeften wordt de succesbeleving bij de leerlingen vergroot. Dit zorgt voor meer plezier en een gevoel van competentie. Een gevoel van competentie zorgt op zijn beurt weer voor een grotere en duurzamere sportdeelname (Ten Brinke, 2007).

Ook zou de school kunnen kijken of het mogelijk is om de leerlingen na schooltijd gelijk naar de sportclubs te sturen. Hierdoor heeft de leerling geen hulp nodig van de ouders en kan het vervoer geregeld worden via busjes. Dit zorgt ervoor dat de ouders de leerlingen alleen na het sporten op hoeven te halen.

(26)

25

Conclusie

Met behulp van dit onderzoek heeft de school inzicht gekregen in de barrières voor de leerlingen en kan er antwoord worden gegeven op de onderzoeksvraag. De barrières die leerlingen, in de leeftijdscategorie 10 t/m 16 jaar van de Dr. Martin Luther Kingschool, ervaren om te sporten, ligt voornamelijk bij het gebrek aan vervoer en hulp van hun ouders. Als gekeken wordt naar de motieven en de belemmeringen tussen jongens en meisjes, kan worden geconcludeerd dat jongens hoger scoren op het motief om te sporten voor het plezier en om eigen mogelijkheden te ontdekken. De jongens scoren lager dan de meisjes op de barrières ‘onbekend sportmogelijkheden’ en ‘geen tijd’.

In de vergelijking tussen de ouders en de leerlingen vinden de ouders het belangrijk dat hun kind sport voor zijn/haar gezondheid en om zijn/haar mogelijkheden te ontdekken. Zij scoren op beide motieven gemiddeld hoger dan de leerlingen.

Als gekeken wordt naar de barrières geven de leerlingen aan dat zij zich niet goed genoeg voelen om te kunnen sporten. De leerlingen geven deze barrière een significant hogere score dan de ouders.

Om de grootste barrière voor de leerlingen te elimineren, zou de school kunnen kijken naar de mogelijkheden met het vervoer. Een mogelijke oplossing zou kunnen zijn om de leerlingen met busjes na schooltijd op te laten halen. Zo kunnen de leerlingen vervolgens naar de sportclubs gebracht worden.

(27)

26

Literatuur

• Abswoude, F. van, Nuijen, N., Cappellen, S. van, Boers, E., & Steenbergen, B. (2018). Iedereen sport op maat: onderzoeksrapport. Meedoen met Sport.

• American Psychiatric Association/Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (2013). Diagnostische Criteria van de DSM-V (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, fourth edition, text revision. DSM-V). Lisse: Harcourt Book Publishers.

• Beck, R., & Dijkhuis, T. (2018). Sport en bewegen voor meisjes; wat motiveert en wat belemmert ze? Geraadpleegd van https://www.allesoversport.nl/artikel/sport-en-bewegen-voor-meisjes-wat-motiveert-en-wat-belemmert-ze/

• Brummelman, E., Thomaes, S., Nelemans, S. A., Orobio de Castro, B., & Bushman, B. J. (2015). My child is God’s gift to humanity: Development and validation of the Parental Overvaluation Scale (POS). Journal of Personality and Social Psychology, 108(4), 665– 679.

• Buntinx, W.H.E. (2003). Wat is een verstandelijke handicap? Definitie, assessment en ondersteuning volgens het AAMR-model. Nederlands Tijdschrift voor de Zorg aan Verstandelijk Gehandicapten, 29, 4-24.

• Collard, D. C. M., & Valkenberg, H. (2014). Motorische fitheid en sportblessures van basisschoolkinderen. JGZ Tijdschrift voor jeugdgezondheidszorg, 46(5–6), 108–111.

https://doi.org/10.1007/s12452-014-0034-y

• Deci, E., & Ryan, R. (1985). Intrinsic motivation and self-determination in human behavior. New York: Plenum.

• Didden, R., & Moonen, X. (2007). Met het oog op behandeling. Geraadpleegd van

(28)

27 • Duif, M. (2015). Wat zijn de motieven van mensen met een beperking om te sporten?

Geraadpleegd van https://www.allesoversport.nl/artikel/wat-zijn-de-motieven-van-mensen-met-een-beperking-om-te-sporten/

• Gratton, C. & Jones, I. (2007) Onderzoeksmethoden voor sportstudies. London, Routledge.

• Raad voor het Jeugdbeleid (1995). Jeugd in beweging: sport is plezier waar je gezond van wordt. Utrecht: Uitgeverij SWP.

• Runhaar, J., Collard, D. C., Singh, A. S., Kemper, H. C., Van Mechelen, W., & Chinapaw, M. (2010). Motor fitness in Dutch youth: Differences over a 26-year period (1980-2006). Journal of Science and Medicine in Sport, 13(3), 323 – 328.

• Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2002). Overview of self-determination theory: An organismic dialectical perspective. In E. L. Deci & R. M. Ryan (Eds.), Handbook of

Self-Determination Research (pp. 3-34). Rochester, NY: University of Rochester Press.

• Siemes, B. (2012). Wat zijn de barrières die leerlingen, in de leeftijdscategorie 8 t/m 12 jaar van basisschool Mon Plaisir te Aruba, ervaren om te sporten en wat is de algemene motivatie? Geraadpleegd van

https://www.hbo- kennisbank.nl/details/sharekit_han:oai:surfsharekit.nl:1c7485ca-f910-4282-b91b-f222df46ca43?q=ISBS

• Talebzadeh, F., Jafari, P. (2012) How Sport and Art could be Effective in the Fields of Social, Cognitive and Emotional Learning? Cyprus International Conference on Educational Research (CY-ICER-2012) North Cyprus, US08-10 February, 2012.

• Ten Brinke, G. (2007). Basisdocument Bewegingsonderwijs: voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Zeist, Nederland: Jan Luiting Fonds.

(29)

28 • Van Nieuwenhuijzen, M., Orobio de Castro, B. & Matthys, W. (2006). Problematiek en

behandeling van LVG jeugdigen: Een literatuurreview. Nederlands Tijdschrift voor de Zorg aan mensen met verstandelijke beperkingen, 32(4), 211-228.

• Von Heijden, A., Van den Dool, R., Van Lindert, C., & Breedveld, K. (2013). (on)beperkt sportief 2013, 187. Geraadpleegd van

https://www.kennisbanksportenbewegen.nl/?file=2700&m=1422883208&action=file.dow nload

• Vries, S.I. de, Duijnhoven, M.J.M, van., Ooijendijk,W.T.M, & Hopman- Rock, M. (2005). Sport en beweegactiviteiten voor en door leerlingen uit het speciaal onderwijs. Leiden: TNO Kwaliteit van Leven.

• Ysseldtke,J.E., Thurlow, M.L., Bruininks, R.H., Gilman,C.J., Deno,S.L., McGrew,K.S., & Shriner,J.G. (1992). An evolving conceptual model of educational outcomes for children an youth with disabilities. Minneapolis: University of Minnesota, National Center on Educational Outcomes.

(30)

29

Bijlagen

(31)
(32)
(33)
(34)

33

Bijlage 2: Mann-Whitney-test jongens vs meisjes

2.1. Motieven jongens vs meisjes

Mann-Whitney Test

Ranks

Geslacht N Mean Rank Sum of Ranks

Plezier Vrouw 11 9,09 100,00 Man 16 17,38 278,00 Total 27 Vrienden Vrouw 11 12,32 135,50 Man 16 15,16 242,50 Total 27 Mogelijkheden Vrouw 11 10,45 115,00 Man 16 16,44 263,00 Total 27 Gezondheid Vrouw 11 12,45 137,00 Man 16 15,06 241,00 Total 27

Beter zijn Vrouw 11 12,50 137,50

Man 16 15,03 240,50

Total 27

Test Statisticsa

Plezier Vrienden Mogelijkheden Gezondheid Beter zijn

Mann-Whitney U 34,000 69,500 49,000 71,000 71,500

Wilcoxon W 100,000 135,500 115,000 137,000 137,500

Z -2,991 -1,026 -2,648 -,910 -,863

Asymp. Sig. (2-tailed) ,003 ,305 ,008 ,363 ,388

Exact Sig. [2*(1-tailed Sig.)] ,007b ,368b ,056b ,422b ,422b

a. Grouping Variable: Geslacht b. Not corrected for ties.

(35)

34

2.2. Barrières jongens vs meisjes

Mann-Whitney Test

Ranks

Geslacht N Mean Rank Sum of Ranks

Niet goed genoeg Vrouw 11 12,55 138,00

Man 16 15,00 240,00

Total 27

Sport al genoeg Vrouw 11 12,18 134,00

Man 16 15,25 244,00

Total 27

Niet bekend mogelijkheden Vrouw 11 17,55 193,00

Man 16 11,56 185,00

Total 27

Geen tijd Vrouw 11 17,18 189,00

Man 16 11,81 189,00

Total 27

Te duur Vrouw 11 17,00 187,00

Man 16 11,94 191,00

Total 27

Geen vervoer Vrouw 11 16,00 176,00

Man 16 12,63 202,00

Total 27

Geen hulp Vrouw 11 17,09 188,00

Man 16 11,88 190,00 Total 27 Test Statisticsa Niet goed genoeg Sport al genoeg Niet bekend mogelijkhede

n Geen tijd Te duur

Geen

vervoer Geen hulp

Mann-Whitney U 72,000 68,000 49,000 53,000 55,000 66,000 54,000

Wilcoxon W 138,000 134,000 185,000 189,000 191,000 202,000 190,000

Z -,875 -1,108 -2,074 -2,012 -1,895 -1,171 -1,851

Asymp. Sig. (2-tailed) ,382 ,268 ,038 ,044 ,058 ,242 ,064

Exact Sig. [2*(1-tailed Sig.)]

,451b ,342b ,056b ,089b ,110b ,294b ,099b

a. Grouping Variable: Geslacht b. Not corrected for ties.

(36)

35

Bijlage 3: Mann-Whitney-test leerlingen vs ouders

3.1. Motieven leerlingen vs ouders

Mann-Whitney Test

Ranks

ID N Mean Rank Sum of Ranks

Plezier ouder 27 30,76 830,50 leerling 27 24,24 654,50 Total 54 Vrienden ouder 27 24,00 648,00 leerling 27 31,00 837,00 Total 54 Mogelijkheden ouder 27 34,26 925,00 leerling 27 20,74 560,00 Total 54 Gezondheid ouder 27 32,11 867,00 leerling 27 22,89 618,00 Total 54

Beter zijn ouder 27 22,00 594,00

leerling 27 33,00 891,00

Total 54

Test Statisticsa

Plezier Vrienden Mogelijkheden Gezondheid Beter zijn

Mann-Whitney U 276,500 270,000 182,000 240,000 216,000

Wilcoxon W 654,500 648,000 560,000 618,000 594,000

Z -1,802 -1,805 -3,609 -2,378 -2,809

Asymp. Sig. (2-tailed) ,072 ,071 ,000 ,017 ,005

(37)

36

3.1. Barrières leerlingen vs ouders

Mann-Whitney Test

Ranks

ID N Mean Rank Sum of Ranks

Niet goed genoeg ouder 27 21,56 582,00

leerling 27 33,44 903,00

Total 54

Sport al genoeg ouder 27 24,57 663,50

leerling 27 30,43 821,50

Total 54

Niet bekend mogelijkheden ouder 27 27,33 738,00

leerling 27 27,67 747,00

Total 54

Geen tijd ouder 27 24,67 666,00

leerling 27 30,33 819,00

Total 54

Te duur ouder 27 28,31 764,50

leerling 27 26,69 720,50

Total 54

Geen vervoer ouder 27 29,74 803,00

leerling 27 25,26 682,00

Total 54

Geen hulp ouder 27 24,61 664,50

leerling 27 30,39 820,50

Total 54

Test Statisticsa

Niet goed

genoeg Sport al genoeg

Niet bekend

mogelijkheden Geen tijd Te duur Geen vervoer Geen hulp

Mann-Whitney U 204,000 285,500 360,000 288,000 342,500 304,000 286,500

Wilcoxon W 582,000 663,500 738,000 666,000 720,500 682,000 664,500

Z -3,029 -1,541 -,083 -1,522 -,443 -1,129 -1,462

Asymp. Sig. (2-tailed) ,002 ,123 ,934 ,128 ,658 ,259 ,144

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daar kregen meisjes les van vrouwen, die veel beter dan mannen rekening konden houden met de vrouwelijke aard van het meisje en haar behoefte aan leiding: ‘Dat

Het is geen toeval dat Tepper in zijn onderzoek de invloed van genderopvattingen op het lezen van fictie heeft onderzocht; het is bekend dat meisjes al op jonge leeftijd een

• Wat zouden nog redenen (goede argumenten) kunnen zijn om de naakte kabouters toch in de voortuin te laten staan?. • Wat vind je van bovengenoemde oplossing om de kabouters

The cumulative realized response of 50% in body length for the EVEN year-group after six generations of selection (8.3% per generation), and the 33% for the ODD year-group after

Tijdens de puberteit verandert het lichaam van jonge mensen en zie je ook uiterlijke ver- schillen. Het geslachtsorgaan van meisjes noemt

Verder hebben we in dit onderzoek expliciet aandacht geschonken aan de verschillen tussen jongens en meisjes in de relatieve invloed van vriendschappen en bindingen met ouders en

Veilig in de groep en van daaruit moet er contact met jongens kunnen zijn.' Een jongen vindt beperking van coëducatie tot de school prima: `In de groep moet het niet gemengd zijn,

Ten opzichte van meisjes wordt in het alge- meen een hogere tolerantie tentoonge- spreid, niet in het minst omdat er bij hen veeleer sprake is van ingehouden boos- heid, die niet